Het beperken van de vergoeding voor de diabetesmedicijnen byetta en victoza |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Waarom heeft u besloten de indicatie voor het gebruik van de diabetesmedicijnen behoren de tot de GLP-1 receptorantagonisten per 1 maart 2011 aan te scherpen?
De indicatie voor het gebruik van de GLP-1 analogen is vanaf het moment dat deze middelen op de markt kwamen al zo geweest. In de registratietekst (de SPC) van de GLP-1 analogen (exenatide en liraglutide) staat dat de combinatie met insuline niet aangeraden wordt omdat toepassing hiervan niet beoordeeld is. De balans werkzaamheid/veiligheid is voor de combinatie met insuline niet gewogen en dus niet beoordeeld door de registratieautoriteit. De nieuwe vergoedingsvoorwaarden sluiten aan bij de geregistreerde indicatie. Deze voorwaarden zijn overigens niet per 1 maart 2011 aangescherpt. Dit zal pas gebeuren per 1 mei 2011.
Worden hierdoor niet een aantal moeilijk behandelbare diabetespatiënten ernstig gedupeerd omdat zij de middelen met succes hebben gekregen, waardoor zij minder insuline hoeven te gebruiken en zich gezonder voelen?
Nee, dat vind ik niet. Uit de berichtgeving van bijvoorbeeld de Diabetes Vereniging Nederland leid ik af dat er een groep patiënten is die wordt behandeld met zowel GLP-1 analogen als met insuline, en dat deze groep zich daar goed of zelfs beter bij voelt. Helaas is het zo dat wetenschappelijk bewijs daarvoor door de fabrikant (nog) niet is aangeleverd bij de registratie-autoriteit of bij het CVZ. Deze instanties hebben deze, op dit moment nog off-label, toepassing dan ook niet kunnen beoordelen en een uitspraak kunnen doen over de balans werkzaamheid/veiligheid of de toegevoegde therapeutische waarde. Zoals gezegd staat in de registratietekst (de SPC) van deze middelen op dit moment zelfs dat de combinatie met insuline niet aangeraden wordt.
Vindt u het niet vreemd dat eerst een nieuw middel wordt vergoed en dan ineens de indicatie wordt aangescherpt terwijl er geen nieuwe medische feiten op tafel zijn gekomen en van het advies van de Commissie Farmaceutische Hulp (CFH) wordt afgeweken?1 Vindt u niet dat patiënten erop zouden moeten kunnen vertrouwen dat een dergelijk middel, dat topspecialisten die diabetici behandelen als een aanvulling op het therapeutisch arsenaal beschouwen voor patiënten met een ernstig overgewicht, en daarom het voorschrijven daarvan in het basispakket thuishoort?
Er wordt niet afgeweken van het CFH advies. Het CVZ heeft bij een beperkte groep patiënten meerwaarde toegekend van de toepassing van GLP-1 analogen in vergelijking met de toepassing van insuline. Aan het gebruik van GLP-1 analogen in combinatie met insuline is geen meerwaarde toegekend.
In de vergoedingsvoorwaarden die aan de hand van deze beoordeling oorspronkelijk opgezet waren, was de combinatie met insuline niet expliciet uitgesloten. Vanwege de uitspraak in de hierboven vermelde SPC tekst, leek het combineren van deze middelen niet voor de hand te liggen. Omdat het gebruik waarvoor de GLP-1 analogen, volgens het CFH advies, bewezen toegevoegde waarde hebben nog niet precies genoeg in de vergoedingsvoorwaarden was opgenomen, heb ik dit alsnog gedaan.
Is het waar dat in andere Europese landen het middel wel wordt vergoed bij diabetespatiënten met een body mass index van 28, terwijl in Nederland tot 1 maart een grens gold van 35?
Ik ben niet op de hoogte van de vergoedingsstatus in alle andere Europese landen. Ongetwijfeld zullen er verschillen in vergoedingsstatus zijn; er zijn namelijk veel verschillende vergoedingssystemen waarbij er in vergelijking tot Nederland soms ruimer en soms minder ruim wordt vergoed.
Wat vindt u van de mening van specialist Waanders die spreekt van een verkapte bezuiniging?2
Hier is geen sprake van. Het is gebruikelijk dat geneesmiddelen, voordat ze vergoed worden, beoordeeld worden door het CVZ. Ook is het gebruikelijk om bij relatief dure geneesmiddelen de vergoeding in te perken tot die indicaties waarvan de therapeutische meerwaarde is aangetoond. Gezien de kosten die gepaard gaan met deze middelen (zie mijn antwoord op vraag 7) lijkt me dit ook terecht.
Wordt door dit besluit niet achter de feiten aan gelopen als moderne medicijnen van vergoeding worden uitgesloten terwijl op langere termijn wordt bespaard omdat mensen gezonder blijven?
Nee. De meerwaarde van deze combinatie is niet wetenschappelijk aangetoond en dus valt er geen uitspraak te doen over mogelijke besparingen op andere gebieden in de zorg.
Hoeveel diabetespatiënten in Nederland gebruikten voor 1 maart 2011 GPL-1 receptor agonisten? Welk bedrag was daar landelijk mee gemoeid op jaarbasis?
Volgens de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) waren er in de tweede helft van 2010 ongeveer 5 000 patiënten die GLP-1 analogen gebruikten. Het aantal gebruikers stijgt snel. Uitgaande van de cijfers van december 2010 gaat het om ongeveer 6,5 miljoen euro per jaar, maar vanwege de sterke groei is dit vermoedelijk een onderschatting voor 2011.
Wat vindt u van het feit dat door deze maatregel mensen die wel circa 90 euro per maand kunnen betalen voor eigen rekening dit medicijn dan wel krijgen, en minder vermogende patiënten niet?
Ik ben van mening dat voor het gebruik van collectieve middelen in ieder geval de meerwaarde van behandelingen wetenschappelijk aangetoond zou moeten zijn.
Bent u bereid deze maatregel terug te draaien, en bijvoorbeeld gedurende enkele jaren wel onder de voorwaarden van vóór 1 maart jl. vertrekking in het basispakket te handhaven, zodat de werkzaamheid en de bijwerkingen van de medicijnen verder kan worden gevolgd om een finaal oordeel over de effectiviteit te vellen?
Van terugdraaien is geen sprake. Ik heb besloten om de aanscherping van de vergoedingsvoorwaarden te laten ingaan op 1 mei 2011. Ik ben bereid te zorgen voor een overgangsregime voor de groep patiënten die nu deze combinatie gebruiken. Ik blijf voor de huidige groep patiënten deze combinatie vergoeden tot 1 januari 2012 en ik vraag de beroepsgroep deze periode te benutten om te komen tot een zorgvuldige afbouw van deze combinatie.
Als het in de toekomst toch moet komen tot een positieve vergoedingsbeslissing voor deze toepassing, dan moet dat ook blijken uit wetenschappelijke onderzoeken. Het is de taak van de registratiehouder om deze toepassing te registreren en een aanvraag in te dienen voor een uitbreiding van de vergoeding.
De partydrug GHB |
|
Coşkun Çörüz (CDA), Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Hulp GHB schiet tekort»?1
Ja.
Deelt u de mening dat GHB «het bewustzijn van de mens kan beïnvloeden en bij gebruik door de mens kan leiden tot schade aan de gezondheid en schade voor de samenleving» (artikel 3a, lid 2 Opiumwet)? Deelt u daarnaast de mening dat door drugsverslaving vaak niet alleen de verslaafde zelf, maar ook de gezinnen eromheen onder de verslaving lijden?
GHB werd vroeger als narcosemiddel gebruikt. In kleinere hoeveelheden werkt GHB ontremmend en geeft het een euforisch gevoel met een effect dat vaak wordt beschreven als een alcoholroes. GHB is moeilijk te doseren. Een gebruiker neemt al snel te veel, waardoor een toestand van bewusteloosheid («out gaan») kan optreden. Dit levert gezondheidsrisico’s op voor de individuele gezondheid van de gebruiker (ademhalingsmoeilijkheden, kans op stikken) en bij deelname aan het verkeer risico’s op schade en letsel voor zowel de gebruiker als voor andere verkeersdeelnemers. Op grond van deze overwegingen is GHB sinds 2002 op lijst II van de Opiumwet geplaatst. Ik ben van mening dat iedere verslaving niet alleen negatieve gevolgen heeft voor de verslaafde zelf, maar ook voor diens sociale omgeving.
Is er een causaal verband tussen schooluitval en het gebruik van GHB en andere vormen van softdrugs? Zo ja, kunt u deze gegevens aan de Kamer overleggen?
Uit de beschikbare gegevens (Nationale Drugs Monitor, Monitor drugsincidenten) is af te leiden dat GHB relatief weinig door middelbare scholieren wordt gebruikt. Uit het in 2009 gepubliceerde onderzoek2 naar middelengebruik (alcohol en cannabis) en voortijdig schoolverlaten is af te leiden dat middelengebruik onderdeel is van een breder leefpatroon met ook andere risicofactoren die in relatie staan tot problemen op school. Hoewel er geen stevig bewijs is voor een causale relatie tussen middelengebruik en schoolproblemen komt uit dit onderzoek wel het beeld naar voren dat vroeg en zwaar gebruik van alcohol en cannabis indicatoren zijn voor problemen op school. Het gaat echter te ver om schooluitval alleen toe te schrijven aan het gebruik van GHB of andere softdrugs.
Is er een causaal verband tussen de instroom in de jeugdzorg en het gebruik van GHB en andere vormen van softdrugs? Zo ja, kunt u deze gegevens aan de Kamer overleggen?
Een dergelijk verband is mij niet bekend. Uit het visiedocument «Jeugd-ggz: Investeren in de toekomst3», waarin in kader 9 de meest voorkomende diagnoses in de Jeugd-ggz in 2009 – uitgesplitst naar leeftijd – zijn weergegeven, is af te leiden dat aan middelen gebonden stoornissen van jongeren tot 18 jaar niet en van jongvolwassenen van 18 tot 22 jaar in zeer geringe mate (2%) in de Jeugd-ggz worden gediagnosticeerd.
Vindt u dat er een integrale aanpak moet komen voor zowel preventie als behandeling van GHB-verslaafden? Zo ja, hoe wilt u dit vorm gaan geven?
In deze verwijs ik naar de beantwoording van de door Kamerlid Bouwmeester gestelde vragen 5 en 7 over GHB (2011Z01628).
Bent u het met uw ambtsvoorganger eens dat verslaving valt onder de definitie van chronisch ziek zijn en dus ook als zodanig behandeld moet worden?
Wetenschappelijke onderzoeksresultaten leiden steeds sterker tot de conclusie dat verslaving een zodanige verandering in de hersenen tot gevolg heeft, dat gesteld kan worden dat verslaving een hersenziekte is. Verslaving tast het beloningssysteem aan en het systeem waarmee controle wordt uitgeoefend over de keuzes die iemand maakt. Verslaafden beschikken niet meer over een adequate zelfcontrole. Afhankelijk van frequentie en duur van het gebruik en de aard van het middel of van de middelen kan dit tot onherstelbare schade leiden, terwijl ook na behandeling vanwege het defect van het belonings- en zelfcontrolesysteem het risico op terugval blijft bestaan, hetgeen een verklaring vormt voor het chronische karakter van verslaving.
Bent u bekend met het feit dat er wachtlijsten bestaan bij de verslavingscentra, waardoor verslaafden maandenlang moeten wachten op hulp? Hoe kunt u ervoor zorgen dat deze wachtlijsten worden teruggedrongen?
Uit een inventarisatie van de hulpvraag bij verslavingszorginstellingen voor behandeling van GHB-verslaving is gebleken dat dergelijke behandelingen vooral voorkomen in West-Brabant, Friesland, omgeving Zutphen, de kop van Noord-Holland, de stad Groningen en Zuid-Oost Drenthe. De wachtlijstproblematiek doet zich lang niet bij alle verslavingszorginstellingen voor, maar met name in Brabant en Noord-Nederland. Deze problematiek geldt alleen voor de klinische detoxificatiefase.
Mede gelet op de gezondheidsrisico’s die kunnen optreden bij het detoxificatieproces als onderdeel van de behandeling van GHB-verslaving stimuleer ik een project waarbij de verslavingszorginstellingen participeren in het onder wetenschappelijke begeleiding ontwikkelen van een nieuw detoxificatieprotocol voor GHB-verslaving. Doel daarvan is het realiseren van een adequaat protocol waarmee elke verslavingszorginstelling dit onderdeel van de behandeling van GHB-verslaving succesvol kan hanteren. Daardoor kan de behandelcapaciteit worden uitgebreid.
Ziet u aanleiding GHB te verplaatsen van lijst II naar lijst I van de Opiumwet door middel van een algemene maatregel van bestuur (artikel 3a, lid 2 Opiumwet), dan wel met spoed via een ministeriële regeling (artikel 3a, lid 5 Opiumwet)?
Ik heb onlangs het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) opdracht gegeven een nieuwe risicobeoordeling van GHB op te stellen. Het resultaat van deze beoordeling kan aanleiding zijn GHB van lijst II naar lijst I te verplaatsen. Ik heb het CAM gevraagd deze risicobeoordeling voor 1 juli 2011 af te ronden.
Onnodig beroep op de spoedeisende eerste hulp |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Herinnert u zich nog de beantwoording van de vragen van het lid Schippers (VVD) over mensen die aankloppen bij de spoedeisende hulp maar die geen specialistische hulp behoeven?1
Ja, die herinner ik mij.
Bent u bekend met het bericht in de Telegraaf met als kop «Onterechte spoedhulp jaagt zorgkosten op» waaruit blijkt dat het onnodig beroep op de spoedeisende hulp jaarlijks minimaal € 169 miljoen kost?2
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bereid maatregelen te nemen om dit onnodig beroep op de spoedeisende hulp tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen en met ingang van wanneer?
Er zijn reeds maatregelen door mijn ambtsvoorganger genomen om dit onnodig beroep op de spoedeisende hulp (SEH) tegen te gaan. Ik zal deze maatregelen onverkort doorvoeren. Daarnaast verken ik een aantal andere opties die ik in onderstaande ook beschrijf.
Verreweg de meeste acute zorgvragen zijn goed te behandelen in de eerste lijn. Veel SEH’s en huisartsenposten (HAP’s) hebben al stappen genomen tot samenwerking. Op deze wijze kan de huisartsenpost zoveel mogelijk de eerste stroom patiënten opvangen en eventueel doorverwijzen naar de SEH. Dat betekent dus dat de huisartsenpost of gevestigd moeten zijn voor de SEH, of geïntegreerd in de SEH. Het aantal zelfverwijzers dat zich rechtstreeks meldt op de SEH zal hierdoor afnemen. Samenwerking of integratie tussen HAP en SEH zal in de toekomst noodzakelijk zijn.
De bovenstaande verschuiving van patiëntenstromen vanuit de tweede naar de eerste lijn betekent een extra belasting en inzet van huisartsen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft het daarom voor de huisartsenposten die extra patiënten vanuit de SEH opvangen mogelijk gemaakt onder bepaalde voorwaarden een extra toeslag te ontvangen voor de inhuur van aanvullende huisartsencapaciteit in de avond- nacht- en weekenduren. Een belangrijke voorwaarde is dat er een aantoonbare besparing is waar te nemen in de tweede lijn. De NZa zal de verschuiving van de patiëntenstromen vanuit de tweede naar de eerste lijn monitoren en de financiële gevolgen in kaart brengen.
Ik wil ook wijzen op het belang van een goede triage. Eenduidige triage in de keten van acute zorg is het doel van de Nederlandse Triage Standaard (NTS) die op initiatief van VWS is ontwikkeld om betere samenwerking en afstemming in de acute zorg te bewerkstelligen. Het goed voorsorteren van de patiënt met een acute zorgvraag betekent dat de patiënt op de juiste plaats, op het juiste moment en door de juiste zorgverlener wordt behandeld. Goede triage voorkomt dat er onnodige schakels in de keten van de acute zorg worden gebruikt, die leiden tot extra vertraging van zorg die met spoed nodig is. Met het invoeren van een eenduidig triage instrument in de acute zorg wordt bovendien onnodig beroep op de SEH voorkomen.
Naast het bovenstaande verken ik momenteel ook andere maatregelen die ik kan nemen om het onnodig beroep dat leidt tot hogere kosten op de SEH tegen te gaan. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan het hanteren van één prijs voor dezelfde prestatie, ongeacht de aanbieder die deze levert.
In dit verband is het goed om te refereren aan het spoeddebat dat ik op 31 maart jongstleden met uw Kamer heb gevoerd over de concentratie van SEH’s. Ik heb in dit debat aangegeven dat ik geen bezwaren zie in het terugbrengen van het aantal SEH’s in Nederland. Ik heb hier wel een aantal belangrijke voorwaarden aan gesteld. De beschikbaarheid van de spoedeisende hulp dient een belangrijk publiek belang en dat moet niet alleen van goede kwaliteit zijn, maar dient ook altijd binnen 45 minuten na melding met een ambulance bereikbaar te zijn. Ik voel me als minister in het bijzonder verantwoordelijk voor het waarborgen van dit belang en stel dan ook normen aan de bereikbaarheid en kwaliteit van de spoedeisende hulp.
Ik kan me voorstellen dat de zorgverzekeraars met inachtneming van de gestelde kwaliteits- en bereikbaarheidsnormen via hun zorginkoop tot een goede landelijke spreiding en een doelmatige herinrichting van de spoedeisende hulp komen. Als daarbij zowel situaties van overaanbod als van zorgschaarste in beschouwing worden genomen, zie ik mogelijkheden voor een betere verdeling waarbij de dunbevolkte gebieden minder kwetsbaar worden. Ik zal de totstandkoming van dit proces in de komende periode aanmoedigen en daar waar nodig ondersteunen.
Tot slot meld ik u dat ik met veldpartijen in overleg ben om ook van hen te vernemen welke mogelijkheden zij zien om nog beter de patiënt op de juiste plaats te laten behandelen.
Alzheimer patiënten |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de tv-uitzending «Alzheimer patiënten makkelijke financiële prooi»?1
Ja.
Wat vindt u van het voorstel van Alzheimer Nederland om een openbaar register op te zetten waarin bewindvoerders staan geregistreerd?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 4 van de leden Van der Steur en Venrooy-Van Ark (beide VVD) over de uitzending «Alzheimerpatiënten steeds vaker opgelicht» (2011Z04865).
Wat vindt u van het voorstel van Alzheimer Nederland om de termijn in de Colportagewet voor personen die een bewindvoerder hebben te verlengen van zeven tot veertien dagen om zo de bewindvoerder een ruimere termijn te geven een overeenkomst op grond van deze wet te ontbinden?
In beginsel is het uitgangspunt bij consumentenwet- en regelgeving de gemiddelde consument. Het kabinet is geen voorstander van het creëren van afzonderlijke regels voor bepaalde doelgroepen. Wel maakt het kabinet zich hard voor goede consumentenbescherming. Zo wordt in Europees verband bezien wat mogelijk is met betrekking tot het extra beschermen van consumenten bij verkoop buiten verkoopruimten. Op dit moment wordt in EU-verband onderhandeld over een richtlijnvoorstel consumentenrechten. Dit voorstel bevat, om de positie van de consument bij colportage te versterken, onder meer een verlenging van de bedenktijd van 7 naar 14 dagen voor colportage-overeenkomsten. Het Kabinet heeft zich hier al eerder positief over uitgelaten (Kamerstukken II, 2009/10, 22 112, nr. 992, p. 11). Tegelijkertijd wil het kabinetniet op de uitkomsten van dit richtlijnvoorstel vooruitlopen.
Zijn patiënten met de ziekte van Alzheimer voldoende beschermd tegen malversaties door hun bewindvoerder dit in het licht van de zeer beperkte controle door de kantonrechter?
Ik meen dat de mensen met Alzheimer voldoende wettelijke bescherming wordt geboden tegen misbruik. Een nieuw wetsvoorstel over curatele, beschermingsbewind en mentorschap zal binnen enkele weken aan de Ministerraad en de Raad van State verzonden worden. Dit wetsvoorstel voorziet onder andere in een uitbreiding van het curateleregister. Ook personen over wiens goederen beschermingsbewind is uitgesproken, kunnen in aanmerking komen voor publicatie in het register. Hiermee kunnen potentiële schuldeisers kennis nemen van onderbewindstelling en worden hun verhaalsmogelijkheden op de rechthebbende beperkt. Daarmee kan het aangaan van nieuwe schulden worden afgeremd. Het wetsvoorstel voorziet niet in een register van bewindvoerders. Een register als zodanig biedt geen waarborg tegen misbruik. Het wetsvoorstel voorziet verder in kwaliteitseisen voor bewindvoerders. Bewindvoerders kunnen zich bovendien aansluiten bij een branchevereniging, zoals de Branchevereniging voor Professionele Bewindvoerders BPBI, die nu reeds kwaliteiteisen aan haar leden stelt.
Zijn patiënten met de ziekte van Alzheimer voor wie een bewindvoerder is aangesteld, gezien hun zeer kwetsbare positie, in zijn algemeenheid voldoende beschermd tegen misbruik?
Zie antwoord vraag 4.
Nieuwe DNA-test |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «VUmc voert nieuwe down test snel in»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het invoeren van deze nieuwe DNA-test door het VU medisch centrum?
In de genoemde uitzending van het NOS journaal gaf Jan van Lith van de NVOG (Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie) al aan dat het weliswaar gaat om een veelbelovende ontwikkeling in laboratoriumsetting, maar dat de daadwerkelijke toepassing in de praktijk nog een stap verder is. Het VUmc zal zwangeren dus niet van vandaag op morgen een nieuwe test kunnen aanbieden.
Welke wettelijke ruimte is er voor het VUmc om deze test aan te bieden? Wanneer wordt deze test wel en wanneer wordt deze test niet aan zwangeren aangeboden? Zijn er risicogroepen aan wie deze test standaard zal worden aangeboden?
De test kan niet als screening aan zwangeren aangeboden worden zonder een vergunning in het kader van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO). Het gaat namelijk om screening op een onbehandelbare aandoening (Downsyndroom), één van de vergunningplichtige categorieën van de WBO (naast screening op kanker of met behulp van straling). Een dergelijke vergunning is nog niet verleend of aangevraagd. Het is nog te voorbarig om te zeggen aan wie de test wel of niet zou kunnen worden aangeboden.
Hoe realiseert het VUmc dat de zwangere (en haar partner) goed zijn geïnformeerd over reden en doel van deze test? Op welke manier krijgt informed consent, het recht op niet weten en de informatieplicht van de arts, gestalte rondom het aanbieden van deze test?
Indien de bovenbedoelde test de huidige combinatietest voor prenatale screening op Downsyndroom zou vervangen dan wel aanvullen, zouden dezelfde eisen worden gesteld aan de voorlichting en het recht op (niet) weten als nu het geval is. Hierbij dient wederom opgemerkt te worden dat dit voorlopig nog niet het geval zal zijn.
Deelt u de mening dat de test niet vergoed zou moeten worden vanuit de basisverzekering?
Ik denk dat het te vroeg is om hier een uitspraak over te doen. Laten we afwachten hoe de test zich verder in klinische setting bewijst.
Denkt u dat de drempel lager wordt om een kind op het syndroom van Down te testen, nu deze nieuwe test minder risico’s met zich meebrengt als de vlokkentest en vruchtwaterpunctie?
Als de nieuwe test daadwerkelijk wordt ingevoerd, zou dat invloed kunnen hebben op de keuze om te testen op Downsyndroom. Op dit moment kiest nog geen kwart van de zwangeren voor de combinatietest. Uit onderzoek blijkt dat het risico van de invasieve diagnostiek (vlokkentest en vruchtwaterpunctie) hierbij niet de belangrijkste reden is. Van meer invloed lijkt dat veel zwangeren er bewust voor kiezen om niet te screenen, omdat ze geen gebruik willen maken van de opties die de uitslag van de test hen biedt. Ook het feit dat de combinatietest geen absolute zekerheid geeft, is een mogelijke factor bij de keuze over deelname.
Wordt deze nieuwe DNA-test opgenomen binnen de coördinatie van het programma zwangerschapsscreening van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
Indien de test inderdaad een betere test blijkt te zijn dan de huidige, zou dat zeker overwogen kunnen worden. Zo ver is het nu nog niet.
Wat zullen de gevolgen zijn van deze DNA-test voor de maatschappelijke beeldvorming over mensen met het syndroom van Down?
Zoals ik op vraag 6 heb aangegeven, kiezen steeds meer zwangeren bewust niet voor de screening. Ik denk dat de zorgvuldige voorlichting over de screening, uitgebreide counseling en de goede richtlijnen over behandelplannen die de zorgverleners hebben gemaakt, daaraan hebben bijgedragen. Al deze zaken zouden bij een eventuele invoering van een nieuwe test op een zelfde manier moeten worden geregeld. Ook dan staat een geïnformeerde besluitvorming voorop.
Welke invloed heeft deze DNA-test voor mensen met het Downsyndroom zelf?
Er is geen directe invloed. U doelt misschien op de maatschappelijke beeldvorming: zie mijn antwoord hiervoor.
Is het VUmc voornemens om op meer afwijkingen te screenen dan het syndroom van down? Zo ja, welke en wat is uw oordeel hierover? Zo nee, wat is uw oordeel hierover?
In de berichtgeving is gesproken over «chromosoomafwijkingen». Welke dat zijn en wat de consequenties zijn van screening zal – indien de test inderdaad in de praktijk gebruikt kan worden – in het kader van de vergunningaanvraag op grond van de WBO en de toevoeging aan de prenatale screening besproken worden.
Hoe beoordeelt u dat er middels medische ontwikkelingen steeds meer valt af te lezen van het DNA van ongeboren kinderen?
Aan dergelijke ontwikkelingen kleven risico’s, maar ze bieden ook zeker kansen.
Deelt u de mening, dat er een brede discussie moet komen over de technische ontwikkelingen die gaande zijn op het gebied van prenatale screenings en DNA-tests alvorens deze worden toegepast?
Ja. Deze discussie wordt al gevoerd in het Centraal Orgaan voor prenatale screening, waarin de beroepsgroepen en WBO-vergunninghouders zijn vertegenwoordigd.
Het functioneren van een vaatchirurg |
|
Eeke van der Veen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin het functioneren van de vaatchirurg H aan de orde was?1
Ja.
Zo ja, kunt u toelichten waarom tot nu toe door de Inspectie voor de Gezondheidsraad (IGZ) nog geen klacht is ingediend bij het Medisch tuchtcollege aangaande het functioneren van deze vaatchirurg?
Het reeds in 2007 gestarte inspectieonderzoek naar het medisch handelen van vaatchirurg H. is onlangs afgerond. Op basis van de bevindingen en een nog te houden gesprek met de vaatchirurg zelf, bepaalt de IGZ voor eind april 2011 of, en zo ja welke, maatregelen passend zijn.
Kunt u toelichten hoever het staat met de toezegging van uw voorganger om op Europees niveau te pleiten voor een zogenaamde zwarte lijst van disfunctionerende artsen?
Mijn ambtsvoorganger heeft dit onderwerp herhaalde malen in Europees verband aan de orde gesteld. Zo is het onderwerp op hoog ambtelijk niveau besproken in de High Level Working Group en onder het Zweeds voorzitterschap tijdens de informele raad van juni 2009.
Voorts is het onderwerp begin 2010 door mijn ambtsvoorganger per brief «geagendeerd» bij de Europese Commissaris voor Health and Consumer Protection.
Deze inspanningen hebben echter tot op heden niet geleid tot een Europese lijst van disfunctionerende artsen. Grote systeemverschillen tussen de landen en privacyoverwegingen zijn de belangrijkste obstakels in dit Europese dossier.
Zoals op 10 maart jl. door mij toegezegd tijdens de behandeling in uw Kamer van de Wet BIG heb ik, tijdens mijn bezoek aan Brussel op 23 maart jl., wederom op Europees niveau gepleit voor de door mij beoogde Europese lijst van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, aan wie een beroepsbeperkende maatregel is opgelegd.
Ik zal dit ook tijdens de informele Gezondheidsraad d.d. 4 en 5 april 2011 te Budapest bij mijn collega’s agenderen.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg van 20 april a.s. over de kwaliteitzorg Cure beantwoorden en kunt u daarbij tevens de vragen van het lid Van der Veen van 3 maart jonstleden inzake de neuroloog de heer Jansen Steur, die ondanks de in Nederland tegen hem genomen maatregelen in Duitsland zijn beroep uitoefent, beantwoorden?
Ja. De antwoorden op de vragen van Kamerlid Van der Veen (PvdA) over het bericht dat een neuroloog die in Nederland uit het BIG-register is geschreven nu in Duitsland ongestoord zijn beroep kan uitoefenen (2011Z04528), heb ik u op 10 maart jl. gezonden.
De uitzending 'Alzheimerpatiënten steeds vaker opgelicht' |
|
Ard van der Steur (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de tv-uitzending waaruit blijkt dat Alzheimerpatiënten steeds vaker zouden worden opgelicht?1
Ja.
Herkent u deze problematiek? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het jaarlijks? Speelt de problematiek ook in andere gevallen waar bewindvoering om andere redenen dan ouderdom aan de orde is?
Kwetsbare mensen lopen een verhoogd risico om slachtoffer te worden van financieel misbruik. Aangezien ik niet beschik over cijfers die aangeven om hoe veel Alzheimerpatiënten het per jaar gaat kan ik niet bevestigen dat er sprake is van een toenemend slachtofferschap in deze groep.
Juist met de benoeming van een beschermingsbewindvoerder door de kantonrechter geeft de wet bepaalde waarborgen tegen misbruik van kwetsbare mensen, zoals Alzheimerpatiënten, mensen met een verstandelijke beperking of mensen met een verslaving. De beschermingsbewindvoerder verricht zijn werkzaamheden onder een zekere controle van de kantonrechter, ook omdat hij jaarlijks en aan het einde van het bewind rekening en verantwoording moet afleggen. Niettemin hebben zich helaas gevallen voorgedaan van slecht bewind. Over enkele weken verwacht ik het wetsvoorstel curatele, beschermingsbewind en mentorschap aan de Ministerraad voor te leggen en daarna voor advies aan de Raad van State te kunnen zenden. Verder verwijs ik hieromtrent naar het antwoord op vraag 4 en naar het antwoord op vraag 4 en 5 van het lid Recourt (2011Z04864).
Om wat voor (strafbare) feiten gaat het in deze zaken?
Bij het maken van misbruik van een rechthebbende door een bewindvoerder kan worden gedacht aan diefstal van geld of goederen, het kopen van goederen op naam van de rechthebbende, het misbruiken van machtigingen.
Wat ziet u als een oplossing voor de geconstateerde problemen? Bent u bijvoorbeeld van mening dat een notaris altijd moet (kunnen) uitzoeken of er een bewindvoerder benoemd is, bijvoorbeeld in een register dat lijkt op het register van onder curatele gestelden?
In de eerste plaats is het belangrijk dat de mensen uit de nabije omgeving van kwetsbare mensen betrokken zijn. Hoe meer een persoon kan terugvallen op zijn sociale omgeving, hoe minder kwetsbaar en bevattelijk voor misbruik hij is. Het in het antwoord op vraag 2 genoemde wetsvoorstel bevat maatregelen die erop gericht zijn de betrokkenheid van personen in de nabije omgeving te bevorderen. De kring van personen die een verzoek tot instelling en van het beschermingsbewind en tot het ontslag van de bewindvoerder kunnen doen wordt uitgebreid. Het wetsvoorstel voorziet tevens in kwaliteitseisen voor bewindvoerders die drie of meer personen onder hun hoede hebben. Een externe accountant moet jaarlijks controleren of aan de kwaliteitseisen is voldaan. Hiermee wordt beoogd de kwaliteit van de (professionele) bewindvoerder te waarborgen. Het wetsvoorstel voorziet daarnaast in een uitbreiding van het curatelenregister. Ook personen over wiens goederen beschermingsbewind is uitgesproken, kunnen in aanmerking komen voor publicatie in het register. Hiermee kunnen potentiële schuldeisers kennis nemen van onderbewindstelling en worden hun verhaalsmogelijkheden op de rechthebbende beperkt. Daarmee kan het aangaan van nieuwe schulden worden afgeremd.
Herkent u zich in de conclusie van de directeur van Alzheimer Nederland dat er een openbaar bewindvoerderregister moet worden ingesteld?
Ik denk niet dat een register van bewindvoerders de oplossing biedt. Een register beschermt als zodanig niet tegen misbruik.
Verder verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2 en 4 waarin het wetsvoorstel curatele, beschermingsbewind en mentorschap aan de orde komt. In dit wetsvoorstel is een andere oplossing gekozen dan een openbaar bewindvoerderregister.
Tenslotte merk ik op dat Bewindvoerders zich kunnen aansluiten bij een branchevereniging, zoals de Branchevereniging voor Professionele Bewindsvoerders BPBI, die nu reeds kwaliteitseisen aan haar leden stelt.
Vindt u dat een notaris een bewindvoerder altijd moet informeren/raadplegen in dit soort gevallen?
Een notaris zal in verband met een onderzoek naar de wilsbekwaamheid van de erflater onderzoeken of deze onder meerderjarig bewind is gesteld. Verder mag worden verwacht dat hij in verband met de handelingsbekwaamheid het register raadpleegt of een erflater onder curatele of – als het wetsvoorstel is aangenomen en de wet van kracht is geworden – onder beschermingsbewind is gesteld.
De notaris heeft conform de Wet op het Notarisambt de plicht om te controleren of er sprake is van wilsbekwaamheid op het moment dat iemand een testament laat opstellen door de notaris. Daarbij is van belang dat een persoon in staat is zijn vrije wil te uiten. Bij deze beoordeling helpt het protocol «Beoordeling wilsbekwaamheid vastgesteld» van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie.
Een onder curatele gestelde moet toestemming hebben van de kantonrechter om een testament te maken. Een persoon wiens goederen onder beschermingsbewind zijn gesteld hoeft dat niet: een uiterste wilsbeschikking kan alleen bij notariële akte en slechts door de erflater persoonlijk worden gemaakt en herroepen (artikel 42 van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek). Uitgangspunt daarbij is dat iemand die handelingbekwaam is (dus niet onder curatele is gesteld) een testament kan maken, tenzij het tegendeel blijkt.
Uit art. 22 van de Wet op het notarisambt vloeit voort dat de notaris is gehouden tot geheimhouding van al hetgeen waarvan hij in zijn hoedanigheid kennisneemt. Deze bepaling staat eraan in de weg dat een notaris contact opneemt met een bewindvoerder.
Bent u voornemens maatregelen te nemen om dit soort gevallen van oplichting (van mensen die een bewindvoerder hebben, waaronder ook met name ouderen) te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 4.
Het bericht 'Slachtoffer met letsel in de kou' |
|
Louis Bontes (PVV) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verzekeraars vertikken snelle compensatie: Slachtoffer met letsel in de kou»?1
Ja.
Kloppen de feiten in dit bericht? Zo ja, deelt u de mening dat de belangen van slachtoffers met letselschade door enkel een vrijblijvende gedragscode niet voldoende behartigd worden?
Uiteraard betreur ik het dat er slachtoffers zijn die lang op de afwikkeling van hun zaak moeten wachten. Ik ben met de Stichting De Ombudsman van mening dat slachtoffers met letselschade snel duidelijkheid moeten hebben over de afwikkeling van de schade. Letselschade heeft vaak een grote impact op iemands leven en op dat van zijn of haar directe omgeving. De in het onderzoek betrokken dossiers betreffen voornamelijk complexe zaken wat de gewenste snelle duidelijkheid bemoeilijkt.
De primaire verantwoordelijkheid voor het snel afwikkelen van de schade ligt bij de letselschadebranche zelf. De ontwikkeling en invoering van de Gedragscode past daarbij. Het is in het belang van slachtoffers dat alle partijen in de letselschadepraktijk volgens de Gedragscode werken en daar waar dit nog niet voldoende het geval is hierop aanspreekbaar zijn.
De vaste kamercommissie van VenJ heeft mij overigens om een kabinetsreactie gevraagd op het rapport. In deze reactie zal ik nader ingaan op de aanbevelingen uit het rapport. Op korte termijn kunt u deze verwachten.
Bent u het met Stichting De Ombudsman eens de gedragscode behandeling letselschade te verankeren in de wet? Zo nee, waarom niet?
De Gedragscode moet bewerkstelligen dat de buitengerechtelijke afwikkeling van letselschadeclaims kwalitatief beter, sneller, slachtoffervriendelijker en transparanter verloopt. De partijen in de letselschadebranche hebben door de ontwikkeling en invoering van de Gedragscode hun eigen verantwoordelijkheid genomen. Het is nu aan de organisaties in de branche zelf om elkaar aan te spreken op het naleven van de afspraken die zij in onderling overleg hebben opgesteld. Uit het rapport van de Stichting De Ombudsman blijkt overigens tevens dat de gedragscode niet algemeen bekend is. Ik ben van mening dat naamsbekendheid effectief door partijen in de letselschadebranche zelf kan en moet worden vergroot. Hierbij denk ik aan voorlichting en het verstrekken van de tekst van de Gedragscode aan rechtshulpverleners, verzekeraars, artsen en Slachtofferhulp Nederland. De Letselschade Raad werkt momenteel aan een versie van de Gedragscode speciaal voor slachtoffers in de vorm van een digitale folder, waar slachtoffers op diverse plaatsen kunnen worden geattendeerd zoals in foldermateriaal van ziekenhuizen en rechtshulpverleners.
Deelt u de mening dat het hanteren van het Keurmerk Letselschade aan voorwaarden verbonden dient te worden? Zo nee, waarom niet?
De Stichting Keurmerk Letselschade ontwikkelt en handhaaft kwaliteitsnormen en stelt voorwaarden aan de verkrijging van het Keurmerk Letselschade. Het Keurmerk omvat een aantal belangrijke waarborgen, zoals onafhankelijkheid, deskundigheid, transparantie, communicatie en duidelijkheid. Ik zie dan ook geen reden om nadere eisen te stellen aan het Keurmerk.
Bent u voorts bereid slachtoffers de mogelijkheid te geven hun klachten voor te leggen aan een geschillencommissie? Zo nee, waarom niet?
Er zijn per branche reeds verschillende mogelijkheden voor slachtoffers om klachten voor te leggen zoals het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD), de Vereniging voor Letselschade Advocaten (LSA), de Orde van Advocaten, de Stichting De Ombudsman en het Bemiddelingsloket van De Letselschade Raad. Daar waar de mogelijkheden om klachten in te dienen al in de branche zelf in voldoende mate aanwezig zijn, acht ik overheidsingrijpen niet nodig en zie ik geen aanleiding om een aparte geschillencommissie in het leven te roepen.
De Letselschade Raad heeft inmiddels de slachtoffers van de onderzochte dossiers opgeroepen zich te melden bij het Bemiddelingsloket van deze Raad. Bij het Bemiddelingsloket kunnen slachtoffers terecht voor procedureel advies, waarbij het vastgelopen dossier wordt vlotgetrokken. Indien nodig wordt verwezen naar een passende geschiloplossing.
Het niet verschaffen van een extra tegemoetkoming van de TOG-regeling aan alleenstaanden |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt de berichtgeving dat alleenstaanden geen aanspraak kunnen maken op de extra tegemoetkoming van de TOG- regeling (tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen) terwijl fiscale partners dit wel kunnen?
Ja.
Kunt u aangeven waar dit onderscheid tussen alleenstaanden en fiscale partners op gebaseerd is?
Mijn voorganger heeft de extra tegemoetkoming voor alleenverdieners met een thuiswonend gehandicapt kind ingevoerd omdat een alleenverdienershuishouden in besteedbaar inkomen is achtergebleven bij tweeverdieners en alleenstaande ouders. De alleenverdieners zijn in besteedbaar inkomen achtergebleven, omdat er verschillende belastingmaatregelen zijn getroffen om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Zo zijn met ingang van 1 januari 2009 de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting vervallen. Daarvoor in de plaats is de inkomensafhankelijke combinatiekorting gekomen, die alleen geldt voor de minst verdienende partner van een tweeverdiener en de alleenstaande ouder. Verder wordt vanaf 2009 de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner in vijftien jaar afgebouwd voor alleenverdienershuishoudens.
Deelt u de mening dat dit onderscheid fiscale partners bevoordeelt ten opzichte van alleenstaanden?
De TOG geeft alleen een financiële tegemoetkoming aan fiscale partners waarvan de een het gezinsinkomen verdient en de andere geen inkomen heeft én die de zorg voor een gehandicapt kind hebben. Binnen de TOG-ontvangers is dus het alleenverdienerschap het doorslaggevende element. De reden hiervoor is dat alleenverdieners in besteedbaar inkomen zijn achtergebleven ten opzichte van alleenstaanden en tweeverdieners. Er is dus geen sprake van een bevoordeling van fiscale partners boven alleenstaanden.
Deelt u de mening dat alleenstaanden recht hebben op dezelfde tegemoetkoming als fiscale partners in de zorg voor hun kinderen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de extra tegemoetkoming op de TOG-regeling te herzien, opdat ook alleenstaanden hier een beroep op kunnen doen? Zo nee, waarom niet?
Dit voorjaar kom ik met een brief waarin aandacht wordt besteed aan de samenhang, transparantie en effectiviteit van de kindregelingen. In deze brief zal ik ook aandacht besteden aan de TOG-regeling.
De gastouderopvang |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u zich de toezeggingen van de regering herinneren in de Nota naar aanleiding van het (nader) Verslag bij de wijziging van de Wet Kinderopvang1 en het wetgevingsoverleg van 22 november jongstleden, om de uitvoeringskosten van gastouderbureaus beter onder controle te krijgen?
Nee. In deze nota’s en in het verslag van dit wetgevingsoverleg wordt geen toezegging gedaan om de uitvoeringskosten onder controle te krijgen. Wel wordt het voornemen bekend gemaakt om de uitvoeringskosten transparant te maken. Daar wordt in optionele zin aan toegevoegd dat de wetswijziging het mogelijk maakt om de uitvoeringskosten te normeren, indien de maatregelen ter bevordering van het transparant maken van de uitvoeringskosten onvoldoende effect sorteren. Deze optie wordt voorzien van diverse voorbehouden, zoals:
Daar de regering bij de aanscherping van de Wet Kinderopvang in verband met de gastouderopvang voornemens was om «de berekeningswijze van de uitvoeringskosten» transparant te maken, kunt u uiteenzetten op welke wijze de uitvoeringskosten op dit moment door de gastouderbureaus worden berekend? Welke verschillen doen zich daarbij voor tussen de bureaus?
Het is mij niet bekend hoe gastouderbureaus hun tarieven berekenen. Waar het om gaat is dat de kosten die een gastouderbureau in rekening brengt voor de eigen dienstverlening (de uitvoeringskosten) en de kosten die de vraagouder betaalt voor de opvang zelf, transparant zijn voor de ouders die gebruik (willen) maken van dat bureau. De berekeningswijze is dan niet relevant. Ik kom in het antwoord op vraag 4 terug op de vraag naar de verschillen in de uitvoeringskosten van gastouderbureaus.
Deelt u de mening dat het stellen van eisen aan de administratie ten aanzien van de bemiddelingskosten nog niet automatisch leidt tot transparantie voor vraagouders over de kosten en kwaliteit? Bent u van mening dat gastouderbureaus op dit moment richting ouders in voldoende mate inzicht bieden in de bemiddelingskosten die zij in rekening brengen, zodat ouders kunnen kiezen welk tarief en bijbehorende dienstverlening zij de moeite waard vinden?
Ik ben het ermee eens dat het stellen van eisen aan de administratie van gastouderbureaus niet automatisch leidt tot transparantie voor vraagouders. De administratieve eisen aan gastouderbureaus, zijn dan ook niet bedoeld om ouders inzicht te geven in de uitvoeringskosten, maar primair om de Belastingdienst in staat te stellen om indien nodig aanvullende informatie te verkrijgen op basis waarvan de rechtmatigheid van toeslagen kan worden vastgesteld.
De gewenste transparantie voor vraagouders wordt geborgd in de eisen die worden gesteld aan het contract tussen de houder van het gastouderbureau en de vraagouder. Gastouderbureaus zijn vanaf 1 januari 2010 verplicht om ouders volledig inzicht te bieden in de kosten die het bureau in rekening brengt voor de eigen dienstverlening (de uitvoeringskosten). Dit is geborgd in artikel 1.56, vierde lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en nader uitgewerkt in artikel 11b van de Regeling Wet kinderopvang. In het laatstgenoemde artikel is bepaald dat het gastouderbureau in de schriftelijke overeenkomsten met vraagouders inzicht geeft in de uitvoeringskosten die het bureau in rekening brengt en in de kosten van de gastouderopvang zelf.
In de onderliggende regelgeving is bovendien de controle geborgd op deze nieuwe eis aan gastouderbureaus. In het toetsingskader dat de GGD hanteert, is bepaald dat de inspecteur controleert of het gastouderbureau in de schriftelijke overeenkomst met de vraagouder «duidelijk laat zien welk deel van het betaalde bedrag naar het gastouderbureau gaat en welk deel van het betaalde bedrag naar de gastouder gaat» (Toetsingskader Gastouderbureaus, 2.1. informatie voor vraagouders).
Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat voldoende is geborgd dat gastouderbureaus ouders inzicht bieden in de uitvoeringskosten die zij in rekening brengen. Op de vraag of ouders voldoende in staat zijn om te kiezen, kom ik terug in het antwoord op vraag 5.
Op welke wijze geeft u invulling aan de toezegging dat de regering de bemiddelingskosten zorgvuldig zal monitoren? Kunt u toelichten wat het totale bedrag aan – en begeleidingskosten is dat door alle gastouderbureaus in Nederland samen aan ouders wordt doorberekend? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot de daadwerkelijk gemaakte kosten en de reële bijdrage aan de kwaliteit van de gastouderopvang? En welke verschillen zijn er in de tarieven die in rekening worden gebracht?
Een inventarisatie van de tarieven die de tien grootste gastouderbureaus2 hanteren voor de eigen dienstverlening, maakt duidelijk dat deze tarieven variëren van € 37,50 per maand tot € 85 per maand voor het eerste kind. De tarieven voor tweede en volgende kinderen zijn lager. Daarmee kan een grove schatting worden gemaakt van het totale bedrag dat gastouderbureaus in rekening brengen aan bemiddelingskosten. Dit is circa € 80 mln per jaar. Uitgaande van deze schatting komt ongeveer 84% van de omzet in de gastouderopvang ten goede aan gastouders en wordt ongeveer 16% van de omzet in rekening gebracht voor bemiddelingskosten.
De diensten die deze gastouderbureaus hiervoor verrichten, variëren, maar zij moeten in ieder geval voldoen aan de wettelijke verplichte eisen waarop door de GGD wordt gecontroleerd (o.m. risico-inventarisatie, kassiersfunctie, intakegesprekken met ouders en gastouders, koppelingsgesprekken voor elke nieuwe koppeling tussen ouder en gastouder, twee huisbezoeken per jaar, jaarlijkse voortgangsgesprek met de gastouder, jaarlijkse evaluatiegesprek met de ouder3).
Een aantal gastouderbureaus vervult in aanvulling hierop extra diensten, zoals bijvoorbeeld opleidingsprogramma’s voor gastouders, gegarandeerde vervanging bij ziekte van de gastouder en hulp bij het aanvragen van kinderopvangtoeslag. De gastouderbureaus verrichten deze diensten voor ca 55 000 gastouders en ca 65 000 vraagouders.
Op welke wijze en via welke website kunnen ouders zich informeren over de (verschillen in) tarieven en dienstverlening van gastouderbureaus? Welke stappen gaat u zetten om de informatie over de omvang van de bemiddelingskosten voor ouders beter toegankelijk te maken?
Ouders kunnen via het Landelijk Register Kinderopvang traceren welke gastouderbureaus actief zijn in de eigen regio en vervolgens de websites van deze gastouderbureaus met elkaar vergelijken. Zij kunnen ook een offerte of nadere informatie opvragen bij specifieke gastouderbureaus en deze informatie met elkaar vergelijken.
Een inventarisatie van de internetsites van de tien grootste gastouderbureaus in Nederland leert dat acht van deze tien bureaus hun tarieven op hun site hebben vermeld. De mate waarin deze gastouderbureaus via hun sites informatie verstrekken over hun dienstverlening, is wisselend.
Ik ben van mening dat de vergelijkbaarheid van de informatie op deze sites over de tarieven nog kan worden verbeterd. Ik steun daarom de ontwikkeling van de Kinderopvangkaart waartoe BOinK het initiatief heeft genomen. De gastouderbureaus zullen in de loop van 2011 worden gevraagd om informatie hiervoor aan te leveren. De verwachting is dat het nog drie jaar zal duren voordat de Kinderopvangkaart een goede landelijke dekking heeft (zie ook antwoorden op Kamervragen nr. 1 524, vergaderjaar 2010–2011).
Kunt u toelichten in hoeverre de keuzevrijheid van ouders ten aanzien van gastouderbureaus wordt belemmerd door lange opzegtermijnen en boeteclausules, waarmee ouders te maken kunnen krijgen als zij willen overstappen naar een gastouderbureau?
Als ouders worden geconfronteerd met onredelijke opzegtermijnen of boeteclausules zullen zij dit als belemmering ervaren. Opzegtermijnen en/of boeteclausules zijn niet ongebruikelijk in zakelijke overeenkomsten en zijn bovendien niet bij voorbaat onredelijk als een van beide partijen, zoals in dit geval het gastouderbureau, moet (voor)investeren om het overeengekomene te kunnen leveren. In de kinderopvang is gekozen voor marktwerking. Dat betekent dat gastouderbureaus die onredelijk lange opzegtermijnen of onredelijk hoge boeteclausules hanteren, zich uit de markt zullen prijzen. Er is pas reden tot zorg als er niets te kiezen valt, omdat een te groot aantal gastouderbureaus onredelijke termijnen of boetes hanteert. Er zijn mij geen signalen bekend dat dit het geval is.
Niettemin vind ik het van belang dat marktpartijen voldoende initiatieven tonen om hierin regulerend op te treden. Wat dat betreft ben ik verheugd dat de brancheorganisaties te kennen hebben gegeven dat zij naar verwachting nog deze zomer, onder begeleiding van de Coördinatiegroep Zelfreguleringoverleg van de SER, zullen starten met het ontwikkelen van Algemene Voorwaarden voor gastouderbureaus. Dergelijke voorwaarden zijn er al voor de kinderdagverblijven en de buitenschoolse opvang. In deze laatste voorwaarden, die door de brancheorganisaties verplicht worden opgelegd aan hun leden, wordt een maximale opzegtermijn genoemd van twee maanden.
In algemene zin is hier nog van belang dat de keuzevrijheid in de gastouderopvang relatief hoog is. Er zijn in Nederland ca. 700 gastouderbureaus, waarvan een fors aantal bureaus landelijk actief is.
Houdt u nog steeds vol, dat het op dit moment niet nodig is om een maximum te stellen aan de bemiddelingskosten die gastouderbureaus in rekening brengen?
Ja. De Wet kinderopvang is erop gebaseerd dat vraagouders vrijheid van keuze hebben in een aanbod van private aanbieders. De tarieven die gastouderbureaus berekenen zijn daarom in beginsel een zaak van de bureaus zelf. De inventarisatie onder de tien grootste gastouderbureaus, gecombineerd met het feit dat volledige transparantie van de uitvoeringskosten pas vanaf 1 januari 2010 verplicht is, geven op dit moment geen aanleiding tot het nemen van zo’n vergaande stap. Daar komt bij dat de branche zelf nog stappen neemt tot verdere zelfregulering en dat het lastig zal zijn de hoogte en grondslag van dit maximum zo te kiezen, dat dit geen ongewilde effecten oproept.
In het wetgevingsoverleg van 22 november 2010 heb ik toegezegd uw Kamer na de zomer van dit jaar te informeren over mijn visie op marktwerking in de kinderopvang, mede op basis van door het Centraal Planbureau te verrichten onderzoek naar de borging van de publieke belangen in de kinderopvang. Ik zal hierbij ook ingaan op bovenstaande thematiek.
De zorgtoeslag |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Is het waar dat bij overlijden van een partner twaalf maal het gemiddeld maandinkomen van die persoon tot zijn overlijden wordt gehanteerd voor de (her)berekening van de zorgtoeslag voor de achterblijvende partner, opgehoogd met het inkomen van de nabestaande?1
Ja, dat is waar. In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is bepaald dat een toeslag wordt berekend op grond van het jaarinkomen. Als een van beide partners komt te overlijden wordt het door die partner tot het moment van overlijden genoten inkomen door de Belastingdienst/Toeslagen herleid tot een jaarinkomen. Bij het toekennen van de toeslag worden het aldus herleide inkomen van de overledene en het inkomen van de achterblijvende partner gebruikt voor de vaststelling van de draagkracht gedurende de periode van partnerschap.
Het herleiden van het inkomen van de overledene vloeit voort uit artikel 8, lid 5, van de Awir.
Is het waar dat dit kan betekenen dat in zo’n geval de zorgtoeslag wordt berekend op een jaarinkomen dat nooit daadwerkelijk is verkregen?
De wetgever heeft destijds met het herleiden van het inkomen van de overledene tot een jaarinkomen de bedoeling gehad om diens draagkracht zo goed mogelijk te bepalen. Iemand met een inkomen van € 6000 in drie maanden is immers qua draagkracht vergelijkbaar met iemand die in een jaar € 24 000 verdient.
Deelt u de mening dat dit onredelijk is?
Zoals uit het aangedragen voorbeeld blijkt, kan deze regeling in de praktijk tot een onredelijke uitkomst leiden in situaties waarin er sprake is van een achterblijvende partner die na het overlijden meer inkomen krijgt. Weliswaar biedt de Awir de mogelijkheid om de gevolgen hiervan weg te nemen door middel van de zogenaamde 10%-regeling. Die leidt er toe dat bij de vaststelling van de draagkracht gedurende de partnerperiode een inkomensstijging na het overlijden van meer dan 10% bij de achterblijvende partner buiten beschouwing wordt gelaten. Nabestaanden zijn vaak niet op de hoogte van het bestaan van de 10%-regeling. Het is ook een ingewikkelde regeling waar zij zelf een beroep op moeten doen. Bij de totstandkoming van de regeling is onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen de regeling niet op eigen initiatief zou kunnen uitvoeren.
Ik vind het niettemin onbevredigend als dit ertoe leidt dat mensen minder toeslag krijgen dan waarop zij recht hebben.
Hoeveel huishoudens worden per jaar geconfronteerd met een dergelijke situatie?
Bij de zorgtoeslag gaat het om ongeveer 21 000 huishoudens per jaar. Bij deze huishoudens gaat het om zeer geringe bedragen, gemiddeld moeten deze huishoudens ongeveer 6 euro op jaarbasis terugbetalen. Bij de huurtoeslag gaat het om ongeveer 16 000 huishoudens per jaar. De huishoudens moeten gemiddeld ongeveer 340 euro per jaar terug betalen. Er is hierbij geen rekening gehouden met het van toepassing zijn van de 10%-regeling. Als die toegepast zou worden, dan is het de inschatting dat er bij ongeveer 14 500 huishoudens geen terugvordering zal plaatsvinden.
Bent u bereid de regelgeving op dit punt te veranderen en uit te gaan van daadwerkelijk verkregen inkomen van het huishouden? Zo ja, met ingang van wanneer? Zo neen, waarom niet? De zorgtoeslag wordt in verband met het overlijden herberekend op basis van (€ 12 000/6 x 12 maanden + € 8 000 =) € 32 000. Gevolg: er is teveel zorgtoeslag betaald en er wordt teruggevorderd.
Zowel het schrappen van de regeling van het herleiden van het inkomen als het schrappen van de 10%-regeling is door het vorige kabinet al voorgesteld naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Vereenvoudiging Toeslagen. Dit voorstel spreekt mij aan omdat het – naast de onredelijke uitwerking die deze regelingen kunnen hebben – vereenvoudigen van het toeslagenstelsel in mijn beleid hoge prioriteit heeft. Ik onderzoek de mogelijkheden om beide regelingen bij het Belastingplan 2012 af te schaffen.
Vooruitlopend hierop zal ik de Belastingdienst/Toeslagen opdracht geven om het herleiden van het inkomen bij overlijden voortaan achterwege te laten in situaties waarin sprake is van een achterblijvende partner. Op deze wijze hoeft geen beroep gedaan te worden op de ingewikkelde 10%-regeling en is de onredelijkheid weggenomen.
Hulp bij GHB-verslaving (partydrug) |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de zorg van het Trimbos-instituut omtrent de tekortschietende hulp bij GHB-verslaving? Deelt u de constatering dat qua capaciteit er tekorten zijn?1
Uit een inventarisatie van de hulpvraag bij verslavingszorginstellingen voor behandeling van GHB-verslaving is gebleken dat dergelijke behandelingen vooral voorkomen in West-Brabant, Friesland, omgeving Zutphen, de kop van Noord-Holland, de stad Groningen en Zuidoost Drenthe.
De wachtlijstproblematiek doet zich lang niet bij alle verslavingszorginstellingen voor, maar met name in Brabant en Noord- Nederland. Deze problematiek geldt alleen voor de klinische detoxificatiefase.
Mede gelet op de gezondheidsrisico’s die kunnen optreden bij het detoxificatieproces als onderdeel van de behandeling van GHB-verslaving stimuleer ik een project waarbij de verslavingszorginstellingen participeren in het onder wetenschappelijke begeleiding ontwikkelen van een nieuw detoxificatieprotocol voor GHB-verslaving. Doel daarvan is het realiseren van een adequaat protocol waarmee elke verslavingszorginstelling dit onderdeel van de behandeling van GHB-verslaving succesvol kan hanteren. Daardoor kan de behandelcapaciteit worden uitgebreid.
Hoe reageert u op de opmerkingen over de behandelmethoden rond GHB? Is er voldoende expertise voorhanden voor het specifiek behandelen van GHB-verslavingen? Hoe wilt u deze kennis verspreiden en bevorderen?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 1 kan ik u melden dat alle verslavingszorginstellingen ten behoeve van de ontwikkeling van een adequaat detoxificatieprotocol participeren in een multicenteronderzoek. Deze instellingen zullen het ontwikkelde protocol ook gaan toepassen. Bovendien is het protocol beschikbaar voor GGZ-instellingen.
Hoe wilt u de informatievoorziening over de werking van GHB, het herkennen van GHB en hulp bij verslaving opvoeren, met name in het uitgaansleven?
De voorlichting over drugs van het Trimbos-instituut en de instellingen voor verslavingszorg gaat specifiek in op GHB en waarschuwt voor de gevaren van dit middel. Zo heeft Trimbos de site www.drugsenuitgaan.nl voor jongeren die uitgaan en de site www.drugsinfo.nl voor het algemene publiek. Ook de instellingen voor verslavingszorg waarschuwen voor de gevaren met folders en sites, zoals bijv. www.drugsinfoteam.nl van Brijder. De afdelingen verslavingspreventie besteden in hun voorlichting en cursussen aan jongeren, ouders en intermediairen ook aandacht aan GHB. Soms worden peers ingezet bij jongerenactiviteiten.
Voor persoonlijke informatie en advies kunnen de jongeren direct vragen stellen aan professionals via de alcohol- en drugsinfolijn en de chatservice.
Daarnaast bevat het voorlichtingsprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen voor de bovenbouw van het voortgezet onderwijs een lespakket over uitgaansdrugs waaronder GHB.
Hiermee wordt mijns inziens voldoende gedaan aan informatievoorziening.
Informatievoorziening kent ook een keerzijde.
Een overkill aan informatie kan ongewenste effecten veroorzaken. Media-aandacht en informatievoorziening kunnen er ook toe leiden dat de nieuwsgierigheid van jongeren wordt aangewakkerd en de experimenteerdrift van thrillseekers wordt bevorderd.
Uitspraken van de bestuursvoorzitter van de ziekenhuisgroep Twente |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Topman ziekenhuis slaat terug» waarin bestuursvoorzitter S. van de ziekenhuisgroep Twente (ziekenhuizen in Almelo en Hengelo) een aantal uitspraken doet?1
Ja.
Wat vindt u van de opvatting van de heer S. over verloskunde in Nederland, als hij zegt: «In bijna heel Europa vinden eerste bevallingen in het ziekenhuis plaats. Zo zou het ook in Nederland moeten gaan. Wat wij hebben, zou je bijna derde wereld verloskunde noemen»? Deelt u zijn opvatting? Vindt u zijn mening passen bij een professionele bestuurder in de Nederlandse zorg?
Ik deel deze opvatting niet. Volgens de huidige professionele richtlijnen in Nederland is het, als de betrokken professionals het na een degelijke risico inschatting veilig achten en de zwangere vrouw dit wil, mogelijk om thuis te bevallen.
Klopt het dat de overheid, zoals de heer S. zegt, een ziekenhuisbestuur niet kan opleggen een afdeling van het ziekenhuis open te houden?
Ik kan op basis van de WTZi (art 3.1) aan de bestaande toelating van de instelling het voorschrift verbinden dat die instelling de noodzakelijke zorg aanbiedt. Dit kan bijvoorbeeld resulteren in het verplicht open houden van een afdeling voor acute (verloskundige) zorg indien de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten in het gedrang is. Indien sprake zou zijn van het niet nakomen van de in de toelating verbonden voorschriften, biedt de wet de mogelijkheid om bestuursdwang toe te passen en, indien nodig, de mogelijkheid om de toelating in te trekken. Dit is een laatste redmiddel dat, vooral op een dringend, gezamenlijke verzoek van de zorgverzekeraar en het traumacentrum (als initiatiefnemer van het ROAZ) kan worden gebruikt. Ik zal een ziekenhuis echter niet opleggen om een afdeling open te houden als de bereikbaarheidsnorm voor acute zorg van 45 minuten voor de regio niet in het gedrang komt.
Is het waar dat u de aanwijsbevoegdheid heeft om een afdeling klinische verloskunde in bepaalde gevallen open te houden? Zo niet, wat wordt dan bedoeld met passage uit de brief aan de Kamer d.d. 6 juni 2005 over de Wet Toelichting Zorginstellingen (WTZi), die nu als toelichting op de website van uw ministerie staat?2
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Concentratie verloskunde is in strijd met de wil van de Kamer»?3 Bent u bereid op korte termijn een gesprek aan te gaan met de directie van het ziekenhuis en terug te koppelen aan de Kamer of er gehandeld wordt in strijd met de aangenomen moties Smilde c.s. en Kooiman?4
Mijn ambtenaren hebben gesproken met de voorzitter van de Raad van Bestuur van het ZGT. Uit dit gesprek blijkt dat het ZGT momenteel de mogelijkheden onderzoekt hoe er toekomstbestendige, veilige en kwalitatief goede verloskundige zorg in de Twentse regio kan worden geleverd. Bij dit onderzoek worden alle relevante partijen uit de regio, zoals de verloskundigen, betrokken. Zij hebben aangegeven dat het op dit moment nog slechts voornemens zijn en dat er geen besluit genomen gaat worden totdat de IGZ de plannen beoordeeld heeft.
Bent u gezien de urgentie en de onrust, in staat deze vragen binnen twee weken te beantwoorden, nadat het gesprek onder 5 heeft plaatsgevonden?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Het verplaatsen van het ziekenhuis Medisch Centrum Alkmaar (MCA) van Alkmaar naar Heerhugowaard |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat het ziekenhuis MCA van Alkmaar naar Heerhugowaard wordt verplaatst?1
Het kenmerkende van het systeem van zorg dat we in Nederland kennen, is dat de minister van VWS systeemverantwoordelijk is en dat de dagelijkse gang van zaken wordt uitgevoerd door privaatrechtelijke organisaties die daarvoor door zorgverzekeraars worden gecontracteerd. In dit specifieke geval behoort het niet tot mijn taak een oordeel te hebben over individuele beslissingen van een zorginstelling, anders dan een oordeel over de beschikbaarheid van acute zorg binnen de minimum bereikbaarheidsnorm van 45 minuten.
In zijn algemeenheid het volgende. Zoals ook in het Regeerakkoord vermeld staat vind ik de betrokkenheid en consultatie van stakeholders bij dit soort beslissingen belangrijk. Consultatie van betrokkenen wordt vaak als sluitstuk gezien. Het is echter ook in het belang van het ziekenhuis dat de overwegingen en argumenten tijdig goed worden gewisseld.
Komt de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp in gevaar door deze verplaatsing?
Het RIVM heeft een doorrekening voor de nieuwe locatie gemaakt, hierin wordt bevestigd dat de bereikbaarheid niet in gevaar komt. Door de verplaatsing zal niemand buiten de 45 minutennorm komen te vallen.
Bent u van mening dat een stad als Alkmaar minimaal één ziekenhuis nodig heeft?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
Is verhuizing van het MCA noodzakelijk voor de zorgverlening, of had verbouwing van de huidige locatie ook de gewenste verbetering kunnen opleveren?
De Raad van Bestuur van het MCA heeft mij gemeld dat nieuwbouw van het MCA noodzakelijk is omdat de komende jaren het einde van de technische levensduur van een aantal installaties en gebouwonderdelen is bereikt.
De RvB van het MCA heeft mij geïnformeerd dat de voordelen van bouwen op een andere locatie groter zijn dan ver- of nieuwbouw op de huidige locatie. Complete (ver-)nieuwbouw op de huidige locatie is niet goed mogelijk: dat veroorzaakt langdurig en intensief overlast voor patiënten en medewerkers. Daarnaast kampt het MCA op de huidige locatie met problemen rond toegankelijkheid, bereikbaarheid, parkeren en mogelijkheden om het gebouw te vernieuwen en/of uit te breiden.
Is deze verhuizing een voorproefje van meer verhuizingen als gevolg van afschaffing van het College Bouw, waardoor u niet langer invloed heeft op de spreiding van ziekenhuizen? Vindt dat verantwoord? Zo ja, waarom?
Er is geen relatie tussen afschaffing van het College Bouw en de verhuizing van het MCA naar Heerhugowaard. Ook het College Bouw had geen invloed op de locatiekeuze van een instelling voor het plegen van nieuwbouw.
Wat zijn de economische gevolgen voor Alkmaar, nu de grootste werkgever uit de stad verdwijnt?
Ik heb mij laten informeren door het MCA dat de nieuwbouwlocatie ruim 100 meter verwijderd is van Alkmaars grondgebied. Ook zal de huidige locatie in de Alkmaarderhout worden aangepast en waar nodig gerenoveerd tot een centrum voor hoogwaardige diagnostiek met voornamelijk poliklinische en een aantal behandelfuncties, waaronder radiotherapie en nucleaire geneeskunde.
Is het u bekend dat ruim 10 000 handtekeningen door Alkmaarders zijn ingediend bij het ziekenhuisbestuur tegen verhuizing van het MCA naar Heerhugowaard? Is het de bedoeling van de opschorting van het bouwbesluit dat ziekenhuisbesturen een ziekenhuis kunnen verplaatsen terwijl dat zo duidelijk tegen de wil van de plaatselijke bevolking ingaat? Bent u, uit democratisch oogpunt, wel bereid te luisteren naar de wensen van ruim tienduizend inwoners van Alkmaar?
Betreffende de aangeboden handtekeningen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1. Voor het afschaffen van het bouwregime verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Is het waar dat het MCA diverse locaties aangeboden heeft gekregen binnen Alkmaar, die echter niet binnen het budget vielen? Is liberalisering van het bouwregime hierdoor aanleiding geweest voor het verdwijnen van het laatste ziekenhuis uit Alkmaar? Was dat ook gebeurt onder het oude bouwregime?
Zie antwoord op vraag 5. Het afschaffen van het bouwregime heeft geen invloed gehad op de keuze van het MCA om te verhuizen naar Heerhugowaard. Wat betreft de diverse locaties voor de nieuwbouw verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.
Is het de bedoeling dat de oude locatie van het MCA op termijn plaats moet gaan maken voor woningbouw? Is het waar dat het ziekenhuis die grond «om niet» of voor een symbolisch bedrag van de gemeente had gekregen? Is de verhuizing van het MCA uit Alkmaar deels ingegeven om flink geld te verdienen met dure grond in het centrum van Alkmaar? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
Het MCA heeft mij laten weten dat dit voor hen geen rol heeft gespeeld in de besluitvorming.
Is het correct dat verhuizing van het MCA van Alkmaar naar Heerhugowaard deels een bewuste keuze van het ziekenhuisbestuur is geweest, om «uit concurrentieoverwegingen» dichtbij Hoorn te gaan zitten? Vindt u het wenselijk dat er een concentratie van ziekenhuislocaties plaatsvindt waarbij besturen bewust het adherentiegebied van andere ziekenhuizen opzoeken om de concurrentie aan te gaan? Gaat dit niet ten koste van de spreiding van ziekenhuizen, bedoeld om iedere Nederlander de mogelijkheid van zorg dichtbij te bieden?
Uit navraag bij het MCA komt naar voren dat de voorkeur voor nieuwbouw in Heerhugowaard is gebaseerd op een analyse van de selectiecriteria proces, doorlooptijd, bereikbaarheid, kwaliteit van de locatie en financiën. Daarnaast was een goede, strategische positionering in het verzorgingsgebied van belang. Van de drie beoogde locaties telde de optie «Heerhugowaard» de meeste pluspunten. Het MCA geeft aan dat de locatiekeuze niet langer kon worden uitgesteld en dat het MCA in 2015 klaar moet zijn met de nieuwbouw, omdat de oude gebouwen, met name de installaties daarin, tegen het einde van hun levensduur zitten.
De Raad van Bestuur van het MCA meldt dat de veronderstelling dat MCA uit concurrentieoogpunt voor Heerhugowaard heeft gekozen ongegrond is en dat zij streeft naar verdergaande samenwerking met de ziekenhuizen en andere zorginstellingen in Noord-Holland-Noord.
In hoeverre is de concentratie van ziekenhuizen strijdig met de nog vigerende WTZi (met name artikel 3 en 4), waarin geregeld is dat toelating van zorginstellingen aan een visiedocument van de minister moet voldoen, juist met betrekking tot de spreiding van acute zorg en de daaraan verbonden basiszorg?
Momenteel ben ik bezig met de voorbereidingen voor de brief aan uw Kamer waarin ik zal beschrijven hoe ik de continuïteit van cruciale zorg zal waarborgen. Vooruitlopend op deze brief meld ik u nu alvast dat ik de bereikbaarheid van spoedeisende zorg binnen 45 minuten reken tot één van de zorgvormen waarvoor ik een specifieke verantwoordelijkheid heb. Indien in het onderhavige geval de 45 minutennorm niet meer wordt gehaald kan ik op grond van het instrumentarium van de WTZi partijen tot nadere afspraken dwingen.
Bent u bereid te voorkomen dat het MCA uit Alkmaar verdwijnt omdat verdwijning van het ziekenhuis uit Alkmaar niet het algemeen belang dient? Zo neen, waarom niet?
Neen, ik ben daartoe ook niet bevoegd. De reden daartoe is dat dit niet onder mijn verantwoordelijkheid valt omdat de 45 minuten bereikbaarheidsnorm niet in gevaar komt. De nieuwe locatie ligt tegen de gemeentegrens aan en verbetering van locatie en voorzieningen komt ten goede van de kwaliteit en daarmee ten goede van de patiënt. Het is wel belangrijk dat er een dialoog is met burgers, werknemers, patiëntenverenigingen en andere belanghebbenden.
Het bericht dat een neuroloog die in Nederland uit het BIG-register is geschrapt nu in Duitsland ongestoord zijn beroep kan uitoefenen |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het onderzoek van de Twentsche Courant/Tubantia en RTV Oost waaruit blijkt dat de neuroloog J.S. uit Enschede, die ervan wordt verdacht tientallen patiënten ten onrechte als ongeneeslijk ziek te hebben bestempeld, in Duitsland gewoon is blijven doorwerken?
Ja.
Kunt u de juistheid van het bericht bevestigen?
Ik heb daarvan geen concreet bewijs.
Indien het bericht juist is vindt u het ook niet onaanvaardbaar dat een arts die in Nederland uit het BIG-register geschrapt is in het buitenland ongestoord zijn werk kan uitoefenen?
Het is aan de bevoegde autoriteiten van het ontvangende lidstaat om te bepalen of, en zo ja, welk effect er wordt toegekend aan een bevoegdheidsbeperking die in de lidstaat van herkomst is opgelegd. Er bestaat hiertoe binnen de EU geen verplichting.
Dat neemt niet weg dat ik vind dat het van het grootste belang is dat ter bescherming van de patiënt een Europese lijst van beroepsbeoefenaren aan wie een beroepsbeperkende maatregel is opgelegd tot stand komt.
Kunt u de stand van zaken aangeven van de door uw voorganger toegezegde acties om op Europees niveau te komen tot een zogenaamde zwarte lijst?
Onder mijn ambtsvoorganger is herhaalde malen dit onderwerp in Europees verband aan de orde gesteld. Op hoog ambtelijk niveau is dit ingebracht tijdens de Senior Level Working Group, en tijdens de informele raad onder Zweeds voorzitterschap in juni 2009. Per brief is dit begin 2010 door mijn ambtsvoorganger «geagendeerd» bij de Europese commissaris voor Health and Consumer protection.
Dat heeft tot op heden nog niet geleid tot een Europese lijst van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, aan wie een beroepsbeperkende maatregel is opgelegd.
Ik ben zeker van plan om tijdens het aanstaande bezoek in Brussel op 23 maart 2011 opnieuw aan de orde te stellen of er zo’n Europese lijst kan komen.
Heeft u in dit bijzondere geval al contact opgenomen met uw Duitse collega om haar te waarschuwen voor het functioneren van de betreffende neuroloog? Zo niet, vindt u dan niet dat dit op de kortst mogelijke termijn zou moeten gebeuren om schadelijke gevolgen voor patiënten zoals die zich in Nederland hebben voorgedaan als gevolg van het disfunctioneren van de betreffende neuroloog te voorkomen?
Wij waren niet op de hoogte van de recente werkzaamheden van J.S. in Duitsland en wij zijn niet door de Duitse collega benaderd hierover.
Natuurlijk is het de verantwoordelijkheid van de nieuwe werkgever om bij het BIG-register in het land van herkomst van de arts informatie op te vragen. Een «voormalig bevoegde» arts kan overal ter wereld gaan wonen zonder daarvan de Nederlandse autoriteiten op de hoogte te hoeven stellen. Hij kan zich ook overal ter wereld aanbieden als arts zonder dat wij dat kunnen nagaan.
Kunt u aangeven of er al strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar de gevolgen van het disfunctioneren van de betreffende neuroloog in het Medisch Spectrum Twente? Zo ja, wat is dan de stand van zaken? Zo nee, kunt u dan aangeven waarom geen strafrechtelijk onderzoek is ingesteld?
Op dit moment loopt er een strafrechtelijk onderzoek naar het handelen van de neuroloog. De informatie uit eerder onderzoek door de IGZ is daarbij aan het Openbaar Ministerie (OM) overgedragen. Aangezien het onderzoek door het OM nog loopt kunnen daar op dit moment geen mededelingen over worden gedaan.
De voorbereidingen tot het scheiden van wonen en zorg |
|
Renske Leijten (SP) |
|
|
|
|
Klopt het bericht dat het kabinet voornemens is om in 2012 de Normatieve Huisvestingscomponent (NHC) uit ZZP11 en ZZP2 te schrappen? Zo nee, is het voornemen onjuist weergegeven of alleen het beoogde tijdstip van inwerkingtreding?2
Het bericht in Zorgvisie is voorbarig. In juni 2011 stuur ik namens het kabinet een brief over de hervormingen in de langdurige zorg naar uw Kamer. Daarin zal ik ook ingaan op de plannen met betrekking tot het scheiden van wonen en zorg.
Voor de geplande invoering van de NHC’s per 2012 is een aanwijzing aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) noodzakelijk. Zeer binnenkort zult u hierover van mij een zogenoemde voorhangbrief ontvangen, waarin ik mijn plannen bekend maak.
Bij de invoering van de NHC en bij het doorvoeren van het scheiden van wonen en zorg zal ik rekening houden met redelijke invoeringstermijnen voor zowel bestaande cliënten als voor bestaande zorgaanbieders.
Betreft het uitsluitend de lagere ZZP’s van verpleging en verzorging of ook overige «lage» ZZP’s in de gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen met ZZP1 en ZZP2 zijn er en hoeveel van deze mensen wonen in een instelling? Om wat voor groepen bewoners gaat het?
Voor elk van de (sub)sectoren geldt dat ZZP1 en ZZP2 de relatief lichtste verblijfsgeïndiceerden van de desbetreffende sector omvatten. Er zijn echter wel duidelijke verschillen tussen de diverse (sub)sectoren. In de sector verpleging en verzorging gaat het bijvoorbeeld om oudere mensen met een relatief geringe zorgbehoefte (respectievelijk gemiddeld 4 en 6 uur per week) die nog in belangrijke mate zelf regie over hun eigen leven kunnen voeren. ZZP 1 en 2 in de sector zintuiglijk gehandicapten (auditief en communicatief) omvatten daarentegen respectievelijk 13 en 30 uur zorg per week.
In een instelling wonen ongeveer 40 000 mensen met een ZZP1 en 2 in de sector verpleging en verzorging, 7000 in de geestelijke gezondheidszorg en ongeveer 11 000 in de diverse (sub)sectoren van de gehandicaptenzorg.
Veel cliënten met een ZZP-indicatie wonen niet in een intramurale instelling, maar regelen hun zorg thuis met zorg in natura of via een pgb. In de sector verpleging en verzorging regelt bijvoorbeeld ruim 1/3 deel van de cliënten met ZZP VV1 en VV2 de zorg op dit moment al thuis.
Is het waar dat u mensen met ZZP1 en ZZP2 het Volledig Pakket Thuis wilt gaan bieden? Zo nee, welk alternatief wilt u dan bieden? Zo ja, op grond waarvan denkt u dat dit voldoende zal zijn? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het schrappen van de NHC per 2012 haalbaar is voor zorginstellingen? Zo ja, waar baseert u uw antwoord op? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze zullen mensen met een ZZP geïnformeerd worden? Is het de bedoeling dat zij huur gaan betalen aan de instelling en is de instelling daar klaar voor?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gevolgen heeft het schrappen van de NHC voor de eigen bijdrage die mensen betalen voor de zorg? Wordt de eigen bijdrage evenredig verlaagd met de te betalen huur? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het niet vreemd dat er enerzijds nog geen NHC vastgesteld is, ondanks lange onderhandelingen met het veld, en dat deze al wel wordt geschrapt voor ZZP1 en ZZP2?
Zie antwoord vraag 1.
Welke veranderende omstandigheden zijn er met betrekking tot de kapitaallasten en het betalen van huur ten opzichte van juni 2009?3
In het regeerakkoord is opgenomen om in de AWBZ wonen en zorg financieel van elkaar te scheiden, met als doel om de keuzevrijheid van de cliënten te vergroten. Ik kom zoals gezegd in mijn eerdere antwoorden op de vragen 1, 2 en 4 t/m 8 daarop terug in mijn brief over de hervormingen in de langdurige zorg die ik in juni van dit jaar naar de Tweede Kamer zal sturen.
De omstreden neuroloog J.S. |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van RTV Oost en de Tubantia over de omstreden neuroloog J.S.? Klopt het dat de omstreden neuroloog zich via een uitzendbureau laat inhuren als medisch specialist in Duitsland?1
Ja.
Klopt het dat de omstreden neuroloog niet meer als arts in het BIG-register in Nederland ingeschreven staat en dus niet meer als arts in Nederland mag werken?
Dat klopt.
Hoe kan het dat artsen die niet bevoegd zijn om in Nederland te werken, wel in het buitenland aan het werk mogen? Bestaat hier Europese regelgeving voor? Zo nee, kunt u dit aankaarten bij uw EU-collega's?
Het is aan de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat om te bepalen of, en zo ja, welk effect er wordt toegekend aan een bevoegdheidsbeperking die in de lidstaat van herkomst is opgelegd. Er bestaat hiertoe binnen de EU geen verplichting.
Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties verplicht de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat en van de lidstaat van oorsprong wél om informatie uit te wisselen over met name tuchtrechtelijke maatregelen (of strafrechtelijke sancties) die van invloed kunnen zijn op de uitoefening van de betrokken werkzaamheden (artikel 56, lid 2). Het uitwisselen van informatie leidt echter niet automatisch tot een ontzetting uit het recht om het beroep in het ontvangende land uit te oefenen. Dat wordt aan het ontvangende land overgelaten.
Ten aanzien van het effect in Nederland van een in het buitenland opgelegde bevoegdheidsbeperking kan nog het volgende worden opgemerkt. In het wetsvoorstel 32 261 tot wijziging van de wet BIG is een regeling opgenomen dat strekt tot automatische overname hier te lande van in het buitenland opgelegde bevoegdheidsbeperkingen.
Ik ben zeker van plan om tijdens het aanstaande bezoek in Brussel op 23 maart 2011 wederom namens Nederland aan de orde te stellen of er een Europese lijst kan komen van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg, aan wie een beroepsbeperkende maatregel is opgelegd.
Op welke wijze kunnen de mazen van het net gedicht worden, zodat niet nog meer slachtoffers vallen? Waarom heeft de bestaande «zwarte lijst» in dit geval niet gewerkt? Welke maatregelen gaat u nemen om deze onwenselijke praktijken te stoppen?
De lijst heeft in dit geval niet gewerkt omdat er aan de betreffende neuroloog geen bevoegdheidsbeperking is opgelegd, hij staat anderzijds niet meer in het BIG-register ingeschreven.
Ik kan zorgverleners niet verhinderen om de inschrijving in het BIG-register op eigen verzoek te laten doorhalen, en evenmin om in een ander lidstaat te gaan werken (mits voldaan is aan de wettelijke en beroepsvereisten van die lidstaat).
Overigens ligt het in de rede dat indien een instelling (ook een instelling in een ander EU lidstaat) een zorgverlener aantrekt, deze informeert bij het BIG-register of betrokkene ook als zodanig ingeschreven staat. Indien betrokkene niet bekend is bij de BIG registratie, zouden er ook bij de instelling alarm bellen moeten afgaan.
Kunt u aangeven welke rol de inspectie heeft gehad in dit geval, ook gezien het drama dat zich vorig jaar hieromtrent heeft afgespeeld? Waarom is J.S. niet tuchtrechtelijk veroordeeld? Waarom gaat er nergens een waarschuwingsbelletje rinkelen wanneer een specialist zichzelf uitschrijft uit het BIG-register na zulke schrijnende voorvallen?
Per 14 januari 2009 is de specialisatie van J.S. in de neurologie verlopen en vervolgens heeft J.S. rond 14 oktober 2009, na een oproep daartoe door bestuur en medische staf van het Medisch Spectrum Twente (MST), het BIG-register verzocht om zijn inschrijving als arts te verwijderen. Hiermee zou een tuchtzaak tegen J.S. naar het oordeel van IGZ niet meer dan een symbolische waarde hebben omdat eventueel door de tuchtrechter op te leggen maatregelen, zoals bijvoorbeeld doorhaling in het BIG-register, geen materiële betekenis meer zouden hebben. Toen J.S. met zijn schrijven d.d. 24 oktober 2010 ten overstaan van de inspectie verklaarde zich niet opnieuw als arts in het BIG-register te zullen inschrijven verdween daarmee voor de inspectie ook de noodzaak om via het tuchtrecht de mogelijkheid tot herinschrijving als arts in het BIG-register te proberen te verhinderen. J.S. staat dus ook niet meer in het BIG-register in Nederland en bij controle van de nieuwe (buitenlandse) instelling in het BIG-register wordt dit ook direct duidelijk. Deze controle vindt altijd plaats op initiatief van de nieuwe werkgever.
Het laagdrempelig inzetten van ambulances door de ambulancedienst Brabant-Midden-West-Noord |
|
Johannes Sibinga Mulder , Margreeth Smilde (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de tv-uitzending waarin melding wordt gemaakt van het feit dat de directie van de Regionale ambulancevoorziening (RAV) Brabant-Midden-West-Noord ambulancediensten bewust inzet op een productiegroei van 2,5% om een korting van het ministerie te ontwijken?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de directeur van de RAV Brabant-Midden-West-Noord in een memo oproept ambulances laagdrempelig in te zetten om bezuinigingen te voorkomen?2
Ik vind dit onacceptabel. Ik verwacht van Regionale ambulancevoorzieningen (RAV-en) dat ze doelmatig, maatschappelijk verantwoord en zuinig met zorgmiddelen omgaan in deze tijd van financiële krapte.
Bevat het convenant dat is gesloten tussen het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Ambulancezorg Nederland financiële prikkels voor ambulancevoorzieningen om extra ritten te rijden?
In het convenant, dat mijn voorganger met AZN heeft afgesloten is overeengekomen dat een deel van het budget voor drie jaar wordt bevroren op het niveau van het budgetjaar 2010. Dit betekent dat de komende drie jaar het budget niet stijgt wanneer de productie (het aantal verreden ritten) groeit. Afgelopen jaren was er sprake van een gemiddelde jaarlijkse toename van het aantal verreden ritten van ongeveer 2,5%. Daarnaast is afgesproken dat indien een individuele ambulancedienst minder dan 2,5% groei realiseert, het verschil wordt gekort op het vastgestelde budget van 2010. Hier zit een mogelijke prikkel voor een ambulancedienst om in ieder geval de geprognosticeerde groei van 2,5% te realiseren bijvoorbeeld door laagdrempelig ambulanceritten uit te geven. Bij de totstandkoming van het convenant is het echter nooit de intentie geweest van partijen dat deze afspraken zouden leiden tot een laagdrempelige inzet van ambulances. Daar is ook met AZN over gesproken. Toen is ook gezegd dat van een professionele ambulancedienst mag worden verwacht dat die integer omgaat met de gemaakte afspraken.
Deelt u de mening dat ambulancediensten alleen ingezet dienen te worden in geval van levensgevaar, blijvende invaliditeit, andere gevallen waarbij snelle hulp nodig is en in gevallen waarbij de patiënt liggend vervoerd moet worden naar een zorginstelling (de zogenoemde urgentie A1, A2 en B gevallen)? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel uw mening. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Welke criteria dienen te gelden voor de inzet van ambulanceritten?
In «de nota Verantwoorde ambulancezorg», op grond van de Kwaliteitswet Zorginstellingen van Ambulancezorg Nederland is vastgelegd dat op de meldkamer ambulancezorg de juiste zorg op het juiste moment moet worden verleend. Dit wordt triage genoemd. Deze triage is landelijk eenduidig afgestemd en is erop gericht zo snel mogelijk vast te stellen of er een ambulance-inzet nodig is en wat voor type rit (A1, A2 of B-rit) moet worden uitgegeven. De centralisten zijn geschoold in deze methodiek.
Is de oproep van de directeur van de RAV Brabant-Midden-West-Noord om ambulances laagdrempelig in te zetten in overeenstemming met deze normen? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen wilt en kunt u nemen om de zogeheten laagdrempelige ritten te voorkomen en de verspilling van premiegelden tegen te gaan?
Nee, deze oproep is niet in overeenstemming met verantwoorde ambulancezorg. De zorgverzekeraar is in eerste instantie degene die een onderzoek bij deze RAV moet instellen. Naar ik heb begrepen vinden deze gesprekken momenteel plaats.
Indien dit niet het gewenste resultaat oplevert zal ik in overleg treden met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De IGZ kan op grond van de Kwaliteitswet Zorginstellingen onderzoeken of de betreffende RAV werkt conform de richtlijnen van verantwoorde ambulancezorg.
«Om te voorkomen dat we bovenop de overeengekomen efficiencykorting een extra korting krijgen, zullen we per jaar tenminste een productiegroei van 2,5% moeten realiseren. Om die reden zullen de MKA’s op mijn verzoek overgaan tot het laagdrempelig inzetten van ambulances, bij zowel 112-meldingen als meldingen vanuit de huisartsenposten. Een extra korting kan namelijk leiden tot een structurele vermindering van paraatheid met als gevolg een vermindering van formatieplaatsen.»
Agressie bij weigering alcoholverkoop onder de 16 jaar |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de uitzending van «Uitgesproken»d.d. 28 februari 2011, waarin jonge kassamedewerkers vertellen dat ze jongeren onder de zestien jaar bedreigd worden als ze weigeren alcohol en tabak te verkopen?
Ja.
Herinnert u zich de Kamervragen van 26 november 2010 over hetzelfde onderwerp?1
Ja.
Deelt u de mening dat agressie en bedreiging onacceptabel is?
Die mening delen wij. Agressie en (dreigen met) geweld zijn vormen van gedrag die onacceptabel zijn in onze samenleving.
Is bekend hoe vaak caissières te maken hebben met bedreiging en/of agressie?
Uit de Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 blijkt dat in de sector «detailhandel» supermarkten relatief vaak te maken hebben met geweld tegen het personeel: op jaarbasis gaat het om 17% van het personeel tegen 5% gemiddeld voor de hele sector. Meestal betreft het bedreiging, die door 75% van de slachtoffers genoemd wordt, gevolgd door mishandeling (29%).
Uit de Monitor alcoholverstrekking 2009 van Bureau Intraval blijkt dat het weigeren van de verkoop van alcohol geen problemen geeft met jongeren bij de meer dan 100 levensmiddelenzaken die in het kader van dit onderzoek zijn benaderd.
Op welke wijze worden ouders van deze jonge kinderen, die bedreigen en/ of agressief zijn omdat ze alcohol willen kopen, op de hoogte gesteld van dit wangedrag?
Als aangifte wordt gedaan van agressie of bedreiging en deze aangifte aanleiding is tot nader onderzoek door de politie, dan worden de ouders vanzelf bij het vervolg betrokken, aangezien zij verantwoordelijk zijn voor het gedrag van hun minderjarige kinderen.
Deelt u de mening dat de werkgever de plicht heeft een veilige werkplek te bevorderen? Zo ja, hoe beoordeelt u de uitspraak van de CNV dat supermarkt eigenaren dat onvoldoende doen?
Ja, het is de verantwoordelijkheid van de werkgever ervoor te zorgen dat het kassapersoneel, dat vaak zelf ook jong is, voldoende wordt beschermd op de werkvloer. Of, zoals het CNV aangeeft, de werkgever deze verantwoordelijkheid niet of onvoldoende neemt, kunnen wij niet bevestigen.
Deelt u de mening dat de reeds geldende legitimatieplicht moet blijven bestaan en de werkgever caissières moet beschermen tegen agressie?
Ja. De bestaande wettelijke artikelen die betrekking hebben op leeftijdsverificatie, bieden voldoende mogelijkheden om iemand te vragen naar een geldig legitimatiebewijs ten tijde van de verkoop van alcohol, in die gevallen dat niet onmiskenbaar vaststaat dat iemand de vereiste leeftijd heeft bereikt. Als de koper vervolgens zijn legitimatiebewijs niet kan of wil tonen, dan mag de caissière niet overgaan tot verkoop van alcohol. Indien deze situatie vervolgens leidt tot een agressieve reactie bij de koper, dan is het aan de werkgever om de caissière in bescherming te nemen en zonodig de politie in te schakelen en aangifte te doen.
Deelt u de mening dat er meer moet worden gedaan om alcoholverkoop aan jongeren onder de zestien jaar tegen te gaan, maar dat dit niet mag leiden tot onveiligheid van caissières? Zo ja, bent u bereid hierover in overleg te treden met het CBL? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben onlangs een voorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet naar uw Kamer gestuurd. De wijziging heeft tot doel alcoholgebruik onder jongeren terug te dringen en de overlast door alcoholgebruik te voorkomen, alsmede de administratieve lasten voor de horecaondernemer te verminderen. Met het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) wordt in diverse gremia gesproken over het tegengaan van alcoholverkoop aan jongeren onder de zestien jaar.
Deelt u de mening dat, het verplicht opnemen van «three strikes, you’re out» voor alle supermarkten de kans vergroot dat supermarkten de handen ineen slaan met het doel het terugdringen van de verkoop van alcohol onder jongeren onder de zestien jaar en tegelijk het terugdringen van agressie zal bevorderen?
Een nadere uitwerking van «three strikes, you’re out» maakt onderdeel uit van het voorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet, dat onlangs naar uw Kamer is gestuurd. Hiermee wordt beoogd de burgemeester de bevoegdheid te geven supermarkten tijdelijk te verbieden alcoholhoudende drank te verkopen als binnen één jaar drie keer wordt geconstateerd dat er sprake is van ongeoorloofde verkoop van alcoholhoudende drank. Wij gaan ervan uit dat dit voorstel een preventieve werking zal hebben.
Roken richt blijvende schade aan in het puberbrein |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de conclusie van de onderzoekers van de Vrije Universiteit Amsterdam, dat nicotine blijvende hersenschade veroorzaakt aan extra kwetsbare puberhersenen?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit onderzoek.
Wat is uw oordeel over de conclusie van de onderzoekers dat nicotineblootstelling op jongeren in de leeftijd tussen 12 en 16jaar een rol speelt bij het ontstaan van aandachtstoornissen op latere leeftijd?
Deze conclusie onderstreept het huidige beleid waarin tabakswaren niet verkocht mogen worden aan jongeren onder de 16 jaar.
Bent u bereid om meer te investeren in voorlichting over de schade van roken aan pubers, gezien het feit dat hoe langer het eerste gebruik van een sigaret uitgesteld wordt, hoe minder kans dat iemand begint met roken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Om te beginnen wil ik benadrukken dat in de eerste plaats de ouders verantwoordelijk zijn voor hun puber. Zij hebben een belangrijke rol bij de opvoeding over roken en ander middelengebruik. Via onder andere GGD’en, informatieavonden op scholen en online informatie en praktische hulp worden ouders hierin ondersteund. Er wordt dus al veel geïnvesteerd in gerichte voorlichting.
Er zijn verschillende manieren om roken door jongeren te voorkomen. Een daarvan is de hiervoor genoemde wettelijke leeftijdsgrens van 16 jaar. Goede voorlichting, onder andere via scholen, is daarnaast zeker belangrijk en vindt al plaats via onder andere «De Gezonde School» en het programma «De Gezonde School en Genotmiddelen», waarin voorlichting wordt gegeven over alcohol, roken en drugs.
Daarnaast is er dit jaar een jongerenprogramma, welke gericht is op het versterken van de weerbaarheid, met als thema’s alcohol, drugs en roken. Jongeren krijgen online informatie, testsituaties en advies op maat. Ook richt het programma zich op uitgaanssettings zoals horeca en festivals.
Tijdens het Algemeen Overleg Rookvrije horeca/tabaksbeleid op 19 januari 2011 heeft u een toezegging gedaan om alle schoolpleinen rookvrij te maken. Wanneer kan de Kamer een wetsvoorstel verwachten?2
Ik heb in het AO van 19 januari aangegeven sympathiek te staan tegenover dit voorstel, maar er niet primair voor verantwoordelijk te zijn. In de brief die 25 februari jl. naar de Kamer is gestuurd naar aanleiding van het Algemeen Overleg, heb ik aangegeven dat de minister van OCenW dit voornemen eerst met het onderwijs bespreekt. Ik zal u hierover nader informeren in de landelijke nota gezondheidsbeleid.
Deelt u de mening dat de kennis over de schade van tabak in Nederland flink achterloopt ten opzichte van andere landen?3
Professor Willemsen stelt in zijn oratie dat het kennisniveau over de schade van tabak onder het gemiddelde ligt met 72%. Dit relatief lage niveau wordt met name veroorzaakt doordat veel mensen nog weinig weten over de gevolgen van meeroken. De schade die wordt aangericht aan de gezondheid van de roker is beter bekend dan de schade die veroorzaakt wordt als gevolg van meeroken.
Bent u ook bekend met het artikel «Goede voorlichting over rookschade voor (zwangere) vrouwen ontbreekt»?4
Ja, ik heb kennis genomen van het desbetreffende artikel over voorlichting aan zwangere vrouwen.
Wat is volgens u het passende antwoord om de hoge Nederlandse perinatale sterfte te voorkomen, hetgeen door onder andere roken wordt veroorzaakt?
Binnen mijn aanpak van de perinatale sterfte in Nederland is een plaats ingeruimd voor een experiment met het zogenaamde kinderwensconsult. Via dit consult krijgen vrouwen met een kinderwens, door huisartsen en verloskundigen informatie aangereikt over de voorwaarden voor een gezonde zwangerschap. Daarbij gaat het ondermeer om onderwerpen als voeding, beweging, inname van foliumzuur, gebruik van alcohol en geneesmiddelen, maar uiteraard ook over het stoppen met roken.
Dit jaar start ik samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij een zestal gemeenten een pilot gericht op de terugdringing van de perinatale sterfte. In deze pilot, die wordt uitgevoerd door het Erasmus MC, zal ook de effectiviteit van het kinderwensconsult voor risicogroepen wordt uitgetest.
Ook na de geboorte is goede voorlichting en ondersteuning beschikbaar, om meeroken door pasgeboren kinderen tegen te gaan: bij de kraamzorg, de JGZ en de centra voor jeugd en gezin.