Het bericht ‘Onmacht en angst zag ik in de time-outkamer’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Onmacht en angst zag ik in de time-outkamer»?1
Ja.
Hoe verhouden de uitspraken van de bestuurders in het artikel zich tot de wet- en regelgeving met betrekking tot het medisch beroepsgeheim, de verstrekking van patiëntgegevens en privacy in algemene zin?
Van eventuele schending van het medisch beroepsgeheim en de privacy kan pas sprake zijn wanneer de bestuurders op zodanige wijze gegevens hebben verstrekt over een cliënt dat hij of zij identificeerbaar is. Dit verhoudt zich als volgt tot de betreffende wet- en regelgeving.
De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) ziet op privacy en bepaalt onder welke voorwaarden persoonsgegevens mogen worden verwerkt. Van belang is de omstandigheid dat persoon over wie de bestuurders spraken is overleden. Gegevens die uitsluitend betrekking hebben op overleden personen zijn immers geen persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp, de overledene geniet derhalve geen bescherming onder de Wbp. Hebben de gegevens echter ook betrekking op nog levende identificeerbare personen en kunnen de gegevens mede bepalend zijn voor de wijze waarop deze personen in het maatschappelijk verkeer worden beoordeeld of behandeld, dan zijn het wel persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp en genieten de betrokken personen bescherming krachtens de Wbp. De verwerking van dergelijke persoonsgegevens is in dan uitsluitend mogelijk indien de betrokkenen daartoe ondubbelzinnige toestemming hebben verleend.
Het medisch beroepsgeheim verzet zich in het algemeen tegen het na het overlijden van een cliënt openbaar maken van gegevens die ontleend zijn aan de behandelrelatie tussen de cliënt en de zorgverlener(s). Bestuurders van een zorginstelling hebben een van de behandelende zorgverlener(s) afgeleid beroepsgeheim. Het beroepsgeheim mag slechts worden doorbroken indien de cliënt daar bij leven toestemming voor heeft gegeven, indien de wet daartoe verplicht (bijvoorbeeld afgifte van een verklaring van overlijden), indien sprake is van een noodtoestand in de zin van een conflict van plichten (om een ernstig gevaar af te wenden), vanwege een zwaarwegend belang (bijvoorbeeld om de wilsbekwaamheid van de erflater vast te stellen) of vanwege zeer uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld om een moord te kunnen oplossen).
Ik acht de ruimte voor het beschermen van de privacy in algemene zin voldoende. Of in dit specifieke geval de bescherming van de privacy ten onrechte is doorbroken, is aan de rechter om te beoordelen.
Hoe beoordeelt u in juridische zin, maar ook in het kader van de gebruikelijke en gewenste omgang tussen patiënt en behandelaar, het gegeven dat bestuurders van een zorginstelling in een landelijk dagblad verantwoording afleggen over een specifieke casus?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Voorts zijn er de volgende mogelijkheden voor de nabestaanden om tegen een eventuele doorbreking van het (afgeleid) medisch beroepsgeheim op te treden. Een belanghebbende kan de civiele rechter vragen een schadevergoeding toe te kennen vanwege schending van het medisch beroepsgeheim. Ook kan een belanghebbende bij een tuchtcollege een klacht indienen tegen een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar vanwege het schenden van het medisch beroepsgeheim. Overigens acht ik het van groot belang dat bestuurders zich aan het medisch beroepsgeheim houden en dit slechts doorbreken bij gevallen waaraan ik in mijn antwoord op vraag 2 refereer.
Welke ruimte hebben (bestuurders van) zorginstellingen om op basis van bestaande wet- en regelgeving in de openbaarheid verantwoording af te leggen over specifieke gevallen? Hoe beoordeelt u deze ruimte?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in de voorliggende casus de Inspectie voor de Gezondheidszorg te laten onderzoeken hoe de indicatiestelling door het Centrum indicatiestelling Zorg (CIZ) en de zorginstelling precies is verlopen, en de nabestaanden daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De IGZ houdt geen toezicht op de indicatiestelling van het CIZ. Wanneer een verzoek tot (hogere) indicatie wordt afgewezen, is het mogelijk om daar bezwaar tegen aan te tekenen, zodat bestuursrechtelijke toetsing mogelijk is. Of er destijds bezwaar is aangetekend, is mij niet bekend. Gezien de ernst van deze zaak zal ik, in overleg met de Raad van Toezicht van het CIZ, het CIZ zelf vragen te (laten) onderzoeken of de AWBZ-indicatiestelling in de onderhavige zaak adequaat is verlopen, en de nabestaanden te informeren over de uitkomsten daarvan.
Hoe de tabaksindustrie de tabakswinkelier voor haar karretje spant |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «De macht van de tabakslobby, hoe de industrie de winkelier voor haar karretje spant»?1
Het staat de NSO en aan de NSO gelieerde organisaties vrij de belangen van de tabaksdetailhandel in Nederland te behartigen.
Op de website van de NSO, www.tabaksdetailhandel.nl , staat dat het Fonds Samenwerking Industrie & Tabaksspeciaalzaken (FSIT) financiële ondersteuning biedt op bijvoorbeeld het gebied van winkelveiligheid en de handhaving van de leeftijdsgrens.
Ik sluit niet uit dat er nog andere, met het FSIT vergelijkbare, organisaties bestaan. Zo wordt op de website van de NSO nog een aantal andere aan de NSO verbonden of gelieerde organisaties genoemd: de Stichting Promotie Tabaksdetailhandel (SPT), het Fonds Tabak Speciaalzaken (FTS), de Stichting TabakPlus en het Bureau Tabaksdetailhandel. Het is niet aan het kabinet om te voorkomen dat dergelijke organisaties, die de belangen van een sector willen vertegenwoordigen, worden opgericht. Wel geldt voor deze organisaties dat zij zich moeten houden aan relevante wet- en regelgeving, zoals bijvoorbeeld het verbod op reclame voor tabaksproducten.
Wat is uw (morele) oordeel over het intransparant steunen van campagnes en stichtingen tegen tabaksontmoediging door de tabaksindustrie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de oprichting van het Fonds Samenwerking Industrie & Tabaksspeciaalzaken (FSIT), waarvan de NSO (Nederlandse Sigarenverkopers Organisatie) voorzitter is en andere bestuurders bestaan uit vertegenwoordigers van tabaksfabrikanten, dat onder andere als doel heeft de tabaksdetailhandel te promoten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke andere tabaksorganisaties of «geldwervers» vergelijkbaar met FSIT zijn opgericht sinds 2010, en wat is uw mening daarover?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen om te zorgen dat er geen organisaties worden opgericht met als doel op een intransparante wijze geld op te halen om daarmee de tabaksontmoediging tegen te werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de ex-baas van Sanquin salaris krijgt doorbetaald |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de ex-bestuursvoorzitter van bloedbank Sanquin tot maart 2014 zijn salaris krijgt doorbetaald?1
Navraag bij Sanquin leert dat de ex-bestuurder in september 2012 is teruggetreden als bestuursvoorzitter en niet meer in actieve dienst is bij Stichting Sanquin Bloedvoorziening. Zijn feitelijke uitdiensttreding is in maart 2014. Hij put bij het verlof over de periode tot die datum uit zowel gespaard verlof als uit de levensloopregeling. Hij maakt daarbij gebruik van de voor alle medewerkers van Sanquin geldende regelingen.
In de jaarrekening van Sanquin worden salaris, sociale lasten en pensioenpremie van de bestuurders gespecificeerd. Omdat de ex-bestuurder formeel nog niet uit dienst is, zullen zijn inkomensgegevens over 2013 en 2014, worden opgenomen in de betreffende jaarrekeningen.
Wat is uw oordeel over het feit dat Sanquin aan de ene kant bezuinigt, een reorganisatie en een banenverlies heeft doorgevoerd, en aan de andere kant een ex-topman van 1 september 2012 tot 1 maart 2014 met vakantie kan met behoud van een enorm salaris?2
Ik heb Sanquin vorig jaar een taakstelling ter bevordering van de doelmatigheid opgelegd van 6% tot 2015. Daarnaast is Sanquin op eigen initiatief in 2012 gestart met de reorganisatie «Bloedbank 2015». De reorganisatie heeft zowel een kostenbesparing als verbetering van het serviceniveau tot doel. Sanquin zal vanwege de op zichzelf gunstige ontwikkeling van het bloedgebruik in Nederland de komende jaren nog efficiënter moeten gaan werken. Het bloedgebruik neemt al enige jaren af en is substantieel lager dan in de omringende landen. Sanquin past daarom de organisatie aan het verminderde volume aan.
Zoals uit het antwoord op vraag 1 blijkt, is de door u aangehaalde regeling met de ex-bestuurder, door zijn gebruik van gespaard verlof en de levensloopregeling, niet zo kostbaar voor Sanquin als in eerste instantie gedacht.
Kunt u uw antwoord op eerdere vragen, waarin u stelde dat «Sanquin mij heeft meegedeeld dat de vertrekkende voorzitter van de Raad van Bestuur geen recht heeft op bonussen of premies. Hij vertrekt in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd» verklaren, nu blijkt dat deze stelling onjuist is, gezien de 12.000 euro per jaar die meneer aan premies incasseert?3
Ik kan het getal van 12.000 euro in de aangehaalde artikelen terugvinden als zijnde «lasten en premies», meer bepaald «sociale lasten en pensioenpremies». Dat zijn wettelijk normale verplichte werkgeverslasten en betreft geen bonussen en/of (prestatie)premies.
Wat zegt u tegen de bloeddonoren die jaar na jaar teleurgesteld worden door de zelfverrijking van het (ex-)bestuur van Sanquin en daarom dreigden geen bloed meer te geven, nu er wéér ophef is, ditmaal over het doorbetalen van een ex-bestuursvoorzitter?
Voor mijn antwoord verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4 uit uw vragenset van 2 augustus 2011 (Aanhangsel Handelingen 2010–2011, nr. 3537). Verder verwijs ik naar mijn bovenstaande antwoorden.
De ex-bestuursvoorzitter van het Rode Kruis Ziekenhuis die een exorbitante vergoeding opstreek |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de ex-topvrouw, mevrouw Acampo, van het Rode Kruis Ziekenhuis (RKZ) in Beverwijk 435.000 euro kreeg aan vergoedingen en salaris?1
Ik vind het veel geld, ook al is het de optelsom van enkele elementen (salaris, afrekening lopende contractsverplichtingen en ontslagvergoeding). Deze kwestie stamt nog uit 2012. Inmiddels is per 1 januari 2013, de Wnt (wet normering topinkomens) in werking getreden. Voor arbeidsovereenkomsten die na de datum inwerkingtreding Wnt worden gesloten, gelden nu wettelijke normen.
Waarom betaalt het RKZ, dat op rand van faillissement staat, een ontslagvergoeding van ruim 113.000 euro? Wat is uw mening daarover?
Ik ga er van uit dat het RKZ niet meer betaalt dan juridisch gezien onvermijdelijk is. Dat heeft het RKZ desgevraagd ook beaamd. Een dergelijk kostenbewust beleid behoort altijd het uitgangspunt te zijn voor iedere organisatie.
Deelt u de mening dat het belachelijk is dat ruim 120.000 euro als «afwikkeling bezoldiging, vakantiedagen en vakantietoeslag» tot eind februari van 2013 is betaald aan mevrouw Acampo, terwijl het RKZ in 2012 een negatief resultaat boekte van 5 miljoen euro?2
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat de diverse vergoedingen aan de ex-bestuursvoorzitter moeten worden teruggevorderd omdat zij medeverantwoordelijk is voor het ontslag van 160 medewerkers en voor de financiële problemen van het RKZ? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de Raad van Toezicht van het RKZ om eventueel een aansprakelijkheidsprocedure te starten. Terugvordering is een vergaande actie. Die moet dan ook met zodanige argumenten kunnen worden onderbouwd dat die juridisch gezien hard genoeg zijn om dat met succes te kunnen eisen. Uit jurisprudentie blijkt dat dit niet zo eenvoudig is.
Op welke manier is de kwaliteit van zorg beïnvloed door het ontslag van 160 mensen?
Het RKZ meldt mij dat de kwaliteit van de zorg van het grootste belang wordt geacht. Omdat benchmarkgegevens uitwezen dat de personele bezetting bij het RKZ relatief hoog was (m.a.w.: in vergelijking met soortgelijke ziekenhuizen), heeft het RKZ geconcludeerd dat het mogelijk moest zijn op ook kwalitatief verantwoorde zorg te kunnen leveren met een kleinere formatie.
Hoe is het mogelijk dat het RKZ nog geen structurele oplossing heeft voor het terugbetalen van de miljoenenschuld? Hoe gaat dit worden opgelost zonder dat de kwaliteit en continuïteit van zorg of de banen van het personeel op de werkvloer in het geding komen?
Het oplossen van de schuldproblematiek vergt volgens het RKZ enige tijd. Het RKZ heeft in dat kader een overeenkomst met Achmea gesloten (waar andere verzekeraars zich aan geconformeerd hebben), die het – aldus het RKZ – mogelijk gemaakt heeft om een zorgvuldige oplossing rond de schuldenlast van RKZ te vinden. De overeenkomst biedt een rustperiode van twee jaar. Daarmee kan, nog steeds volgens het RKZ, voorkomen worden dat onder te grote tijdsdruk beslissingen worden genomen die achteraf suboptimaal blijken te zijn. Dit is naar mening van het RKZ in het belang van de patiënten en werknemers van het ziekenhuis.
Inmiddels heeft het RKZ het afgelopen jaar primair ingezet op een structurele verbetering van de exploitatie (met in achtneming van de randvoorwaarden voor patiëntveiligheid en kwaliteit), zie ook het antwoord op vraag 5. Parallel daaraan worden strategische opties verkend voor de langere termijn die de continuïteit van zorg zullen waarborgen. Het RKZ is van mening dat het bezig is een duurzame oplossing te vinden voor het financiële probleem. Hierover worden met tal van partijen gesprekken gevoerd.
Hoe gaat het RKZ de aangekondigde bezuiniging van 9,6 miljoen euro invullen en op welke wijze gaat dit nog verder ten koste van het personeel of de kwaliteit van zorg?
Het RKZ meldt dat het, net als ieder ander ziekenhuis, scherp op de kosten moet letten om zich aan te passen aan de wijzigende maatschappelijke vraag. De efficiencyslag die gemaakt wordt door op basis van benchmarkgegevens de personeelsformatie aan te passen, is daar een eerste stap voor. Verder zullen alle bedrijfsprocessen worden bekeken op mogelijkheden om die te optimaliseren. Het resultaat zal dan doelmatige en kwalitatief verantwoorde zorg zijn tegen normale kostenverhoudingen, aldus het RKZ.
Wat is de stand van zaken van de deal dat het RKZ uitstel van betaling heeft en verzekeraar Achmea invloed heeft op het bestuur en een lid in de Raad van Toezicht heeft?3
De samenwerkingsovereenkomst tussen Achmea en Rode Kruis Ziekenhuis behelst volgens Achmea in financiële zin uitstel van terugbetaling van de opbrengstverrekening voor de periode van 1 jaar, welke recent is verlengd tot 1 september 2014. Overigens hebben ook andere betrokken verzekeraars meegewerkt aan deze financiële regeling.
Wat is exact de invloed van zorgverzekeraar Achmea in het bestuur en het toezicht op het RKZ (geweest)?
De afspraak tussen het Rode Kruis Ziekenhuis en Achmea behelst dat Achmea tot 1 september 2014 een voordrachtsrecht heeft voor de meerderheid van de leden van Raad van Toezicht en voor de (voorzitter van de) Raad van Bestuur. Achmea zal en mag daarbij geen eigen werknemers of anderszins direct bij Achmea betrokken personen voordragen. De voordrachten mogen door het Rode Kruis Ziekenhuis geweigerd worden. De voorgedragen personen zitten zonder last en ruggespraak met Achmea in de Raad van Bestuur en Raad van Toezicht. Maar wel met de opdracht het Rode Kruis Ziekenhuis voor te bereiden op een nieuwe toekomst, inclusief herprofilering, herfinanciering en terugbetaling van schulden aan verzekeraars.
Hoe beoordeelt u uw antwoord van 27 juni 2012 op eerdere vragen dat het u niet bekend was «zorgverzekeraars die in de Raad van Bestuur of de Raad van Toezicht proberen te komen» terwijl Achmea en het RKZ dit zelf aan hebben gekondigd in mei 2012?4
Ik ga er van uit dat u met name doelt op het antwoord op vraag 4 van de genoemde vragenset uit 2012. Het ging in het ontkennende antwoord om de mogelijke situatie in het Ruwaard van Puttenziekenhuis. In de vraag is de verbinding gelegd «zoals bij het RKZ». Dat laatste duidt er op dat die informatie over het RKZ toen zowel bij u als ook bij mij aanwezig was.
Deelt u de mening dat, gezien het belang van onafhankelijkheid, het wenselijk is om de deal tussen Achmea en het RKZ zo snel mogelijk te beëindigen? Wat gaat u daarvoor doen?
Zoals u weet, vind ik verticale integratie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders onwenselijk. Daarom heb ik een wetsvoorstel ingediend dat verticale integratie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders verbiedt. Pas als dat wetsvoorstel is aangenomen, heb ik instrumenten om verticale integratie te voorkomen. Uit het antwoord op vraag 9 concludeer ik echter dat de afspraak met Achmea geen zeggenschap heeft opgeleverd over het RKZ en dus ook niet door het hierboven genoemde wetsvoorstel wordt geraakt.
Het bericht dat het UWV een ontslagvergunning heeft verleend aan thuiszorgorganisatie Sensire om 1.100 thuiszorgmedewerkers te ontslaan |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke termijn gaat u in gesprek met betrokken gemeenten en Thuishulp Sensire en wat is de inzet van dit gesprek?1
Ik ben op 26 augustus 2013 in gesprek gegaan met betrokkenen (bestuur, werknemers, ondernemingsraad en cliëntenraad van Sensire, vakbonden en wethouders). De inzet van het gesprek was om de problematiek te verkennen en te verhelderen opdat werknemers en cliënten van Sensire op korte termijn duidelijkheid kan worden geboden. Het waren allemaal nuttige gesprekken die me een goed beeld hebben gegeven van de situatie. Veel gehoorde wensen waren daarbij: het in stand houden van de vaak al langdurige werkrelatie tussen cliënt en werknemer, een zo groot mogelijk behoud van werkgelegenheid en het hanteren van fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden bij de overname van het personeel conform de cao.
Sensire heeft laten weten niet mee te gaan doen met de aanbesteding en dus niet te kunnen voldoen aan de wens van de medewerkers om het voorgenomen ontslag in te trekken. De gemeenten hebben toegezegd om de aanbestedingen voor de nieuwe contractsperiode in november te zullen afronden. Tevens hebben de gemeenten aangegeven te zullen streven naar een zo groot mogelijke zekerheid om de relatie tussen cliënt en hulpverlener in stand te houden. Gemeenten voeren hier een actieve regie op door bij de aanbesteding de aanbieders te verplichten aan te geven hoe zij willen bereiken dat zoveel mogelijk cliënten hun vertrouwde hulp kunnen houden.
Verder is nadrukkelijk aan de orde geweest dat de inzet is om werkgelegenheid in 2014 in de regio zoveel mogelijk in stand te houden. De beschikbare budgetten van de 7 gemeenten voor 2014 blijven nagenoeg gelijk en er liggen voorstellen aan de gemeenteraden om de basistarieven voor 2014 gelijk te houden ten opzichte van 2013.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van dit gesprek en op welke termijn kan de Kamer dit verwachten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Verwacht u dat meer thuiszorgorganisaties de komende periode over gaan tot preventieve ontslagaanvragen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Allereerst wil ik ingaan op de terminologie »preventief ontslag». Ik versta onder «preventief ontslag» de situatie waarin een werknemer voor ontslag wordt voorgedragen omdat er voor een thuiszorginstelling onzekerheid bestaat over de uitkomst van een nieuwe aanbestedingsronde. In dat geval is de beleidslijn, op basis van de huidige regelgeving, dat UWV geen ontslagvergunning verleent omdat er geen zekerheid bestaat over het structureel vervallen van arbeidsplaatsen. Het gaat dan om gevallen waarin de thuiszorginstelling meedoet aan een aanbesteding. In het verlengde daarvan geldt dat evenmin een ontslagvergunning wordt verleend wanneer een thuiszorginstelling aangeeft van plan te zijn met een nieuwe aanbesteding mee te doen of daarover geen duidelijkheid geeft in de ontslagprocedure. Ook in die gevallen kan (nog) niet geconcludeerd worden dat er sprake zal zijn van een structureel verval van arbeidsplaatsen. Deze situaties moeten wel worden onderscheiden van een situatie waarbij een nieuwe aanbesteding bijvoorbeeld beperkter is in omvang dan het huidige contract en de thuiszorginstelling daardoor het personeelsbestand zal moeten inkrimpen (werkvermindering). In dat geval zal er wel sprake zijn van een structureel verval van arbeidsplaatsen en kan een ontslagvergunning (voor de overtollige werknemers) worden verleend. De hiervoor geschetste lijn benadrukt het belang van een tijdige aanbesteding door gemeenten om daarmee thuiszorginstellingen en hun medewerkers niet onnodig in onzekerheid te laten. Daar waar een tijdige aanbesteding uitblijft en er geen zicht is op de inhoud daarvan kan het een legitieme aanleiding zijn voor een thuiszorginstelling om toch maatregelen te willen nemen als de financiële risico’s als te hoog worden ingeschat. In dat geval zal UWV bij de toetsing van een ontslagaanvraag mede betrekken of daarvan sprake is in het licht van de afspraken die zijn gemaakt als het gaat om het overnemen van personeel en de beschikbare middelen voor de thuiszorg.
Het kan ook voorkomen dat een thuiszorginstelling besluit te stoppen met de bedrijfsactiviteiten en niet meedoet aan een nieuwe aanbesteding. Het stoppen met bepaalde bedrijfsactiviteiten is een keuze van de werkgever waar UWV niet in treedt. Er kunnen bij een gestelde bedrijfsbeëindiging echter aanwijzingen zijn dat de werkgever – al dan niet via een derde – de bedrijfsactiviteiten toch zal voortzetten. Als dat het geval is, zal UWV nadere vragen stellen en bij ontbreken van een bevredigend antwoord, de vergunning weigeren.
Gezien de hiervoor geduide lijn als het gaat om de beoordeling van ontslagaanvragen in de thuiszorg, verwacht ik niet dat thuiszorgorganisaties over zullen gaan tot de door u als preventief aangeduide ontslagaanvragen.
Bent u bereid met de sector in overleg te treden en te komen tot een convenant met afspraken om te voorkomen dat meer thuiszorgorganisaties over gaan tot preventieve ontslagaanvragen?
In het licht van het antwoord op vraag 3 heeft een convenant weinig meerwaarde. Ter voorkoming van onzekerheid bij cliënten en personeel wil ik gemeenten actief informeren over de noodzaak van tijdige aanbesteding.
Op welke termijn denkt u met afspraken te kunnen komen met de thuiszorgorganisaties om te voorkomen dat meer thuiszorgorganisaties over gaan tot preventieve ontslagaanvragen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid de Kamer direct na het maken van deze afspraken hierover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht "Arme ouderen laten medicijnen liggen" |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Arme ouderen laten medicijnen liggen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat ouderen steeds vaker hun medicijnen niet ophalen bij de apotheek, omdat zij de eigen bijdrage niet kunnen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard is het van belang dat geneesmiddelen die voorgeschreven worden, volgens voorschrift worden gebruikt zodat de middelen zo optimaal mogelijk hun werk kunnen doen. Dat geldt voor alle patiëntengroepen in het algemeen en voor de kwetsbare ouderen in het bijzonder. In Nederland hoeven patiënten slechts in een enkel geval voor receptplichtige geneesmiddelen bij te betalen. Alleen in het geval dat de prijs van het geneesmiddel hoger is dan de limiet van de prijs die is vastgesteld voor een cluster gelijkwaardige geneesmiddelen, is de patiënt genoodzaakt bij te betalen. Dat doet zich zeer sporadisch voor, ook al omdat zorgverzekeraars lagere prijzen bedingen dan de vergoede limieten. Mocht de vraagsteller doelen op de regeling eigen risico, dan verwijs ik graag naar mijn eerdere toezegging aan de Kamer om naar de effecten van deze regeling te kijken. Na de zomer informeer ik uw Kamer nader over hoe dit wordt vormgegeven.
Deelt u de mening dat deze ontwikkeling onverantwoorde gezondheidsrisico's voor ouderen kan opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een goede en verantwoorde medicatievoorziening voor iedereen toegankelijk en gelijk moet zijn, ongeacht inkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het van belang dat de gezondheidszorg toegankelijk is voor een ieder en betaalbaar blijft, nu en in de toekomst. Met het oog daarop is de vergoeding van de geneesmiddelen zodanig vormgegeven dat receptplichtige geneesmiddelen in principe zonder bijbetaling beschikbaar zijn voor een ieder.
Voor zover de vraagsteller doelt op de regeling eigen risico, wijs ik er uitdrukkelijk op dat bij de verhoging van het eigen risico speciaal is gekeken naar mogelijke effecten voor lage inkomens. Om deze groep zoveel mogelijk te ontzien, is de zorgtoeslag voor de laagste inkomens met eenzelfde bedrag (€ 115) verhoogd.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat kwetsbare ouderen de dupe zijn van een opeenstapeling van maatregelen en bezuinigingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht "Kamer te snel leeg bij overlijden" |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Kamer te snel leeg bij overlijden»?1
Ja, ik heb kennis genomen van de berichten over het onderzoek onder 152 verpleeg- en verzorgingshuizen door de Consumentenbond, ten behoeve van de Gezondheidsgids van augustus.
Deelt u de mening dat het onmenselijk is jegens nabestaanden dat sommige verpleeg- en verzorgingshuizen al binnen 1 of 2 dagen na overlijden het appartement ontruimen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan me heel goed voorstellen dat het – zonder overleg – voortijdig leeg maken van de kamer van een overledene voor de nabestaanden een zeer kwetsende ervaring is.
Wat vindt u van het feit dat sommige verpleeg- en verzorgingshuizen zich niet houden aan de geldende ontruimingstermijn? Kunt u dit toelichten?
In de Algemene Voorwaarden voor zorg met verblijf is opgenomen dat nabestaanden binnen een periode van 7 dagen na het overlijden de betreffende kamer dienen leeg te maken. Deze Algemene Voorwaarden zijn geaccordeerd door Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, de Consumentenbond, de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie en de LOC zeggenschap in zorg. Dit in het kader de Coördinatiegroep Zelfregulering van de Sociaal Economische Raad. Als zorginstellingen, volgens dit onderzoek zelfs in 40% van de gevallen, onjuiste of geen informatie geeft over deze voorwaarden, komen deze instellingen hun plicht niet na. Ik ben van mening dat nabestaanden dus onrecht wordt gedaan als een kamer zonder hun expliciete instemming binnen de 7 dagen leeggemaakt moet worden.
Actiz onderschrijft ook dat de leveringsvoorwaarden voor zorg altijd aan de cliënt of zijn vertegenwoordiger moeten worden verstrekt én moeten worden nageleefd.
Actiz spreekt haar leden er op aan als zij niet transparant zijn over het leeg maken van een woning als een cliënt is overleden of zij zich niet aan die termijn houden. In het overleg dat mijn ministerie regulier met de branche-organisaties heeft, zal ik aan de orde stellen waarom dergelijke heldere afspraken toch niet altijd worden nageleefd.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat verpleeg- en verzorgingshuizen zich wel gaan houden aan de geldende ontruimingstermijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat sommige verpleeg- en verzorgingshuizen geen of onvoldoende informatie verstrekken over de ontruimingstermijn na overlijden?
Instellingen dienen zich te houden aan hun eigen leveringsvoorwaarden. Indien zij dat niet doen zijn zij wat dat betreft nalatig.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat verpleeg- en verzorgingshuizen voldoende en duidelijke voorlichting over de ontruimingstermijn na overlijden verstrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Uw geleidehond mag niet naar binnen’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tv-uitzending «Uw geleidehond mag niet naar binnen»?1
Ik heb gezien dat hierover een nieuwsitem was op televisie, bij Editie NL.
Herkent u het beeld dat in de uitzending wordt geschetst dat het nog steeds voorkomt dat blinden en slechtzienden met een hulp- of geleidehond worden geweigerd in openbare gelegenheden, zoals supermarkten, restaurants en taxi’s? Zo ja, wat is oordeel hierover, en wat gaat u hieraan doen?
Het is mij bekend dat dit inderdaad nog steeds voorkomt. Ik vind dat uiteraard heel vervelend. Hierdoor kan een groep mensen niet volwaardig deelnemen aan de samenleving. Dit is een onderwerp dat ook in het kader van het ratificatieproces van het VN Verdrag Handicap mijn aandacht heeft. Nederland heeft – mede in het licht van de ratificatie van het verdrag – de ambitie om vooruitgang te blijven boeken zodat de samenleving steeds meer inclusief wordt en toegankelijker wordt. Dat vraagt betrokkenheid van ons allemaal.
Eerste prioriteit ligt bij de bewustwording zodat er meer rekening wordt gehouden met mensen met een beperking. Daar worden nu ook al de nodige activiteiten op ontplooid en die zullen in het kader van de geleidelijke tenuitvoerlegging van het verdrag worden voortgezet onder andere door overleg met de belangrijkste organisaties in het veld, de sociale partners en gemeenten.
Voor wat betreft het toelaten van blindengeleidehonden in taxi’s, is recent geantwoord op eerdere Kamervragen (Aanhangsel van de handelingen 1398 en 1663). Conform de toezegging die de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu daarin heeft gedaan, heeft zij in het Bestuurlijk Koepel Overleg met decentrale overheden waaronder de VNG aangegeven het ongepast en ongewenst te vinden dat mensen met een blindengeleidehond door taxichauffeurs worden geweigerd. Derhalve heeft zij een dringend beroep gedaan op de gemeenten gebruik te maken van de bevoegdheden die gemeenten met de Taxiwet hebben gekregen door eisen te stellen aan het taxivervoer in de gemeenten die met deze problemen te maken hebben. Amsterdam heeft inmiddels in de taxiverordening opgenomen dat blindengeleidehonden niet mogen worden geweigerd. De staatssecretaris van IenM heeft erop aangedrongen dat andere gemeenten dit voorbeeld volgen. Aangezien het een lokaal probleem is dat zich in een beperkt aantal gemeenten voordoet, gaat een wettelijke regeling te ver.
Bent u, net als de KNGF Geleidehonden (Koninklijk Nederlands Geleidehonden Fonds), van mening dat landelijke regelgeving een oplossing of verbetering zou kunnen bieden om het weigeren van hulp- en geleidehonden van blinden en slechtzienden tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Er is geen regelgeving op grond waarvan het verplicht is blindengeleidehonden toe te laten in openbare gelegenheden. Wel is een wetsontwerp in voorbereiding waarin de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) wordt gewijzigd in die zin dat het terrein goederen en diensten onder de werkingssfeer van die wet wordt gebracht. Een dergelijke wetswijziging heeft tot gevolg dat de verplichting om doeltreffende aanpassingen te treffen (zoals vervat in artikel 2 van die wet) ook op het terrein goederen en diensten van toepassing zal zijn en dus ook voor de openbare gelegenheden zal gelden. De toepasselijkheid van die verplichting zal betekenen dat het in openbare gelegenheden in nagenoeg alle gevallen verplicht is een blindengeleidehond toe te laten. Dit wetsontwerp zal te samen met het wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag na verwachting na de zomer voor advies aan de Raad van State worden gestuurd.
Het bericht ‘Inpakken en wegwezen na overlijden in verpleeghuis’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Inpakken en wegwezen na overlijden in verpleeghuis»?1
Ja, ik heb kennis genomen van de berichten over het onderzoek onder 152 verpleeg- en verzorgingshuizen door de Consumentenbond, ten behoeve van de Gezondheidsgids van augustus.
Wat vindt u van de uitkomst van het onderzoek van de Consumentenbond onder 152 verpleeg- en verzorgingshuizen, waaruit blijkt dat nabestaanden in veel gevallen niet zeven dagen de tijd krijgen om de kamer na het overlijden van hun dierbare in het verpleeg- of verzorgingshuis te ontruimen?
Ik kan me heel goed voorstellen dat het – zonder overleg – voortijdig leeg maken van de kamer van een overledene voor de nabestaanden een zeer kwetsende ervaring is.
Wat vindt u van de uitkomst dat zo'n 40% van de huizen over de genoemde termijn onjuiste, of zelfs helemaal geen informatie geeft?
Ik ben van mening dat nabestaanden onrecht wordt gedaan als een kamer zonder hun expliciete instemming binnen de 7 dagen leeggemaakt moet worden.
In de Algemene Voorwaarden voor zorg met verblijf is opgenomen dat nabestaanden binnen een periode van 7 dagen na het overlijden de betreffende kamer dienen leeg te maken. Deze Algemene Voorwaarden zijn geaccordeerd door Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, de Consumentenbond, de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie en de LOC zeggenschap in zorg. Dit in het kader de Coördinatiegroep Zelfregulering van de Sociaal Economische Raad.
Actiz onderschrijft dat de leveringsvoorwaarden voor zorg altijd aan de cliënt of zijn vertegenwoordiger moeten worden verstrekt én moeten worden nageleefd.
Als zorginstellingen, volgens dit onderzoek zelfs in 40% van de gevallen, onjuiste of geen informatie geeft over deze voorwaarden, komen deze instellingen hun plicht niet na.
Herkent u de uitkomsten van dit onderzoek? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat alle verpleeg- en verzorgingshuizen zich houden aan de termijn uit de algemene voorwaarden? Bent u bereid hierover in overleg te treden met de brancheorganisatie van verpleeg- en verzorgingshuizen?
Ik ga er vanuit dat de resultaten feitelijk kloppen. Actiz spreekt haar leden er op aan als zij niet transparant zijn over het leeg maken van een woning als een cliënt is overleden of zij zich niet aan die termijn houden. In het overleg dat mijn ministerie regulier met de branche-organisaties heeft, zal ik aan de orde stellen waarom dergelijke heldere afspraken toch niet altijd worden nageleefd.
Het bericht ‘Spullen overledenen gedumpt in vuilniszak; Verzorgingshuizen ontruimen kamers veel te snel’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spullen overledenen gedumpt in vuilniszak; Verzorgingshuizen ontruimen kamers veel te snel»?1
Ik heb kennis genomen van de berichten over het onderzoek onder 152 verpleeg- en verzorgingshuizen door de Consumentenbond, ten behoeve van de Gezondheidsgids van augustus. Ik ga er vanuit dat deze feitelijk kloppen.
Klopt het dat verzorgingshuizen de kamers van overledenen soms al binnen twee dagen leeggehaald hebben, en de spullen in vuilniszakken hebben gestopt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit verschrikkelijk is voor de nabestaanden? Zo ja, hoe gaat u een einde maken aan deze misstanden? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me heel goed voorstellen dat het – zonder overleg – voortijdig leeg maken van de kamer van een overledene voor de nabestaanden een zeer kwetsende ervaring is.
In de Algemene Voorwaarden voor zorg met verblijf is opgenomen dat nabestaanden binnen een periode van 7 dagen na het overlijden de betreffende kamer dienen leeg te maken. Deze Algemene Voorwaarden zijn geaccordeerd door Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, de Consumentenbond, de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie en de LOC zeggenschap in zorg. Dit in het kader de Coördinatiegroep Zelfregulering van de Sociaal Economische Raad.
Actiz onderschrijft dat de leveringsvoorwaarden voor zorg altijd aan de cliënt of zijn vertegenwoordiger moeten worden verstrekt én moeten worden nageleefd.
Als zorginstellingen, volgens dit onderzoek zelfs in 40% van de gevallen, onjuiste of geen informatie geeft over deze voorwaarden, komen deze instellingen hun plicht niet na. Ik ben – met u – van mening dat nabestaanden dus onrecht wordt gedaan als een kamer zonder hun expliciete instemming binnen de 7 dagen leeggemaakt moet worden. Actiz spreekt haar leden er op aan als zij niet transparant zijn over het leeg maken van een woning als een cliënt is overleden of zij zich niet aan die termijn houden. In het overleg dat mijn ministerie regulier met de branche-organisaties heeft, zal ik aan de orde stellen waarom dergelijke heldere afspraken toch niet altijd worden nageleefd.
Hoe kan het dat het de Consumentenbond is die deze schrijnende situaties boven water krijgt, in plaats van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)? Het is toch de NZa die hier toezicht op behoort te houden? Waarom is dit niet gebeurd, en hoe gaat u ervoor zorgen dat de NZa vandaag nog gaat beginnen met het uitvoeren van haar taak?
De Nederlandse Zorgautoriteit gaat er op toezien dat zorgkantoren duidelijk in hun inkoopvoorwaarden zetten dat zorgaanbieders zich aan brancheafspraken houden. De Nza heeft hier vooral een taak als het gaat om de bekostiging van zorg. Zij stelt de bekostiging van het maximaal aantal mutatiedagen vast. Ik heb de NZa gevraagd de materie van mutatiedagen nader te onderzoeken, zo nodig actie te ondernemen en mij hierover te informeren.
Welke sancties zullen er opgelegd worden aan instellingen die de regels overtreden hebben? Vindt u deze sancties in verhouding staan tot het leed dat nabestaanden is aangedaan door instellingen?
In de eerder genoemde Algemene Voorwaarden voor zorg met verblijf staat een klachten- en geschillenregeling. Als een klacht wordt gehonoreerd spreken de branche-organisties de instelling daarop aan. Actiz keurt de handelwijze ook af wanneer zonder overleg met nabestaanden wordt afgeweken van de landelijke leveringsvoorwaarden die overeengekomen zijn. Actiz zal alle leden een schrijven sturen over de afspraken die over ontruiming van de woning gelden. Ik zal de zorgkantoren en Actiz op de resultaten van hun acties aanspreken.
Het bericht dat zorgverzekeraar VGZ de druk op artsen wil opvoeren om vaker te kiezen voor goedkopere medicijnen |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hoe reageert u op het bericht dat zorgverzekeraar VGZ de druk op artsen wil opvoeren om vaker te kiezen voor goedkopere medicijnen?1
De verzekeraar heeft de taak om de beste zorg te leveren tegen de scherpste prijs. In dat kader voert Coöperatie VGZ (hierna VGZ) preferentiebeleid en bespreekt zij met zorggroepen, huisartsen en specialisten hoe hun voorschrijfgedrag zich verhoudt tot dat van andere vergelijkbare zorgaanbieders met als doel het voorschrijfgedrag zo nodig te veranderen. Dit is in het belang van een betaalbare zorg van goede kwaliteit.
Zijn er meer zorgverzekeraars die de druk op artsen willen opvoeren om goedkopere medicijnen voor te schrijven? Zo ja, welke?
Nagenoeg alle (grote) zorgverzekeraars voeren preferentiebeleid. Het voorschrijfgedrag van artsen is onderwerp van gesprek bij contractonderhandelingen tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders.
Op welke manier wil VGZ de druk op artsen opvoeren? Van welke middelen maakt VGZ daarbij gebruik? Vindt u die middelen geoorloofd? Kunt u uw antwoord toelichten?
VGZ heeft aangegeven dat uit hun gegevens blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen het voorschrijfgedrag van artsen: veel artsen schrijven in bijna alle gevallen het goedkopere geneesmiddel voor, maar er zijn ook artsen die dit slechts in 16% van de gevallen doen. VGZ heeft berekend dat een besparing van vele tientallen miljoenen euro’s extra per jaar mogelijk is indien artsen altijd het goedkopere middel voorschrijven wanneer dat mogelijk (medisch verantwoord) is.
Daarom bespreekt VGZ met zorggroepen, huisartsen en specialisten hoe hun voorschrijfgedrag zich verhoudt tot dat van andere, vergelijkbare zorgaanbieders. Het gaat dan om zowel het voorschrijfgedrag rondom preferente geneesmiddelen als over geneesmiddelen met andere werkzame stoffen maar dezelfde werking (therapeutische substitutie). VGZ maakt de verschillen transparant en bespreekt deze, ook in toenemende mate met (klant)vertegenwoordigers (bijv. de NPCF). VGZ vraagt daarbij om een verklaring voor de verschillen en als deze ontbreekt, wordt gevraagd het voorschrijfbeleid aan te passen. Indien een zorgaanbieder bij voortduring zonder goede verklaring veel vaker duurdere merkmedicijnen blijft voorschrijven dan andere zorgaanbieders, kan VGZ hieraan consequenties verbinden in de contractonderhandelingen. Daarnaast kan VGZ deze informatie beschikbaar stellen aan haar verzekerden, bijvoorbeeld via haar website, zodat ook zij hun keuzes daarop kunnen baseren.
Is het waar dat VGZ overweegt duurdere merkmedicijnen niet meer te vergoeden, ook als er sprake is van medische noodzaak? Zo ja, hoe oordeelt u daarover?
Nee, daar is geen sprake van. Uit navraag bij VGZ blijkt dat zij vanaf het begin van het preferentiebeleid, in 2008, altijd het beleid heeft gehanteerd duurdere merkmedicijnen te vergoeden als er sprake is van medische noodzaak, en er zijn geen plannen om dit beleid te wijzigen. VGZ gaat ervan uit dat artsen en apothekers in gezamenlijk overleg, zonder tussenkomst of bemiddeling van de zorgverzekeraar, op basis van het recept, kunnen vaststellen of er sprake is van medische noodzaak. Daarbij vraagt VGZ de apotheker om te controleren of het door VGZ aangewezen preferente geneesmiddel eerder door de verzekerde is gebruikt. Als de verzekerde nog nooit het preferente geneesmiddel heeft gebruikt, kan immers ook niet vastgesteld worden of het preferente geneesmiddel wel of niet is aangewezen. In het geval dat het preferente geneesmiddel nog nooit eerder door de verzekerde is gebruikt, verwacht VGZ dat het preferente geneesmiddel wordt afgeleverd, uiteraard gebeurt dit in overleg tussen apotheker en voorschrijvend arts.
Zijn er naast VGZ meer zorgverzekeraars die overwegen geen duurdere merkmedicijnen meer te vergoeden, ondanks medische noodzaak? Zo ja, welke?
Daar heb ik geen signalen over vernomen, zie verder mijn reactie op vraag 4.
Vindt u de gevolgen acceptabel voor patiënten die vanwege medische noodzaak afhankelijk zijn van een specifiek merkmedicijn? Bent u van mening die zij de bijwerkingen die zij ondervinden van een generiek middel voor lief moeten nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn reactie bij vraag 4 heb aangegeven, blijft VGZ duurdere merkmedicijnen vergoeden indien er sprake is van medische noodzaak. Indien er bijwerkingen optreden bij een generiek middel kan de arts een specifiek merkmedicijn voorschrijven omdat dit medisch noodzakelijk is.
Vindt u het acceptabel dat zorgverzekeraars op de stoel van de arts gaan zitten, en bepalen welke medicijnen mogen worden voorgeschreven? Deelt u de mening dat de arts het beste kan bepalen welk medicijn voor een patiënt geschikt is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars zitten door de bevoegdheid tot het voeren van preferentiebeleid naar mijn mening niet op de stoel van de arts. Het is immers altijd de voorschrijvend arts die vanuit zijn verantwoordelijkheid bepaalt of en zo ja, welk geneesmiddel een patiënt nodig heeft. De zorgverzekeraar kan de aanspraak op het geneesmiddel en dus de vergoeding daarvan, per werkzame stof, nader preciseren tot een aangewezen preferent geneesmiddel met dezelfde werkzame stof. Als behandeling met een preferent geneesmiddel volgens de voorschrijvend arts medisch niet verantwoord is, dan heeft de verzekerde ook aanspraak op een niet-preferent geneesmiddel met dezelfde werkzame stof.
Hoe verhoudt de opstelling van VGZ zich tot de aangenomen motie-Van Gerven (SP) waarin is uitgesproken dat «de vermelding medische noodzaak op een recept voldoende moet zijn om de voorgeschreven medicijnen verstrekt te krijgen»?2
De opstelling van VGZ en de motie- Van Gerven verhouden zich goed tot elkaar. Zie ook mijn reactie op vragen 4 en 7.
Deelt u de mening dat het effectiever is de marketing van farmaceuten, gericht op artsen, aan banden te leggen, zodat farmaceuten niet meer de mogelijkheid hebben artsen te verleiden duurdere middelen voor te schrijven dan noodzakelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen maatregelen worden verwacht?
Nee, die mening deel ik niet. Bij het voorschrijven van geneesmiddelen moeten de gezondheidsbelangen van de patiënt voorop staan. De marketing van geneesmiddelen is daartoe reeds aan banden gelegd: In hoofdstuk 9 van de Geneesmiddelenwet staat omschreven wat er ten aanzien van geneesmiddelenreclame wel en niet is toegestaan, om oneigenlijke beïnvloeding van voorschrijvers tegen te gaan. De IGZ houdt toezicht op deze regels en handhaaft indien nodig.
Deze wettelijke regels zijn daarnaast verder uitgewerkt in zelfregulering (Code Geneesmiddelenreclame CGR), waarin naast de industrie ook de voorschrijvende beroepsgroepen en apothekers participeren. Het is van belang dat deze partijen betrokken zijn, want uiteindelijk bepalen zij welke middelen worden voorgeschreven en afgeleverd. Het is zaak dat dit voorschrijven gebeurt conform de richtlijnen van de beroepsgroepen, waarbij het uiteraard de bedoeling is dat er generiek wordt voorgeschreven wanneer de situatie dat toelaat.
Aangepaste lingerie voor vrouwen die een borstamputatie hebben moeten ondergaan |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brief van Stichting Ontboezeming en het pleidooi van deze stichting om aangepaste lingerie en badkleding vanuit het verzekerd pakket te vergoeden?1
Deelt u de mening dat vrouwen die een borstamputatie hebben moeten ondergaan de keuze moeten hebben uit een reconstruerende operatie, een losse prothese, aangepaste lingerie of badkleding? Deelt u voorts de mening dat het niet vergoeden vanuit het verzekerd pakket van aangepaste lingerie en badkleding deze keuze beperkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat vrouwen die een borstamputatie hebben ondergaan de keuze moeten hebben uit een operatie, een losse prothese of aangepaste lingerie/badkleding. Ik ben echter niet van oordeel dat deze keuze wordt beperkt doordat aangepaste lingerie niet vanuit het verzekerd pakket wordt vergoed. Zie verder mijn antwoord op de vragen 1, 3 en 4.
Deelt u de mening dat ook vrouwen die kiezen voor aangepaste lingerie en badkleding voor vergoeding vanuit het basispakket in aanmerking zouden moeten komen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de mening dat vrouwen die kiezen voor aangepaste lingerie en badkleding een financiële drempel ondervinden, omdat zij deze voor eigen rekening moeten nemen? Is dat naar uw mening wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de mening dat er vanuit kostenoogpunt geen bezwaren zijn om aangepaste lingerie en badkleding op te nemen in het verzekerd pakket, omdat aangepaste lingerie en badkleding niet duurder zijn dan een reconstruerende operatie of een losse prothese? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel deze mening niet. In het Regeerakkoord is afgesproken dat we een stringenter beheer toepassen op het verzekerde pakket, «zodat alleen nog noodzakelijke en (kosten)effectieve zorg wordt vergoed». Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1, 3 en 4 heb aangegeven voldoen aangepaste lingerie en badkleding niet aan het pakketcriterium «noodzakelijkheid» en maken zij daarom geen onderdeel uit van het basispakket.
Bent u voornemens aangepaste lingerie en badkleding in het verzekerd pakket op te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Nee, dat ben ik niet voornemens. Zie mijn antwoorden op de vragen 1, 3, 4 en 5.
Een ‘zomerstop’ in de thuiszorg |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat gemeenten uit bezuinigingsoverwegingen in de contracten met aanbieders hebben vastgelegd dat thuiszorgmedewerkers gedurende hun vakantie niet vervangen worden?1
Ik wil er hier opwijzen dat het artikel waarnaar u in uw vragen naar verwijst geen betrekking heeft op zorg, maar op maatschappelijke ondersteuning, waarvoor in het kader van de Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning) de verantwoordelijkheid is neergelegd bij de gemeenten. Een belangrijke overweging voor de decentralisatie van de maatschappelijke ondersteuning is dat het lokale bestuur het beste in staat is om deze ondersteuning zodanig te organiseren dat er op een doeltreffende en doelmatige manier maatwerk op individueel niveau kan worden geleverd. Gemeenten hebben – naast de compensatieplicht – een grote beleidsruimte om te bepalen hoe zij de maatschappelijke ondersteuning verlenen.
De formulering van de stelling in uw vraag geeft naar mijn oordeel ten onrechte een ongenuanceerd beeld van de werkelijkheid (namelijk geen ondersteuning gedurende de vakantie). In het aangehaalde artikel wordt echter over een heel genuanceerde benadering van de gemeente Nijmegen bericht2. Zo moet de hulp gecontinueerd worden indien dat op basis van signalen noodzakelijk blijkt.
Mochten er gemeenten zijn waar de benadering van de hulp tijdens de zomerperiode inderdaad zo ongenuanceerd is als in de vraag verwoord, dan vertrouw ik erop dat de gemeenteraad ervoor zorgt dat het Wmo-beleid van het College van B en W wordt gecorrigeerd.
Hoe is het mogelijk dat het is toegestaan om per patiënt maximaal zes weken per jaar geen vervanging te regelen als voor zorg in natura een totaalprijs geldt, en er vervanging moet zijn? Kunt u een toelichting op uw antwoord geven?
Zie het antwoord op vraag 1. Indien een College van B en W zo’n afspraak zou maken, moet het college zich daarover desgevraagd in de gemeenteraad verantwoorden. Ook ligt het voor de hand dat de inhoud van de aanbestedingsvoorwaarden aan de orde komt in het overleg dat met ingezetenen plaatsvindt op basis van artikel 11 Wmo. Daarnaast is het ook voor een cliënt mogelijk om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen het in de zomer niet verlenen van huishoudelijke hulp.
Op welke manier kunt u de continuïteit van zorg garanderen voor mensen die afhankelijk zijn van thuiszorg, maar deze niet krijgen vanwege een zogenaamde zomerstop?
De Wmo voorziet in de continuïteit van de maatschappelijke ondersteuning. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de artikelen 4, 9a en 11 Wmo. De eerst aan te spreken instantie (zowel door de hulpvrager als door de gemeenteraad) is het College van B en W.
Hoe beoordeelt u het bestuurlijk vermogen van burgemeesters, wethouders en thuiszorgbestuurders als zij ermee akkoord gaan om gedurende vakantieweken op grond van financiële motieven geen adequate vervanging te regelen voor thuiszorgmedewerkers?
Ik heb op dit moment geen reden om te twijfelen aan het bestuurlijk vermogen van deze bestuurders.
Welke gemeenten hebben een «zomerstop» ingevoerd, en is in die situaties sprake van zorg in natura of alfahulpconstructies?
Er is geen overzicht beschikbaar van hoe gemeenten voorzien in de huishoudelijke hulp van cliënten die daarop zijn aangewezen.
In hoeveel gemeenten hebben thuiszorgorganisaties een aanbesteding verloren, omdat zij niet mee wilden werken aan een regime met een «zomerstop», waardoor mensen zonder zorg komen te zitten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 3 en 5.
Vindt u het een goede verhouding dat enerzijds wethouders op het strand liggen, terwijl inwoners van hun gemeenten mogelijk vervuilen en vereenzamen vanwege een «zomerstop»? Kan uw antwoord worden toegelicht?
Ik heb enige moeite met de formulering van de vraag, omdat het een beeld van wethouders schetst dat ik verre van mij werp. Ook neem ik afstand van het beeld dat cliënten mogelijk zouden vervuilen en vereenzamen. De uitvoering van de Wmo is met voldoende waarborgen omgeven om dat te voorkomen. Afgezien van het beeld dat de vraagstelling schetst zijn mijn andere antwoorden op de vragen uit deze set voldoende om u mijn mening over de kwestie van de «zomerstop» kenbaar te maken.
Deelt u de mening dat het hebben van een «zomerstop» onwenselijk is, en bent u bereid gemeenten te verbieden een «zomerstop» te hanteren? Zo nee, waarom niet?
Uit mijn voorgaande antwoorden kunt u concluderen dat ik van mening ben dat bij maatschappelijke ondersteuning maatwerk geboden is en dat de gemeente verantwoordelijk is voor de continuïteit ervan ook in de zomerperiode.
Het bericht ‘dat er nog altijd veel mis is in de gehandicaptenzorg’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending gezien waarin werd getoond dat er nog altijd veel mis is in de gehandicapten zorg?1
Ik heb de genoemde uitzending van Nieuwsuur gezien.
Klopt het dat het steeds vaker voorkomt dat ondeskundig personeel in risicovolle situaties wordt ingezet? Zo ja, wat kan hieraan worden gedaan? Zo nee, hoe komen deze geluiden dan toch de wereld in?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft geen signalen waaruit af te leiden is dat er steeds vaker ondeskundig personeel in risicovolle situaties wordt ingezet. Dit blijkt onder meer uit het inspectierapport over het terugdringen van vrijheidsbeperking in de langdurige zorg uit december 2012. Wel zitten er risico’s volgens de IGZ bij verloop en ziekteverzuim. Goed personeelsbeleid is een belangrijke factor om dat te voorkomen. De IGZ constateert dat er, om het aantal vrijheidsbeperkingen nog verder terug te dringen, structurele maatregelen nodig zijn. Met de uitvoering van de aanbevelingen van de «Denktank complexe zorg» in het Actieprogramma en wetsvoorstel Zorg en dwang wordt dit ter hand genomen.
Wat vindt u van de constatering van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in het rapport over vrijheidsbeperking dat bijna in een kwart van de gevallen het personeel de regels omtrent vrijheidsbeperking in de gehandicaptenzorg niet kent? Hoe kan dit verholpen worden? Bij wie ligt deze verantwoordelijkheid?
In het inspectierapport «Extra inspanning noodzakelijk voor terugdringen vrijheidsbeperking in de langdurige zorg» (december 2012) wordt geconstateerd dat 77% van de medewerkers in de gehandicaptenzorg het beleid van hun werkgever kent omtrent het verminderen en afbouwen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Bijna een kwart (23%) kent het beleid voor het verminderen en afbouwen van vrijheidsbeperkende maatregelen dus niet. Dit betekent echter niet dat 23% van de medewerkers onbekend is met de regels omtrent (het zorgvuldig toepassen van) vrijheidsbeperking.
In voornoemd rapport staat dat bijna negen op de tien (89%) van de zorgverleners waar de inspectie tijdens dit onderzoek mee heeft gesproken, bekend was met een algemene werkinstructie over het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen.
De zorgaanbieder dient er voor te zorgen dat het personeel op de hoogte is van de regels omtrent vrijheidsbeperkingen én van het beleid omtrent het afbouwen of voorkomen van vrijheidsbeperkingen. Met het Actieprogramma Onvrijwillige zorg stimuleer ik dat.
Hoe komt het dat 52% van de organisaties onvoldoende op personeel scoort, zoals aangegeven in genoemde uitzending? Waarom is dit de afgelopen jaren verslechterd?
Nieuwsuur constateert na eigen analyse dat de situatie in de gehandicaptenzorg sinds 2007 achteruit is gegaan. Het in de uitzending geschetste beeld is gebaseerd op een vergelijking van de uitkomsten van twee typen inspectieonderzoek, een in 2007 gepubliceerd rapport en de bevindingen uit 44 rapporten uit 2013.
Het in 2007 gepubliceerde rapport betrof de bevindingen van bezoeken aan een aantal willekeurig gekozen organisatorische eenheden in de gehandicaptenzorg. In de eerste helft van 2013 heeft de IGZ in het kader van het zogenoemde risicogestuurde toezicht 44 onaangekondigde bezoeken gebracht aan locaties in de gehandicaptenzorg. Deze bezochte locaties zijn geselecteerd op basis van vermoedens van (mogelijke) risico’s op onveilige zorg. In tegenstelling tot het onderzoek uit 2007 is bij het onderzoek in 2013 dus geen sprake van een dwarsdoorsnede van de gehandicaptenzorg, maar is expliciet gekeken naar locaties met vermoedens van risico’s. De bevindingen uit deze bezoeken zijn daarom zeker niet representatief voor de gehele gehandicaptenzorg. De cijfers uit de rapporten van 2007 en 2013 kunnen daarom niet met elkaar worden vergeleken.
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan de constatering van de IGZ in het rapport over vrijheidsbeperking dat bij de bezochte instellingen 77% van de beslissingen om tot vrijheidsbeperking over te gaan minder zorgvuldig of onzorgvuldig is genomen, en dat de uitvoering voor 80% onzorgvuldig of minder zorgvuldig is (gehandicaptenzorg), en in de psychogeriatrische zorg deze getallen 74% en 84% zijn?
De in uw vraag genoemde aantallen zijn afkomstig uit het IGZ-rapport «Extra inspanning noodzakelijk voor terugdringen vrijheidsbeperking in de langdurige zorg». (december 2012). Volgens de IGZ liggen hier diverse oorzaken aan ten grondslag. Zo wordt onvoldoende gebruik gemaakt van de inzet van externe deskundigen, is de focus onvoldoende gericht op de afbouw van de vrijheidsbeperking en ontbreekt het aan een goede verslaglegging.
Waarom is het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) bij slechts 2% van de gevallen in de psychogeriatrische zorg betrokken? Hoe kunt u de bekendheid van het CCE bij deze zorginstellingen vergroten?
In de psychogeriatrische zorg wordt hard gewerkt aan het terugdringen van vrijheidsbeperkingen. Het CCE is beschikbaar voor die gevallen dat er sprake is van meer ingrijpende, frequente en/of langdurige vormen van vrijheidsbeperking. Soms adviseert de inspectie het CCE in te schakelen. Iedere aanmelding wordt bij het CCE in behandeling genomen.
De betrokkenheid van het CCE in de psychogeriatrische zorg is afhankelijk van de bereidheid van de sector advies te vragen en afhankelijk van de naamsbekendheid van het CCE. Hieraan wordt door het CCE al enige jaren gewerkt. Via programma’s als «Zorg voor beter» en thans het «Actieprogramma zorg en dwang» wil ik de inzet van beschikbare deskundigheid vergroten.
Hoe ondervangt het wetsvoorstel Zorg en dwang het gegeven, dat in de gehandicaptenzorg 60% en in de psychogeriatrische zorg 80% van de vrijheidsbeperking bij cliënten geen beëindigingsstrategie of afbouwschema voor de vrijheidsbeperking kent?
Eén van de eisen van het wetsvoorstel is dat bij het opnemen van onvrijwillige zorg in het zorgplan direct moet worden aangegeven op welke manier de onvrijwillige zorg weer wordt beëindigd. Lukt dat niet binnen de maximumtermijn, dan treedt de volgende stap van het stappenplan in werking. Onder meer door deze bepaling wordt in het wetsvoorstel Zorg en dwang, anders dan in de huidige wet Bopz, expliciet handen en voeten gegeven aan het principe «nee, tenzij».
Hoe komt het dat, ondanks programma’s zoals «Zorg voor beter» en «Maatregelen op maat», de cultuur van vrijheidsbeperking in een groot aantal instellingen onvoldoende veranderd is?
De programma’s «Zorg voor beter» en «Maatregelen op maat» waren succesvol bij een groot deel van de deelnemende instellingen. Lang niet alle instellingen hebben echter mee gedaan. Vandaar ook dat nu wordt ingezet op een vervolg in de vorm van het «Actieprogramma onvrijwillige zorg», wat mijns inziens hand in hand moet gaan met het van kracht worden van de wet Zorg en dwang om maximaal effect te bewerkstelligen.
Bij het terugdringen van vrijheidsbeperkingen gaat het, zo blijkt ook uit het rapport van de Denktank complexe zorg, om systematisch en methodisch werken en organisatorische context. De cultuur van een organisatie speelt indirect een belangrijke rol. Daarbij gaat het om zaken als visie op zorg, communicatie en gezagverhoudingen. Dergelijke cultuurveranderingen laten zich niet van de ene op de andere dag veranderen en vereisen bovendien heldere wetgeving (rond onvrijwillige zorg). Omdat er grote verschillen zijn in uitgangspositie tussen organisaties, zijn er nog steeds instellingen waar veranderingen onvoldoende zijn doorgevoerd.
Wat vindt u van de analyse dat duidelijke regelgeving en een cultuurverandering de belangrijkste factoren zullen zijn om vrijheidsbeperking terug te dringen? In hoeverre is nog onderzoek naar de problematiek van vrijheidsbeperking noodzakelijk, gezien de vele rapporten?
Met deze analyse ben ik het eens. Daarom richt mijn beleid zich zowel op wetgeving als op het bereiken van een mentaliteitsomslag. De inwerkingtreding van het wetsvoorstel Zorg en dwang zorgt voor een wettelijke verankering van het «nee, tenzij»-principe. Voorts beoog ik met de uitvoering van het Actieprogramma onvrijwillige zorg de benodigde verandering van cultuur en werkwijzen in de zorg te kunnen doorzetten.
Wat betreft onderzoek naar de problematiek: de door mijn voorganger ingestelde «Denktank complexe zorg» heeft de problematiek rond het omgaan met vrijheidsbeperkingen in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking uitgebreid onderzocht en in beeld gebracht. Vorig jaar juni heeft de denktank rapport uitgebracht. In dit rapport (Wegen naar vrijheid) staat een aantal praktische -integraal samenhangende- aanbevelingen waarmee de problematiek kan worden aangepakt. Het is nu zaak deze aanbevelingen uit te voeren. Tegen deze achtergrond zie ik geen aanleiding de problematiek rond vrijheidsbeperking (naast het onderzoek van de Inspectie) nog eens te laten onderzoeken. Wel zal conform de aanbevelingen van de Denktank nader onderzoek worden gedaan naar de beleving van onvrijwillige zorg door cliënten en naar hulpmiddelen voor hulpverleners om deze beleving van cliënten beter te kunnen beoordelen. Deze onderzoeken worden nu aanbesteed.
Hoe beoordeelt u de volgende constateringen uit het IGZ-rapport over vrijheidsbeperking?
Deze bevindingen ondersteunen mijn beleidsvoornemens. Via wetgeving en de uitvoering van het actieprogramma onvrijwillige zorg wil ik het veld ondersteunen de benodigde cultuurveranderingen en werkwijzen door te voeren.
Hoe gaat het actieprogramma onvrijwillige zorg aan bovenstaande constateringen een einde maken?
Het Actieprogramma gaat hand in hand met het wetsvoorstel. Daarbij is gekozen voor een brede, samenhangende aanpak die zich richt op álle lagen binnen de zorgorganisaties. Want alleen op deze manier is het mogelijk de gewenste omslag te maken. Daarom zijn niet alleen bestuurders en beroepsgroepen betrokken, maar ook de cliënten, cliëntenraden en naasten. Het terugdringen van vrijheidsbeperkingen, of leven in vrijheid, betekent soms ook dat er meer risico door een instelling of zorgverlener moet worden genomen, bijvoorbeeld door een cliënt alleen op pad te laten gaan. Daar kunnen zorgaanbieders huiverig voor zijn, omdat het soms ook mis kan gaan. Om die reden is betrokkenheid van bijvoorbeeld cliëntenraden en naasten gewenst.
Wat is de reden dat de organisatie van zorgondernemers Actiz en BTN hebben besloten zich niet aan het actieprogramma onvrijwillige zorg te verbinden? Wat is de slagingskans van een dergelijk actieprogramma als zulke belangrijke organisaties niet bereid zijn zich hiervoor in te zetten?
ActiZ en BTN zijn van mening dat het op onderdelen afwijzen van het wetsvoorstel niet samen kan gaan met het zich verbinden aan het actieprogramma onvrijwillige zorg. Zij maken zich zorgen om de brede definitie van onvrijwillige zorg in het wetsvoorstel en vrezen voor hogere administratieve lasten. Uiteraard is het bijzonder jammer dat deze koepelorganisaties zich niet aan het Actieprogramma willen verbinden. Gezien de afstemming met veel (praktijk)deskundigen over de inhoud van het Actieprogramma en het draagvlak bij andere organisaties (waaronder ook individuele zorgaanbieders in de ouderenzorg), ben ik er echter van overtuigd dat het Actieprogramma de juiste koers heeft.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de achterblijvende instellingen op het gebied van dwang en drang in de gehandicaptenzorg en de psychogeriatrische zorg hun achterstand inlopen?
De door mijn voorganger ingestelde «Denktank complexe zorg» heeft de problematiek rond het omgaan met vrijheidsbeperkingen in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking uitgebreid onderzocht en in beeld gebracht. De bevindingen en aanbevelingen van de Denktank hebben een breder toepassingsdomein dan alleen de gehandicaptenzorg. Het gaat om methodisch werken, organisatorische context en cultuurveranderingen. Dit maakt dat het advies ook belangrijk is voor andere sectoren zoals de ouderenzorg en de (chronische) psychiatrie. Het is nu zaak deze aanbevelingen uit te voeren. Dat heb ik gedaan door enerzijds de aanbevelingen van de Denktank op te nemen in het wetsvoorstel Zorg en dwang, en anderzijds de regie te nemen bij het opstellen van het Actieprogramma Onvrijwillige zorg. Door de combinatie van beide, die elkaar versterken en aanvullen, verwacht ik dat achterblijvende instellingen via de wet duidelijkheid krijgen over wat een zorgvuldig besluitvormingsproces is. Via het Actieplan kunnen zij vervolgens ondersteuning krijgen bij het inrichten van dat proces in de eigen organisatie.
Bent u bereid voorgaande vragen te beantwoorden voor de voortzetting van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Zorg en dwang?
Ja.
Het bericht ‘dat er nog altijd veel mis is in de gehandicaptenzorg’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tv-uitzending «Nog altijd veel mis in gehandicaptenzorg»1
Ja.
Herkent u het in de uitzending geschetste beeld dat een groot deel van de instellingen in de gehandicaptenzorg niet voldoet aan de minimum-normen? Zo ja, wat is uw oordeel hierover, en welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik herken dit beeld niet. Het in de uitzending geschetste beeld is gebaseerd op de bevindingen van 44 onaangekondigde bezoeken die de IGZ in 2013 heeft gebracht in het kader van het zogenoemde risicogestuurde toezicht. Deze bezochte locaties zijn geselecteerd op basis van vermoedens van (mogelijke) risico’s op onveilige zorg. Deze selectie op basis van mogelijke risico’s geeft dus zeker geen representatief beeld van de gehele gehandicaptenzorg. De indruk van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is dat er de afgelopen jaren juist veel verbeterd is rond het omgaan met probleemgedrag en vrijheidsbeperkingen. Dat neemt niet weg dat ik via het wetsvoorstel Zorg en Dwang en het Actieprogramma Onvrijwillige zorg voornemens ben om onvrijwillige zorg verder terug te dringen.
Zijn er wettelijke (minimum) normen waar een instelling aan moet voldoen bij het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen? Zo ja, welke? Welke minimum-opleiding of -training moet een medewerker met succes gevolgd hebben om vrijheidsbeperkende maatregelen, zoals separatie en fixatie, toe te passen bij een cliënt of medeburger?
In de wet Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) worden eisen gesteld aan het bieden van onvrijwillige zorg. Er mag, uitgezonderd noodsituaties, alleen dwangbehandeling worden toegepast ter uitvoering van het behandelplan indien er gevaar dreigt voor de cliënt of zijn omgeving. Op dit moment mogen alleen locaties van instellingen met een zogenoemde Bopz-aanmerking vrijheidsbeperkende maatregelen toepassen (bij cliënten met een Bopz-indicatie). De IGZ toetst of een locatie zodanig is toegerust dat daar op een verantwoorde wijze vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden toegepast. Voorts hanteert de IGZ een richtinggevend kader voor het zorgvuldig toepassen van vrijheidsbeperkingen. Daar staat in aan welke voorwaarden moet zijn voldaan wil er sprake zijn van een zorgvuldige toepassing van vrijheidsbeperkingen, ook als er geen sprake is van dwang. In het wetsvoorstel Zorg en dwang worden de uitgangspunten van dit kader expliciet verankerd en worden verschillende eisen gesteld, steeds uitgaande van het «nee, tenzij» principe. Er zijn geen wettelijk vastgelegde minimumnormen voor opleiding of training voor medewerkers om vrijheidsbeperkende maatregelen toe te passen. De veldnorm is dat medewerkers voldoende geschoold moeten zijn om de betreffende maatregel op verantwoorde en veilige wijze uit te voeren. De IGZ ziet hier op toe.
Kunt u een verklaring geven dat minder instellingen in de gehandicaptenzorg voldoen aan de minimum normen ten opzichte van het door de Inspectie in 2007 uitgevoerde onderzoek? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Nee, omdat ik deze conclusie niet deel. De situatie op dit aspect van zorg is sinds 2007 niet achteruit gegaan. Het in 2007 gepubliceerde rapport betrof de bevindingen van bezoeken aan een aantal willekeurig gekozen organisatorische eenheden in de gehandicaptenzorg. In de eerste helft van 2013 heeft de IGZ in het kader van het zogenoemde risicogestuurde toezicht 44 onaangekondigde bezoeken gebracht aan locaties in de gehandicaptenzorg. Deze bezochte locaties zijn geselecteerd op basis van vermoedens van (mogelijke) risico’s op onveilige zorg. Deze selectie is dus geen dwarsdoorsnede van de gehandicaptenzorg. Daarmee zijn de bevindingen uit deze bezoeken niet representatief voor de gehele gehandicaptenzorg. De cijfers uit het rapporten van 2007 zijn dus niet vergelijkbaar met die uit de rapporten uit 2013.
Welke definitie hanteert de Inspectie voor de Gezondheidszorg met betrekking tot de kwaliteit van het personeel? Komt deze overeen met de definitie die in genoemde uitzending is gebruikt?
De IGZ hanteert geen formele definitie voor kwaliteit van personeel, omdat hiervoor geen grondslag is. Het uitgangspunt van de IGZ is dat de deskundigheid van het personeel aan moet sluiten bij de zorgvraag van de cliënten waarvoor zij verantwoordelijk zijn. De invulling hiervan is primair de verantwoordelijkheid van de instelling.
Klopt het dat veel instellingen in de gehandicaptenzorg hun personeel onvoldoende trainen en onvoldoende opleidingen aanbieden om de werkzaamheden in de gehandicaptenzorg adequaat en veilig uit te kunnen voeren? Zo ja, heeft u hier een verklaring voor? Zo nee, bent u bereid de oorzaak te onderzoeken?
De IGZ heeft geen signalen waaruit af te leiden is dat veel instellingen hun personeel onvoldoende trainen en onvoldoende opleidingen aanbieden om de werkzaamheden adequaat en veilig uit te kunnen voeren. De IGZ constateert juist een toenemende aandacht voor scholing van medewerkers.
Bent u bereid een breed onderzoek in de gehandicaptenzorg uit te voeren naar wat directie en management doen om hun personeel goed te scholen om alle werkzaamheden in de gehandicaptenzorg adequaat en veilig uit te voeren, daarbij ook specifiek kijkend naar het bevorderen van kennis en deskundigheid met betrekking tot vrijheidsbeperkende maatregelen? Zo nee, waarom niet?
De door mijn voorganger ingestelde «Denktank complexe zorg» heeft de problematiek rond het omgaan met vrijheidsbeperkingen in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking uitgebreid onderzocht en in beeld gebracht. Vorig jaar juni heeft de denktank rapport uitgebracht. In dit rapport (Wegen naar vrijheid) staat een aantal praktische -integraal samenhangende- aanbevelingen waarmee de problematiek kan worden aangepakt. Ook de IGZ heeft in de afgelopen jaren in o.a. de bovengenoemde rapporten aanbevelingen gedaan.
Het is nu zaak deze aanbevelingen uit te voeren, o.a. door in het wetsvoorstel Zorg en dwang een stappenplan te verankeren op basis van het nee, tenzijprincipe, waardoor instellingen worden verplicht om systematisch en methodisch te werken. Ook het Actieprogramma Onvrijwillige zorg vloeit voort uit deze aanbevelingen. Het Actieprogramma ondersteunt zorgaanbieders bij het methodisch en systematisch werken en vergroot de deskundigheid van medewerkers.
Beschikbaarheid van personeel is een vast thema bij alle toezichtbezoeken van de IGZ. Ik wil dat er, in lijn met de aanbevelingen van de Denktank, onderzoek worden gedaan naar de beleving van onvrijwillige zorg door cliënten en naar hulpmiddelen voor hulpverleners om deze beleving van cliënten beter te kunnen beoordelen. Deze onderzoeken worden nu aanbesteed.
Kan een overzicht worden gegeven hoe vaak vrijheidsbeperkende maatregelen in de gehandicaptensector en in andere sectoren worden toegepast? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid een landelijke registratie te regelen in het aanhangige wetsvoorstel Zorg en dwang?
Een dergelijk overzicht bestaat alleen binnen de GGZ, waar GGZ-Nederland het initiatief heeft genomen een landelijk registratiesysteem op te zetten. In de andere sectoren, waaronder de gehandicaptenzorg, bestaat nog geen bruikbaar landelijk registratiesysteem voor het aantal toegepaste vrijheidsbeperkende maatregelen. De IGZ heeft in 2010 overigens wel een dergelijke aanbeveling gedaan aan de brancheorganisaties.
Ik ben met u van mening dat een uniforme registratie van vrijheidsbeperkende maatregelen belangrijk is. Het wetsvoorstel Zorg en dwang verplicht zorgaanbieders alle vormen van onvrijwillige zorg te registreren en wel op een zodanige wijze dat de IGZ per cliënt, locatie en instelling inzicht heeft in de aard en omvang van onvrijwillige zorgverlening. Wanneer het wetsvoorstel Zorg en dwang door het parlement is aangenomen, zal ik in overleg met de brancheorganisaties afspraken maken over het programma van eisen voor deze registratie, zodat er zo uniform mogelijk wordt geregistreerd. Daarnaast kent het wetsvoorstel voor zorgaanbieders de plicht om eens per zes maanden aan de IGZ een overzicht te verstrekken van de toegepaste vormen van onvrijwillige zorg.
Kan een overzicht worden gegeven hoe vaak vrijheidsbeperkende maatregelen worden toegepast in instellingen in de gehandicaptensector en in andere sectoren die geen vergunning hebben op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz-aanmerking)? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Hoewel we uit ouder onderzoek en signalen uit het veld weten dat er buiten Bopz-instellingen ook vormen van vrijheidsbeperking worden toegepast die niet vallen onder een noodsituatie, valt dit valt niet goed te onderzoeken. Alleen de wet Bopz zelf kent een meldingsplicht bij de IGZ ten aanzien van dwangbehandeling.
Kunnen de Raden van Bestuur van instellingen in de gehandicaptenzorg die regels en/of minimale normen overtreden met betrekking tot vrijheidsbeperkende maatregelen strafrechtelijk worden vervolgd en/of aansprakelijk worden gesteld? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat strafrechtelijke vervolging en/of aansprakelijkheid noodzakelijk of gewenst is?
Primair houdt de IGZ toezicht op de regels met betrekking tot vrijheidsbeperkende maatregelen. Hierbij hanteert de IGZ haar gebruikelijke toezicht- en handhavinginstrumentarium, waartoe ook bestuursrechtelijke handhaving valt. De IGZ zet haar instrumentarium in op dat niveau van een zorginstelling, waar dat het meest effectief is. Zo zal bij een probleem dat ontstaat op het niveau van een individuele zorgverlener of een afdeling, een maatregel veelal op dat niveau worden getroffen. Indien het bestuur onvoldoende stuurt op bijvoorbeeld de deskundigheid van het personeel, dan kan ook een maatregel op het niveau van het bestuur aan de orde zijn. Afhankelijk van de concrete situatie kan in uitzonderlijke gevallen tevens sprake zijn van strafrechtelijke vervolging en/of aansprakelijkheid. In hoeverre daar sprake van is, is ter beoordeling van het Openbaar Ministerie. In het wetsvoorstel Zorg en dwang is het overtreden van een aantal regels rond het toepassen van onvrijwillige zorg als overtreding strafbaar gesteld.
In hoeverre is het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen door instellingen die geen Bopz-aanmerking hebben strafbaar en/of zijn Raden van Bestuur aansprakelijk? Zo nee, waarom niet? Bent u van mening dat strafrechtelijke vervolging en/of aansprakelijkheid in deze noodzakelijk of gewenst is?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat zorginstelling Aafje uit voorzorg ontslag heeft aangevraagd voor honderden thuiszorgmedewerkers |
|
Paul Ulenbelt (SP), Renske Leijten (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het bericht dat zorginstelling Aafje uit «voorzorg» ontslag heeft aangevraagd voor 350 vaste thuiszorgmedewerkers, en het contract van 200 tijdelijke medewerkers niet zal verlengen?1
Inmiddels heb ik begrepen dat de ontslagaanvraag er – in ieder geval voorlopig – niet gaat komen.
Hoeveel mensen dreigen hierdoor hun vertrouwde thuishulp te verliezen? Is dit naar uw mening acceptabel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat dit ontslag voorbarig is, gezien het feit dat het geld en werk volgend jaar volledig beschikbaar blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst wil ik ingaan op de terminologie «voorbarig ontslag». Ik versta onder «voorbarig ontslag» de situatie waarin een werknemer voor ontslag wordt voorgedragen omdat er voor een thuiszorginstelling onzekerheid bestaat over de uitkomst van een nieuwe aanbestedingsronde. In dat geval is de beleidslijn, op basis van de huidige regelgeving, dat UWV geen ontslagvergunning verleent omdat er geen zekerheid bestaat over het structureel vervallen van arbeidsplaatsen. Het gaat dan om gevallen waarin de thuiszorginstelling meedoet aan een aanbesteding. In het verlengde daarvan geldt dat evenmin een ontslagvergunning wordt verleend wanneer een thuiszorginstelling aangeeft het voornemen te hebben met een nieuwe aanbesteding mee te gaan doen of daarover geen duidelijkheid geeft in de ontslagprocedure. Ook in die gevallen kan (nog) niet geconcludeerd worden dat er sprake zal zijn van een structureel verval van arbeidsplaatsen. Deze situaties moeten wel worden onderscheiden van een situatie waarbij een nieuwe aanbesteding bijvoorbeeld beperkter is in omvang dan het huidige contract en de thuiszorginstelling daardoor het personeelsbestand zal moeten inkrimpen (werkvermindering). In dat geval zal er wel sprake zijn van een structureel verval van arbeidsplaatsen en kan een ontslagvergunning (voor de overtollige werknemers) worden verleend. De hiervoor geschetste lijn benadrukt het belang van een tijdige aanbesteding door gemeenten om daarmee thuiszorginstellingen en hun medewerkers niet onnodig in onzekerheid te laten. Daar waar een tijdige aanbesteding uitblijft en er geen zicht is op de inhoud daarvan kan het een legitieme aanleiding zijn voor een thuiszorginstelling om toch maatregelen te willen nemen als de financiële risico’s als te hoog worden ingeschat. In dat geval zal UWV bij de toetsing van een ontslagaanvraag mede betrekken of van het voorgaande sprake is in het licht van de afspraken die zijn gemaakt als het gaat om het overnemen van personeel en de beschikbare middelen voor de thuiszorg. Het budgettaire kader voor de huishoudelijke verzorging blijft in 2014 nagenoeg gelijk.
Het kan ook voorkomen dat een thuiszorginstelling besluit te stoppen met de bedrijfsactiviteiten en niet meedoet aan een nieuwe aanbesteding. Het stoppen met bepaalde bedrijfsactiviteiten is een keuze van de werkgever waar UWV niet in treedt. Er kunnen bij een gestelde bedrijfsbeëindiging echter aanwijzingen zijn dat de werkgever – al dan niet via een derde – de bedrijfsactiviteiten toch zal voortzetten. Als dat het geval is, zal UWV nadere vragen stellen en bij ontbreken van een bevredigend antwoord, de vergunning weigeren.
Is het waar dat wanneer een nieuwe partij de zorg gegund krijgt deze verplicht is het personeel over te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vervalt daarmee de grond voor ontslag bij Aafje? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over het overnemen van personeel dat zich – in opdracht van een college van B&W – bezig houdt met huishoudelijke verzorging, staat op een aantal plekken het nodige geregeld:
Zie ook het antwoord op vraag 1.
Mag ervan worden uitgegaan dat het UWV geen vergunning zal afgeven voor dit ontslag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke lering heeft u getrokken uit de situatie bij zorgaanbieder Sensire waar het UWV wel een ontslagvergunning heeft afgegeven? Betekent dit dat u gaat voorkomen dat in dit geval een ontslagvergunning wordt afgegeven?
Zie het antwoord op vraag 3.
De casus bij Sensire is uitgebreid aan de orde geweest in de antwoorden op de Kamervragen van zowel de SP (over het bericht dat thuiszorgmedewerkers massaal ontslagen worden) als van de PvdA (over het bericht dat het UWV een ontslagvergunning heeft verleend aan thuiszorgorganisatie Sensire om 1.100 thuiszorgmedewerkers te ontslaan), resp. Aanhangsel van de Handelingen 2012–2013, 2929 en 2030. Kortheidshalve verwijs ik naar die antwoorden.
Constateert u ook dat het uit voorzorg ontslaan van thuiszorgmedewerkers een trend lijkt te worden? Deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is? Wat gaat u doen om die trend te doorbreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Die trend heb ik (nog) niet geconstateerd. Gezien de hiervoor geduide lijn (onder 3), als het gaat om de beoordeling van ontslagaanvragen in de thuiszorg, verwacht ik niet dat thuiszorginstellingen over zullen gaan tot voorbarige ontslagaanvragen, zoals daar gedefinieerd. Het is overigens de verantwoordelijkheid van de betrokken werkgevers zelf om met de talloze omgevingsfactoren rekening te houden en daar naar eigen inzicht zo goed mogelijk naar te handelen.
Bent u tevreden dat de thuiszorgbranche zo voortvarend te werk gaat met het preventief ruimen van personeel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het antwoord op vraag 3 en 7 blijkt dat er geen vergunning wordt verleend voor preventieve ontslagaanvragen als daar gedefinieerd.
Voor het overige verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden op uw eerdere Kamervragen en die van de PvdA, genoemd in het antwoord op vraag 6.
Is het waar dat de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk van plan zijn mensen die thuiszorg nodig hebben via een veilingsysteem aan te bieden aan de laagste bieder? Staat u hier ook afwijzend tegenover? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
De betreffende gemeenten hebben mij laten weten dat dit niet het geval is.
Wordt door de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk de Wet basistarieven gehanteerd? Zo nee, wat gaat u daartegen ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De colleges van de gemeenten Barendrecht, Albrandswaard en Ridderkerk hebben het voornemen om een voorstel tot het vaststellen van basistarieven, zoals genoemd in artikel 21a Wmo, voor te leggen aan de onderscheiden gemeenteraden. Dit met als doel de basistarieven vast te stellen voordat de aanbesteding van huishoudelijke verzorging start.
Kunt u garanderen dat alle gemeenten die op dit moment aanbesteden de Wet basistarieven hanteren? Zo nee, welke gemeenten niet, en wat gaat u hiertegen ondernemen?
In de Wmo is het lokale niveau als primair verantwoordelijke aangewezen. Het college van B&W legt over de uitvoering van de Wmo verantwoording af aan de gemeenteraad. Ook vindt horizontale verantwoording plaats doordat ingezetenen worden betrokken bij de voorbereiding van het beleid op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning en het opstellen van de verordening. Vanzelfsprekend ga ik er vanuit dat de colleges zich bij de uitvoering van de Wmo aan de wet houden en dat de gemeenteraden daar op toezien.
Aanvullende vragen over het overlijden van een verstandelijk beperkte vrouw |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Vind u de getoonde beelden en de reconstructie ook zo schokkend?1
De beelden en de reconstructie van deze uitermate betreurenswaardige gebeurtenis hebben diepe indruk op mij gemaakt.
Wat vindt u ervan dat zorginstelling NOVO per kort geding heeft geprobeerd te verhinderen dat de beelden van de beveiligingscamera voor openbare uitzending worden gebruikt? Wekt dit uw vertrouwen in het oplossend vermogen van de instelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorginstellingen hebben de mogelijkheid zich te verzetten tegen het openbaar vertonen van camerabeelden van cliënten en/of medewerkers wanneer zij dat aangewezen achten. Het is niet aan mij, maar aan de rechter om te beoordelen of een dergelijk verzet – in deze kwestie ingegeven uit overwegingen van privacy – gegrond is of niet. De rechter heeft uitzending niet verboden.
Is het waar dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) deze beveiligingsbeelden eerder heeft gezien? Zo ja, wat was haar oordeel? Zo nee, waarom zijn deze niet getoond aan de IGZ?
De IGZ heeft op het politiebureau de beelden eerder gezien, en men vond deze ernstig.
Zijn de beveiligingsbeelden in het onderzoek van de recherche betrokken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom oordeelde de recherche dat nader justitieel onderzoek niet nodig was?
De camerabeelden zijn in het strafrechtelijk onderzoek naar het overlijden betrokken. Voor de beweegredenen van het Openbaar Ministerie om de zaak te seponeren verwijs ik naar de antwoorden op de hiervoor genoemde eerdere vragen van het lid Leijten.
Waarom vindt u het niet nodig om de Kamervragen2 over het schokkende overlijden niet te beantwoorden binnen de gestelde termijn?
Er was meer tijd nodig om de vragen te beantwoorden.
Het versturen van een uitstelbrief tijdens het Kamerreces is niet gebruikelijk.
“Vanaf 2014 loten voor hbo-studie Verpleegkunde aan de HAN” |
|
Michiel van Veen (VVD), Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vanaf 2014 loten voor hbo-studie Verpleegkunde aan de HAN»?1
Ja
Wat is de totale jaarlijkse opleidingscapaciteit voor verpleegkundigen in Nederland? Welke hbo-opleidingen hebben een fixus en welke niet?
We kunnen geen exacte opgave geven van de totale opleidingscapaciteit voor de opleiding verpleegkunde op hbo-niveau. Voor het studiejaar 2013–2014 kent alleen de Hanze Hogeschool een capaciteitsbeperking (numerus fixus) voor de opleiding verpleegkunde (300 plaatsen voor de voltijdse opleiding). De instelling bepaalt zelf de omvang van de capaciteit.
In hoeverre sluit de landelijke capaciteit aan stageplekken aan bij de landelijk verwachte behoefte? Hoe zal de ontwikkeling dat hbo-instellingen een fixus invoeren van invloed zijn op het kunnen voldoen aan de toekomstige behoefte aan stageplekken?
In het studiejaar 2012–2013 bedroeg het aantal gerealiseerde stageplekken HBO-V 4.230 fte (10.740 studenten). Vergeleken met het studiejaar 2011–2012 betekent dit een stijging van ongeveer 10%.
Als een onderwijsinstelling het aantal opleidingsplaatsen beperkt of vergroot, kan daarmee worden ingespeeld op de verwachte regionale vraag naar verpleegkundigen in de toekomst en daarmee ook naar het aantal (te verwachten) stageplaatsen.
Is een mogelijk gebrek aan stageplaatsen een regionaal of landelijk probleem?
In de eerste plaats is een mogelijk gebrek aan stageplaatsen een regionaal probleem. Het kan zijn dat de ene regio een overschot aan stageplaatsen heeft terwijl de andere regio kampt met tekorten. Pas wanneer op landelijk niveau een mogelijk gebrek dreigt aan het totaal aantal stageplaatsen, dient het landelijk te worden opgepakt. Wel worden de regio’s ondersteund in hun beleid (zie vraag 5).
Welk beleid heeft de u m.b.t. de afstemming van vraag en aanbod? Is dit landelijk of wordt er rekening gehouden met regionale omstandigheden van studenten en de arbeidsmarkt?
Ten aanzien van de vraag naar stageplekken is ingezet op het werven van studenten voor zorgopleidingen. Het is ook goed om te zien dat het aantal studenten dat instroomt in de opleiding HBO-V de afgelopen 5 jaar gestegen is met gemiddeld 7,5% per jaar. Met het stagefonds (€ 106 miljoen in 2013 en € 110 miljoen in 2014 en verder) worden zorginstellingen gestimuleerd om stageplekken te realiseren. In 2011 (en wederom dit jaar) is besloten om extra middelen in te zetten voor stages van studenten die de duale opleiding verpleegkunde aan een hogeschool volgen. In de afgelopen drie studiejaren is het aantal stageplekken voor HBO-V met ongeveer 9% per jaar gestegen.
Binnen het landelijk arbeidsmarktbeleid voor de zorg wordt rekening gehouden met regionale omstandigheden. De arbeidsmarkt van de zorg is namelijk vooral een lokale en regionale arbeidsmarkt. Om zorg te dragen voor een goede regionale afstemming ondersteunt VWS de regionale werkgeversverbanden (via Regioplus) met € 30 miljoen voor de periode 2011–2015 met het programma «Op weg naar balans». In dit programma wordt onder andere ingezet op het afstemmen van de vraag en aanbod van stageplaatsen.
Wat vindt u van de argumentatie van de HAN dat er in de toekomst onvoldoende stageplekken beschikbaar komen voor de verpleegkundestudenten? Herkent u dat beeld?
Het is goed om te constateren dat zoveel aankomende studenten de opleiding tot verpleegkundige op hbo-niveau willen volgen. Daarnaast willen we benadrukken dat kwalitatief goede stages een onmisbaar onderdeel zijn in hun opleiding. De HAN geeft in het nieuwsbericht aan niet het risico te willen lopen dat studenten aan hun instelling niet kunnen slagen omdat er geen voldoende aantal stageplekken zijn. Een hogeschool mag dit soort beslissingen zelf maken en is verantwoordelijk voor haar eigen keuzes.
Over het algemeen vinden we dat hogescholen goed in staat zijn om afspraken te maken met zorginstellingen in de zogeheten werkveldadviescommissies. Deze commissies dienen ervoor te zorgen dat de goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt in hun regio geborgd blijft. Wanneer zij constateren dat de vraag naar verpleegkundigen niet mee zal stijgen met het aantal HBO-V studenten is het aan hen om hierop in te spelen. Het is in ieders belang dat studenten voldoende aantal stage-uren kunnen volgen en dat ze niet worden opgeleid voor de werkloosheid.
Bent u op de hoogte en betrokken bij besluiten over het instellen van een maximale instroom van HBO-V studenten in Groningen en Nijmegen?
Wij zijn daarvan op de hoogte, maar zijn niet betrokken bij de besluitvorming.
Spelen Europese studentenstromen hier een rol? Bijvoorbeeld studenten uit Duitsland of andere landen die in Nederland hun opleiding volgen en vervolgens terugkeren, dan wel Nederlandse studenten die met hun Nederlandse HBO-V-diploma buiten Nederland aan de slag kunnen?
Nee, dit speelt geen rol. Het aantal buitenlandse (Duitse) studenten dat bij de HAN, maar ook bij andere hogescholen de HBO-V opleiding volgt is beperkt en er is hierbij geen sprake van verdringing van stageplaatsen.
Het is mogelijk met een Nederlands HBO-V diploma in het buitenland te gaan werken waarbij -afhankelijk van het land – mogelijk nog aanvullende eisen worden gesteld. Ook bestaat de mogelijkheid voor studenten HBO-V om tijdens hun opleiding in het kader van internationalisering een stage in het buitenland te volgen.
Het artikel 'nog vijf dagen en ze was ingeslapen' |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «nog vijf dagen en ze was ingeslapen», over het onthouden van medische zorg aan de 7-jarige Renate tijdens haar verblijf in Nederland?1
Ja. Voor alle duidelijkeid: de casus Renata speelde in november vorig jaar (zij verbleef in Nederland van 13 juni 2012 tot en met 26 november 2012). De casus Dolmatov en de discussie daaromtrent vonden plaats in de periode februari-april 2013. Bij mijn diensten was op geen enkel moment in de periode van 13 juni 2012 tot en met 26 november 2012 bekend dat Renata toen zij in Nederland verbleef leed aan acute leukemie.
Klopt de strekking van het artikel dat de medische posten van het asielzoekerscentrum (AZC) in Baexum en later van het uitzendcentrum Rotterdam de toegang van Renate tot artsen onthielden, ondanks serieuze indicaties van een ernstige ziekte? Klopt het dat het in oktober door een huisarts gevraagde bloedonderzoek niet is uitgevoerd?
Zoals uw Kamer bekend is, ben ik zeer terughoudend in het verstrekken van informatie over individuele vreemdelingen bij de beantwoording van vragen van uw Kamer. In deze bijzondere situatie acht ik het echter van belang in zekere mate van dit uitgangspunt af te wijken. Het gezin waartoe Renata behoort, heeft er voor gekozen de publiciteit te zoeken en daarbij individuele informatie naar buiten te brengen. Vanwege deze publiciteit en het beeld dat doordoor is ontstaan, zie ik aanleiding om op punten in de individuele zaak van Renata in te gaan.
Bij het onderzoeken van het verloop van de gebeurtenissen zijn de onder mij ressorterende diensten en ikzelf beperkt doordat voor de medische dossiers het medisch beroepsgeheim geldt. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) hebben inmiddels gemeld een onderzoek in te zullen stellen, in het bijzonder naar het medisch handelen en de medische informatieoverdracht in de keten.
Ik zal in deze beantwoording daarom met name in gaan op de procedurele gang van zaken, waaronder begrepen het aantal medische contactmomenten. Ik hecht er aan u hieraan voorafgaand te informeren over het verloop van de vreemdelingrechtelijke procedures van het gezin, alsmede over de inrichting van de medische zorg voor asielzoekers in Nederland.
Het gezin bestaande uit vader, moeder, twee dochters en grootmoeder heeft zich op 13 juni 2012 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten ten behoeve van een asielaanvraag. In de daarop volgende rust- en voorbereidingsperiode is de Poolse autoriteiten verzocht de behandeling van het asielverzoek over te nemen. Het gezin had eerder in Polen verbleven waardoor, ingevolge de EU-Dublin-verordening, Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek. Polen heeft hiermee ingestemd. Op 13 augustus 2012 is de asielaanvraag in Nederland ondertekend en is de asielprocedure gestart. Op 21 augustus 2012 is deze asielaanvraag op grond van de Dublinclaim afgewezen.
Het gezin kon zich niet vinden in deze beslissing en heeft beroep ingesteld en om een voorlopige voorziening gevraagd. Beide zijn op 17 september 2012 door de rechter afgewezen. Het gezin heeft tegen de uitspraak van de rechter hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is op 16 oktober 2012 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet-ontvankelijk verklaard.
Op 24 september 2012 waren inmiddels ook drie aanvragen tot uitstel van vertrek om medische redenen (artikel 64 Vw 2000) ingediend voor de vader, moeder en grootmoeder. De ouders hebben niet namens hun dochter een aanvraag ingediend. Deze aanvragen van de ouders en grootmoeder zijn op 15 oktober 2012 afgewezen. Op 9 november 2012 is tegen die afwijzing bezwaar gemaakt door het gezin en is een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend. Ook is bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting. De voorzieningenrechter heeft op 23 november 2012 de ingediende verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen. Op een later moment is het bezwaar tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting niet-ontvankelijk verklaard en is het bezwaar tegen de afwijzing van uitstel van vertrek ongegrond verklaard.
Op 21 november 2012 is het gezin, overeenkomstig het daarvoor geldende beleid, inbewaring gesteld, waarna op 26 november 2012 de overdracht aan Polen heeft plaatsgevonden.
Gedurende de asielprocedure, van 13 juni 2012 tot het moment van de inbewaringstelling op 21 november 2012, is het gezin opgevangen door het COA. Zoals uw Kamer bekend is, is de zorg voor personen die aanspraak maken op opvang van het COA als volgt georganiseerd.
Alle bewoners van het COA hebben recht op en toegang tot de medische zorg. Deze zorg is vergelijkbaar met de zorg voor Nederlandse ingezetenen. Dit betekent dat asielzoekers gebruik kunnen maken van reguliere zorgverleners en -instellingen, zoals de huisarts, de verloskundige of het ziekenhuis. Ook het verstrekkingenpakket komt grotendeels overeen met het verstrekkingenpakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Omdat asielzoekers een bijzondere doelgroep vormen met veelal onvoldoende beheersing van moderne talen en onbekendheid met het Nederlandse zorgsysteem, is bij de totstandkoming van het nieuwe zorgmodel extra aandacht besteed aan de toegankelijkheid van de zorg. In het zorgmodel dat vanaf 1 januari 2009 van kracht is, zijn daarom aanvullende huisartsenvoorzieningen van toepassing. Asielzoekers kunnen voor de toegang tot de zorg gebruik maken van het inloopspreekuur huisartsenzorg dat op of nabij de COA-locatie wordt gehouden. Net als in de reguliere zorg beoordeelt in de huisartsenpraktijk een Praktijkassistent (gediplomeerd doktersassistent) de aard en urgentie van de gezondheidsklacht. Afhankelijk daarvan en gekoppeld aan de bevoegdheden van ieders discipline bestaat het vervolg uit:
De huisarts is in alle gevallen medisch eindverantwoordelijk voor de zorg. Deze stelt de diagnose vast.
Daarnaast kunnen asielzoekers zelfstandig een afspraak maken met de huisarts, of via het medisch callcentrum de Praktijklijn Gezondheidscentrum Asielzoekers (GCA) bellen. De contactmomenten met het GCA worden geregistreerd in het huisartseninformatiesysteem (HIS). Die registratie is bij de verdere beantwoording ook het uitgangspunt.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft overigens laatstelijk in 2012 de toegankelijkheid en de bereikbaarheid van de zorg voor bewoners van opvanglocaties getoetst. U bent hierover geïnformeerd door de minister van VWS, per brief van 14 mei 2012 (Kamerstukken 2011–2012, 19 637, nr. 1530).
Het eerste contact van Renata dat mogelijk gerelateerd kon worden aan de genoemde klachten dateert van dinsdag 13 november 2012. Op die dag is zij gezien door een praktijkverpleegkundige van het GCA. De verpleegkundige heeft over de symptomen van Renata telefonisch contact gehad met de huisarts. De symptomen vormden voor de huisarts geen aanleiding Renata op dat moment zelf te zien.
In de avond van maandag 19 november is door de ouders gebeld met de praktijklijn van GCA. De huisarts op de praktijklijn besluit dat ze die avond nog door de huisarts van de huisartsenpost gezien moeten worden, waarna vervoer naar de huisartsenpost wordt geregeld. Ze wordt onderzocht door de arts van de huisartsenpost, die aangeeft dat zij bij de eigen huisarts een bloedonderzoek moeten laten doen.
De volgende dag, dinsdag 20 november, komt de moeder met Renata echter niet tijdens, maar buiten het spreekuur langs voor het bloedonderzoek. Er wordt daarom een afspraak gemaakt voor de volgende dag, woensdag 21 november.
Op woensdag 21 november wordt het gezin inbewaring gesteld.
Het staat het GCA niet vrij om medische dossiers zonder toestemming van betrokkenen door te sturen of informatie daaruit te delen met derden. Bij andere partners binnen de vreemdelingenketen was de informatie uit het medisch dossier van Renata niet bekend en kon zonder toestemming van de ouders niet bekend worden. GCA is bij het besluit tot inbewaringstelling niet betrokken.
Bij de inbewaringstelling door de politie te Venlo zijn de ouders van Renata gehoord. Daarbij zijn vragen gesteld over de gezondheidstoestand van de gezinsleden.
Uit de informatie van de medische dienst van het detentiecentrum Rotterdam blijkt voorts het volgende. In de avond van 21 november, na aankomst in het detentiecentrum Rotterdam wordt het gezin gezien door een verpleegkundige.
Op 22 november vindt volgens het protocol de medische intake plaats met een verpleegkundige. In de avond van 22 november wordt de medische dienst gebeld vanuit de gezinsafdeling en laat de verpleegkundige Renata naar de medische dienst komen. De verpleegkundige overlegt haar bevindingen met de spoedarts en er wordt medicatie voorgeschreven. De situatie wordt doorgegeven aan de teampost van de afdeling en voor de volgende dag wordt een afspraak gepland op het huisartsenspreekuur. Op 23 november wordt Renata gezien door de huisarts. In de avond wordt zij gezien door een verpleegkundige.
Op 24 en 25 november is er op meerdere momenten een verpleegkundige op Renata’s afdeling geweest in verband met verstrekking van medicatie en het verpleegkundig spreekuur. Daarbij zijn geen bijzonderheden gemeld.
Op 26 november heeft de overdracht aan Polen plaatsgevonden.
Waarom hebben de medische posten niet doorverwezen naar een huisarts? Hebben zij hiermee conform de zorgvuldigheidseisen gehandeld? In hoeverre kan uit de registratie van het Gezondheidscentrum worden afgeleid of er verzoeken tot doorverwijzing van de familie zijn geweest, ook als die niet zijn gehonoreerd?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het AZC de beschikbare medische gegevens niet heeft overgedragen aan het uitzendcentrum Rotterdam? In hoeverre is hiermee gehandeld in strijd met protocollen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er voorafgaand aan de uitzetting naar Polen nog getoetst of vervoer met het oog op de medische toestand van Renate verantwoord was? Wat was de uitkomst van deze toets en waarop was deze gebaseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat Renate in Nederland medische zorg had moeten ontvangen? Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om bij voorgenomen uitzetting in aanmerking te komen voor uitstel op medische gronden? Bent u van mening dat de medische zorg in de maanden dat Renate in Nederland verbleef adequaat is geweest?
Uit de beantwoording van de vragen 2 t/m 5 blijkt dat Renata in Nederland medische zorg heeft ontvangen. De IGZ en IVenJ stellen een onderzoek in naar het medisch handelen en de medische informatieoverdracht in de keten. Op de uitkomsten van dat onderzoek kan ik niet vooruitlopen. De EU-Dublin-verordening kent geen regeling inzake het opschorten of afzien van de overdracht op medische gronden. Wanneer een overdracht kortdurend wordt opgeschort zal dit over het algemeen niet hoeven betekenen dat overdracht niet meer mogelijk is. Ik ben inderdaad van mening dat de regels van de Dublin-verordening nimmer de noodzakelijke zorg van personen in de weg mogen staan. Er is ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de Dublin-verordening op enigerlei wijze een belemmering vormt voor goede medische zorg. In de casus van Renata heeft dit geen rol gespeeld.
Voor de vraag of er medische beletselen zijn om een uitzetting verantwoord te achten is het beoordelingskader inzake artikel 64 Vw 2000 het uitgangspunt.
Klopt het dat bij uitstel van overdracht op medische gronden geen beroep meer gedaan kan worden op de Dublin-conventie? In hoeverre heeft dit meegespeeld bij de uitzetting? Bent u van mening dat de regels van de Dublin-conventie er niet toe zouden mogen leiden dat asielzoekers noodzakelijke zorg wordt onthouden?
Zie antwoord vraag 6.
Kansspelen op het internet |
|
Nine Kooiman (SP), Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant waaruit blijkt hoe eenvoudig het (nog steeds) is om online te gokken, terwijl dit (nog steeds) verboden is?1
Online kansspelen (zoals online poker, casinospelen of sportweddenschappen) zijn op dit moment nog verboden, terwijl honderdduizenden Nederlanders nu wel al online spelen. Zij spelen bij aanbieders zonder vergunning, op wie nu geen toezicht mogelijk is. De doelstellingen van het Nederlandse kansspelbeleid om spelers te beschermen worden op deze wijze niet gerealiseerd. Ik acht het daarom van groot belang kansspelen op afstand zo spoedig mogelijk te reguleren om een einde te maken aan deze situatie.
Hoe gaat het wetsvoorstel, dat online kansspelen reguleert, ervoor zorgen dat niet gespeeld kan worden bij aanbieders zonder vergunning? Waarom zal dat dan wel gehandhaafd kunnen worden, terwijl de handhaving nu ook tekort schiet?
Uitgangspunt van het wetsvoorstel kansspelen op afstand is Nederlandse spelers, door middel van kanalisatie van het aanbod, zoveel mogelijk richting de legale markt te leiden. Voor een effectieve handhaving is een gereguleerd aanbod noodzakelijk. Hierbij is het van belang dat de legale markt een voldoende attractief alternatief is ten opzichte van de illegale markt. Legale aanbieders krijgen daarom de mogelijkheid spelers te wijzen op de door hen legaal aangeboden diensten.
De kansspelautoriteit heeft tevens een taak om spelers te informeren over het legale aanbod. Daarnaast treedt de kansspelautoriteit handhavend op tegen illegaal aanbod van kansspelen op afstand. Zo zijn eerder dit jaar, in samenwerking tussen de politie en de kansspelautoriteit, zeven illegale kansspelwebsites buiten gebruik gesteld en heeft de kansspelautoriteit recent een boete van 100.000 euro opgelegd aan een bedrijf dat op internet onder meer bingo en roulette aanbiedt.
Bovendien ben ik voornemens in het wetsvoorstel kansspelen op afstand enkele aanvullende handhavingsinstrumenten op te nemen om de handhavingsmogelijkheden van de kansspelautoriteit om illegale online kansspelen aan te pakken verder te versterken. Een daarvan is de bevoegdheid om partijen die illegale kansspelen op afstand bevorderen of daartoe middelen verschaffen, zoals betaaldienstverleners en internet-dienstverleners, een bindende aanwijzing te geven om die dienstverlening te staken. Daarnaast worden door de kansspelautoriteit Memoranda of Understanding afgesloten met kansspelautoriteiten in andere landen om de handhavingsmogelijkheden in het buitenland te versterken.
Wat is uw reactie op de constatering dat aanbieders van kansspelen op internet wel erg eenvoudig de boterzachte gedoogcriteria te omzeilen, namelijk dat niet geadverteerd mag worden op radio en televisie en in gedrukte media, dat de website niet mag eindigen op.nl en niet in de Nederlands taal mag worden aangeboden? Zijn deze criteria bewust zo opgesteld om de aanbieders van online kansspelen niet tegen het hoofd te stoten?2 Zo nee, waarom dan wel?
Vooropgesteld moet worden dat geen sprake is van gedoogcriteria. Gezien het grote aanbod van kansspelen op internet is de kansspelautoriteit genoodzaakt prioriteiten te stellen bij haar handhavingsactiviteiten. Ze heeft daartoe prioriteringscriteria opgesteld waarbij het uitgangspunt is handhavende activiteiten in eerste instantie te richten op aanbieders die zich onmiskenbaar richten op de Nederlandse markt. Deze criteria zijn ontleend aan vaste rechtspraak. De aandacht van de kansspelautoriteit richt zich dan ook primair op aanbieders die aan één of meer van de prioriteringscriteria voldoen, waaronder aanbieders die reclame maken via radio, televisie of in geprinte media gericht op de Nederlandse markt, kansspelwebsites die eindigen op de extensie.nl en/of kansspelwebsites die in het Nederlands zijn te raadplegen. Het feit dat aanbieders niet aan de prioriteringscriteria voldoen, betekent echter niet dat deze aanbieders per definitie vrijgesteld zijn van handhavend optreden van de kansspelautoriteit.
Daarnaast heeft de Kansspelautoriteit bijvoorbeeld afspraken gemaakt met Facebook en Hyves ten aanzien van reclame voor kansspelen via deze websites.
Hoe wordt omgegaan met aanbieders die door directe e-mailberichten aan internetspelers en door advertenties op andere (Nederlandse) websites («affiliates») volop reclame blijven maken en Nederlandse spelers blijven lokken? Waarom wordt hier niet tegen opgetreden? Deelt u de mening dat het omzeilen van deze criteria niet getuigt van veel goede wil om zich aan de Nederlandse regels te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt zich dit tot de door de Kamer aangenomen motie die de regering verzoekt te bewerkstelligen dat illegale aanbieders van kansspelen niet in aanmerking kunnen komen voor een vergunning om kansspelen via internet aan te bieden?3 Hoe wordt deze motie uitgevoerd?
Zoals ik uw Kamer bij brief van 4 mei 20124 heb geïnformeerd, ben ik voornemens aanbieders die persisteren in het aanbieden van kansspelen gericht op Nederland te zijner tijd uit te sluiten voor een vergunning voor kansspelen in Nederland.
Bent u bereid de gedoogcriteria aan te scherpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 heb aangegeven is geen sprake van gedoogcriteria. De kansspelautoriteit is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Wet op de kansspelen en bevoegd tot het aanpassen van de prioriteringscriteria.
Bent u van mening dat toekomstige vergunningaanvragers op zijn minst ook duidelijkheid moeten scheppen over wie de «ultimate beneficial owner» is, met het doel criminaliteit en witwassen tegen te gaan?
Ja.
Wat is uw reactie op het advies bedrijven, die zich tot nu toe aan de regels hebben gehouden en dus geen online kasspelen hebben aangeboden, bij de regulering van het online gokken een voorsprong te geven in de vorm van een «fast-lane», «pre-launch» of een experiment om een gelijk speelveld te creëren?4
Het «gelijk speelveld» wordt zowel door landbased vergunninghouders, online aanbieders en mogelijke nieuwe toetreders als media en uitgevers op verschillende wijzen als argument gebruikt om hun eigen belangen te onderstrepen.
Een gelijk speelveld houdt in dat de regels gelijk zijn voor alle partijen. Een gelijk speelveld houdt derhalve niet per definitie in dat partijen allemaal dezelfde uitgangspositie hebben of dezelfde verwachte uitkomst (bijvoorbeeld verwachte winst). Er zijn altijd partijen die een bepaald voordeel hebben t.o.v. anderen: de ene partij kan bijvoorbeeld gemakkelijker lenen, de ander heeft meer naamsbekendheid, een betere reputatie of heeft al investeringen gedaan of kennis opgebouwd. Alleen als de huidige voorsprong of achterstand dermate groot is dat die ervoor zou zorgen dat geen concurrentie op gang komt, kan dat een reden zijn om te overwegen iets aan deze uitgangssituatie te doen (bijvoorbeeld als daardoor overwinsten, hoge prijzen en slechte kwaliteit ontstaan).
Aan het geven van voorsprong aan partijen die zich tot nu toe aan de regels hebben gehouden en geen online kansspelen hebben aangeboden kleven derhalve aanzienlijke risico’s (strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vrije dienstenverkeer) waardoor hiertoe niet eenvoudig kan worden besloten.
Gezien het feit dat veel partijen in de consultatie opmerkingen over een «fast-lane» en «pre-launch» hebben gemaakt, onderzoek ik de mogelijkheden daartoe. Hierbij moet wel al worden opgemerkt dat de mogelijkheden hiertoe zeer beperkt lijken te zijn. Ook zou een door partijen bepleite «pre-launch» vooruit lopen op parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Kansspelen op afstand.
Hoe ziet u de rol van Ideal, banken en creditcardmaatschappijen die zaken blijven doen met aanbieders van kansspelen op het internet wetende dat dit niet is toegestaan? Hoe staat het met de uitvoering van de door de Kamer aangenomen motie die de regering verzoekt ervoor te zorgen dat geen zaken worden gedaan met partijen die kansspelen aanbieden op internet?5
De Wet op de kansspelen (Wok) verbiedt het bevorderen van deelname aan kansspelen zonder vergunning. Zoals ik uw Kamer bij brief van 4 mei 2012 heb geïnformeerd7, zijn afspraken gemaakt met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over het gebruiken van een zwarte lijst. De kansspelautoriteit is in dialoog met de NVB en betaaldienstverleners om tot adequate betalingsblokkeringen te komen. De NVB en betaaldienstverleners hebben daarbij aangegeven behoefte te hebben aan een duidelijke bepaling in de Wok om mogelijke claims te voorkomen. In het in consultatie gegeven wetsvoorstel heb ik daarom een regeling voorgesteld die ertoe strekt buiten twijfel te stellen dat het begrip «bevorderen» van deelname aan illegale kansspelen zich ook uitstrekt tot het aanbieden van betaal- en internetdiensten die dat mogelijk maken. Daarnaast heb ik een regeling voorgesteld die de kansspelautoriteit, na constatering dat dergelijke dienstverlening een onmisbare schakel in illegaal kansspelaanbod vormt, de bevoegdheid geeft deze dienstverleners een bindende aanwijzing te geven om die dienstverlening te beëindigen.