De antwoorden op eerdere vragen over de ICT-problemen bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) met betrekking tot het niet uitbetalen van pgb’s (persoonsgebonden budghetten) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Welke afspraken (zie antwoord op eerder gestelde vraag 1) zijn gemaakt over de ICT-werkzaamheden die na 1 januari 2015 moesten worden uitgevoerd, en op welke moment(en) werd die verdeling gemaakt c.q. bijgesteld? Hoe verhouden die zich tot de doorontwikkeling van plateaus 1 en 2 in ontwikkeling sinds 16 februari jl.? (antwoord 29)?
In het overleg tussen SVB en VWS in december 2014 is afgesproken om in het eerste kwartaal van 2015 deze resterende ICT-werkzaamheden uit 2014 op te pakken. Het afbouwen van het nieuwe ICT systeem Treks en het terugvalscenario hebben ertoe geleid dat deze planning is bijgesteld. In het tweede kwartaal van 2015 wordt met de ICT-werkzaamheden begonnen, die invulling geven aan de wensen van de ketenpartners.
Kunnen de beschikbare IT-pakketten de vrijwel direct ontvangen meldingen van wijzigingen vanuit de GBA's (Gemeentelijke Basisadministraties) elke dag voor de betaalrun verwerken? Heeft het nu beschikbare IT-pakket de mogelijkheid te muteren met terugwerkende kracht (zoals elke salarisadministratie), of vergt dit menselijk handelen? Wat zijn de consequenties?
Er is geen relatie tussen de GBA en de dagelijkse verwerking van betaalruns. Zorgverleners worden betaald aan de hand van de beschikbare IBAN-gegevens op de zorgovereenkomst en niet op basis van de GBA-gegevens. Wijzigingen van GBA gegevens van zorgverleners komen niet bij de SVB terecht. De budgethouder kan aangeven bij de SVB als er iets wijzigt dat van belang is voor de uitbetaling van de zorgverlener.
De SVB ontvangt vrijwel direct meldingen van wijzigingen in GBA gegevens en verwerkt deze wekelijks in het pgb-systeem. Afgesproken is dat de verstrekker van het budget aangeeft dat een pgb wordt beëindigd; dit geldt ook bij overlijden. De koppeling met de GBA kan voorkomen dat er onterechte post wordt verzonden.
Mutaties met terugwerkende kracht zijn mogelijk en het vergt menselijk handelen om deze mutaties klaar te zetten. De mate waarin menselijk handelen nodig is hangt af van de aard van de mutatie. Indien een mutatie betrekking heeft op een voorgaand jaar, dan is dit bijvoorbeeld zeer arbeidsintensief. Dit is volgens SVB niet afwijkend van veel andere salarisadministraties
Op welke wijze worden relevante betrokken partijen (Gemeenten, Zorgkantoren, Centraal Administratiekantoor/ CAK) daarvan op de hoogte gesteld?
Via de portals van gemeenten en zorgkantoren hebben betrokken partijen online inzicht in hun dossiers bij de SVB. Eventuele mutaties zijn zichtbaar in deze portals. Gemeenten en zorgkantoren geven mutaties door aan het CAK voor een eventuele herberekening van de eigen bijdrage. Door de inwerkintreding van de terugvalscenario’s werken de portals op dit moment nog niet optimaal.
Indien een correctie in een voorgaand jaar plaatsvindt en dit gevolgen heeft voor de eindafrekening van het budget, dan ontvangt de gemeente of het zorgkantoor een nieuw afsluitbericht met de gegevens na de mutatie. Hierover zijn afspraken gemaakt met de gemeenten en zorgkantoren.
Indien antwoord 2 inhoudt dat mutaties met terugwerkende kracht niet volledig automatisch kunnen worden verwerkt, kunt u dan aangeven wat het effect is op kosten en verwerkingstijden, en hoe administratieve fouten en fraude worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Gatewayreview 1 niet leidde tot de conclusie dat Nestor tekort schoot voor de administratie van trekkingsrechten, maar dat deze conclusie pas medio 2014 door de SVB werd getrokken? (antwoord 4 en 5)
De Gateway review uit maart 2014 heeft zich niet uitgesproken over Nestor. Om zeker te zijn dat de benodigde functionaliteiten op 1 januari 2015 beschikbaar waren en het systeem de groei aan kon heeft de SVB medio 2014 besloten om Nestor te vervangen door Treks. De achtergronden van deze keuze zijn toegelicht in de antwoorden (4 en 5) op de kamervragen van 27 februari jl. (TK, 2014–2015, 2015D07333).
Is het feit dat de blokkerende AWBZ-vinkjes (een van de redenen van niet uitbetalen) massaal uitgezet moeten worden toch reden te concluderen dat het bestaand IT-systeem juist niet een andere proceslogica dan «controle onderliggende stukken dan betalen» kent?
In het systeem van de SVB moesten de tot 31 december 2014 lopende zorgovereenkomsten van bestaande budgethouders administratief worden stopgezet. Dit is een administratieve handeling die nodig was om te voorkomen dat vanaf 1 januari 2015 nog loonstroken worden aangemaakt onder de oude AWBZ of WMO, die niet meer bestaan vanaf 1 januari 2015.
Het uitvoeren van spoedbetalingen kan plaatsvinden zonder controle aan onderliggende stukken, het systeem kan dit dus faciliteren.
Waar worden de kosten, in verband met aanpassingen van IT-systeem gemeenten en zorgkantoren al dan niet als gevolg van terugvalscenario's, opgenomen?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de kosten voor het aanpassen van hun ICT-systemen. De zorgkantoren worden hiervoor gecompenseerd in hun beheerskosten. Met de VNG en ZN is in het bestuurlijk overleg van 27 november 2014 voor wat betreft de extra uitvoeringskosten afgesproken dat VWS in redelijkheid zal voorzien in compensatie van de extra kosten die gemeenten en zorgkantoren maken om een soepele overgang voor pgb-houders per 1 januari 2015 te realiseren. Dit is eerder toegelicht in de antwoorden op de kamervragen van 27 februari jl. (antwoord 11).
Bent u bereid gemeenten te vragen naar de extra kosten als gevolg van het SVB-debacle?
De gemeenten zullen naar verwachting extra uitvoeringskosten maken als gevolg van de terugvalscenario’s. Zoals aangegeven bij antwoord 7 zijn hierover afspraken gemaakt.
Waarom was het voor de invoering van het terugvalscenario niet nodig om de portalen voor budgethouders en gemeenten opnieuw te testen, daar een van de nu veel gehoorde klachten is dat de budgethouders juist niet het SVB-systeem in kunnen, of daar onjuiste of geen gegevens aantreffen? (antwoord 15)
Om de prioriteit bij het uitbetalen te leggen is er gekozen voor enkele terugvalscenario’s. De consequentie hiervan is bijvoorbeeld dat er een ambtshalve budget zichtbaar is, en niet het correcte budget dat een budgethouder op zijn toekenningsbeschikking heeft staan. De portals werken derhalve, zoals gemeld in de beantwoording van de Kamervragen van 27 februari jongstleden, door de inwerkingtreding van de terugvalscenario’s niet optimaal. In het herstelplan worden problemen met de weergave in de portals opgelost. Hierover is de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 24 maart jl.
Deelt u de conclusie dat, hoewel blijkbaar de medische diagnose niet opgenomen is in het SVB-systeem, toch uit de zorgovereenkomst en/of de toekenningbeschikking te halen is wat iemands beperking is c.q. wat de omvang van iemands financiële zorgbehoefte is, en dat daarmee de noodzakelijke autorisatievereisten hoger moeten zijn dan nu het geval lijkt te zijn? Zo nee, waarom niet?
De informatie die bij de SVB beschikbaar is, is beoordeeld in de Privacy Impact Assessment (PIA) van mei 2014. Conform dat advies zijn de autorisaties aangepast.
Welke aanbevelingen heeft de SVB uit het Deloitte-rapport overgenomen? Waar staan deze in het rapport, aangezien Deloitte zelf in de aanbiedingsbrief stelt alleen bevindingen te rapporteren, en geen conclusies/aanbevelingen?
Het klopt dat het rapport van Deloitte bevindingen en geen aanbevelingen bevat over de haalbaarheid, performance en beveiliging. De onderzoekers hebben in een aanvullend gesprek hun bevindingen mondeling toegelicht. Op basis van het rapport en de mondelinge toelichting heeft de SVB in overleg met VWS een aantal maatregelen genomen.
Wat zijn de functionaliteiten van de Invoering van de Wmo? Komen die overeen met de door de VNG minimaal gestelde eisen, zoals opgenomen in zijn brief van 22 juli 2014, en werken deze zoals beoogd? (antwoord 21)
Het systeem van trekkingsrecht pgb was op 1 januari 2015 voldoende ingericht voor alle wettelijke domeinen. Met de VNG zijn afspraken gemaakt over de invulling van functionaliteiten voor gemeenten om het trekkingsrecht naar behoren te kunnen uitvoeren. De planning en de realisatie ervan is voor een deel naar achteren verschoven. Deze functionaliteiten waren niet essentieel voor de start van het trekkingsrecht per 1 januari.
Wat zijn de gevolgen van achteraf vastgestelde onjuist uitbetaalde pgb's? Mag er vanuit gegaan worden dat er geen boetes opgelegd gaan worden, noch strafrechtelijke vervolging gestart gaat worden in situaties dat de te hoge uitbetaling het gevolg is van het niet controleren van de zorgovereenkomst, en het uitbetalen zonder toekenningsbeschikking of andere malheur bij de SVB?
Indien er vanwege het ontbreken van een (gecontroleerde) zorgovereenkomst of toekenningsbeschikking teveel is uitbetaald is dat op zichzelf geen reden die aan de budgethouder verweten kan worden. Bij geconstateerde fraude zal er uiteraard wel adequaat opgetreden worden.
Bent u van mening dat de weigeringsgrond in de verschillende wetten voor het toekennen van een pgb, namelijk situaties waarin door een cliënt onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, niet de onjuiste uitbetaling van budgetten door de SVB als gevolg van de malaise nu kan zijn?
Onjuiste uitbetaling van declaraties als gevolg van het uitvoeren van het terugvalscenario is op zich geen reden om budgethouders uit te sluiten van een pgb. Als de onjuiste betaling het gevolg is van bewust onjuiste of onvolledige informatie van de budgethouder kan de weigeringsgrond, zoals genoemd in de verschillende wetten, uiteraard gebruikt worden.
Hebben gemeenten en zorgkantoren per dossier online inzicht? Is dit effectief, gezien de grote hoeveelheid dossiers (240.000 zorgovereenkomsten)? Gaat u de meerkosten hiervan vergoeden aan gemeenten zoals gevraagd in de brief van 22 juli 2014?
De gemeenten en de zorgkantoren kunnen alleen de zorgovereenkomsten van hun budgethouders inzien in hun portaal. Daarmee gaat het altijd om een deel van het totaal aantal budgethouders. Deze omvang was bij de invoering voorzien en leidt daarmee niet tot meerkosten.
Hoeveel keer per week, en in welke vorm, verstrekt de SVB aan betrokken partijen overzichten van de verrichte betalingen?
Gemeenten en zorgkantoren krijgen via hun portaal inzicht in de uitbetalingen per budgethouder. Deze gegevens worden dagelijks geactualiseerd.
Wat zijn de benodigde competenties voor het Ministerie van VWS om regie te voeren, en zijn die aanwezig?
Om de regie over de invoering van het stelsel van trekkingrechten goed te kunnen voeren, is kennis nodig over verander- en programmamanagement, ICT-systemen, complexe invoerings- en beleidsprocessen, kwaliteitsmanagement, finance & governance en communicatie. In het medio 2014 geformeerde VWS-programmateam is deze kennis en capaciteit aanwezig.
Op basis van welke criteria is op 27 november 2014 besloten dat 1 januari 2015 haalbaar en verstandig was? Als het doel van het onderzoek door Deloitte was om zekerheid te krijgen over de haalbaarheid van een werken systeem 1/1/15 dat qua performance en veiligheid voldeed, hoe kan dan op basis van dat Deloitterapport besloten worden door te gaan? (antwoord 28, 30 en 31)
De bevindingen die Deloitte heeft geconstateerd bij het aspect haalbaarheid gaven geen aanleiding om te twijfelen of de SVB in staat was om op 1 januari 2015 een werkend ICT-systeem te hebben. Deloitte heeft de haalbaarheid vastgesteld aan de hand van het ict ontwikkel-, test- en beheerproces.
Wat is de stip op de horizon die plateau 2 en 3 binnen bereik moet brengen? Wat zijn de functionaliteiten die nog opgenomen moeten worden in plateau 2 en 3, en wanneer zijn deze klaar? (antwoord 29)
Zoals aangegeven bij antwoord 1 is er een overzicht van zaken die in de eerste helft van 2015 worden aangepakt. In het algemeen overleg met uw Kamer over het trekkingsrecht pgb van 3 maart jl. heb ik toegezegd om voor deze zomer in overleg met betrokken partijen een verbeterplan op te stellen en de Kamer daarover te informeren. Bij dit plan staan verbeteringen voor de budgethouders centraal. Eventuele quick wins worden ondertussen gerealiseerd.
Kunt u duiden, gegeven dat het in de advisering zeer ongebruikelijk is in een opdrachtformulering een expliciete opsomming op te nemen van zaken die niet mogen worden onderzocht, waarom dat hier toch nodig werd geacht, en door wie (VWS of SVB) deze beperkingen zijn toegevoegd?
Zoals eerder toegelicht in de antwoorden op de kamervragen van 27 februari jl. (antwoord 30) zijn er in de opdrachtformulering geen zaken expliciet van het onderzoek uitgesloten. De doelstelling van het onderzoek was om zekerheid te krijgen over de haalbaarheid om op 1 januari 2015 een werkend systeem te realiseren dat qua performance en veiligheid voldoet.
Is onderdeel van de businesscase niet juist de vraag of met het in te voeren trekkingsrecht daadwerkelijk fraude wordt bestreden? Zo nee, waar hoort dat dan thuis? Is van te voren goed nagedacht waar het IT-systeem aan moest voldoen om fraude daadwerkelijk te bestrijden? Zo ja, wilt u het desbetreffende programma van eisen aan de Kamer doen toekomen?
De aanpak van fraude is vanaf de start van de ontwikkeling van het trekkingsrecht als zeer belangrijk gekenmerkt. Een belangrijke doelstelling van het trekkingsrecht is dat – behalve dat de budgetten niet meer direct op de rekening van de budgethouder staan – controles op uitbetalingen vooraf plaatsvinden. Daarmee wordt fraude vooraf tegengegaan. Het ICT-systeem van de SVB is ingericht op deze controles vooraf. Omdat de aanpak van fraude inherent is aan de systematiek van trekkingsrecht (met controles vooraf) is het niet nodig om hiervoor een apart programma van eisen voor fraudebestrijding op te stellen.
Was het feit dat de portals het terugvalscenario niet volledig ondersteunden bekend op 27 november 2014? Is het waar dat de zorgovereenkomst, de toekenningbeschikking en het benodigde budget handmatig ingevoerd moeten worden? Wanneer is dat opgelost? (antwoord 38)
De portalen zijn ingericht om het proces van controles op uitbetalingen te ondersteunen en niet ingericht op het terugvalscenario (ambtshalve accordering). Dit was bekend bij het vaststellen van dit scenario tijdens het bestuurlijk overleg met betrokken partijen (SVB, VNG en ZN) op 27 november 2014.
Het toekenningsbericht wordt digitaal aangeleverd door zorgkantoren en gemeenten. De uitwisseling tussen zorgkantoren en de SVB is volledig geautomatiseerd (via VECOZO/RINIS) en de berichten worden digitaal ingelezen en verwerkt door de SVB. In het gemeentelijke domein is deze automatiseringsgraad nog niet bereikt. De planning is om in het tweede kwartaal de berichtenstroom via het Inlichtingenbureau (RINIS) te laten verlopen. In het gemeentelijk domein kunnen gemeenten de toekenningsberichten uploaden via het portaal. De verwerking kan dan geautomatiseerd plaatsvinden.
Welke functies moeten op dit moment van Nestor nog worden overgezet op Treks? Welke functionaliteiten (die u niet cruciaal vindt (zie antwoord 41) zijn doorgeschoven naar 2015?
Het gaat hierbij vooral om functies ten aanzien van rapportage en beheer voor SVB-medewerkers, zoals het registreren van documenten en het koppelen van deze documenten aan de budgethouder.
Is het waar dat de Chief Information Officer (CIO) van VWS, doordat hij in maart 2014 zijn laatste oordeel heeft gegeven over het programma Trekkingsrecht, niet betrokken is geweest bij het bestuurlijk oordeel op 27 november 2014? Waarom is dat? Indien dat anders is, kunt u dan uw oordeel aan de Kamer kenbaar maken?
De departementale CIO heeft vastgesteld dat zijn aanbevelingen waren opgevolgd. Dit heeft hij geconcludeerd op basis van de stuurgroepstukken en door een tweewekelijks overleg met het programma Trekkingsrecht over de voortgang. Dit gaf geen aanleiding tot een nieuw CIO-oordeel, te meer daar nog een ICT-audit en een Gateway-review zouden plaatsvinden voor 1 januari 2015.
Op welke wijze heeft de CIO van VWS in maart 2014 zich een oordeel kunnen vormen over de situatie met betrekkign tot de ICT bij de SVB? Heeft hij inhoudelijk relevante informatie gevraagd aan zijn collega van SZW, of vanuit de SVB? Als dergelijke informatie niet kan worden opgevraagd, hoe kan een departementale CIO dan ooit zijn/haar werk doen bij interdepartementale ICT-projecten (waarvan er steeds meer zijn)?
De CIO van VWS geeft kaders mee aan programma's met een i-component, stelt CIO-oordelen op, toetst de opvolging daarvan en beoordeelt of er voldoende proceswaarborgen zijn, waaronder het bestaan van audits en reviews. Op basis hiervan sturen programma’s hun leveranciers aan (waaronder de SVB). De CIO heeft zich bij het opstellen van het oordeel mede gebaseerd op plannen van SVB en gekeken naar de sturing op het programma, de te realiseren functionaliteit vanuit het oogpunt van fraudebestrijding, de veiligheid en de duurzaamheid van de voorziening. In dat kader heeft de CIO onder andere geadviseerd om het ICT-systeem te toetsen op schaalbaarheid en eisen te stellen aan de technische oplossing vanuit bovengenoemde gezichtspunten. Ook heeft hij geadviseerd de verwachtingen te managen ten aanzien van het niveau van de ICT-ondersteuning begin 2015 en IT- audits te organiseren om te bezien of de door de SVB voorgestelde oplossingen voldeden aan de gestelde eisen.
Wat doet u om te voorkomen dat belastingdiensten budgethouders/zorgverleners boetes opleggen vanwege achterstand met het betalen van een voorlopige aanslag? Wat doet u om te voorkomen dat budgethouders/zorgverleners rente moeten betalen vanwege roodstaan? Bent u bereid budgethouders/zorgverleners te compenseren?
In het algemeen overleg over het trekkingsrecht pgb van 3 maart jl. heb ik nogmaals toegezegd dat ik prioriteit blijf leggen bij een tijdige uitbetaling. In schrijnende situaties gaat het Rapid Response Team direct tot betaling over zonder een toetsing aan de onderliggende stukken (zorgovereenkomst en toekenningbeschikking).Wat betreft de gevraagde compensatie verwijs ik u naar de brief die ik u op 24 maart heb gezonden.
Worden bijvoorbeeld bestandvergelijkingen gedaan tussen de GBA, administraties zorgkantoren, het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), het CAK en UWV? Zo nee, zijn die voorzien?
In het herstelplan, waarover de Kamer op 24 maart jl. is geïnformeerd, is voorzien in een bestandsvergelijking tussen gegevens van de SVB en de budgetverstrekkers (gemeente en zorgkantoor). Overige bestandsvergelijkingen zijn in het kader van het herstelplan niet aan de orde. In het kader van de fraude aanpak vinden andere bestandsvergelijkingen plaats.
Ligt het, gegeven: niet zeer voor de hand dat het in alle opzichten de beste oplossing is om terug te vallen op de situatie van voor 1 januari 2015, aangevuld met een extra inspanning gericht op fraudebestrijding binnen de oude systematiek? Bent u bereid daarnaar onderzoek te laten doen door een onafhankelijke partij?
Zoals aangegeven tijdens het algemeen overleg trekkingsrecht pgb van 3 maart jl. vind ik een dergelijke terugvaloptie niet in het belang van de budgethouder. Het betekent een omschakeling voor budgethouders die opnieuw moet worden ingeregeld bij gemeenten en zorgkantoren. Met deze terugvaloptie wordt een aanpak van fraude losgelaten die op brede steun van de Kamer kan rekenen. Verder deel ik de veronderstellingen niet die aanleiding zouden geven om het huidige systeem van trekkingsrecht los te laten. Daarmee vind ik een haalbaarheidsonderzoek niet nodig.
Kunt u aangeven met hoeveel mensen het rapid responseteam is uitgebreid, zoals is toegezegd in het Algemeen overleg van 12 februari 2015?
Het Rapid Respons Team is in de afgelopen periode stapsgewijs uitgebreid naar 25 fte. Aanvullend is er binnen de SVB een capaciteit van 25 fte beschikbaar om specifiek voor dit team te worden ingezet als de situatie daartoe aanleiding geeft.
Het bericht “Wonen in aanleunwoning is riskant bij calamiteiten” |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wonen in aanleunwoning is riskant bij calamiteiten»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat bewoners van aanleunwoningen en andere zelfstandige woonruimte voor ouderen kwetsbaar zijn bij calamiteiten, omdat zij niet de voorzieningen van verpleeg- en verzorgingshuizen hebben? Zo nee, waarom niet?
Het betreffende bericht in het AD maakt nogmaals duidelijk dat de brandveiligheid van woningen voor ouderen aandacht behoeft. Het kabinet is zich bewust van deze problematiek, zeker omdat ouderen steeds langer zelfstandig thuis blijven wonen. De ministeries van VWS, VenJ en BZK onderzoeken de mogelijkheden om ouderen beter te beschermen tegen brand, in samenspraak met het Veiligheidsberaad, het Instituut Fysieke Veiligheid, Brandweer Nederland, de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV), het Verbond van Verzekeraars, VNO- NCW-MKB-Nederland en de Nederlandse Brandwondenstichting2. In de loop van 2015 wordt uw Kamer nader geïnformeerd over de resultaten hiervan.
Aan welke eisen op het gebied van brandveiligheid moeten zelfstandige woonruimte voor ouderen, zoals aanleunwoningen, voldoen?
Zelfstandige woonruimte voor ouderen moet voldoen aan de brandveiligheidsvoorschriften die het Bouwbesluit 2012 stelt aan een woonfunctie. Als er sprake is van een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling tussen wonen en zorg, wat bij aanleunwoningen veelal het geval is, moet de woonruimte voldoen aan de voorschriften voor een woonfunctie voor zorg.
Klopt het dat er grote verschillen in brandveiligheidsvoorzieningen tussen het verzorgingshuis en andere zelfstandige woonruimte voor ouderen, zoals aanleunwoningen (die inmiddels nergens meer tegen aanleunen) zijn?
Voor een verzorgingshuis of een aanleunwoning, beide beschouwd als woonfunctie voor zorg, gelden er vanuit het Bouwbesluit op dit moment alleen verschillende eisen voor de brandmeldinstallatie. De voorschriften die het Bouwbesluit hieraan stelt, zijn afgestemd op het zorgaanbod. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen 24 uurszorg, zorg op afspraak en zorg op afspraak in groepszorgwoningen of in zorgclusterwoningen. In een verzorgingshuis is veelal sprake van een groepzorgwoning met 24-uurszorg. Een aanleunwoning is veelal een zorgclusterwoning met zorg op afspraak of afroep. Dit betekent dat een verzorgingshuis een volledige brandmeldinstallatie zal moeten hebben, die doormeldt naar de brandweer. Een aanleunwoning hoeft alleen rookmelders te hebben.
In het algemeen zal in een verzorgingshuis ook sprake zijn van hulpverlening bij brand door het verzorgende personeel. In een wijziging van het Bouwbesluit 2012, die naar verwachting 1 juli a.s. in werking treedt, wordt deze hulpverlening wettelijk voorgeschreven. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken is verantwoordelijk voor de regelgeving, het toezicht berust bij de gemeente waar de voorziening is gevestigd.
Bent u bereid onderzoek te verrichten naar het langer zelfstandig wonen van ouderen en brandveiligheid?
Zie antwoord vraag 2.
Het betrekken van ouders bij beslissing levenseinde kind |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Betrek ouders meer bij beslissing levenseinde kind»1, en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over actieve levensbeëindiging bij kinderen tussen 1 en 12 jaar?2
Ja.
Deelt u de conclusie van bovengenoemd bericht dat ouders van heel zieke kinderen, veel meer dan nu gebeurt, betrokken zouden moeten worden bij beslissingen aan het einde van het leven van hun kind? Zo ja, hoe gaat u dit in de praktijk bewerkstelligen? Zo nee, waarom deelt u deze conclusie niet?
Ik vind het van groot belang dat ouders betrokken worden bij beslissingen rondom het levenseinde van hun kind. Ik begrijp dat uit recent onderzoek is gebleken dat artsen ouders meer bij deze beslissingen zouden kunnen betrekken dan nu het geval is.
De afgelopen jaren hebben de beroepsgroepen verschillende beroepsnormen opgesteld voor beslissingen rondom het levenseinde van een kind en de rol van de ouders hierbij. Het gaat onder meer om het KNMG-standpunt «Medische beslissingen rond het levenseinde van pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen» en de richtlijn «Palliatieve zorg voor kinderen» van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK). De NVK werkt daarnaast aan een standpunt over levensbeëindiging bij kinderen. Naar verwachting is het standpunt binnen afzienbare tijd gereed. Ook zal de NVK een onderzoek opzetten om de levenseindezorg bij kinderen in kaart brengen.
Wanneer kan het standpunt van de Nederlandse Vereniging van Kinderartsen (NVK) over euthanasie bij kinderen, en de uitkomsten van het onderzoek dienaangaande, verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de instelling van een steun- en adviespunt voor vragen op het gebied van levenseindezorg bij kinderen?
Tijdens het Algemeen Overleg over euthanasie op 19 december 20133 heb ik aangegeven dat als er in het veld behoefte zou bestaan aan een steunpunt voor beslissingen rondom levenseindezorg bij kinderen, een dergelijk steunpunt zou moeten worden opgezet. Daarom zal in het kader van het hierboven genoemde NVK-onderzoek ook worden gekeken naar de behoefte bij zorgprofessionals aan nadere ondersteuning, bijvoorbeeld in de vorm van een steunpunt.
De gezondheidsrisico’s van de intensieve veehouderij |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Tijdbom of apocalyptische mantra»?1 en «Artsen Reusel: alarm over toename besmettingen MRSA?»2
Ja.
Deelt u de zorgen van alle huisartsen in Reusel-De Mierden, waarin zij aangeven een toename te zien in het aantal multiresistente infecties? Zo ja, welke problemen en oplossingen ziet u hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Medische microbiologische laboratoria stellen gegevens over resistentie beschikbaar aan het RIVM zodat landelijke trends in Nederland gemonitord kunnen worden. Deelname aan dit systeem is nu nog vrijwillig en niet geheel landelijk dekkend. Laboratoria uit Brabant zijn daarin goed vertegenwoordigd. De beschikbare gegevens in het systeem leveren een goed beeld van het resistentie patroon in Nederland en worden gebruikt om landelijke en regionale resistentie trends te volgen.
Aparte gegevens voor Reusel-De Mierden zijn bij ons op dit moment niet beschikbaar. Op basis van de laboratoriumanalyses, blijkt dat mensen in Brabant niet vaker de huisarts hebben bezocht met infecties zoals wond- of blaasontsteking door MRSA of een ESBL producerende bacterie, dan in de rest van Nederland. Ook is er in de afgelopen vier jaar geen toename gemeten. Een tabel met het overzicht van de aantallen infecties van MRSA en ESBL in enterobacteriaceae in zowel Brabant als in heel Nederland is opgenomen in de bijlage.3
Op basis van deze bevindingen is er volgens het RIVM op dit moment geen aanleiding voor extra zorgen over het voorkomen van infecties door MRSA of ESBL in de regio Brabant.
De toenemende dreiging van antibioticaresistentie vind ik een groot probleem. Daarom wordt hard gewerkt aan de aanpak van deze problematiek. Zo is het antibioticagebruik in de veehouderij in 2013 inmiddels met 57% gedaald ten opzichte van 2009. Samen met mijn collega van EZ en I&M werk ik aan een integrale aanpak van antibioticaresistentie. Naast de humane aanpak en de milieukant, maakt transmissie via dieren hier onderdeel van uit. Over deze integrale aanpak van antibioticaresistentie ontvangt u voor de zomer een brief.
Kunt u een overzicht maken en aan de Kamer doen toekomen van de toename in besmettingen met multiresistente infecties in de afgelopen jaren in de provincie Noord-Brabant?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Persoonlijke Gezondheidscheck gelanceerd’ |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Persoonlijke Gezondheidscheck gelanceerd?1
Ik vind het positief dat partijen hun krachten bundelen op het gebied van preventie, en dat ieder daar vanuit zijn eigen invalshoek kennis over bijvoorbeeld richtlijnen inbrengt. Dat mensen in staat worden gesteld om meer grip te krijgen op hun eigen gezondheid, begint bij inzicht in hun gezondheid en leefstijl. Een laagdrempelig advies waarmee iemand zijn leefstijl kan aanpassen, zoals het preventief medisch onderzoek waar de Persoonlijke Gezondheidscheck in voorziet, kan hiervoor waardevol zijn. Het is begrijpelijk dat – nu het steeds meer over preventie gaat – meer mensen ook medisch onderzoek op dit gebied verlangen. Tegelijkertijd moeten we ook kritisch blijven op een goede afweging van voor- en nadelen van preventief medisch onderzoek. Naast de voordelen van vroegdetectie kunnen er ook nadelen zitten aan preventief medisch onderzoek. De patiënt moet goed voorgelicht worden over de betekenis van de uitkomsten: het is geen absolute zekerheid dat er geen sprake is van een aandoening en ook een signaal dat een patiënt een bepaald risico loopt, betekent niet dat deze een aandoening heeft en een medisch traject zal moeten doorlopen. Dit kan leiden tot mensen die onterecht gerustgesteld worden of tot onnodige zorgkosten. Daarom heb ik de Gezondheidsraad gevraagd om mij advies te geven over de criteria voor health checks. En ook tegen welke risico’s de overheid in dit verband haar burgers moet beschermen. Het advies van de Gezondheidsraad is op 5 maart jl verschenen. Momenteel beraad ik mij op mijn reactie op dit advies.
Hoe beoordeelt u het risico op schijnzekerheid dat de Persoonlijke Gezondheidscheck op kan roepen?
Zie antwoord bij 1.
Is de Persoonlijke Gezondheidscheck toegestaan binnen de Wet op het bevolkingsonderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de Persoonlijke Gezondheidscheck in de huidige vorm is geen sprake vergunningplichtig bevolkingsonderzoek conform de WBO. De Persoonlijke Gezondheidscheck is in de huidige vorm dus toegestaan volgens de WBO.
Is de Persoonlijke Gezondheidscheck goedgekeurd in het kader van het programma voor Bevolkingsonderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Persoonlijke Gezondheidscheck is niet opgenomen in het programmatisch aanbod van bevolkingsonderzoeken dat wordt uitgevoerd door het Centrum voor Bevolkingsonderzoek van het RIVM. De initiatiefnemers van de Persoonlijke Gezondheidscheck hebben elk vanuit hun eigen professie en richtlijnen dit initiatief opgezet.
Past de Persoonlijke Gezondheidscheck binnen de richtlijnen van het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)? Zo ja, is de check al opgenomen in de richtlijnen, of wordt deze check spoedig opgenomen? Zo nee, hoe moeten huisartsen met deze check omgaan?
Het NHG is mede-initiatiefnemer. De Persoonlijke Gezondheidscheck is een doorontwikkeling van de NHG-Standaard PreventieConsult cardiometabol risico, en verwijst alleen die mensen door naar de huisarts die volgens de richtlijnen van het NHG een indicatie hiervoor hebben. Huisartsen zijn door de NHG en de LHV zelf geïnformeerd voorafgaande aan de lancering.
Welke (industriële) partijen zijn er allemaal betrokken geweest bij het bedenken, en de ontwikkeling van de Persoonlijke Gezondheidscheck?
De Persoonlijke Gezondheidscheck komt voort uit de samenwerking van de Hartstichting, Diabetesfonds, Longfonds, Nierstichting, de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskundigen (NVAB), GGD GHOR Nederland met het Netherlands Institute for Prevention and E-health Development (NIPED) Instituut. De ontwikkeling van het NIPED E-health platform dat de basis vormt voor de Persoonlijke Gezondheidscheck is gefinancierd door een groep Nederlandse informele investeerders. Daarnaast heeft het NIPED financiële ondersteuning gehad van gezondheidsfondsen en diverse wetenschappelijke toelages (waaronder van ZonMW) gekregen. Verschillende bedrijven, particuliere collectieven, zorg- en inkomensverzekeringen hebben tijdens de ontwikkeling en in de pilotfase bijgedragen door de check aan respectievelijk medewerkers, leden van het collectief en aangesloten verzekerden ter beschikking te stellen.
Wat denkt u dat deze preventieve screening uiteindelijk op gaat leveren? Wat is het primaire doel, een verlaging van de zorgkosten of het voorkomen dan wel vroeg opsporen van gezondheidsproblemen?
Het instrument is door de initiatiefnemers ontwikkeld om persoonlijke preventie op een laagdrempelige, demedicaliserende wijze concreet te maken voor alle burgers. Het instrument maakt bewust en stimuleert om op eigen kracht een gezondere leefstijl te kiezen, aldus de betrokken partijen. Of grootschalig toepassen van een dergelijk instrument ook daadwerkelijk gezondheidswinst oplevert, weten we nog niet. Dat zal de praktijk uitwijzen.
Bent u ervan op de hoogte dat uit de proef blijkt dat mensen op basis van het gekregen advies actief aan de slag gaan met hun eigen leefstijl? Wordt er na de lancering ook gemonitord of de Persoonlijke Gezondheidscheck dit effect heeft?
De inititatiefnemers hebben aangegeven dat de eerste resultaten positief zijn. Ik heb ook begrepen dat voortdurend zal worden gemonitord. Ik wacht de resultaten met dit instrument op de langere termijn af.
Bent u er voorts van op de hoogte dat een van de doelen van de Persoonlijke Gezondheidscheck is gezondheidsverschillen tussen groepen mensen te verkleinen? Op welke wijze draagt de Persoonlijke Gezondheidscheck bij aan het verkleinen van deze verschillen? Is de verwachting dat vooral de groepen mensen met een naar vergelijking slechte gezondheid gebruik gaan maken van deze check? Is de verwachting dat vooral de groepen mensen die op dit moment een naar vergelijking slechte gezondheid hebben de adviezen van de check op gaan volgen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
In kwetsbare groepen speelt complexe problematiek. Geen enkel instrument lost dat zomaar op. De Persoonlijke Gezondheidscheck is volgens de initiatiefnemers voor alle Nederlanders, maar zo gemaakt dat ook mensen met een lage SES (sociaal economische status) er gebruik van kunnen maken. In diverse regio’s worden voorbereidingen getroffen om in 2015 met de persoonlijke gezondheidscheck aan de slag te gaan. Wat dat eventueel aan gezondheidswinst oplevert, zal op termijn moeten blijken.
Is u bekend dat er wordt aangegeven dat alleen mensen met een hoog risico volgens de medische richtlijnen worden doorverwezen naar een (huis/bedrijfs-)arts? Is de ervaring dat mensen deze adviezen opvolgen?
De ervaring van de initiatiefnemers is dat deelnemers die een verhoogd risico uit de check krijgen en daarbij het advies de (huis)arts te bezoeken, dit in een hoog percentage (>85%) ook daadwerkelijk doen. De opzet is dat het gezondheidsrapport primair demedicaliserend werkt; 60% van de deelnemers gaat zelf of met (online) hulp met de leefstijl aan de slag. Ca.10% van de mensen wordt verwezen naar de huisarts omdat ze volgens de NHG richtlijnen bedoelde indicatie voor een medische interventie hebben.
Worden mensen die de test invullen en een hoog risico blijken te hebben op een bepaalde aandoening direct of indirect gestimuleerd de aanvullende online modules aan te schaffen?
Daarover is mij niets bekend.
Bent u ervan op de hoogte dat voor een groep mensen de aanvullende module wordt vergoed, en een ander deel deze uit eigen zak zal moeten betalen? Hoeveel en welke gemeenten vergoeden de Gezondbon? Hoeveel en welke verzekeraars vergoeden de Gezondbon? Hoeveel en welke werkgevers vergoeden de Gezondbon?
Voor de aanvullende modules moet worden betaald. De Gezondbon maakt de positionering buiten de verzekerde basiszorg, als voorzorg (voor de zorg) en als 0e-lijnsdiagnostiek duidelijk. Persoonlijke preventie is in de eerste plaats de eigen verantwoordelijkheid van de burger. Steeds meer werkgevers, gemeenten en verzekeraars kiezen er voor de aanvullende modules door middel van de Gezondbon (gedeeltelijk) te vergoeden. Zij hebben ook belang bij gezonde medewerkers, verzekerden en inwoners. Voor een actueel overzicht van de werkgevers, verzekeraars en gemeentes die meedoen zie de website www.persoonlijkegezondheidscheck.nl.
Is de kans groter voor iemand die werkloos is dat hij of zij de aanvullende module uit eigen zak moet betalen? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
Diverse gemeentes werken (samen met aanbieders van zorgpolissen voor minima) aan een arrangement voor hun lage SES populatie. Opname van de betaalde Persoonlijke Gezondheidscheck modules in de aanvullende verzekering van de minima polis kan daarbij een optie zijn.
Waar gaat het bedrag van € 59 naar toe als iemand de aanvullende module aan wil schaffen? Welke partijen verdienen geld met de aanvullende module van de Persoonlijke Gezondheidscheck?
Volgens de initiatiefnemers gaat dit bedrag naar laboratoria, prikpunten, leveranciers van biometrie-, laboratorium benodigdheden, print, IT partijen (hosting, security, development), NIPED (project management en -ondersteuning, service desk, wetenschappelijk onderzoek, doorontwikkeling), distributiepartners (communicatie, projectacquisitie).
In hoeverre is de Persoonlijke Gezondheidscheck een commercieel initiatief? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De Persoonlijke Gezondheidscheck is een gezamenlijk initiatief van diverse private organisaties (zie antwoord op vraag2. Deze partners hebben geen financieel belang in de Persoonlijke Gezondheidscheck. De uitvoerende organisatie NIPED streeft zowel gezondheidswinst als financieel rendement na. NIPED bestaat uit een stichting voor wetenschappelijk onderzoek en een bedrijfsmatige entiteit die het E-health platform heeft ontwikkeld en exploiteert.
Bent u ervan op de hoogte dat mensen die gebruik maken van de aanvullende modules bijvoorbeeld labonderzoek of metingen kunnen laten verrichten of bloed laten prikken? Als deze mensen op basis van de uitslag vervolgens naar de huisarts gaan, worden dan de gedane testen gebruikt, of worden deze door de huisarts herhaald?
De gedane testen worden door de huisarts gebruikt, aldus de initiatiefnemers. Het programma werkt volgens de richtlijnen en de kwaliteitseisen van de beroepsgroep. Deelnemers worden conform de richtlijnen verwezen. Daarnaast wordt het laboratorium onderzoek verricht met behulp van een landelijk prikpuntennetwerk waarin alle huisartsen laboratoria zijn betrokken. Hier laat de huisarts normaliter ook het onderzoek verrichten met een electronische koppeling naar het huisartsen informatie systeem. Daarom hoeft het onderzoek in beginsel niet herhaald te worden.
Als iemand de test invult, en een matig risico op een bepaalde aandoening blijkt te hebben, is dan de ervaring dat mensen ook contact opnemen met een arts, omdat zij zich toch zorgen maken?
Uit de eerste resultaten blijkt volgens de initiatiefnemers dat mensen goed met de uitslag om kunnen gaan. Het rapport geeft inzicht. Inzicht maakt bewust en bewustzijn zet aan tot actie. Als deelnemers zelf of met hulp aan de slag kunnen en er geen medische indicatie is, dan worden gerichte leefstijladviezen gegeven via de website, en een overzicht van de regionaal beschikbare leefstijlprogramma’s waarvan men gebruik kan maken (online en offline). Bij een hoog risico op een aandoening volgt verwijzing naar de huisarts voor medische ondersteuning, volgens de richtlijnen.
Zet de Persoonlijke Gezondheidscheck aan tot onnodig zorggebruik?
Volgens de initiatiefnemers gaat ongeveer 60% van de deelnemers zelf met de leefstijl aan de slag en ongeveer 10% van de deelnemers wordt verwezen naar de huisarts omdat ze volgens de NHG richtlijnen een indicatie voor een medische interventie hebben.
Het bericht “Sociale Dienst eist van huisartsen dossier op” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Sociale Dienst eist van huisartsen dossier op»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat enkele huisartsen in een rondetafelgesprek met de Eindhovense wethouder van Jeugd en onderwijs verklaard hebben dat zij, en hun patiënten, in enkele gevallen onder druk zijn gezet door de lokale sociale dienst om (delen van) hun medisch dossier te overleggen?
Deze zaak is primair de verantwoordelijkheid van de gemeente Eindhoven. Vandaar dat ik dan ook verwijs naar de beantwoording van raadsvragen over het zelfde onderwerp door het college van burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven. Onderstaande link betreft een verwijzing naar deze antwoorden.
Uit het antwoord kan worden afgeleid dat het in deze casus niet ging om het opvragen van medische dossiers, maar om een verklaring van de huisarts in het kader van de Participatiewet. Het college van burgemeester en Wethouders is van oordeel dat haar handelwijze past binnen de huidige wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat deze handelwijze indruist tegen de huidige wetgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het bericht dat vooral cliënten onder druk worden gezet, onder dreiging van juridische stappen of het stopzetten van hun uitkering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat mensen in een financieel kwetsbare positie op deze wijze op ontoelaatbare wijze onder druk worden gezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid na te gaan om welke ambtenaren het gaat, om hen hierop aan te spreken, en waar nodig maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de vrees dat, als dit in Eindhoven voorkomt, deze praktijken mogelijk ook elders in het land plaatsvinden? Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre dit gebeurt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen gaat u verder nemen om te voorkomen dat dit soort zaken plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 2.
Het TTIP- vrijhandelsverdrag en het Nederlandse zorgstelsel (Trans-Atlantisch Vrijhandels- en Investeringsverdrag/Transatlantic Trade and Investment Partnership) |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «TTIP: Transatlantic trade deal text leaked to BBC»?1
Ja.
Klopt het dat de EU in het TTIP-vrijhandelsverdrag tussen de EU en de VS stelt dat zij «het recht voorbehoudt om iedere noodzakelijke maatregel te nemen met betrekking tot gezondheidsdiensten, die publieke financiering ontvangen»? Zo ja, wat betekent dit concreet voor ons zorgstelsel?
Ja, in het TTIP concept-vrijhandelsverdrag stelt de EU dat zij «het recht voorbehoudt om iedere noodzakelijke maatregel te nemen met betrekking tot gezondheidsdiensten, die publieke financiering ontvangen». Dit is een standaard voorbehoud dat de EU in haar vrijhandelsakkoorden heeft om onder meer gezondheidsdiensten te beschermen. Hierdoor kunnen EU Lidstaten zelf bepalen hoe zij hun publieke diensten inrichten. Zo kunnen de lidstaten bijvoorbeeld in de gezondheidszorg er voor kiezen het systeem geheel publiek te laten zijn of exclusieve rechten te verlenen aan private aanbieders. Concreet betekent dit dat de EU in TTIP geen verplichtingen zal aangaan op het gebied van de publieke gezondheid en de gezondheidszorggezondheidszorg.
Bovenstaande werd onlangs ook bevestigd door Europees Commissaris Cecilia Malström en US-Trade Representative Michael Froman in een gezamenlijke verklaring over publieke diensten (http://europa.eu/rapid/press-release_STATEMENT-15–4646_en.htm)
In hoeverre bent u bekend met de zorg van politieke partijen in Groot-Brittannië, waaronder UKIP, dat de EU buitenlandse organisaties in staat stelt – door middel van het TTIP-verdrag – om nationale overheden aan te klagen wanneer die als autonoom land hun zorgsysteem vormgeven?
De zorg van UKIP en andere politieke partijen in Groot-Brittannië is mij bekend. Zij werpen de vraag op of TTIP in de praktijk kan leiden tot hoge juridische (schade)claims als een overheid bijvoorbeeld besluit om een private dienst (weer) publiek te maken.
Investeerders kunnen aanspraak maken op schadevergoeding indien zij schade lijden aan hun investering door overheidshandelen in strijd met de gemaakte internationale afspraken. Hierbij gaat het om basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen, zoals wij die ook onder het nationale recht kennen. Deze basisregels zien op een eerlijke en billijke behandeling van buitenlandse investeerders, non-discriminatoire behandeling, het onbeperkt overmaken van kapitaal en stellen voorwaarden op basis waarvan onteigend mag worden (alleen met gepaste schadevergoeding). Mogelijke betaling van compensatie zal alleen van toepassing zijn indien er sprake is van schending van die standaarden. Het is hierbij voor Nederland van belang dat het recht van staten om in het publieke belang non-discriminatoire maatregelen te nemen wordt gewaarborgd zonder daarbij het risico van schadeclaims te lopen. Op dit moment is er over investeringsbescherming in TTIP een proces van reflectie gaande, zowel op nationaal als op EU-niveau.
In de TTIP onderhandelingen ijvert Nederland voor maximale beleidsvrijheid voor overheden.
Bent u van plan verschillende opt-outs te realiseren, waardoor onder andere de organisatie van het Nederlandse zorgstelsel een nationale aangelegenheid blijft, en niet bepaald kan worden door de EU? Zo neen, waarom niet?
Zoals hierboven is beschreven, staat het de EU-Lidstaten vrij om hun publieke diensten vorm te geven zoals zij dat wensen. Opt-outs zullen daarom niet nodig zijn. Het EU-werkingsverdrag stelt verder in art. 168 dat gezondheidszorg een nationale aangelegenheid is met alleen aanvullende bevoegdheden van de EU. Dat wil zeggen dat de overheid zelf het zorgsysteem inricht binnen de kaders van de EU-richtlijnen zoals bijvoorbeeld de Patiëntenrichtlijn en de Schaderichtlijn. Nederland zal hier scherp op blijven toezien om belangrijke waarborgen over de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van de zorg te blijven hanteren.
Bent u bereid binnen het Nederlandse zorgstelsel meer individuele keuzevrijheid te realiseren, waardoor de nominale premie daalt, het eigen risico kan zakken en de zorg betaalbaarder wordt? Zo neen, waarom niet?
De kaders van de zorg worden door de Nederlandse politiek gesteld. De Nederlandse politiek gaat bijvoorbeeld over de omvang van het pakket. De Nederlandse politiek kan besluiten tot verkleining van het basispakket (met als uitzondering een aantal voorzieningen zoals verloskundige zorg en kraamzorg). Ook de hoogte van het verplicht eigen risico en het vrijwillig eigen risico worden door de Nederlandse politiek bepaald.
Het feit dat geneesmiddelenfabrikanten de prijzen van geneesmiddelen hebben opgedreven, en de kosten voor geneesmiddelen hebben verhoogd |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de bijdrage van de Autoriteit Consument & Markt (ACM), waarin wordt geconcludeerd dat fabrikanten van chemische merkgeneesmiddelen de toetreding en het gebruik van goedkopere generieke middelen hebben belemmerd?1 Wat is uw reactie?
Ik ken de bijdrage van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) waarin het belang van een gelijk speelveld in de farmacie wordt onderstreept. Ik onderstreep dit belang ook en juich de toegenomen aandacht bij de ACM voor de farmacie van harte toe.
De ACM beschrijft in het rapport gedragingen die kunnen leiden tot een ongelijke kans voor generieke geneesmiddelen en het hoog houden van prijzen voor geneesmiddelen.
Ik heb eerder aangegeven het af te keuren indien fabrikanten zouden kiezen voor het nastreven van onevenredig hoge winstmarges boven het nemen van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om een bijdrage aan zorg voor patiënten te leveren voor aanvaardbare prijzen. Het legt een enorme druk op ons zorgsysteem en bedreigt op termijn ook hun eigen positie. De belangen van patiënten bij de beschikbaarheid en toegankelijkheid van geneesmiddelen zijn groot. Tegelijkertijd is het van groot belang dat de best mogelijke zorg zo doelmatig mogelijk geleverd kan worden. Juist daarom is een gelijk speelveld binnen de farmacie gewenst, waarin ook elke partij zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid neemt. Eventueel ongewenst gedrag van fabrikanten keur ik ten zeerste af. Het mag niet zo zijn dat merkfabrikanten misbruik maken van hun positie op de markt en goedkopere maar even goede generieke geneesmiddelen actief proberen te weren. Patiënten en premiebetalers mogen niet de dupe van worden van dergelijk onaanvaardbaar gedrag.
De ACM geeft aan dat niet alle onwenselijke gedragingen met behulp van het mededingingsrecht kunnen worden bestreden. Men heeft in haar bijdrage diverse suggesties gedaan, onder meer rond het bevorderen van de toepassing van generieke geneesmiddelen. Veel van deze suggesties raken lopende beleidsdiscussies. Aangezien mijn beleid erop gericht is het gebruik van identieke, goedkopere generieke geneesmiddelen waar medisch mogelijk te stimuleren en doelmatige inzet van premiemiddelen te vergroten, zie ik de conclusies van de ACM als ondersteuning van mijn beleid.
Wat is uw mening over het feit dat fabrikanten hoge kortingen bieden aan ziekenhuizen om een middel in de pen te krijgen, terwijl extramuraal, in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) een veel hogere prijs geldt? Bent u bereid over te gaan tot de door de ACM genoemde aanpassing van het systeem, waarbij beperkingen aan de prijsvorming worden opgelegd, zodat de prijs van een geneesmiddel binnen en buiten een ziekenhuis gelijk is? Zo nee, waarom niet?
Geneesmiddelen worden in het huidige systeem door verschillende partijen ingekocht. Dit brengt met zich mee dat de inkooppprijs per partij kan verschillen. Hoewel de macht van de farmaceutische industrie groot is en in een dergelijk geval zelfs lijkt te reiken tot aan te pen van de voorschrijver, is het de taak van de arts zowel in het ziekenhuis, als in de eerste lijn, doelmatig voor te schrijven en conform de geldende behandelrichtlijnen. In tegenstelling tot de ACM ben ik van mening dat artsen zich wel degelijk bewust zijn van de consequenties van hun voorschrijfgedrag.
De verzekeraar heeft op zijn beurt de taak om hier ook op te letten. Voor de patiënt is het uiteindelijk van belang dat hij het juiste werkzame geneesmiddel krijgt, ongeacht de merknaam op het doosje. In het onderhandelingsresultaat eerste lijn 2014 tot en met 2017 tussen huisartsen, zorgverzekeraars en het Ministerie van VWS zijn tevens afspraken opgenomen over doelmatig voorschrijven (Kamerstukken 2013–2014, 29 248, nr. 257).
Ook zijn er afspraken gemaakt met de Federatie van Medisch Specialisten (FMS) en de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) over generiek voorschrijven. Deze afspraken zijn vastgelegd in het Bestuurlijk akkoord Medisch Specialistische Zorg (2014 – 2017) respectievelijk in het Bestuurlijk Akkoord Eerste Lijnszorg (2014 – 2017).
Als deze afspraken met de voorschrijvers en verzekeraars onvoldoende resultaat hebben zal ik een prijsregime overwegen.
Welke rol zou een aanpassing van de Wet geneesmiddelenprijzen (Wgp) kunnen spelen, door de berekeningswijze van Noorwegen toe te passen, en het aantal referentielanden uit te breiden naar de landen die Noorwegen gebruikt?
De prijsvorming in Nederland vindt met name plaats via toepassing van de Wgp en de prijsafspraken die apotheekhoudenden met zorgverzekeraars maken ten behoeve van de verzekerden over de te declareren prijzen. Vanaf 2012 gelden deze vrij onderhandelbare «consumentenprijzen». Met de Wgp worden maximum-apotheek-inkoopprijzen vastgesteld op basis van het rekenkundig gemiddelde van de prijzen van, op werkzame stof, farmaceutische zorg en sterkte, vergelijkbare geneesmiddelen in vier referentielanden (België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland).
Apotheek-inkooppprijzen (AIP) zijn de prijzen die een geneesmiddelenfabrikant of farmaceutische groothandel ten hoogste aan een apotheker in rekening mogen brengen. De fabrikant stelt de apotheekinkoopprijs vast. Het zijn brutoprijzen. Dat wil zeggen: inclusief de distributiemarges voor de farmaceutische groothandel en de kortingen die apotheekhoudenden bedingen bij de groothandel. Dit zijn niet de prijzen die gedeclareerd worden. De prijzen die gedeclareerd worden zijn prijzen die apotheekhoudenden en zorgverzekeraars met elkaar afspreken dan wel de restitutievergoeding voor die geneesmiddelen als er geen prijsafspraken tot stand komen. Deze prijzen liggen, zeker voor generieke geneesmiddelen, ruim onder de op basis van de Wgp vastgestelde prijzen.
In de prijsonderhandelingen romen zorgverzekeraars door apotheekhoudenden bedongen kortingen af, onder meer via een door hen gehanteerde «clawback» of via «pakjesmodellen» met een gemiddelde prijs per afgeleverd geneesmiddel.
Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld geeft Conquaestor in haar onderzoek uit 2013 (Kamerstukken 2012–2013, 29 477 nr. 245) aan dat het Noorse model ten opzichte van het Nederlandse model wellicht beter uitvalt ten aanzien van de brutoprijsvorming van spécialités. Het effect van het Noorse model op de netto-prijzen is, met name door de overhevelingen van specialistische middelen naar de aanspraak op geneeskundige zorg, in mijn ogen gering. Door de overheveling zijn meer spécialités dan voorheen intramuraal en bestaat er geen aanspraak meer op via de extramurale aanspraak op farmaceutische zorg. Onder invloed van zowel het Bestuurlijk Hoofdlijnenakkoord voor de ziekenhuizen als de overheveling van dure, door de medisch specialist voorgeschreven geneesmiddelen, die is gestart in 2012 met de TNF Alfaremmers, beginnen ziekenhuizen en ziekenhuisapothekers in toenemende mate werk te maken van het zo scherp mogelijk inkopen van (dure) intramurale geneesmiddelen. Dat leidt er op dit moment reeds toe dat de werkelijk overeengekomen prijzen van deze middelen lager liggen dan de officiële inkoopprijzen. Ik verwacht dat dit verschijnsel de komende jaren in belang zal toenemen. Net zoals het belang van zowel het Geneesmiddelenvergoedingssysteem als de WGP voor de prijsstelling van veel gebruikte extramurale geneesmiddelen sterk is afgenomen door het actieve inkoopbeleid van zorgverzekeraars, zal het belang van de Wgp afnemen voor de dure intramurale middelen. Ik zie dan ook geen nut in het invoeren van de Noorse berekeningswijze.
Voorts wacht ik het debat af over het Initiatief wetsvoorstel tot wijziging van de Wet geneesmiddelenprijzen van het lid de heer Kuzu. Tijdens het debat zal ik mijn standpunt over dit wetsvoorstel uiteenzetten.
Welke rol zou een actualisering c.q. herberekening van het GVS hierbij kunnen spelen? Is de proefberekening GVS (zie Kamerstuk 29 477, nr. 252) reeds uitgevoerd en in uw bezit? Zo ja, kan deze per ommegaande aan de Kamer worden gezonden?
Het rapport met de proefberekeningen van het geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) is 10 maart 2015 naar de leden van de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken 2014–2015, 29 477 nr. 310). Zoals ik heb aangekondigd in het begeleidend schrijven bij het rapport ontvangt u mijn standpunt hierover binnen enkele weken. In het standpunt zal ik ingaan op de mogelijke gedragingen van zorgverzekeraars, zorgaanbieders en fabrikanten als gevolg van het eventueel herberekenen van de GVS-vergoedingslimieten
Wat is uw mening over de mogelijkheden die fabrikanten hebben om hun marktexclusiviteit te behouden en te verlengen? Op welke manier zou ingegrepen kunnen worden op de door de ACM genoemde drie strategieën van de fabrikanten? Bent u van plan daadwerkelijk in te grijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en hoe?
De door de ACM beschreven suggesties, die stoelen op de praktijk waarbij fabrikanten het geldende octrooirecht gebruiken om hun marktexclusiviteit te verlengen, vallen binnen de reikwijdte van die wet. Dit leidt in voorkomende gevallen tot een langere periode waarover geen alternatief is voor het merkgeneesmiddel. De ACM merkt op dat het op nationaal niveau niet of nauwelijks mogelijk is om in te grijpen in het octrooisysteem. Deze praktijken strekken ook verder dan Nederland alleen. De Nederlandse geneesmiddelenmarkt maakt immers slechts zo’n 1% van de wereldmarkt uit.
Dat neemt niet weg dat ik op andere vlakken wel degelijk acties neem om onnodig hoge prijzen (zoals bijvoorbeeld bij «Me-Too») te beheersen.
Ik ben het overigens eens met de opvatting van de ACM dat de Marktautoriteit, in Nederland het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), zich primair moet richten op de beoordeling van de werkzaamheid en veiligheid van geneesmiddelen en geen rol heeft in afwegingen ten aanzien van kosten en kwaliteit.
In de situatie die de ACM beschrijft als «Pay for Delay» schikkingen van octrooirechtzaken, zie ik geen taak voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik ben verheugd dat de ACM deze tactieken, waarvan de gevolgen overigens eveneens niet uitsluitend voor Nederland gevolgen hebben, met aandacht volgt en indien hiertoe aanleiding is, optreedt.
Zoals ik u eerder mededeelde2, zal ik de komende periode bezien in hoeverre ik ongewenste praktijken rond prijsstelling van geneesmiddelen actief kan aanpakken. Dit vergt een brede aanpak, waarbij uiteraard ook aandacht moet uitgaan naar Europese regelgeving en mededingingsrechtelijke aspecten.
Welke rol zou het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) naar uw mening kunnen en moeten spelen om evergreening tegen te gaan? Welk instrumentarium zou ingezet kunnen worden tegen evergreening?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid over te gaan tot de door de ACM genoemde aanpassing ten aanzien van de toelating van geneesmiddelen tot het basispakket, door de therapeutische waarde ten opzichte van bestaande behandelingen te koppelen aan de vergoeding? Zo nee, waarom niet?
Bij pakkettoelating wordt wel degelijk rekening gehouden met therapeutische waarde van geneesmiddelen ten opzichte van de bestaande situatie. In zijn pakketadvies spreekt het Zorginstituut Nederland zich immers uit over de waarde van een product. Indien sprake is van gelijke waarde van een nieuw product ten opzichte van bestaande producten, dan leidt dat in het Geneesmiddelen Vergoedingssysteem (GVS) zelfs tot het gelijkstellen van de maximum vergoedingen, bij een mindere therapeutische waarde wordt het middel niet in het pakket opgenomen, bij een therapeutische meerwaarde wordt gekeken of aan het kosteneffectiviteitscriterium wordt voldaan. Kosteneffectiviteit is een voorwaarde voor vergoeding. In de lopende beleidsvorming rond het borgen van de betaalbaarheid en toegankelijkheid van geneesmiddelen zal ik de overwegingen van de ACM meenemen.
Welke rol zou het Zorginstituut Nederland naar uw mening kunnen en moeten spelen ten aanzien van de vergoeding van geneesmiddelen van fabrikanten die de door ACM genoemde strategieën toepassen?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze zouden artsen, meer dan nu het geval is, in hun voorschrijfgedrag bewust gemaakt kunnen worden van doelmatig voorschrijven? Welke initiatieven om meer doelmatig voor te schrijven worden nu in de praktijk toegepast? Welke aanvullingen hierop zijn mogelijk? Op welke wijze kunt u dit krachtiger stimuleren?
Om artsen meer doelmatig te laten voorschrijven heb ik met zowel de FMS, als met de LHV op bestuurlijk niveau afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn vastgelegd in het Bestuurlijk akkoord Medisch Specialistische Zorg (2014 – 2017) respectievelijk in het Bestuurlijk Akkoord Eerste Lijnszorg (2014 – 2017). In deze akkoorden is onder meer vastgelegd dat medisch specialisten en huisartsen goedkopere geneesmiddelen voorschrijven, waardoor jaarlijks een besparing van 50 miljoen voor de huisartsen en jaarlijks 25 miljoen door de medisch specialisten, gerealiseerd wordt. Indien deze besparingsopbrengst niet gerealiseerd wordt, wordt een korting toegepast in de tarieven en/of het financieel kader van de voorschrijvers voor het volgende jaar.
De realisatie van de taakstelling om doelmatiger voor te schrijven wordt gedurende het jaar gemonitord op basis van gegevens van de Stichting Farmaceutische Kengetallen en besproken met de LHV en de FMS. Gelet op deze huidige wijze van monitoring en bespreking ben ik van mening dat de voorschrijvers in voldoende mate bewust worden gemaakt om doelmatig voor te schrijven.
Bent u bereid de Kamer zo snel mogelijk, doch in ieder geval voor 1 mei 2015 een uitgebreide reactie te zenden op de rapportage van de ACM, zodat deze kan worden besproken tijdens het reeds geagendeerde Algemeen overleg over geneesmiddelen op 27 mei a.s?
Met mijn beantwoording van deze Kamervragen ben ik van mening dat ik in eerste aanleg heb gereageerd op de relevante observaties uit het bericht van de ACM. Ik zal de aanbevelingen van ACM betrekken bij de bredere aanpak waar ik in mijn antwoord op vragen 5 en 6 naar verwees. Ik zal in het najaar met voorstellen richting uw kamer komen.
De uitvoering van het persoonsgebonden budget (pgb) in de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor intensieve kindzorg |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de uitvoering van het pgb in de Zvw voor intensieve kindzorg (IKZ) in sommige situaties hapert? Welke signalen heeft u hierover ontvangen? Om hoeveel mensen gaat het?
Signalen die mij bereiken, zijn als volgt samen te vatten:
Daar waar uit de melding blijkt dat een verzekerde er zelf niet uitkomt met zijn zorgverzekeraar of gemeente, zorg ik ervoor dat het signaal bij het Signaalpunt Juiste Loket komt dat ik heb ingesteld om «tussen wal en schip»-situaties op te pakken;
Ik heb dit signaal aangekaart bij ZN en Per Saldo. Sommige zorgverzekeraars bieden de mogelijkheid om, als in het budgetplan flexibele inzet van zorg is voorgesteld, ook bij de declaratie meer flexibiliteit toe te passen tussen de zorgvormen. Dat neemt niet weg dat verpleging en verzorging aparte door de NZa beschreven prestaties zijn die in principe apart gedeclareerd moeten worden. Ik bekijk op dit moment met partijen op welke wijze de bekostiging van de verpleging en verzorging, inclusief intensieve kindzorg, vanaf 2016 vormgegeven zal worden. Ik neem dit signaal daarbij mee. Bovendien bekijk ik samen met partijen of een praktische oplossing kan worden gevonden, totdat de wijze van bekostiging is aangepast.
Zoals ook met uw Kamer besproken tijdens het AO Intensieve kindzorg op 2 april jl. leidt een tarief van € 20 per uur tot een behoorlijk salaris. Als een zorgverlener 40 uur per week werkt, ontvangt hij daarmee bruto een modaal inkomen. Het gaat dan ook niet zozeer over de hoogte van het tarief; wel ontvangen bestaande budgethouders op dit moment in sommige gevallen een hoger bedrag. Zij gaan daardoor terug in de hoogte van hun budget. Ik kan me goed voorstellen dat dat lastig is voor de budgethouders die daarmee te maken krijgen. Daarom hebben de Minister en ik eind vorig jaar gekozen voor een overgangstermijn tot 1 mei 2015, om mensen de tijd te geven hun bestaande contracten aan te passen. Verzekerden hebben daarmee de tijd gekregen om zich op de verandering voor te bereiden.
Ten aanzien van de AWBZ bestond reeds het voornemen om het niet-professionele tarief te evalueren. Zoals al eerder aan uw Kamer aangegeven, zullen wij het niet-professionele tarief in de Zvw daarin meenemen.
Ik heb zorgverzekeraars eind vorig jaar aangesproken op de voorgenomen kortingen in verband met enkele kwetsbare groepen. ZN heeft op basis daarvan aan haar leden een oproep gedaan om aandacht te hebben voor individuele situaties, met name waar het gaat om de kwetsbaarste cliënten. Zorgverzekeraars hebben vervolgens zelf een afweging gemaakt wat zij hiermee doen. Ik heb van ZN begrepen dat zorgverzekeraars welwillend hebben gereageerd op de oproep om iedere situatie goed te bekijken. Ik heb geen inzicht in of dit betekent dat er in geen enkele situatie meer een korting is toegepast bij intensieve kindzorg. In algemene zin geldt dat, als een verzekerde van mening is dat de zorgverzekeraar hem onvoldoende budget biedt om de zorg goed te kunnen inkopen, hij zijn zorgverzekeraar daarop kan aanspreken. De reguliere klachten- en geschillenregeling is, zo nodig, van toepassing.
Hierover heb ik intensief contact met uw Kamer.
Is u bekend dat declaraties in tijdseenheden moeten worden ingevuld, terwijl veel ouders van kinderen met Intensieve kindzorg met vaste maandbedragen werken, zoals dat in de AWBZ mogelijk was? Hoe verhoudt dit zich tot uw opvatting dat de minutenregistraties in de zorg moeten worden afgeschaft?
Ik heb veel bewondering en waardering voor ouders die zelf een deel van de zorg op zich nemen, als hun kinderen een intensieve zorgvraag hebben. Ik deel dan ook zeker met u dat dat mogelijk moet zijn met een Zvw-pgb. Daarbij moeten administratieve lasten zoveel als mogelijk beperkt worden. Wel is het zo dat de keuze om zelf het beheer te hebben over een pgb onvermijdelijk administratieve lasten met zich meebrengt.
In antwoord op Kamervragen van de leden Keijzer en Bruins Slot heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd over de wijze waarop is omgegaan met het geconstateerde knelpunt rond minutenregistratie.1
Zoals in de beantwoording van die vragen aangegeven, is in overleg met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Per Saldo besproken dat de minutenregistratie voor pgb-houders een onwenselijke situatie oplevert. ZN en Per Saldo hebben op basis daarvan bekeken op welke wijze de manier van declaratie uitpakt in de praktijk en hoe dit opgelost zou kunnen worden.
Uit dat overleg is gekomen dat alle zorgverzekeraars de wijze van declareren aanpassen, zodat pgb-houders declaraties kunnen indienen op een manier die vergelijkbaar is met de werkwijze onder de AWBZ. Daarmee worden de administratieve lasten voor verzekerden verlaagd.
Hoe verhoudt dit zich tot uw streven om onnodige administratieve lasten zoveel mogelijk te voorkomen en administratieve lasten terug te brengen tot een niveau dat passend is voor het doel?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn dat ouders zelf gespecialiseerde kindzorg aan hun kind kunnen geven, zonder dat daar ingewikkelde administratieve lasten bij komen, en dat voor het declareren van het pgb in de Zvw ook gewerkt moet kunnen worden met vaste maandbedragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dat mogelijk te maken? Wanneer kunnen maandbedragen worden ingediend?
Zie antwoord vraag 2.
Met welke concrete veranderingen in de praktijk hebben mensen die een pgb voor IKZ krijgen per 2015 te maken gekregen betreffende administratie en organisatie, en financiële aspecten?
De veranderingen die gepaard gaan met de overheveling van de verpleging en verzorging van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet gelden niet specifiek voor verzekerden uit de doelgroep intensieve kindzorg. De veranderingen zijn divers. Zo wordt de indicatiestelling niet meer uitgevoerd door het CIZ, maar komt de wijkverpleegkundige langs om de zorgvraag van de verzekerde in beeld te brengen. Daarnaast hebben zorgverzekeraars de uitvoering van het Zvw-pgb in lijn gebracht met de manier waarop zij de rest van de Zvw uitvoeren. Dat wil zeggen dat de polisvoorwaarden die tussen zorgverzekeraar en verzekerde gelden het belangrijkste document zijn op basis waarvan de verzekerde kan opmaken op welke wijze hij in aanmerking komt voor een pgb en op welke manier het pgb door de betreffende zorgverzekeraar wordt uitgevoerd. In veel gevallen zal dat bijvoorbeeld betekenen dat een verzekerde voor de geleverde zorg achteraf een declaratie moet indienen. Dat is vergelijkbaar met de uitvoering van het trekkingsrecht onder de Wmo 2015, Jeugdwet en Wlz, maar anders dan onder de AWBZ. Ook kan het zijn dat verzekerden die vóór 1 januari 2014 al een pgb hadden onder de AWBZ per 1 mei 2015 voor het eerst te maken krijgen met het niet-professionele tarief. Dat gold onder de AWBZ per 1 januari 2014 al voor nieuwe budgethouders, maar wordt nu in de Zvw (met een overgangstermijn tot 1 mei 2015) ook ingevoerd voor verzekerden die voor die datum al een pgb hadden voor verpleging en verzorging. Zoals aangegeven zal bij de evaluatie van het niet-professionele tarief onder de AWBZ ook de Zvw worden meegenomen.
Er zijn ook zaken hetzelfde gebleven. Net als onder de AWBZ, maar ook onder de Wmo 2015, de Jeugdwet en de Wlz, is ervoor gekozen om de beslissing of een verzekerde in aanmerking komt voor een pgb te toetsen op basis van een door de verzekerde ingediend budgetplan. Voorwaarden als zelf (of met hulp van een vertegenwoordiger) in staat kunnen zijn om het pgb uit te voeren en kwalitatief goede zorg in te kopen gelden in alle domeinen. Ook is de ondersteuning bij werkgeverstaken door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voortgezet voor verzekerden onder de Zvw.
De verhoging van de eigen bijdrage Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning) en Wlz (Wet langdurige zorg) |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat de eigen bijdrage voor de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wlz) tot 50% hoger uitvalt komend jaar? Heeft u deze verhoging verwacht? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het gaat hier om het vervallen van de korting van 33% op de maximale eigen bijdrage die van toepassing was op alle extramurale eigen bijdragen (extramuraal AWBZ en individuele voorzieningen op grond van de Wmo). Het vervallen van deze korting, ook wel bekend als de Wtcg-korting, is een maatregel uit het Regeerakkoord. Het vervallen van de korting is dus geen nieuw feit en is ook veelvuldig aan de orde geweest bij onder andere de behandeling van de Wmo 2015 in uw Kamer en de Eerste Kamer. In verband met de inkomenseffecten door het vervallen van de 33%-korting is eerder ook besloten om de eigen bijdragesystematiek voor de Wmo 2015 (AMvB) ongewijzigd te laten en af te zien van het eerdere voornemen om een verruiming van de waarden van de parameters ten behoeve van de berekening van de maximale eigen bijdrage door te voeren.
Het CAK heeft op 19 februari een extra nieuwsbericht naar belangenorganisaties en patiëntenfederaties gestuurd ten behoeve van communicatie met hun leden/achterbannen. Het CAK heeft dit op dat moment gedaan omdat cliënten nu de eerste facturen over 2015 ontvangen waarop de effecten zichtbaar zijn. Voorts hebben alle cliënten met een extramurale eigen bijdrage eind oktober/november vorig jaar, in de vorm van een leaflet bij de factuur, een vooraankondiging ontvangen over het vervallen van de korting op de extramurale eigen bijdrage per 2015. Het CAK heeft alle cliënten in de periode van 3 tot en met 24 februari nogmaals gericht geïnformeerd over het vervallen van de korting van 33% per 1 januari 2015 door het leaflet nogmaals mee te sturen met de factuur over periode 13 van 2014.
Zoals hiervoor aangegeven gaat het om het vervallen van de korting op de maximale eigen bijdrage met 33% en niet om het verhogen van de eigen bijdrage met 50%. Het effect van het vervallen van de korting verschilt vervolgens per persoon omdat de hoogte van de eigen bijdrage voor extramurale zorg afhankelijk is van het inkomen, vermogen, de gezinssituatie en de leeftijd van een persoon. Voor lage inkomens betekent het vervallen van 33% korting daarom relatief een minder groot effect. Iemand die in 2014 bijvoorbeeld € 19,– per periode van vier weken verschuldigd was, betaalde door de korting van 33% feitelijk € 12,73. Vanaf dit jaar zal deze persoon – zonder wijziging in persoonlijke situatie, de ondersteuningsbehoefte en zonder rekening te houden met ondersteuning/maatregelen vanuit de gemeente – feitelijk 100% moeten betalen, te weten € 19,– plus indexering. Het CAK noemt in haar bericht een stijging tot 50% vanuit de beredenering dat iemand die eerder € 12,73 betaalde en nu € 19 moet betalen iets meer dan € 6,– meer betaalt (ofwel de helft van € 12,73). Of iemand ook daadwerkelijk meer aan eigen bijdragen moet betalen hangt af van de persoonlijke situatie, de ondersteuningsbehoefte en of sprake is van ondersteuning/maatregelen vanuit de gemeente waar iemand woont. Daarbij geldt ook dat niet standaard sprake is van een eigen bijdrage, maar dat gemeenten – zoals ook onder de oude Wmo gold – een eigen bijdrage kunnen vragen.
Hoeveel mensen worden geconfronteerd met een hogere eigen bijdrage? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Kunt u ook aangeven hoe dit procentueel zit? Zo neen, waarom niet?
De korting was is 2014 van toepassing op alle cliënten met extramurale AWBZ-zorg, een AWBZ-pgb, of met een individuele Wmo-voorziening. In totaal gaat het om circa 700.000 mensen waarvan een groot deel al onder de Wmo viel, een deel nieuw vanuit de AWBZ onder de Wmo 2015 is komen te vallen en een deel onder de Wlz valt (en op grond daarvan zorg met een MPT ontvangt). Er is geen inzicht in de huidige feitelijke situatie gezien dit wat betreft Wmo-cliënten afhangt van de wijze waarop gemeenten nu de ondersteuning inrichten.
Is het zo dat gemeenten voormalige maatwerkvoorzieningen inzetten als algemene voorzieningen? Moet voor die algemene voorziening ook een eigen bijdrage worden betaald, en hoe verhoudt die zich in hoogte tot de maatwerkvoorziening?
Gemeenten kunnen ervoor kiezen om naast of in plaats van maatwerkvoorzieningen, algemene voorzieningen aan te bieden en daar een passend eigen bijdragebeleid voor te voeren. Er gelden geen landelijke maxima voor de eigen bijdragen die gemeenten voor een algemene voorziening kunnen vragen. Gemeenten hebben er echter zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen beperkt wordt en een meer inclusieve samenleving ontstaat. Voorts controleert de gemeenteraad of sprake is een passend eigen bijdragebeleid.
Signalen dat mensen de eigen bijdrage voor een algemene voorziening niet kunnen betalen zijn mij onbekend en ik zie geen causaliteit tussen het betalen van een eigen bijdrage en zwaardere zorg. Indien een ingezetene zich bij de gemeente meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, is het aan de gemeente om een onderzoek in te stellen dat moet voldoen aan de vereisten genoemd in artikel 2.3.2. van de Wmo 2015. Dit onderzoek brengt onder meer met zich mee dat een gemeente ook oog heeft voor de financiële situatie van de cliënt, waaronder de effecten van het gebruik van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen op diens situatie. De gemeente is gehouden de cliënt in het kader van het onderzoek te informeren over de hoogte van de verschuldigde eigen bijdrage voor het gebruik van een voorziening. De gemeente beschikt vervolgens over de ruimte en het instrumentarium om tot maatwerk te komen. Mocht de gemeente van mening zijn dat de algemene voorziening tot passende ondersteuning leidt en de cliënt is deze mening niet toegedaan, dan kan hij een aanvraag voor een maatwerkvoorziening indienen. Tegen een afwijzing staat voor de cliënt bezwaar en beroep open. Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten hierin hun verantwoordelijkheid nemen en op basis van het voorgaande zie ik geen aanleiding voor nader onderzoek. Dat neemt niet weg dat ik de landelijke uitvoering en signalen vanuit de diverse kanalen volg.
Heeft u signalen dat mensen niet kunnen deelnemen aan algemene Wmo-voorzieningen, omdat zij de eigen bijdrage niet kunnen betalen? Leidt dit tot situaties dat mensen aangewezen zijn op zwaardere (geïndiceerde) zorg? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat mensen hun zorg kunnen blijven behouden, indien zij de eigen bijdrage niet kunnen betalen, en de desbetreffende gemeente geen tegemoetkoming verstrekt vanuit de maatwerkvoorziening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voorop staat dat iedereen die ondersteuning nodig heeft ondersteuning moet krijgen. Gemeenten dienen bij het ondersteuningsaanbod oog te hebben de gehele persoonlijke situatie waaronder de financiële situatie van iemand. De wettelijke voorgeschreven opzet van het onderzoek waarborgt dat er voldoende oog dient te zijn voor de specifieke situatie en de passendheid van de eventuele voorziening. Gemeenten beschikken vervolgens over een breed instrumentarium waaronder de mogelijkheid tot financieel maatwerk. Daarnaast geldt dat gemeenten terughoudend zijn bij het vragen van een te hoge bijdrage voor een algemene voorziening, omdat laagdrempeligheid en toegankelijkheid nu juist de kern is van een algemene voorziening. Deze uitgangspunten staan los van het gegeven of een gemeente wel of niet een financiële tegemoetkoming op grond van de Wmo 2015 aanbiedt.
Wat is uw reactie op de berichtgeving van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) dat nu al waarschuwt voor fouten in de beschikkingen? Worden mensen voldoende gewezen op hun mogelijkheid tot bezwaar? Is een administratieve chaos te voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Voor gemeenten en aanbieders geldt dat in veel gevallen sprake is van nieuwe afspraken en werkwijzen. Aanpassingen en onbekendheden vormen een risico op de gegevensaanlevering door zowel gemeenten als aanbieders richting het CAK, waardoor de gegevensaanlevering kan worden vertraagd of onjuist kan verlopen. Om gemeenten hierbij te ondersteunen heeft het CAK vorig najaar themabijeenkomsten georganiseerd en stuurt het CAK ook periodiek nieuwsbrieven. In verband met het naderende aanlevermoment van gegevens voor de eerste zorgperiode zijn de afgelopen weken extra nieuwsbrieven en rekentools aangereikt. Gemeenten en aanbieders, waarvan bekend werd dat zij tegen problemen aanliepen, zijn ook gericht benaderd. Het CAK geeft aan dat circa tweederde van de gemeenten en aanbieders ten behoeve van de eerste zorgperiode de benodigde gegevens volledig en tijdig heeft aangeleverd. In vergelijking tot vorig jaar had vorig jaar voor de eerste facturering over 2014 85% van de gemeenten en aanbieders tijdig aangeleverd. Door de overgang naar de nieuwe afspraken en werkwijzen is dit percentage bij deze eerste aanlevering vanzelfsprekend lager. CAK, VWS, gemeenten en aanbieders werken eraan dit in te halen.
De beschikkingen voor de Wmo 2015 zijn van 28 februari tot 7 maart gestuurd. Het CAK heeft hier meer dan gebruikelijk telefonische vragen over gehad. Uit de vraagstelling zijn geen grote onvolkomenheden op de inhoud naar voren gekomen. De eerste facturen voor de extramurale eigen bijdragen Wmo 2015 worden momenteel in tranches gestuurd tot en met 24 maart en de facturen pgb Wlz in tranches tot en met 20 maart. Het CAK ontvangt in verband met de verzending van de eerste facturen over 2015 evenals bij de beschikkingen, telefonisch meer vragen dan gebruikelijk, maar heeft hier ook extra mankracht voor ingezet. De meeste vragen gaan over de factuur en de betaling van de eigen bijdrage. Indien mensen vragen hebben over de mogelijkheid tot bezwaar dan wijst het CAK conform haar taak op de mogelijkheid om bezwaar maken tegen de vastgestelde eigen bijdrage op de beschikking.
Is de verwachte opbrengst van de hogere eigen bijdrage (door het vervallen van de korting in het kader van de Wtcg) gelijk aan de besparing die beoogd is met het afschaffen van de Wtcg (Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten)?
De verwachte opbrengst bedraagt conform het Regeerakkoord € 180 miljoen. Daarbij geldt dat gemeenten als onderdeel van het vervallen van de Wtcg en CER extra middelen hebben gekregen. Gemeenten kunnen met deze extra middelen maatregelen nemen binnen de eigen bijdragen (bijvoorbeeld een lagere kostprijs of het toepassen van het minimabeleid van het CAK), maar ook door andere instrumenten toe te passen zoals het verstrekken van een financiële tegemoetkoming op grond van de Wmo 2015 of het aanbieden van een collectieve zorgverzekering.
Erkent u dat het zuur is voor mensen dat zij 33% korting kregen, maar dat dit leidt tot 50% verhoging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het vervallen van een korting is voor mensen uiteraard vervelend. Zoals in voorgaande antwoorden aangegeven is het precieze effect voor ieder persoon verschillend en ook afhankelijk van de (financiële) maatregelen die een gemeente neemt. Daarbij geldt, zoals ook in het antwoord op vraag 1 is opgenomen, dat de inkomenseffecten door het vervallen van de 33%-korting aanleiding zijn geweest om de eigen bijdragesystematiek voor de Wmo 2015 ongewijzigd te laten.
Wordt goed in de gaten gehouden of mensen zak- en kleedgeld overhouden? Welke waarborgen zijn daarvoor getroffen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
Gemeenten dienen oog te hebben voor de financiële situatie van een cliënt, waaronder de effecten van het gebruik van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen op diens situatie. In het kader van de zorgplicht op grond van de Wmo 2015 en de Participatiewet dienen de gemeenten zorg te dragen dat iemand niet onder het bestaansminimum zakt door het opleggen van een eigen bijdrage. Voor de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen voor minima geldt vervolgens landelijk dit jaar een maximale eigen bijdrage van € 19,40 indien het een alleenstaande betreft en € 27,60 indien sprake is van een meerpersoonshuishouden.
Bent u bereid de Kamer periodiek te informeren over de ontwikkelingen met betrekking tot de hogere eigen bijdrage? Zo neen, waarom niet?
Uiteraard zal ik de landelijke uitvoering volgen aan de hand van signalen van gemeenten en cliënten. Bij de koopkrachtberekeningen van het kabinet wordt inzicht gegeven in de koopkrachtontwikkeling van huishoudens van jaar op jaar. Hierbij wordt waar mogelijk rekening gehouden met de (stapeling van) maatregelen van het kabinet. De Kamer ontvangt deze informatie, zoals gebruikelijk, op Prinsjesdag.
Het succes van Buurtzorg |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u er ook trots op dat Buurtzorg een voorbeeld is tot ver over onze landsgrenzen?1
Het is goed dat Buurtzorg een positief voorbeeld is, buiten Nederland maar zeker ook in Nederland.
Kunt u uitleggen waarom het zo ingewikkeld is om – ondanks het evidente kwalitatieve succes van Buurtzorg – de werkwijze van Buurtzorg de norm te laten zijn in de Nederlandse thuiszorg? Hoeveel echt zelfsturende teams, dus zonder manager en hiërarchie, zijn er te vinden buiten Buurtzorg Nederland?
Mede vanwege het succes van de werkwijze van Buurtzorg zijn er inmiddels meerdere andere aanbieders die er voor hebben gekozen om te werken met zelfsturende teams. Dat stimuleer ik ook via programma’s als In Voor Zorg!; het programma waaraan ook Buurtzorg heeft meegedaan. Of via de experimenten Regelarme instellingen, waaraan Buurtzorg heeft meegedaan. Voorbeelden hiervan zijn Zorgaccent, Omring, Thuiszorg Rotterdam en Vierstroom. Er is geen registratie van «echt zelfsturende teams».
Hoeveel mensen zijn er in zowel de wijkverpleging als in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) druk met controle van de werkzaamheden van wijkverpleegkundigen en/of wijkteams? Kunt u deze kwantitatieve gegevens aan de Kamer sturen?
Ik laat hier geen registratie over bijhouden, dat zou – evenals bovengenoemde registratie – extra onnodige lasten met zich meebrengen.
Werken de nieuwe wijkverpleging en de Wmo in voldoende mate volgens het adagium van directeur Jos de Blok «Hoe minder je organiseert, hoe beter», met andere woorden de professional weet zelf goed te handelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen de wettelijke kaders van de Wmo 2015 hebben gemeenten de beleidsruimte om op eigen manier invulling te geven aan het bieden van maatschappelijke ondersteuning. De afgelopen periode hebben de betrokken partijen veel energie gestoken in een zorgvuldige transitie om de continuïteit van zorg en ondersteuning te waarborgen. De komende periode staat in het teken van de doorontwikkeling van de Wmo, waarin gemeenten ook andere mogelijkheden van sturing, bekostiging en het anders organiseren van zorg en ondersteuning bezien. Het platform directeuren sociale pijler (PDSP) heeft een werkgroep ingericht om de komende periode stappen te maken op dit onderwerp. Daarnaast evalueert het Ondersteuningsteam Decentralisaties (OTD) de eerste gemeentelijke ervaringen met resultaatbekostiging in de Wmo 2015. Deze ervaringen kunnen andere gemeenten verder helpen bij de doorontwikkeling van opdrachtgeverschap.
Herkent u de stelling dat mannen niet gemakkelijk managementtaken schrappen, in ieder geval minder gemakkelijk dan vrouwen? Is de verhouding uitvoerende krachten en leidinggevend/management/bestuurlijk in de zorg niet juist andersom? Zou dit volgens u de verklaring kunnen zijn dat er onvoldoende in management wordt gesneden?
Deze stelling heb ik eerder gehoord. Ik zou er alleen geen conclusies aan kunnen en willen verbinden, zeker gezien het succes van Buurtzorg. Vanwege de hervormingen en de taakstellingen die daarmee gepaard gaan, is de prikkel voor zorgaanbieders om te kijken naar de mogelijkheden om de kosten te beperken groot. Ik ga er dan ook van uit dat deze prikkel ertoe bijdraagt dat onnodige managementlagen zullen verdwijnen. Zoals eerder geschetst zien we dat ook steeds vaker terug in de organisaties die werken met wijkverpleegkundige zelfsturende teams.
Bent u ervan op de hoogte dat een van de zaken die Buurtzorg wil voorkomen het «achter elkaar racen» van verschillende zorgverleners bij één persoon is? Lukt dit voldoende met de nieuwe wijkverpleging? Wordt er niet meer afgerekend op minuten en opleiding van een medeweker per handeling per patiënt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle partijen die zijn betrokken bij wijkverpleegkundige zorg vinden het van belang dat een patiënt niet onnodig met verschillende gezichten wordt geconfronteerd. Dat geldt niet alleen voor Buurtzorg. Indien een persoon heeft gekozen voor een aanbieder zal de betrokken wijkverpleegkundige de indicatie stellen. Op basis daarvan wordt een zorgplan opgesteld waarin meerdere zorgverleners een rol kunnen spelen. Het behoort tot de professionele autonomie van de zorgverlener om de afstemming te zoeken met elkaar.
De bekostiging zoals die in 2014 was in de AWBZ met prestaties verpleging en verzorging geldt in 2015 ook in de Zvw. Daar waar prestaties gebundeld konden worden is dat ook gebeurd om de administratieve lasten te beperken. Bij de uitwerking van de toekomstige bekostiging, waar ik u zo spoedig mogelijk over zal berichten, geldt als uitgangspunt dat de registratieverplichtingen worden verminderd.
Bent u ervan op de hoogte dat uit het onderzoek van Plexus blijkt dat Buurtzorg op de lange termijn de zorg goedkoper maakt, zeker omdat zij inzet op herstel van zelfstandigheid van de patiënt of het fors verminderen van de zorgafhankelijkheid? Zo ja, waarom stelt u in uw brief dat dit enkel leidt tot een «dialoog met het veld»? Vindt u een dialoog voldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Uit het onderzoek blijkt dat de ervaren kwaliteit die Buurtzorg levert hoog is en dat 62% van alle thuiszorgaanbieders duurder is per cliënt dan Buurtzorg. Dit komt door de combinatie van een relatief hoog uurtarief terwijl er sprake is van een relatief beperkt aantal uren zorg per cliënt (terwijl de ervaren kwaliteit hoog is). Dit is wezenlijke informatie voor zowel de zorgaanbieders als de
zorgverzekeraars om (inkoop)afspraken te maken over hoe de kwaliteit/kostenverhouding ook bij andere zorgaanbieders kan worden verbeterd. Deze afspraken worden gemaakt in dialoog tussen genoemde partijen.
Welke andere thuiszorgorganisaties zijn in het vergelijkende onderzoek van KPMG Plexus meegenomen en vergeleken met Buurtzorg? Waarom blijven deze onbenoemd in het onderzoek?
Het onderzoek is een vergelijkende studie naar de waarde van ca. 600 thuiszorginstellingen, waartegen Buurtzorg is afgezet. In § 2.5 van het onderzoek is aangegeven hoe de aanbieders zijn geselecteerd in deze vergelijkende studie. De namen van deze zorgaanbieders mogen alleen met toestemming van deze zorgaanbieders worden gepubliceerd. VWS beschikt niet over de namen van de zorgaanbieders of hun scores in de vergelijking. Buurtzorg is wel zichtbaar omdat het een studie naar de doelmatigheid van Buurtzorg betrof en Buurtzorg expliciet heeft ingestemd met de publicatie op deze manier.
Bent u van mening dat het gemiddelde kwaliteitsniveau, op basis van 179 aanbieders – dat te zien is in de figuur op pagina 3 – niet te laag ligt, wanneer u kijkt naar het kwaliteitsniveau van Buurtzorg (respectievelijk iets hoger dan 15 ten opzichte van het niveau van Buurtzorg net onder de 23)? Hoe hoog zou u het gemiddelde willen zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
De CQ-index betreft ervaren kwaliteit. Uiteraard is het streven om de ervaren kwaliteit van de geleverde thuiszorg over de gehele linie zo hoog mogelijk te hebben. Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om goede afspraken te maken om streefwaardes voor wat betreft de ervaren kwaliteit. Ik stimuleer dat via verschillende wegen.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) het overzicht van aanbieders dat onder het gemiddelde kwaliteitsniveau valt? Zou zij die niet moeten hebben voor haar toezicht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ beschikt over de gegevens in de CQ-index en benut deze ook bij haar toezicht.
Kunt u aangeven welke aanbieder onder het gemiddelde scoort, en welke daarboven? Vindt u dat deze informatie openbaar beschikbaar moet zijn voor zowel de zorginkoper als de patiënt die toch keuzevrijheid heeft?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 8.
Denkt u dat u met «dialoog» het gemiddelde kwaliteitsniveau omhoog gaat brengen, of denkt u aan andere maatregelen om de kwaliteit (fors) omhoog te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de inkoop van de wijkverpleegkundige zorg is het aan verzekeraars om ook de kwaliteit van de geleverde zorg als vertrekpunt voor de contractbespreking mee te nemen. Verzekeraars geven aan de bestaande praktijkvariatie terug te willen dringen. Ik ben van mening dat ook in de toekomstige bekostiging ruimte gecreëerd moet worden voor het belonen van kwaliteit en uitkomsten van zorg om op die manier de prikkel voor kwaliteit en innovatie in te bouwen.
Daarnaast is het zo dat ook verpleegkundigen werken volgens richtlijnen. V&VN is momenteel bezig met de ontwikkeling van een aantal nieuwe richtlijnen, zoals een richtlijn voor intensieve kindzorg.
Welke andere middelen wilt u inzetten – naast de dialoog met het veld – om in de thuiszorg enerzijds een kwalitatieve slag te maken, en anderzijds een organisatorische slag (in casu minder management en overhead) voor elkaar te krijgen?
Een toenemende kwaliteit staat niet geheel los van de wijze waarop aanbieders zijn georganiseerd. Eerder heb ik al aangegeven dat aanbieders noodgedwongen naar de kostenkant moeten kijken. Onnodig management en overhead zal daarbij ook punt van discussie zijn.
Daarnaast hebben partijen in het onderhandelaarsresultaat transitie verpleging en verzorging een kwaliteitsagenda opgesteld. Het tot stand brengen van zorgvernieuwing is een van de onderwerpen van de agenda. Dit gebeurt onder andere uit ervaringen die zijn opgedaan in de experimenten regelarme instellingen (ERAI) en «In Voor Zorg!» projecten. Verder maakt het ontwikkelen van richtlijnen deel uit van de agenda, kwaliteitsmeting en keuze-informatie is een belangrijk speerpunt en het ontwikkelen van nieuwe vaardigheden en competenties bij wijkverpleegkundigen.
Vindt u het uit te leggen dat er zorgverzekeraars zijn die Buurtzorg passeren in hun zorginkoop, terwijl Buurtzorg zowel kwalitatief, als kosteneffectief, zeer hoog scoort?4 Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het artikel waarnaar wordt verwezen, komt naar voren dat Buurtzorg niet is gecontracteerd voor de activiteiten die niet direct te koppelen zijn aan een individueel zorgtraject van een patiënt (en vallen binnen de prestatie «wijkgericht werken». Verzekeraars (en aanbieders) zijn vrij om hier een eigen afweging in te maken. Voor het overgrote deel van de zorg die valt onder de aanspraak wijkverpleging, namelijk de verpleging en verzorging die te herleiden is naar individuele patiënten is Buurtzorg wel gecontracteerd. Ook daar zijn verzekeraars vrij om de beste keuze voor hun cliënten te maken.
De verkoop van bedorven slavinken |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Slavinken van supermarkten verre van vers»?1
Ja. het bericht in de Telegraaf, maar ook het achterliggende artikel in de Consumentengids2 is mij bekend.
Onderschrijft u de uitkomsten van het onderzoek van de Consumentenbond? Zo ja, wat gaat u doen met de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Uit het onderzoek van de Consumentenbond blijkt dat sommige slavinken al ruim voor de uiterste consumptiedatum bedorven zijn. Daarnaast constateert de Consumentenbond dat veel producten veel verzadigd vet en zout bevatten. Ik deel de mening van de Consumentenbond dat dit ongewenst is.
Wat betreft de verkoop van bedorven producten merk ik op dat de NVWA passende maatregelen neemt als zij dit aantreft tijdens de uitvoering van haar toezichtstaak.
De Consumentenbond constateert dat het gehalte aan zout en verzadigd vet sterk varieert tussen verschillende merken slavinken. Door de verplichte vermelding op het etiket kan de consument onder meer zien hoeveel zout en verzadigd vet de betreffende slavinken bevatten. De door de Consumentenbond geconstateerde grote spreiding van zout- en vetgehalten geeft aan dat er voor vele producten ruimte is voor verbetering. Afspraken voor dergelijke verbeteringen worden gemaakt in het kader van het Akkoord Verbetering Productsamenstelling3. Met de vleessector zijn al eerder afspraken gemaakt over de reductie van het gehalte aan zout en verzadigd vet in vleeswaren4. In 2015 is een uitbreiding van de afspraken gepland met een maximaal zoutgehalte voor vleesproducten gericht op kinderen. Ik zal de resultaten van het onderzoek in de stuurgroep van het Akkoord bespreken.
Kunt u aangeven welke controles ten aanzien van versheid en bacteriën de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) uitvoert op vleesproducten, met welke frequentie, welk percentage van de producten het betreft en in welke stappen van de productketen?
De NVWA voert controles uit in alle stadia van de productieketen.
Primair controleert de NVWA of de bedrijven voldoen aan de voorschriften van kwaliteitsborging, die inhouden dat de producenten zelf regelmatig producten op de aanwezigheid van bacteriën controleren en zelf actie ondernemen bij overschrijding van de normen. Het gaat hierbij om de wettelijk voorgeschreven testen op Salmonella en E. coli. Ook gaat de NVWA na of op de verpakking opgegeven houdbaarheidstermijnen met testen zijn onderbouwd.
Daarnaast onderzoekt de NVWA steekproefsgewijs zelf producten; hiermee wordt nagegaan of het onderzoek van de bedrijven betrouwbaar is. Hierbij heeft het bacteriologische onderzoek prioriteit. Dit onderzoek vindt steekproefsgewijs plaats én wanneer inspectieresultaten daartoe aanleiding geven; een frequentie hiervan is niet te geven.
Kunt u aangeven wat het sanctieregime is dat wordt gebruikt wanneer de door de NVWA gecontroleerde producten niet aan de normen voldoen?
Voor de overtreding van microbiologische normen heeft de NVWA het specifiek interventiebeleid levensmiddelen microbiologie5 opgesteld. Per norm wordt daarin aangegeven welke maatregelen bij overschrijding worden genomen. Het zou te ver voeren hierbij alle normen en interventies op te noemen, daarom volsta ik hier met een voorbeeld. Bij de aanwezigheid van Salmonella in slavinken (vleesbereiding) zijn de aangewezen interventies een boeterapport, het uit de handel nemen, tracering van het product, een openbare recall en eventueel de nodige nalevingshulp. In het kader van de follow-up vindt herbemonstering plaats.
Deelt u de mening dat de bedrijven waarvan de Consumentenbond heeft geconstateerd dat ze niet aan de kwaliteitseisen voldoen scherper gecontroleerd moeten worden door de NVWA? Zo ja, hoe gaat u dat aanpakken? Zo nee, waarom niet?
De bedrijven die door de Consumentenbond zijn genoemd, maken onderdeel uit van de doelgroepen waarop de NVWA toezicht houdt. In de methode van toezicht is ingebouwd dat bedrijven die niet voldoen aan de wettelijke normen, scherper worden gecontroleerd. De NVWA past hierbij het specifiek interventiebeleid inspectie levensmiddelen voedselveiligheid geregistreerde bedrijven6 toe. De NVWA stelt dit interventiebeleid in werking op basis van eigen waarnemingen, niet op basis van waarnemingen van derden. Waarnemingen van derden kunnen wel aanleiding vormen een extra inspectie uit te voeren; bij overtreding is dan alsnog het interventiebeleid van toepassing.
Bent u ervan op de hoogte dat de supermarkten aangeven interne controlesystemen te hebben die versheid, bacteriën en andere ziekteverwekkers moeten signaleren, evenals de juistheid van de productinformatie op de verpakkingen? Wat is uw oordeel over het feit dat, ondanks deze controlesystemen, de door de Consumentenbond geconstateerde misstanden hebben kunnen plaatsvinden?
Het is mij bekend dat bedrijven systemen van kwaliteitsbeheersing hebben; de wetgeving verplicht hen daartoe. De NVWA is op de hoogte van de controlesystemen die de individuele bedrijven hanteren. De opzet van deze systemen en de resultaten ervan neemt zij mee bij de uitvoering van haar toezicht. Algemeen is aan te geven dat de systemen zich ten minste richten op de veiligheid van de levensmiddelen.
Op welke wijze maakt de NVWA gebruik van deze controlesystemen?
De NVWA kan in haar risicogebaseerde onderzoek rekening houden met de bevindingen van de bedrijven zelf, maar zal altijd zelf steekproefsgewijs onderzoek blijven doen.
Welke rol speelt de overheid bij het accrediteren van de controlesystemen bij de vleessector, en in het bijzonder bij de supermarkten?
De overheid speelt geen rol bij het accrediteren van controlesystemen.
Is er naar uw oordeel iets misgegaan bij de controles van de NVWA, waardoor bedorven en verkeerd geëtiketteerde producten in de supermarkt kwamen te liggen, en ook bleven liggen? Zo ja, wat is dan mis gegaan, en wat gaat u er aan doen om dit in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik wil benadrukken dat de wijze waarop de NVWA haar controles uitvoert, nooit de oorzaak van een tekortkoming is. Het bedrijf en niet de NVWA is verantwoordelijk voor de kwaliteit en de veiligheid van voedingsmiddelen. Voor mij staat vast dat er iets is misgegaan in het proces van productie, verpakking, vervoer en opslag van de betreffende slavinken; zonder nader onderzoek is niet te zeggen wat er is misgegaan. Als dit soort problemen zich voordoet, zal de NVWA optreden. Ondanks het gedetailleerde toezichts- en sanctieregime van de NVWA is het echter ondenkbaar dat toezicht van de NVWA deze problemen in alle gevallen kan voorkomen.
Als fouten optreden, is het ten eerste van belang dat gevaar voor de volksgezondheid wordt voorkomen of geminimaliseerd. Ten tweede moet herhaling worden voorkomen. De NVWA heeft aangegeven deze informatie mee te nemen in haar toezicht, de bedrijven op hun verantwoordelijkheid aan te spreken en daar waar nodig handhavend op te treden.
Het artikel 'Ouderen in problemen door budgetpolis' |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ouderen in problemen door budgetpolis»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het signaal van de Landelijke Huisartsenvereniging dat veel (met name) ouderen met een budgetpolis in de problemen komen, doordat zij hun medicijnen in de praktijk eigenlijk alleen nog maar via internet kunnen bestellen, aangezien er geen gecontracteerde apothekers in de directe omgeving zijn?
Inmiddels zijn er twaalf budgetpolissen op de markt. Deze polissen kunnen de verplichting inhouden dat geneesmiddelen of hulpmiddelen alleen via internet zijn te bestellen. Zo kunnen bij een aantal budgetpolissen herhaalrecepten alleen worden besteld via een internetapotheek. Medicijnen via internet bestellen voor mensen die niet goed overweg kunnen met internet kan lastig zijn. Het is daarom van belang dat verzekerden die kiezen voor een budgetpolis (die overigens vaak ook via internet afgesloten wordt), zich op de hoogte stellen van eventuele consequenties van het afsluiten van een budgetpolis. Daarnaast hebben zorgverzekeraars de verplichting verzekerden goed te informeren over hun polis. De NZa ziet hier op toe.
In mijn brief Kwaliteit loont en in mijn brief van 27 februari jl. (Kamerstukken 2014–15, 29 689, nr. 590) heb ik aangegeven dat NZa extra onderzoek doet naar de budgetpolis in relatie tot de zorgplicht en in relatie tot het inkopen op kwaliteit of prijs. De NZa verwacht de uitkomst van het onderzoek in het voorjaar van 2015 af te ronden.
Hoe beoordeelt u dit bericht in het licht van de recent door UnieKBO geconstateerde cijfers dat ca. 600.000 ouderen niet op internet actief (kunnen) zijn?
Bij het aangaan van een verzekering hebben verzekeraars en verzekerden hierin ieder hun eigen verantwoordelijkheid. De verzekerde moet zich voordat hij een bepaalde polis afsluit goed informeren over de inhoud van de polis en de polisvoorwaarden waaronder mede begrepen de wijze waarop de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de verzekeringsrelatie tot gelding worden gebracht. Dat betekent ook dat de verzekerde zich ervan moet vergewissen of van het internet gebruik moet worden gemaakt voor het uitoefenen van zijn rechten onder zijn verzekering. Overigens worden veel budgetpolissen ook via internet afgesloten.
Hoe beoordeelt u het bericht dat dit probleem vooral buiten grotere steden speelt, aangezien daar veel minder apotheken gecontracteerd zijn door zorgverzekeraars, waardoor deze met name voor minder mobiele ouderen moeilijk bereikbaar zijn?
Een zorgverzekeraar die zorg in natura levert moet voor de verzekerden die kiezen voor de budgetpolis voldoende zorg hebben ingekocht om aan zijn zorgplicht te kunnen voldoen: binnen redelijke afstand en redelijke termijn. Bovendien voorzien in beginsel alle apotheken erin dat medicijnen thuisbezorgd worden wanneer de arts of de apotheker beoordeelt dat dit noodzakelijk is in verband met medische en/of sociale redenen.
Deelt u de constatering dat dit een gevaarlijke ontwikkeling betreft voor ouderen of chronisch zieken die vanwege hun laag inkomen noodgedwongen een goedkope polis hebben afgesloten, die medicijnen nodig hebben en weinig mobiel zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, deze constatering deel ik niet. Ook mensen met een laag inkomen kunnen een gewone naturapolis afsluiten. Via de zorgtoeslag worden zij immers grotendeels gecompenseerd voor de kosten van de polis.
Bent u bereid verzekeraars nogmaals te wijzen op het belang van duidelijke communicatie naar de cliënt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 aangeef, hebben zorgverzekeraars de verplichting om verzekerden goed te informeren over de polis.
In de in het antwoord op vraag 2 genoemde brieven Kwaliteit loont en de brief van 27 februari jl. gaf ik ook aan dat naast de vraag of zorgverzekeraars met alle budgetpolissen voldoen aan hun zorgplicht, de NZa ook zal beoordelen of zorgverzekeraars de verzekerden voldoende informeren over de voor- en nadelen van een budgetpolis en of aanscherping van de NZa-beleidsregel «informatieverstrekking ziektekosten-verzekeraars en volmachten 2014» voor 2016 noodzakelijk is. Indien nodig zal de NZa deze beleidsregel in de loop van 2015 aanpassen. Dit past in mijn streven om verzekerden meer inzicht te bieden in de inhoud van de polis.
In mijn brief van 2 maart jl. waarin ik het jaar 2015 heb uitgeroepen tot het jaar van de transparantie, heb ik dat nog eens bevestigd door aan te geven dat onder transparantie mede moet worden verstaan het verstrekken van helderheid over de verschillende polissen.
Willekeur bij toetsing euthanasie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel over willekeur bij toetsing van euthanasie?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat SCEN-artsen niet uniform oordelen over casussen van patiënten die geen – op korte termijn – terminale ziekte hebben?
Ik vind het positief dat SCEN-artsen in Drenthe reflecteren op hun eigen advisering en hier zelf een onderzoek naar hebben uitgevoerd. In het onderzoek zijn drie complexe casussen schriftelijk voorgelegd aan 20 SCEN-artsen uit Drenthe. De omstandigheid dat het niet mogelijk was de patiënt te zien kan, zeker bij de complexe casussen die gebruikt zijn in het onderzoek, eraan hebben bijgedragen dat er niet voldoende uniform is geadviseerd. Een goede en gedegen advisering over een euthanasieverzoek door de onafhankelijke arts is niettemin van groot belang.
Deelt u de mening dat uniforme omgang met de zorgvuldigheidseisen een voorwaarde is om rechtsongelijkheid te voorkomen bij patiënten die met de behandelend arts tot de conclusie zijn gekomen dat euthanasie de beste oplossing is? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om meer uniformiteit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De onafhankelijke arts geeft advies over de zorgvuldigheidscriteria en is vrijwel altijd een SCEN-arts. Dit zijn artsen met een extra «Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland» (SCEN) opleiding, verzorgd door de KNMG. Een opleiding specifiek gericht op onafhankelijke steun en consultatie bij euthanasieverzoeken. Hierdoor kunnen zij een kwalitatief goede consultatie uitvoeren. Vanuit het SCEN-programma zijn richtlijnen opgesteld voor goede steun en consultatie en voor duidelijke en complete verslagen.
Echter, volledig gelijke beoordeling door SCEN-artsen is niet reëel. De behandelend arts en de patiënt moeten samen overtuigd zijn dat er sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Het advies van de SCEN-arts is daarbij belangrijk. Maar de behandelend arts kan beargumenteerd besluiten om bij een negatief advies toch de euthanasie uit te voeren.
Ik besef ook dat de advisering over de zorgvuldigheidscriteria complex is voor een arts. Het blijft een menselijke beoordeling van individuele situaties en dus zal er enige ongelijkheid blijven bestaan. Dit geldt echter ook voor normaal medisch handelen. Niettemin zal de KNMG zich blijven inzetten voor goede en gedegen consultatie. Zo heeft de KNMG aangegeven het signaal uit dit onderzoek mee te nemen en er onder meer aandacht aan te schenken op het symposium voor SCEN-artsen op 23 april.
Ik heb alles beziend geen reden om aan te nemen dat de artsen niet over voldoende kennis beschikken.
Hoe beoordeelt u de aanbeveling de SCEN-arts een meer verifiërende taak te geven bij de beoordeling van een euthanasieverzoek, waarbij de nadruk ligt op de beoordeling of de patiënt daadwerkelijk uitzichtloos lijdt?
De SCEN-arts beziet de zorgvuldigheidscriteria uit de wet en geeft schriftelijk aan of naar zijn oordeel aan de criteria is voldaan. De SCEN-arts spreekt zich in alle gevallen helder, eenduidig en in formele zin volledig uit over alle zorgvuldigheidscriteria, zoals de KNMG-richtlijn voor SCEN-artsen voorschrijft. De SCEN-arts dient alle zorgvuldigheidscriteria in samenhang te bezien. Dit heeft de KNMG ook beschreven in haar standpunt «De rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde». Slechts verifiëren van uitzichtloos lijden is onvoldoende en te beperkt.
Bent u, net als de onderzoekers, van mening dat aanpassing van de KNMG-richtlijn «Euthanasie bij een verlaagd bewustzijn» nodig is, zodat deze beter aansluit bij de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, en kan bijdragen aan meer uniformiteit?
De KNMG-richtlijn «Euthanasie bij een verlaagd bewustzijn» is door de KNMG in 2010 opgesteld op verzoek van het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie (OM) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Het OM, IGZ en Regionale toetsingcommissies euthanasie (Rte) zijn betrokken bij de totstandkoming van deze richtlijn. De richtlijn is opgesteld in het verlengde van de oordelen van de Rte en is in overeenstemming met de jurisprudentie van de Hoge Raad. De richtlijn biedt artsen bij dilemma’s en complexe situaties in de praktijk goede handvatten en verhoogt de uniformiteit. Ik zal met de KNMG in gesprek gaan of de richtlijn nog voldoende aansluit bij de huidige wijze waarop invulling wordt gegeven aan de wet en daarbij de resultaten van het onderzoek betrekken.
Het bericht dat zorginstelling Thebe een eigen televisiekanaal opricht |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u met uw wenkbrauwen gefronst toen u het voornemen van zorginstelling Thebe zag om met een eigen televisiekanaal te beginnen? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2
Denkt u dat bewoners en cliënten van Thebe behoefte hebben aan een televisiekanaal, of denkt u dat ze eigenlijk liever wat extra handen aan het bed willen zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Welke programma’s gaat Thebe maken en uitzenden? Is er behoefte-onderzoek gedaan naar deze programma’s en uitzendingen?
Wat gaat de televisiezender Thebe kosten? Vindt u dit een zinnige besteding van geld dat eigenlijk is bedoeld voor het verlenen van zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vindt u het uit te leggen aan de 2.000 ontslagen medewerkers, de 6.700 cliënten die hun vaste medewerker verloren en de tal van gedupeerde gemeenten, dat Thebe blijkbaar wel geld heeft voor een prestigeproject, zoals een eigen televisiezender? Kunt u uw antwoord toelichten?
Heeft u de indruk dat de bestuurders en toezichthouders van Thebe de juiste prioriteiten stellen wanneer zij in tijden van enorme veranderingen en bezuinigingen in de ouderenzorg voorstellen om met een eigen televisiekanaal te komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het vervreemden van zorgvastgoed als een gemeenschap een ouderenzorgvoorziening wil voortzetten |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de wens van een groep inwoners van Vinkeveen die graag verzorgingshuis Vinkenoord zou willen voortzetten als ouderenzorgvoorziening?1
Ja.
Kunt u aangeven welke belemmeringen er wettelijk zijn om een gebouw over te nemen en de zorg voort te zetten via financiering uit de gemeenschap (dan wel via de gemeente)?
Er zijn in beginsel geen wettelijke belemmeringen die het onmogelijk maken dit te regelen.
Klopt het dat de huidige eigenaar, zorginstelling Careyn, liever het pand wil gunnen aan een GGZ-instelling (Amerpoort)?
Volgens informatie van Careyn onderzoeken partijen de mogelijkheid om naast de huidige bewoners van het verzorgingshuis een aantal cliënten van Amerpoort te huisvesten. Het huidige plan is dat Amerpoort de vrijgekomen appartementen huurt van Careyn. Zorginhoudelijk blijven beide organisaties verantwoordelijk voor hun eigen cliënten, maar in avond-, nacht- en weekenddienst wordt samengewerkt.
Klopt het tevens dat Careyn stelt dat er geen vraag is naar een woon/zorgplek in Vinkenoord, waardoor er leegstand is? Wat zijn de wachtlijstcijfers precies voor Vinkenoord?
Door de uitstroom van de verzorgingshuiszorg neemt de vraag af. Zorgkantoor Utrecht, waaronder Vinkenveen valt, heeft volgens de cijfers van het Zorginstituut per 1 oktober 2014, 4 intramuraal wachtenden in de ouderenzorg sector. www.zorgopdekaart.nl
Klopt het dat Careyn zelf behoefteonderzoek heeft gedaan waaruit blijkt dat die er is? Kunt u dat onderzoek opvragen en naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Volgens informatie van Careyn heeft de organisatie geen behoeftenonderzoek gedaan.
Koopt het zorgkantoor minder zorgplaatsen in bij Careyn, en zo ja, hoeveel minder zijn dat er? Kunt u dat zowel als percentage van de zorginkoop als in absolute plekken aangeven?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 over de plannen van partijen met deze locaties. Als ministerie heb ik verder geen gegevens over de inkoop van pakketten op locatie of concernniveau.
Erkent u dat voor een grote instelling als Careyn, met meer dan 90 locaties, de locatie maar een pionnetje in het grote schaakspel is, terwijl voor Vinkeveen de locatie van groot belang is voor de leefbaarheid van het plaatsje?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe heeft Careyn in het verleden deze locatie verworven? Hoeveel geld is er betaald voor het overnemen van dit verzorgingshuis en het vastgoed?
Als een instelling voor gezondheidszorg (mits deze valt onder de WTZi) zijn onroerende zaken wil verkopen, verhuren of onderwerpen aan een beperkt recht (b.v. erfpacht of opstal), dan kan dat alleen als daar van te voren goedkeuring voor is verleend door het College sanering zorginstellingen. De instelling dient zich zo spoedig mogelijk te wenden tot het College sanering, opdat het College in een zo vroeg mogelijk stadium betrokken is bij het verkoopproces. De betrokkenheid van het College sanering is er opgericht te voorkomen, dat middelen die zijn opgebracht met publieke gelden weglekken uit de zorg en dat wordt voorkomen, dat de verkopende zorginstelling te weinig geld binnen krijgt en op die manier de continuïteit van de zorgverlening door de instelling in gevaar komt. Om dit te bereiken houdt het College sanering toezicht op het vervreemdingsproces. Het College ziet er op toe, dat dit proces open en transparant is en dat er uiteindelijk een marktconforme prijs wordt betaald aan de instelling. Het staat iedere partij vrij om een bieding te doen. Dus ook de bewoners van Vinkeveen. Ik ga er bovendien van uit dat de gemeente bij deze ontwikkeling betrokken zal willen zijn. Het College sanering publiceert de besluiten die het heeft genomen op haar website. Navraag bij het College sanering wijst uit, dat Vinkenoord zich (nog) niet gemeld heeft bij het College. Er kan dus (nog) niets gezegd worden over de waarde van het vastgoed en of de locatie is opgebouwd met geld van de kerk. Overigens is het laatste niet van belang gelet op het proces waar het College toezicht op houdt en dat gericht is op het behalen van een marktconforme prijs.
Klopt het dat de locatie is opgebouwd met geld van de kerk en de gemeenschap en dat Careyn de locatie «om niet» heeft verworven? Vindt u het terecht dat Careyn nu over de hoofden van de Vinkeveense gemeenschap heen kan beslissen over deze voorziening?
Zie antwoord vraag 8.
Welke instrumenten kunt u inzetten om het lokale belang bij het sluiten van verzorgingshuizen mee te laten wegen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de Kamer laten weten wat het vastgoed van de te sluiten verzorgingshuizen in totaal waard is? Heeft het College Sanering Zorginstellingen hier zicht op?
De waarde van een vastgoedobject is onder meer afhankelijk en de gebruiksmogelijkheden van het object, van de lokale markt en de mogelijkheden die het lokale bestemmingsplan biedt, dan wel de wijzigingen die de gemeenteraad bereid of voornemens is te maken. Daarover heeft mijn ministerie geen informatie.
Acht u het mogelijk dat vele verzorgingshuislocaties die met publiek geld opgezet zijn – al dan niet uit de kerk, gemeenschap of vanuit AWBZ-gelden – verkocht zullen worden en dat de revenuen van dit vastgoed verdwijnen in grote zorginstellingen? Wat vindt u daarvan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 8, 9 en 10.
Is het College Sanering Zorginstellingen altijd betrokken bij het vervreemden van verzorgingshuisvastgoed?
Zie antwoord vraag 12.
Materiële controles door zorgverzekeraars bij huisartsen |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de situatieschets van huisarts Van het Zandt en de materiële controles die Achmea uitvoert?1 Vindt u de wijze waarop materiële controles door Achmea worden uitgevoerd te rechtvaardigen, nu Achmea kennelijk controles uitvoert op basis van statistische gegevens, in plaats van vermoeden of concrete aanwijzingen voor fraude?
Om de zorg en de zorgverzekeringspremie voor de verzekerden betaalbaar te houden, controleren de NZa en zorgverzekeraars of de door zorgaanbieders gedeclareerde zorg wel verzekerd is conform de Zorgverzekeringswet. Dat is alleen het geval, indien de zorg aan een aantal in de wet- en regelgeving gestelde formele en materiële eisen voldoet. Bij de materiële eisen wordt door de zorgverzekeraar nagegaan of de zorg daadwerkelijk geleverd is (opsporen van spooknota’s) en of de geleverde zorg wel redelijkerwijs was aangewezen gezien de medische situatie van de verzekerde (passende zorg/doelmatigheid). In zijn algemeenheid dienen zorgverzekeraars bij het uitvoeren van de controles rekening te houden met de persoonlijke situatie van de zorgaanbieder, vooral als de zorgaanbieder hier een beroep op doet. Communicatie hierover is in dit proces van groot belang. In het aangehaalde geval van huisarts Van het Zandt had dit beter gekund. Zorgverzekeraar Achmea heeft hierover ook contact gehad met de huisarts en aangegeven hierin te kort te zijn geschoten.
Zorgverzekeraar Achmea baseert zijn controles op de praktijkvariatie die zij constateert. Dit is in overeenstemming met de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering (Regeling). Deze regeling schrijft voor dat de zorgverzekeraars hun controles stapsgewijs moeten uitvoeren en slechts in het uiterste geval toegang mogen hebben tot medische informatie.
Conform de Regeling voeren de zorgverzekeraars de controles in voorgeschreven stappen uit: eerst een algemeen onderzoek en daarna in het uiterste geval indien noodzakelijk een detailonderzoek. Als eerste stap in het algemeen onderzoek voeren de zorgverzekeraars een algemene risicoanalyse uit. Op basis daarvan stellen zij een algemeen controle-plan vast en bepalen zij welke controle-instrumenten (waaronder datamining/ statistisch onderzoek) wanneer worden ingezet om vast te stellen of er voldoende zekerheid bestaat dat de zorg waarvoor een declaratie is ingediend ook Zvw verzekerde zorg is (controledoel). Het gaat daarbij vooral om de vragen of aan de materiële eisen van de Zvw wordt voldaan. Tijdens deze algemene controle worden nog geen medische gegevens ingezien. Onderzoek op basis van statistische gegevens en eventueel andere aanvullende informatie kan inzicht geven in de wijze van praktijkvoering ten opzichte van gelijksoortige zorgaanbieders en kunnen leiden tot een vermoeden van een bijzondere situatie (praktijkvariatie) en een mogelijke onregelmatigheid. Een sterk afwijkend declaratiepatroon kan aanleiding zijn voor de zorgverzekeraar om hier via een detailonderzoek nader naar te kijken. De zorgverzekeraar kan op basis van eigen criteria een selectie maken van zorgaanbieders waarbij hij – na weer een aantal stappen – een detailonderzoek noodzakelijk vindt. Tijdens dit detailonderzoek kunnen onder verantwoordelijkheid van de medisch adviseur van de zorgverzekeraar medische gegevens worden beoordeeld.
Vindt u het acceptabel dat bij declaraties boven tweemaal de standaarddeviatie dan een mogelijke terugvordering aan de orde is, of dat een detailcontrole volgt, en de betrokken huisarts moet uitleggen waarom hij of zij zoveel afwijkt van de gemiddelde declaraties?
Zie antwoord vraag 1.
Betekent een dergelijk statistisch uitgangspunt voor de controlesystematiek niet dat per definitie altijd 2,5% van de huisartsenpraktijken in de beklaagdenbank zit vanwege «hun» te hoge omzet?
Zoals bij de antwoorden op de vragen 1, 2 en 4 al is aangegeven, staat het de zorgverzekeraar vrij om zelf een norm te kiezen (bijvoorbeeld tweemaal de standaarddeviatie) om op basis van statistisch onderzoek te bepalen welke zorg of zorgaanbieder via een materiële controle in aanmerking komt om eventuele uitschieters in het declaratiepatroon te verklaren. Het kan daarbij gaan om zowel zorgaanbieders met uitschieters omhoog (veel meer declaraties dan het gemiddelde) als uitschieters omlaag (veel minder declaraties dan het gemiddelde) in hun declaratiepatroon.
Overigens is het niet zo dat deze zorgaanbieders meteen in de beklaagdenbank zitten. Wel is het zo, dat hun declaratiepatroon opvalt en de zorgverzekeraar daarom daarover nader uitleg vraagt.
Klopt het dat voor een materiële controle een aanleiding moet zijn, en een louter «hoge» omzet een gelegitimeerde aanleiding tot het uitvoeren van een materiële controle? Zo ja, op basis van welk wetsartikel?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat door Achmea dergelijke materiële controles alleen worden uitgevoerd bij praktijken die het meest declareren, en de hoogste omzet hebben? Worden er ook controles uitgevoerd bij die praktijken die het minst declareren, en de laagste omzet hebben? Zou bij deze laatste groep sprake kunnen zijn van onder behandeling, hetgeen nader onderzoek vergt? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden de materiële controles van Achmea zich tot het beroepsgeheim? Dient niet het beroepsgeheim te worden gerespecteerd, wanneer er alleen maar sprake is van een declaratieafwijking boven tweemaal de standaarddeviatie? Zo neen, kunt u dit toelichten?
Achmea respecteert het beroepsgeheim door het wettelijk kader te volgen.
Met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de patiënt, het beroepsgeheim en het verschoningsrecht van de zorgaanbieder en de verplichting tot het verrichten van formele en materiële controles door zorg-verzekeraars is een zorgvuldige procedure tot stand gebracht die rekening houdt met alle belangen. De stapsgewijze procedure geschiedt op basis van hoor en wederhoor tussen zorgaanbieder en de onderzoekende zorgverzekeraar. Hij is tot stand gekomen in overleg met de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), Geestelijke Gezondheidszorg Nederland (GGZ Nederland), de Nederlands Patiënten Consumenten Federatie (NPCF), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en het College bescherming persoonsgegevens (Cbp). De procedure is neergelegd in hoofdstuk 7 van de Regeling en verder uitgewerkt in het Protocol Materiële controle, dat behoort bij de Gedragscode verwerking persoonsgegevens zorgverzekeraars. In de Regeling is neergelegd dat zorgverzekeraars ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de patiënt/verzekerde bij het indienen van declaraties slechts stapsgewijs controles (eerst een algemene controle en daarna eventueel een detailcontrole) mogen uitvoeren. De zorg-aanbieder is verplicht tot medewerking indien de zorgverzekeraar zich houdt aan de voorgeschreven procedure. Die procedure is voor de zorgaanbieder per stap controleerbaar.
De verplichting in de Zvw en de daarop gebaseerde Regeling bieden de wettelijke grondslag die volgens het Europese verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) noodzakelijk is voor de zorg-aanbieder om zijn beroepsgeheim te mogen doorbreken. De Zvw en Regeling bieden voor zorgverzekeraar de noodzakelijke wettelijke grondslag om de medische persoonsgegevens te verwerken in het kader van de door hem uit te voeren formele en materiële controle.
Op basis van controlevoorschriften van de toezichthouder op de uitvoering van de zorgverzekering en de Zvw, de NZa, dient de zorgverzekeraar controles uit te voeren over de gegevens in zijn administratie om de juistheid en volledigheid van de informatie die hij in zijn uitvoeringsverslag opneemt te kunnen borgen. Het Protocol vereveningsonderzoek Zvw van de NZa bevat de nadere voorschriften voor de uitvoering van de controles. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de mate van afwijking van de standaarddeviatie.
Als de zorgverzekeraar na de algemene controle nog onvoldoende zekerheid heeft of er (gezien de statistische afwijking) sprake is van een declaratie waaraan verzekerde zorg ten grondslag ligt, mag hij overgaan tot detailcontrole als aan de eisen als genoemd in artikel 7.8 van de Regeling is voldaan.
Voor detailcontrole staan zorgverzekeraars diverse controle-instrumenten ter beschikking. Deze moeten proportioneel worden ingezet. Dat betekent dat de zorgverzekeraar eerst het minst ingrijpende middel inzet, bijvoorbeeld het opvragen van persoonsgegevens van verzekerden zonder dat de verzekeraar inzage heeft in de administratie van de zorgaanbieder of het inzien van de administratie van de zorgaanbieder zonder dat de verzekeraar kennis neemt van de diagnosegegevens van zijn verzekerde. Als ultimum remedium mag onder verantwoordelijkheid van de medisch adviseur van de zorgverzekeraar het medische dossier van zijn verzekerde worden ingezien.
De NZa houdt toezicht op de rechtmatige uitvoering van de zorgverzekering en de Zvw; het Cbp ziet toe op de naleving van de Wbp.
Heeft Achmea hierover contact gehad met de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en beroepsorganisaties? In hoeverre, en op welke wijze, zijn de materiële controles betrokken bij de onderhandelaarsafspraken van 16 juli 2013? Wat is daar destijds over afgesproken?2
Nee, Achmea heeft over de invulling van de door haar gehanteerde statistische norm geen contact gehad met de KNMG en de beroepsorganisatie. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 6 is de KNMG wèl betrokken geweest bij de totstandkoming van de daar beschreven procedure. Over de wijze waarop zorgverzekeraars materiële controles uitvoeren, zijn geen afspraken gemaakt in het «Onderhandelaarsresultaat eerste lijn 2014 tot en met 2017» van 16 juli 2013.
Dient niet het beroepsgeheim te worden gerespecteerd, dus geen detailcontrole, wanneer er alleen sprake is van een declaratievariantie boven tweemaal de standaarddeviatie, in plaats van concrete aanwijzingen voor fraude? Zo neen, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Is een detailcontrole met het doorbreken van het beroepsgeheim toegestaan, louter om de statistische afwijking, de variantie, toe te lichten en daarmee de onschuld te bewijzen, ook al is er geen concrete aanwijzing voor of vermoeden van fraude? Wanneer is de inzet van een detailcontrole proportioneel?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt zich dit tot de regelgeving rondom het beroepsgeheim en de privacy van patiënten? (Art. 8, EVRM)3
De verplichting tot het verstrekken en verwerken van informatie op persoons-niveau ten behoeve van formele4 en materiële5 controle moet aan een aantal eisen op grond van privacywetgeving voldoen. Het gaat hier om persoons-gegevens betreffende de gezondheid als bedoeld in artikel 16 Wbp. Artikel 16 van de Wbp verbiedt de verwerking van persoonsgegevens met betrekking tot de gezondheid van personen. Artikel 21 Wbp bevat een uitzondering voor hulp-verleners, instellingen of voorzieningen voor gezondheidszorg en zorg-verzekeraars. Tevens vallen deze gegevens onder het medisch beroepsgeheim van de individuele zorgaanbieder6 respectievelijk de geheimhoudingsplicht van de zorgaanbieder7.
Omdat het gaat om medische informatie over patiënten moet worden voldaan aan hetgeen vereist is krachtens artikel 8 van het EVRM, artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van Europese Unie, evenals aan Richtlijn 95/46/EG van het Europees parlement en de Raad van 24 oktober 1995, waarvan de Wbp een uitwerking vormt en artikel 10 Grondwet. Vereist is dat voor elke bij of krachtens wet opgelegde verplichting tot doorbreking van de medische geheimhoudingsplicht de noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit wordt aangetoond.
Artikel 8 van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven. Een inperking van dat recht moet ingevolge het tweede lid van dat artikel:
In casu is dit het geval, zie artikelen 87 Zvw, 9.2.1 Wet langdurige zorg (Wlz) en 68a Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en de daarop gebaseerde regelingen. Die regelingen zijn voor een ieder kenbaar bekendgemaakt in het Staatsblad respectievelijk de Staatscourant;
In casu is dit het geval want het gaat om het economisch welzijn van Nederland, het voorkomen van strafbare feiten en bescherming van de rechten van de mens (i.c. verzekerden).
de inperking voorziet in een dringende maatschappelijke behoefte;
In casu is dit het geval want het gaat om de goede uitvoering van de zorgverzekeringsovereenkomst en van de Zvw, de Wlz of de aanvullende en vrijwillige ziektekostenverzekeringen.
de inperking geschikt is om het te dienen belang te realiseren;
In casu is dit het geval want met de formele en materiële controles kan worden nagegaan of aan de wettelijke eisen wordt voldaan en verzekerden hebben gekregen waar zij recht op hebben.
en de inperking voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit;
In casu is dit het geval want de wettelijke procedure is afgesproken met een groot aantal belangenorganisaties en het Cbp, en houdt een stapsgewijze uitvoering in die voldoende waarborgen bevat.
Hoe mogen medische gegevens, verkregen door middel van detailcontrole, verwerkt worden door zorgverzekeraars? Hoe lang mogen deze verkregen gegevens worden bewaard? Wie bewaart deze gegevens?
Uitgangspunt is dat zorgverzekeraars enkel persoonsgegevens mogen verwerken voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van de zorgverzekering of de Zvw (artikel 8 Wbp jo. artikel 87 Zvw jo. 7.1 Regeling). Hierbij spelen subsidiariteit en proportionaliteit een rol. Persoonsgegevens mogen enkel worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verkregen.
Indien bij de uitvoering van detailcontrole persoonsgegevens van verzekerden worden verwerkt, geschiedt dit onder verantwoordelijkheid van een medisch adviseur. Medische persoonsgegevens worden bewaard in een medisch archief onder zijn verantwoordelijkheid op zorgvuldige wijze bewaard en beheerd. Blijkens de Gedragscode worden gegevens na het beëindigen van de overeenkomst gedurende een periode van maximaal zeven jaar bewaard. Daarbij geldt dat als zorgverzekeraars persoonsgegevens niet meer noodzakelijkerwijs nodig hebben voor het doel waarvoor zij zijn verkregen, zij die gegevens niet langer mogen bewaren.
Is er op dit moment een onafhankelijke instelling die toezicht houdt op de uitvoering van deze bescherming van persoonsgegevens? Zo ja, welke?
De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de zorgverzekering en het bij of krachtens de Zvw bepaalde door de zorgverzekeraars. Het Cbp houdt toezicht op de naleving van de Wbp.
Wanneer verschijnt de nieuwe goedgekeurde «Gedragscode materiële controle» van de Zorgverzekeraars?4 5 Verschilt deze van de medewerkingsplicht, zoals verwoord door de KNMG?6
Er is geen «Gedragscode materiële controle». Wel heeft ZN het Protocol materiële controle opgesteld. Dit is onderdeel van de Gedragscode verwerking persoons-gegevens zorgverzekeraars. Nu het goedkeuringsbesluit daarvan is ingetrokken heeft dat automatisch gevolgen voor de goedkeuring van het Protocol. ZN is op dit moment met het Cbp in overleg en zal weer een goedkeuring aanvragen. Over de doorlooptijd daarvan valt op dit moment weinig te zeggen.
Past Achmea bij haar materiële controle ook het stappenplan toe met eerst de inzet van lichtere instrumenten?7
Ja, dat doet Achmea.
Wanneer een zorgverzekeraar via een materiële controle volledig inzicht kan eisen in de gedeclareerde zorg, en daarmee in het medisch dossier kan kijken, waarom is het wetsvoorstel met betrekking tot strengere regels voor handhaving dan nodig?8
Het wetsvoorstel13 is noodzakelijk om de verplichting voor zorgaanbieders om informatie te leveren ten behoeve van formele en materiële controle uit te breiden. De uitbreiding beperkt zich tot twee situaties. Een situatie waarin het tarief in rekening gebracht is aan een verzekerde en die verzekerde aan zijn zorgverzekeraar verzoekt om betaling van dat tarief aan de zorgaanbieder of om een vergoeding van dat tarief (restitutie). En de situatie waarin die verzekerde verantwoording aflegt aan zijn zorgverzekeraar van de besteding van een ontvangen voorschot ter betaling van een tarief. Voorts wordt in dat wetsvoorstel naar aanleiding van uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven in de wet vastgelegd dat diagnose-informatie moet worden verstrekt indien dat noodzakelijk is voor de formele en materiële controle. In de nota naar aanleiding van het verslag over onderhavig wetsvoorstel wordt hier verder op ingegaan.
Vindt u het terecht dat de vier grote zorgverzekeraars nog steeds 13 weken voor de duur van terminale begeleiding rekenen, terwijl de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) deze voor 2015 juist heeft geschrapt?9
De onderhavige materiële controle betreft een periode voor 2015, toen de NZa de 13 wekentermijn voor de duur van terminale zorg nog niet had geschrapt. Gelet daarop is het goed voorstelbaar dat de zorgverzekeraars bij hun materiële controle over jaren voor 2015 de termijn van 13 weken als aandachtspunt gebruiken.
Vindt u het terecht dat, wanneer iemand langer dan 13 weken terminaal is, de begeleiding van de huisarts als verdacht wordt gezien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met terminale begeleiding wordt gedoeld op zorg die in rekening gebracht kan worden met de NZa-prestatie «intensieve zorg». Naast terminale begeleiding kan met «intensieve zorg» de zorg thuis in rekening worden gebracht aan mensen met een verpleeghuisindicatie. Het gaat om een tarief per visite in de vorm van een Modernisering & Innovatie-verrichting (M&I-verrichting). De M&I-verrichting «intensieve zorg» is in het verleden tot stand gekomen in onderling overleg tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars. De omschrijving van terminale zorg binnen intensieve zorg, met inbegrip van de maximale termijn van 13 weken en het maximale aantal van 40 visites, is een definitie die zorgaanbieders en zorg-verzekeraars in het verleden zijn overeengekomen. Gelet op het antwoord op vraag 16 kan ik me voorstellen dat zorgverzekeraars bij huisartsen die onevenredig vaak terminale zorg langer dan 13 weken declareren, hierover in het kader van de materiële controle nadere toelichting bij die betreffende huisartsen vragen. Het is mogelijk dat dergelijke declaraties, waarvan de frequentie aanzienlijk afwijkt van het gemiddelde, goed verklaard kunnen worden. Het is gebruikelijk dat bij (materiële) controle vooral de aandacht uitgaat naar uitschieters en aanzienlijke afwijkingen van het gemiddelde; dan wordt daarvoor een toelichting en verklaring gevraagd aan de betreffende huisarts(en). Ik vind de stelling in de vraagstelling dat elke terminale zorg door huisartsen die langer duurt dan 13 weken als verdacht wordt gezien, dan ook niet terecht.
Wat vindt u ervan dat de verzekeraars zelfs verder gaan, door het aantal bezoeken te maximeren op 40? Vindt u het terecht dat een huisarts na 40 bezoeken tegen een stervende patiënt moet zeggen «Nu wordt het voor eigen rekening?»
Zoals aangeven bij het antwoord op vraag 17 is de omschrijving van terminale zorg binnen intensieve zorg, met inbegrip van de maximale termijn van 13 weken en het maximale aantal van 40 visites, een definitie die zorgaanbieders en zorgverzekeraars eerder met elkaar zijn overeengekomen.
Van belang is verder dat artsen altijd een reguliere lange visite kunnen declareren in geval van terminale begeleiding, zowel in het geval ze wel als niet een overeenkomst met de zorgverzekeraars hebben voor «intensieve zorg». Er is dus geen sprake van dat een huisarts tegen een stervende patiënt moet zeggen: «nu wordt het voor eigen rekening».
Kunt u begrijpen dat de huisarts die een paar tientjes moet terug betalen omdat deze volgens de zorgverzekeraar teveel zorg verleend zou hebben aan terminale patiënten, verbolgen is? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 18.
Op welke wijze voeren andere zorgverzekeraars materiële controles uit?
Zorgverzekeraars bepalen zelf hoe zij binnen de geldende wet- en regelgeving de materiële controles uitvoeren. Zij kunnen hier o.a. spiegelinformatie en datamining bij gebruiken.
Kunt u de Kamer een overzicht sturen van het aantal materiële controles door alle zorgverzekeraars, en op welke grond tot die controle is besloten?
ZN heeft hier geen overzicht van. Wel maken zorgverzekeraars voorafgaand aan een jaar op hoofdlijnen hun geplande materiele controles kenbaar. De meeste zorgverzekeraars hebben deze geplande materiele controles op hun website gepubliceerd staan.
Kunt u de Kamer tevens laten weten wat de verwachte kosten zijn van de materiële kosten, alsmede de geraamde opbrengsten?
ZN heeft geen inzicht in de kosten die gemoeid zijn met het uitvoeren van de materiele controles bij huisartsen. Wel wordt door ZN in het jaarlijkse persbericht bekend gemaakt wat de zorgverzekeraars aan euro’s terugvorderen in de huisartsensector. In 2013 hebben de zorgverzekeraars voor € 329 miljoen teruggevorderd door controle (materieel en formeel) achteraf. Hiervan is 2% (€ 6,6 miljoen) door zorgverzekeraars bij huisartsen teruggevorderd.
Hoe hoog schatten de zorgverzekeraars het percentage (en of bedrag) dat gemoeid is met onterechte of frauduleuze declaraties in de huisartsenzorg?
Ik verwijs u hiervoor naar het persbericht van ZN en de toelichting hierop15. Hierin staat per zorgsoort aangegeven hoeveel zorgverzekeraars daadwerkelijk door controles vooraf hebben afgewezen en hoeveel zij daadwerkelijk hebben teruggevorderd door controles achteraf.
Wat zijn de macro-opbrengsten die bij huisartsen bij materiële controles de afgelopen jaren zijn teruggevorderd? Hoe zijn deze opbrengsten verdeeld over de zorgverzekeraars? Hoe is het verloop van deze opbrengsten de laatste vijf jaar? In hoeverre is de toezichthouder NZa op de hoogte van deze bedragen? In welke publicaties van de NZa is dit terug te vinden?
Voor wat betreft de macro-opbrengsten die bij huisartsen bij materiële controles door zorgverzekeraars de afgelopen jaren zijn teruggevorderd, verwijs ik u naar de jaarlijkse persberichten hierover van ZN16. Gegevens over hoe deze opbrengsten verdeeld zijn over de zorgverzekeraars zijn concurentieel en daarom niet openbaar. Uit deze persberichten is vrijwel geen trend over het verloop van deze opbrengsten te destilleren. De reden hiervan is dat de definitie die gehanteerd wordt in de uitvraag meerdere malen is aangepast.
De NZa is op de hoogte van deze bedragen omdat zij een kopie krijgt van de resultaten van de jaarlijkse uitvraag die ZN bij de zorgverzekeraars doet. De bedragen zijn in het «Samenvattend rapport Rechtmatige uitvoering Zorgverzekeringswet Deel 2, onderdelen financiële verantwoordingen, controle declaratiestromen en Compensatie Eigen Risico» dat de NZa jaarlijks uitbrengt.
Vindt u de inzet van (materiële) controle bij huisartsen in verhouding met bijvoorbeeld controles en opsporing van fraude of onterechte declaraties in de medisch specialistische zorg? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zorgverzekeraars controleren risicogericht ofwel op basis van de omvang van het risico. De soort sector (bijvoorbeeld de huisartsensector of de medisch specialistische zorg) speelt daarin geen rol. Indien is gebleken dat er binnen de huisartsensector risico’s bestaan dan zullen zorgverzekeraars daar op controleren.
Is het terecht dat, naast het Macrobeheersingsinstrument (MBI) waarbij bij overschrijding van het voor huisartsenzorg geraamde budget een korting voor alle huisartsen kan plaatsvinden, ook nog een individueel tweede omzetplafond door verzekeraars wordt gecreëerd, waarbij huisartsen gekort kunnen worden op basis van statistische gegevens; in concreto: wanneer declaraties boven tweemaal de standaarddeviatie plaatsvinden – terwijl van fraude geen sprake is?10
Het is aan de individuele zorgverzekeraars om voor hun verzekerden zorg in te kopen op basis van prijs, kwaliteit en doelmatigheid. In de inkoopcontracten maken zorgverzekeraars afspraken met de huisartsen hoe zij invulling hieraan geven. Dit zijn privaatrechterlijke overeenkomsten. Dit heeft niets te maken met fraude.
Indien er vervolgens onverhoopt achteraf toch blijkt dat er een overschrijding op het kader huisartsenzorg of het kader multidisciplinaire zorg is, zal ik altijd een beheersinstrument (zoals het mbi) achter de hand moeten hebben om de overschrijding op macro-niveau te redresseren.
Worden op een dergelijke wijze niet bezuinigingen die zorgverzekeraars moeten realiseren onterecht afgewenteld op een bepaalde groep huisartsen, omdat zorgverzekeraars contractuele betalingsverplichtingen niet nakomen? Zo neen, waarom niet?
Voor de huisartsenzorg geldt niet dat zorgverzekeraars moeten bezuinigen, sterker nog in het Bestuurlijk Akkoord eerste lijn is afgesproken dat huisartsen ten opzichte van andere sectoren mogen groeien met 2,5%. Daarbij ga ik er vanuit dat zorgverzekeraars zich wel aan de contractuele betalingsverplichtingen houden. Echter, als in het contract is opgenomen dat in bepaalde gevallen een bedrag weer moet worden terugbetaald, dan moet de huisarts deze verplichting wel nakomen.
Vindt u het ook vreemd dat zorgverzekeraars enerzijds aangeven dat zij niet met individuele huisartsen onderhandelingen kunnen voeren over de zorginkoop, maar dat zij wel individuele huisartsen onderwerpen aan een intensieve materiële controle? Vindt u dat met elkaar in verhouding? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Zodra er een overeenkomst is gesloten tussen een zorgverzekeraar en een zorgaanbieder hebben beiden het recht om na te gaan of de andere partij zich aan de afspraken houdt. Hoe de overeenkomst tot stand is gekomen speelt daarbij geen rol. Dat neemt niet weg dat ik het door huisartsen geschetste beeld van het «tekenen bij het kruisje» serieus neem. Om die reden heb ik in mijn brief van 20 maart 2015 (met kenmerk 738097-134299-CZ) aangegeven dat ik de NZa heb gevraagd om samen met de Autoriteit Consument en Markt (ACM) te inventariseren en te toetsen welke inkoopmodellen gebruikt worden bij de inkoop van huisartsenzorg. Ook heb ik in deze brief de sector uitgenodigd om nieuwe vormen en modellen voor zorginkoop aan te dragen die passen binnen de geldende wet- en regelgeving, zodat deze kunnen bijdragen aan een betere machtsbalans tussen zorgverzekeraars en (individuele) aanbieders bij de zorginkoop voor 2016.
Klopt het dat verzekeraar VGZ een zwijgclausule in haar huisartsencontract heeft opgenomen, waarmee zij de huisarts verbiedt – op straffe van een som van 1.000 euro – met patiënten over het contract met de zorgverzekeraar te spreken? Wat vindt u hiervan? Wat gaat u daaraan doen?11
In artikel 16 van de Algemene Inkoopvoorwaarden van zorgverzekeraar VGZ staat het volgende: «Voor berichten aan meerdere verzekerden tegelijk waarbij de merknaam van de Zorgverzekeraar wordt genoemd, behoeft de Zorgaanbieder de schriftelijke goedkeuring van de Zorgverzekeraar. Indien de Zorgaanbieder in strijd met het voorgaande handelt, is hij een direct opeisbare boete van EUR 1.000,0 aan de Zorgverzekeraar verschuldigd. De Zorgverzekeraar kan dan tevens deze overeenkomst beëindigen.»
VGZ heeft mij laten weten dat deze bepaling oorspronkelijk was bedoeld om het merk VGZ te beschermen tegen het ongeoorloofd en niet geautoriseerd gebruiken van de merknaam en het logo voor bijvoorbeeld eigen gewin en commerciële doelstellingen. Deze bepaling is opgenomen in alle contracten die VGZ sluit met zorgaanbieders en niet enkel van toepassing op contracten met huisartsen.
In de afgelopen periode kreeg deze bepaling een andere lading, omdat een aantal huisartsen zich jegens hun patiënten over VGZ had uitgelaten in bijvoorbeeld een brief die in de spreekkamer is uitgereikt. Onder huisartsen was vervolgens onrust en onduidelijkheid ontstaan over de toepassing van de clausule. VGZ heeft aan de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) nadrukkelijk bevestigd dat zij niet van plan is om de clausule ten aanzien van huisartsen toe te passen. Tevens heeft zij toegezegd de bepaling helderder te formuleren.
Overigens is het mij niet bekend of andere zorgverzekeraars ook een dergelijke bepaling in hun inkoopvoorwaarden hebben opgenomen. Gezien de situatie vind ik dat ook niet noodzakelijk om dit uit te zoeken.
Hoe verhoudt deze clausule zich tot de vrijheid van meningsuiting van de huisarts? Vindt u dit ook behoren tot het communicatiebeleid van de zorgverzekeraar waar u geen oordeel over heeft?12
Zie antwoord vraag 29.
Hebben meerdere zorgverzekeraars zulke zwijgmodules opgenomen in hun contracten? Wilt u dit uitzoeken als het u niet bekend is? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 29.
Bent u bereid de zorgverzekeraars aan te spreken op hun gedrag bij de inkoop van huisartsenzorg, alsmede de wijze waarop zij materiële controle uitvoeren? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kunt u een afschrift aan de Kamer sturen?
Ik vind het belangrijk dat kwaliteit en doelmatigheid van de zorg in het inkoopproces de aandacht krijgen die zij verdienen. Ik praat met zorgverzekeraars en zorgaanbieders over de vraag of dit het geval is. Naar mijn mening kan het inkoopproces verder verbeterd worden, met name waar het gaat om de wijze waarop de contractonderhandelingen in de praktijk verlopen. Om te borgen dat deze verbeteringen op een goede en snelle manier worden doorgevoerd, zal de NZa met nadere regelgeving opstellen die de planning van het inkoopproces verbeterd en de transparantie rond de inkoopprocedure en het inkoopbeleid vergroot.
De NZa houdt toezicht op de rechtmatige uitvoering van de Zvw door de zorgverzekeraars. Primair is het dan ook de taak van de NZa om te beoordelen of het gedrag van zorgverzekeraars geoorloofd is. Indien nodig kan de NZa ingrijpen door zorgverzekeraars aan te spreken op hun gedrag of door handhavingsinstrumenten in te zetten.
Het onderzoek van ActiZ naar de inkoop wijkverpleging 2015 |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het ActiZ-onderzoek Inkoop Wijkverpleging 2015?
Ja.
Wat vindt u ervan dat 73 van de 144 zorgorganisaties die aan het onderzoek hebben deelgenomen te maken hebben met een volumekorting van 15% of meer, en dat deze soms meer dan 40% bedraagt?
Het betaalbaar houden van de zorg is een van de pijlers van de hervormingen van de langdurige zorg. Ook voor wijkverpleging geldt een financiële taakstelling. Met aanbieders, de beroepsgroep, verzekeraars en de cliëntenorganisaties heb ik een onderhandelaarsresultaat verpleging en verzorging gesloten, onder andere over het realiseren van de taakstelling en de inspanningsverplichting die ermee samenhangt. Hiermee komt tot uitdrukking dat we het met elkaar eens zijn dat het anders en goedkoper kan. Ook is in dit onderhandelaarsresultaat vastgelegd dat verzekeraars in 2015 aanbieders contracteren voor wijkverpleging niet boven de financiële omvang van 2014 minus de afgesproken taakstelling 2015, met ruimte voor differentiatie tussen zorgaanbieders. De taakstelling is hiermee zo veel mogelijk bij de inkoop van wijkverpleging gerealiseerd. Dit kan een (grote) impact hebben op zorgaanbieders.
Verzekeraars herkennen zich overigens niet in de geschetste volumekorting van 40%. Zij hebben aangegeven dat de afspraken die zij gemaakt hebben maken per zorgaanbieder kunnen verschillen, omdat verzekeraars er soms voor hebben gekozen om de taakstelling gedifferentieerd toe te delen. Zo zijn er verzekeraars die er voor hebben gekozen om organisaties die in het verleden al sterk hebben ingezet op het beperken van het zorgvolume, nu een relatief kleiner deel van de taakstelling toe te delen dan organisaties die deze omslag nog niet gemaakt hebben.
Bent u het ermee eens dat hiermee de gemaakte afspraken uit het Onderhandelaarsresultaat transitie Verpleging en Verzorging geschonden worden, waarin geregeld is dat de volumekorting maximaal 12% zou bedragen, en dat er geen korting op tarieven zou plaatsvinden? Op welke wijze kan er actie ondernomen worden als de deelnemers van het onderhandelaarsresultaat zich niet aan de afspraken houden?
In het onderhandelaarsresultaat is geen percentage van 12% afgesproken. Hierin is opgenomen dat de opgelegde taakstelling in de regel via het volume wordt gerealiseerd. De korting op de tarieven is hierbij niet uitgesloten. Verzekeraars geven aan dat aanbieders hadden verwacht dat bij de inkoop van wijkverpleging het maximumtarief van de NZa zou worden gehanteerd. Zorgverzekeraars hebben er echter voor gekozen om aan te sluiten bij het gehanteerde beleid van de afgelopen jaren binnen de AWBZ door zorgkantoren. Concreet betekent dit dat als er een korting op het tarief is doorgevoerd, dit in lijn is met het beleid van de voorgaande jaren. Het maximumtarief van de NZa is daarmee niet het uitgangspunt voor zorgverzekeraars geweest, maar het in 2014 overeengekomen tarief.
Wat vindt u ervan dat zorgaanbieders als gevolg van deze kortingen wachtlijsten moeten gaan instellen, en cliënten (bijvoorbeeld) onnodig lang een duurder ziekenhuisbed bezet houden?
Op dit moment zijn er geen tekenen van wachtlijsten. Daarbij wil ik hier wijzen op de zorgplicht van zorgverzekeraars. In de Zvw is vastgelegd dat zorgverzekeraars moeten zorgen dat verzekerden toegang hebben tot voldoende, kwalitatief goede en betaalbare zorg. Verzekerden hebben recht op tijdige hulp. Tevens zijn er normen vastgesteld voor wachttijden. De NZa houdt toezicht op de uitvoering van de Zvw door zorgverzekeraars en handhaaft wanneer noodzakelijk.
Daarbij zijn met het onderbrengen van de wijkverpleging in de eerste lijn de juiste (financiële) prikkels voor zorgverzekeraars ontstaan. Zij zijn nu verantwoordelijk voor de zorg voor mensen thuis tot en met het ziekenhuis. Zorgverzekeraars kunnen dus goed sturen op het zo kort mogelijk bezet houden van een (duurder) ziekenhuisbed.
Hoe gaat u realiseren dat de zorg aan specifieke doelgroepen en specifieke zorgvormen (beschikbaarheidsvoorzieningen, palliatief terminale thuiszorg, ketenzorg dementie, etc.) gecontinueerd wordt?
In het onderhandelaarsresultaat is vastgelegd dat de beschikbaarheidvoorzieningen in 2015 worden gecontinueerd. Ik ga er van uit dat partijen zich houden aan de afspraken uit dit onderhandelaarsresultaat. Indien dit niet het geval is, spreek ik partijen hierop aan.
Daarbij hebben zorgverzekeraars een zorgplicht, ook voor mensen met palliatief terminale zorg of dementiezorg. Zij moeten dus de zorg krijgen die ze nodig hebben. Dit betekent niet dat de zorg niet zou kunnen veranderen. We hebben juist met elkaar geconstateerd dat de zorg beter en goedkoper kan en moet.
Bent u ervan op de hoogte dat de zorgaanbieders met de eis geconfronteerd worden dat zij onvoorwaardelijk akkoord moeten gaan met alle inkoopdocumenten en bijlagen? Wat vindt u hiervan? Hoe kan hier actie tegen worden genomen?
Om de continuïteit van zorg zoveel mogelijk te borgen is in het onderhandelaarsresultaat verpleging en verzorging overeen gekomen dat met alle zorgaanbieders die in 2014 de extramurale verpleging en verzorging binnen de AWBZ context verleenden, ook afspraken zijn gemaakt voor 2015. Daarbij verschilt de procedure van inkopen per verzekeraar, maar de overeenkomst dient altijd te worden voorgelegd aan de aanbieder. Indien een aanbieder het niet eens is met het contract, moet de mogelijk bestaan om hierover in gesprek gaan met de verzekeraar. Echter uiteindelijk blijft het in de zorgverzekeringswet mogelijk om geen contract af te sluiten indien de aanbieder het niet eens is met de contractvoorwaarden.
Zorgverzekeraars moeten uiteindelijk voldoende zorg bij aanbieders gecontacteerd hebben om aan hun zorgplicht te voldoen.
Bent u ervan op de hoogte dat zorgverzekeraars voortzetting van zorglevering eisen, die voor eigen rekening is na bereiken van het budgetplafond? Vindt u dit een redelijke eis? Bent u bereid zorgverzekeraars hierop aan te spreken?
In het onderhandelaarsresultaat is opgenomen dat partijen een uiterste inspanning leveren om overschrijding te voorkomen. Deze verantwoordelijkheid ligt dus zowel bij zorgaanbieders, als zorgverzekeraars en is dus een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Bij de inkoop hebben verzekeraars een budgetplafond afgesproken, om invulling te geven aan de inspanningsverplichting om het macrobudget te beheersen. Daarbij zijn ze echter wel gehouden invulling te geven aan hun zorgplicht jegens hun verzekerden. Dat betekent dat zij ervoor moeten zorgen dat verzekerden (een vergoeding van) zorg krijgen als zij daar recht op hebben.
Deelt u de mening van de ondervraagden dat het budget voor de inkoop van wijkverpleging voor 2015 niet kostendekkend is? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. We zijn het met elkaar eens dat de zorg op een andere manier georganiseerd worden waarbij het accent ligt op zelfredzaamheid, ontzorgen, kwaliteit van leven en gepast zorggebruik. Zorgaanbieders hebben een belangrijke rol bij het afbouwen van zorg waar dit kan en verantwoord is. Het komende jaar volg ik samen met partijen de uitgaven aan wijkverpleging nauwgezet. Zo heeft Zorgverzekeraars Nederland (ZN) een productiemonitor opgezet die op aanbieder niveau aangeeft of de gecontracteerde zorg vol loopt. Daarnaast is er de zorgkostenmonitor die inzicht zal geven in alle gedeclareerde zorg, namelijk zorg in natura, pgb en restitutie. De uitkomsten hiervan bespreek ik periodiek met partijen.
Heeft u gezien dat er – ondanks de motie-Wolbert (Kamerstuk 31 839 nr. 444) – als gevolg van de inkoop door zorgverzekeraars nog steeds een knip wordt gemaakt tussen segment 1 en segment 2? Wat gaat u hieraan doen?
De prestatie «wijkgericht werken» waar een bedrag van € 40 miljoen voor beschikbaar is, wordt benut om afspraken te maken met de gemeenten. Samen met de gemeenten wordt bekeken hoe de invulling van wijkgericht werken wordt vormgegeven. De integrale uitvoering van de wijkverpleegkundige functie is het uitgangspunt geweest bij de inkoop en gemaakte afspraken. Dat is over het algemeen ook gebeurd.
Toch hebben mij ook signalen bereikt dat aparte prestaties in de bekostiging wijkverpleging van de niet-toewijsbare zorg in S1 en de toewijsbare zorg in S2 leidt tot onbedoelde neveneffecten. Dat is niet alleen het gevolg van het inkoopbeleid van zorgverzekeraars. Soms hebben zorgaanbieders, zorgverzekeraars en gemeenten hier samen afspraken over gemaakt. Ik ben met partijen in overleg om te kijken hoe we daar verandering in kunnen brengen. In de voorhangbrief die ingaat op de bekostiging van de wijkverpleging in 2016, kom ik daar op terug.
Bent u ervan op de hoogte dat zorgaanbieders door zorgverzekeraars gedwongen worden de wijkverpleegkundigen, die wijkgericht werken, onder te brengen in een aparte organisatie? Wat gaat u doen om aan deze ongewenste situatie een einde te maken?
Zie antwoord vraag 9.
De gevolgen van omzetplafonds in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over omzetplafonds in de zorg?1
Ja.
Waarom gaat u niet in op de vraag of u het risico ziet dat er wachtlijsten kunnen ontstaan als gevolg van de omzetplafonds en of u dit wenselijk vindt? Kunt u hier alsnog een reactie op geven?
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht. In het geval van een naturapolis betekent dit dat de zorgverzekeraar ervoor dient te zorgen dat de zorg binnen een redelijke termijn en op redelijke afstand beschikbaar is. Ook bij het bereiken van een omzetplafond bij een bepaalde aanbieder dient de zorgverzekeraar te voldoen aan de zorgplicht. Dit kan bijvoorbeeld door de verzekerde naar een andere zorgaanbieder te bemiddelen of door aanvullende afspraken te maken met de betreffende zorgaanbieder.
Indien de verzekerde toch kiest voor behandeling door deze zorgaanbieder (en er geen aanvullende afspraken zijn gemaakt), kan dit betekenen dat de afspraak pas in het nieuwe kalenderjaar wordt gemaakt.
Op dit moment zie ik geen risico voor het ontstaan van wachtlijsten. Ten eerste omdat ik ervan uit ga dat in dergelijke gevallen een deel van de verzekerden ervoor kiest gebruik te maken van de diensten van een andere zorgaanbieder en een deel alsnog een afspraak maakt in het nieuwe kalenderjaar. Ten tweede omdat ik ervan uit ga dat de verzekeraar in zijn inkoopbeleid rekening houdt met de ontwikkelingen in de zorgvraag. Indien deze stijgt voor een bepaalde aandoening, zal de verzekeraar daarmee rekening houden bij de inkoop van deze zorg.
Kunt u, in aanvulling op uw antwoord op vragen 4 en 5 van de eerder gestelde vragen, exact aangeven op welke wijze Zilveren Kruis in zijn online zorgwijzer de verzekerde per zorgaanbieder informeert over de gevolgen van het omzetplafond met betrekking tot de desbetreffende zorgaanbieder?
Zilveren Kruis vermeldt op de website wat een omzetplafond is, wat de gevolgen in het algemeen zijn van een afgesproken omzetplafond voor de verzekerde en voor welke zorg omzetplafonds in het algemeen worden afgesproken. Daarnaast wordt via de website per zorgaanbieder aangegeven of voor die betreffende aanbieder in 2015 een omzetplafond geldt. De NZa geeft aan dat Zilveren Kruis hiermee voldoet aan de eisen die hieromtrent zijn opgenomen in de beleidsregel «Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars en volmachten 2014».
Kunt u enkele specifieke voorbeelden van zorgaanbieders geven waarmee Zilveren Kruis een omzetplafond heeft afgesproken, met een verwijzing naar de online zorgwijzer van Zilveren Kruis?
Indien bijvoorbeeld op de online omgeving van Zilveren Kruis wordt gezocht op «zorgverlener» en vervolgens op «ggz-instelling» in «Den Haag binnen een straal van 5 km», komt de instelling De Jutters, Centrum voor Jeugd-ggz Haaglanden, naar voren met een zogeheten «beperkte toegang». Indien bijvoorbeeld wordt gezocht op «ziekenhuis» in «Assendelft» dan komt het Medisch Centrum Alkmaar naar voren als een instelling waar een «beperkte toegang» voor kan gelden.
Wordt ook per zorgaanbieder aangegeven welk volume ingekocht is, zodat voor verzekerden transparant is voor hoeveel zorg zij zich verzekeren? Zo nee, deelt u dan de mening dat verzekerden bij het afsluiten van een polis onvoldoende zicht hebben waarvoor zij zich verzekeren?
Neen, dat oordeel deel ik niet. Bij het bereiken van een omzetplafond bij een bepaalde aanbieder dient de zorgverzekeraar ook te voldoen aan de zorgplicht. Dit kan bijvoorbeeld door de verzekerde naar een andere zorgaanbieder te bemiddelen of door aanvullende afspraken te maken met de betreffende zorgaanbieder. Indien de verzekerde toch kiest voor behandeling door de zorgaanbieder van zijn keuze bij wie het omzetplafond is bereikt (en er geen aanvullende afspraken zijn gemaakt) kan dit betekenen dat de afspraak pas in het nieuwe kalenderjaar wordt gemaakt. In alle gevallen echter heeft de verzekerde een aanspraak op de verzekerde zorg, ongeacht het ingekochte volume.
Kunt u alsnog aangeven wat u onder «realistische volumes» verstaat? Zo nee, waarom niet?
Wat een «realistisch volume» is, is afhankelijk van een groot aantal factoren zoals de vraag of de aandoening veel voorkomt, regionale verschillen, de kwaliteit van het beschikbare aanbod en de prijs. Het is aan de zorgverzekeraars om deze factoren te wegen en daarmee een realistisch volume in te kopen. Het hanteren van omzetplafonds en het inkopen van realistische volumes staan onderling met elkaar in verband. Door het hanteren van omzetplafonds wordt voorkomen dat teveel zorg wordt ingekocht en wordt tevens een breed en divers zorgaanbod mogelijk gemaakt. Met het inkopen van een realistisch volume wordt mede aan de zorgplicht voldaan. Het is aan de individuele zorgverzekeraar deze factoren te wegen met het oog op een zo goed mogelijke bedrijfsvoering. Het is aan de NZa om hierop toe te zien.
Moet een zorgverzekeraar aannemelijk kunnen maken dat er gezien de verzekerdenpopulatie van de zorgverzekeraar een realistische hoeveelheid zorg is ingekocht? Zo nee, op welke manier moeten zorgverzekeraars wel aangeven dat de ingekochte volumes realistisch zijn?
Indien een zorgverzekeraar opzettelijk geen realistisch volume heeft ingekocht, zullen verzekerden daarmee geen genoegen nemen en naar een andere verzekeraar overstappen. Daarmee wordt de verzekeraar automatisch gestraft voor een dergelijke slechte inkoop. Daarnaast houdt de NZa toezicht op de Zvw en ook op de beleidsregel informatievoorziening en kan de NZa handhavend optreden als zorgverzekeraars geen realistische volumes heeft ingekocht.
Hoe kan een verzekerde aanspraak maken op een specifieke zorgverlener, indien het omzetplafond van de instelling bereikt is?
Ik verwijs voor een antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 5.
Indien het omzetplafond van een instelling bereikt is, wie betaalt dan de rekening van een lopende behandeling? Is dat de zorgverlener of de zorgverzekeraar?
De vraag wie de rekening van een lopende behandeling betaalt, is afhankelijk van het contract dat tussen de zorgverlener en de zorgverzekeraar is gesloten.
Hoe beoordeelt u het als een zorgverzekeraar in zijn contract heeft afgesproken dat de zorgverlener bij een lopende behandeling en een bereikt omzetplafond de rekening betaalt? Kan een zorgverlener in een dergelijk geval de behandeling stopzetten met het oog op de verplichtingen op basis van de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst?
Ik verwijs voor het antwoord naar mijn antwoord op vraag 9.
Wanneer krijgt de Kamer het rapport van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toegestuurd, waarin zij onderzoekt of budgetpolishouders dezelfde kwaliteit van zorg krijgen als degenen die andere, duurdere polissen afsluiten?
Naar verwachting zal de NZa haar bevindingen in het voorjaar van 2015 presenteren. Daarna krijgt de Kamer het rapport zo snel mogelijk toegestuurd.
Welke rol heeft een zorgverlener in het kiezen tussen bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten? Is het oordeel van een zorgverlener dat er medische noodzaak is voor directe behandeling te allen tijde doorslaggevend?
Indien direct ingrijpen medisch noodzakelijk wordt geacht, is dat oordeel te allen tijde leidend. Er zal dan ook zorg beschikbaar moeten zijn die in dat geval direct wordt geleverd.
De etikettering van vruchtendranken |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de factsheet van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie «De regels voor etikettering in de levensmiddelen Industrie»1 en kent u de Europese etiketteringsverordening 1169/20112, de Europese Vruchtensappenrichtlijn 2012/12/EU3 en het Warenwetbesluit Vruchtensappen 2012?4
Ja.
Wat is de verhouding van de vruchtensappenrichtlijn en het warenwetbesluit tot de etiketteringsverordening ten aanzien van de voorschriften over etikettering en naamgeving van een product?
In de Vruchtensappenrichtlijn (Richtlijn 2001/112/EG) zijn specifieke regels vastgesteld, onder andere voor de naamgeving van de producten die onder deze richtlijn vallen. Zo zijn de productnamen «vruchtensap» en «vruchtennectar» of »vruchtendrank» wettelijke benamingen, waarbij moet worden voldaan aan de eisen van de richtlijn.
De Verordening (EU) 1169/2011 (hierna: de Etiketteringverordening) geldt voor alle levensmiddelen. Op grond van artikel 9 van de Etiketteringverordening moet de benaming van het levensmiddel worden aangebracht op het levensmiddel. Artikel 17 van de Etiketteringverordening bepaalt dat de wettelijke benaming van een levensmiddel gebruikt moet worden als benaming daarvan.
Het Warenwetbesluit vruchtensappen 2012 is de Nederlandse implementatie van de Vruchtensappenrichtlijn en verwijst inhoudelijk volledig naar die richtlijn.
Is de weergave van artikel 7 van de Europese verordening in de genoemde factsheet, namelijk dat «een drank met granaatappelsap ook daadwerkelijk granaatappelsap [moet] bevatten», en dat «de hoeveelheid granaatappelsap die een dergelijk sap moet bevatten, echter niet [is] vastgelegd» correct? Zo nee, waarom niet?
Er is een wettelijk onderscheid tussen «sap» en «drank»; ik constateer dat deze termen in de factsheet een ruimere betekenis hebben dan in de wet. Dit kan een gedeelte van de verwarring verklaren. In de beantwoording van deze vraag ga ik in op granaatappelsap en producten op basis daarvan; de antwoorden gelden ook voor sappen en producten van andere vruchten.
De eerste bewering (dat een drank met granaatappelsap ook daadwerkelijk granaatappelsap moet bevatten) is juist. Artikel 7 van de Etiketteringverordening bepaalt dat voedselinformatie niet misleidend mag zijn. Een product waarvan wordt aangegeven dat het (mede) granaatappelsap bevat, moet daarom daadwerkelijk granaatappelsap bevatten. Wat betreft de term «drank»: een product dat is aangeduid als «granaatappeldrank» (of als «granaatappelnectar») moet zelfs voor 25% uit granaatappel bestaan.
Wat betreft de tweede bewering (dat er geen minimale vruchtpercentages vastgelegd zijn): dit behoeft enige nuancering. De formulering is om twee redenen wat ongelukkig. Enerzijds gebruikt de FNLI ten onrechte de term «een dergelijk sap». In het genoemde geval is van een «sap» namelijk geen sprake: een product dat de naam «....sap» draagt, moet namelijk voor 100% uit vruchtensap bestaan. Ook is het niet volledig juist dat er geen minimale sappercentages zijn vastgelegd voor producten die sap bevatten, zoals hierboven is uitgelegd. Als het product een andere samenstelling heeft dan «granaatappelnectar» of «granaatappeldrank» en het ook een andere productnaam heeft (bijvoorbeeld: «granaatappellimonade»), is inderdaad niet vastgelegd hoeveel granaatappelsap het product moet bevatten.
Op grond van de Etiketteringverordening moet de hoeveelheid van een ingrediënt worden vermeld in de ingrediëntenlijst als het betreffende ingrediënt voorkomt in de benaming van het levensmiddel of door de consument gewoonlijk met de benaming van het product wordt geassocieerd. Deze bepaling geldt ook voor producten die niet onder de Vruchtensappenrichtlijn vallen. Op deze manier is voor de consument altijd na te gaan hoeveel granaatappelsap een product bevat, als er nadruk wordt gelegd op de aanwezigheid ervan.
Deelt u de mening dat op grond van artikel 7, lid 1, onder a, van de genoemde Europese verordening 1169/2011 ook op de verpakking van vruchtendranken geen misleidende informatie mag staan ten aanzien van onder andere «de aard, identiteit, eigenschappen, samenstelling» van het product? Zo ja, acht u het misleidend op de voorkant van de verpakking een drank bijvoorbeeld «frambozendrank» te noemen, terwijl er meer appelsap dan frambozensap in zit? Zo ja, waarom? Indien u dit niet misleidend acht, waarom niet?
Op verpakkingen van vruchtendranken mogen geen misleidende vermeldingen staan. Zo moet een multivruchtendrank met een afbeelding op de voorkant van een zwarte bes ook echt zwarte bes bevatten.
De beoordeling of er daadwerkelijk sprake is van misleiding is aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en wordt van geval tot geval beoordeeld. Bij de afweging of de door u geschetste «frambozendrank» misleidend is, wordt de informatie op de gehele verpakking beoordeeld. Zo wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met afbeeldingen of (andere) vrijwillige vermeldingen op de verpakking, de productbenaming en of de hoeveelheid van een specifiek ingrediënt wordt gedeclareerd. Bovendien dient «frambozendrank» op grond van de Vruchtensappenrichtlijn ook daadwerkelijk 40% framboos te bevatten.
Het voorbeeld van de frambozendrank met meer appelsap dan frambozensap dient in de benaming appel voorafgaand aan framboos te voeren (bijvoorbeeld appel-frambozendrank). Deze benaming hoeft echter niet op de voorkant van de verpakking te staan, maar moet wel duidelijk leesbaar zijn.
Wat is de betekenis van de genoemde vruchtsappenrichtlijn ten aanzien van dranken die een lager gehalte aan sap bevatten dan in de bijlage IV van die richtlijn is vastgelegd? Vallen deze dranken dan nog op enigerlei wijze onder deze richtlijn? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, betekent dit dat in de naamgeving van deze dranken, zoals op de voorzijde van het product staat, een andere vrucht mag worden genoemd dan een vrucht die feitelijk meer in die drank aanwezig is?
Bijlage IV van de Vruchtensappenrichtlijn gaat alleen over de levensmiddelen met de benaming «vruchtennectar» of «vruchtendrank». Dranken met een lager gehalte aan sap mogen de benamingen «vruchtennectar» en «vruchtendrank» niet dragen en vallen niet onder de Vruchtensappenrichtlijn. Deze producten vallen uiteraard wel onder de Etiketteringverordening en gebruikte aanduidingen mogen niet misleidend zijn.
Kent ook u voorbeelden van dranken die op grond van de naam en/of afbeelding op de voorzijde van de verpakking de indruk wekken uit een bepaalde vrucht te zijn samengesteld, terwijl in feite een andere vrucht meer in die drank voorkomt? Zo ja, is dit een punt van aandacht voor de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en wat is de conclusie van de NVWA? Indien dit geen punt van aandacht voor de NVWA is, waarom niet?
De NVWA heeft extra aandacht voor misleidende verpakkingen en etiketten, vooral misleiding met betrekking tot nieuwe verplichtingen uit de Etiketteringverordening. De NVWA is op de hoogte van het door u aangedragen voorbeeld. De NVWA beoordeelt op grond van beschikbare wet- en regelgeving van geval tot geval of er sprake is van misleiding. Zoals bij antwoord 4 is beschreven, zal de NVWA bij haar afweging de gehele verpakking beoordelen, waaronder de afbeeldingen en omschrijvingen op de voorkant.
Wanneer is er volgens de Europese en Nederlandse wet- en regelgeving sprake van een vruchtendrank en wanneer van een frisdrank zoals bedoeld in artikel 7a van het Warenwetbesluit Gereserveerde aanduidingen?5 Kan een product in juridische zin gelijktijdig zowel een vruchtendrank als een frisdrank zijn?
Vruchtennectars mogen op grond van Bijlage III van de Vruchtensappenrichtlijn ook vruchtendrank genoemd worden. Hiervoor gelden dus de vereisten voor wat betreft het minimumsapgehalte uit bijlage IV van de Vruchtensappenrichtlijn. Overige dranken, niet zijnde vruchtensappen, vallen – wanneer de term «frisdrank» wordt gebruikt – onder de gereserveerde aanduiding/warenwettelijke benaming «frisdrank» zoals vastgelegd in artikel 7a van het Warenwetbesluit Gereserveerde aanduidingen.
Aan een frisdrank kunnen vruchtensappen worden toegevoegd, maar dat is niet verplicht en hiervoor geldt geen minimaal sapgehalte. In theorie kan een frisdrank gelijktijdig een vruchtendrank zijn, mits de frisdrank voldoet aan het minimumgehalte vruchtensap voor vruchtendranken op grond van de Vruchtensappenrichtlijn en geen andere ingrediënten zijn toegevoegd dan toegestaan door de Vruchtensappenrichtlijn (water, suiker, zoetstoffen). Op grond van de Vruchtensappenrichtlijn dient dan wel de benaming zoals opgenomen in de Vruchtensappenrichtlijn te worden vermeld.
Wat is het verschil tussen de eisen die gesteld worden aan de etikettering van vruchtendranken en aan frisdranken waaraan vruchtensappen zijn toegevoegd (art. 7a Warenwetbesluit Gereserveerde aanduidingen) anderzijds?
Vruchtendrank (vruchtennectar) is een wettelijk benaming voor het product zoals beschreven in bijlage I, deel I, onder 5, van de Vruchtensappenrichtlijn. Vruchtendrank moet voldoen aan de eisen van de richtlijn, zoals het minimumsapgehalte. Naast de in het antwoord bij vraag 3 vermelde eisen geldt voor vruchtendrank dat de aanduiding van het minimumgehalte aan vruchtensap, vruchtenmoes of een mengsel van deze ingrediënten, door middel van de vermelding «vruchtengehalte: ten minste ... %», in hetzelfde gezichtsveld als de productbenaming wordt aangebracht op het etiket.
Limonade of frisdrank is ook een wettelijke benaming. Het betreft echter een niet verplicht voorgeschreven benaming. Echter, als deze benaming wordt gebruikt dan moet het wel voldoen aan de voorschriften opgenomen in artikel 7a van het Warenwetbesluit Gereserveerde aanduidingen.
Op zowel frisdranken als vruchtendranken zijn verder de (algemene) etiketteringseisen van de Etiketteringverordening van toepassing.
Deelt u de mening dat dranken die geheel of gedeeltelijk uit vruchtensap zijn samengesteld (als eerste) de naam van die vrucht moeten dragen die het meest in die drank voorkomt? Zo ja, hoe komt het dan dat er toch dranken zijn die volgens de naam en/of afbeelding aan de voorkant van de verpakking pretenderen verband te houden met een bepaalde vrucht, terwijl uit de minder prominent zichtbare etikettering op de achterzijde blijkt dat een andere vrucht of product meer in die drank voorkomt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik ben van mening dat het etiket helder moet zijn en niet tot verwarring bij de consument moet leiden over de samenstelling van het product door op de voorkant van de verpakking iets anders te suggereren dan op de achterkant.
Volgens het bedrijfsleven wordt op de voorkant van het product veelal met behulp van woorden als «framboos» of «granaatappel» (al dan niet vergezeld van een afbeelding van de desbetreffende vrucht) aangegeven welk ingrediënt het meest kenmerkend/smaakbepalend is voor het product. Dit zijn vaak fantasiebenamingen, geen wettelijk vastgelegde benamingen. Op de achterkant van de verpakking treft men dan de officiële wettelijke benaming aan in combinatie met een vermelding van de hoeveelheid van de vruchten(sappen) in het product.
De huidige wetgeving kent regels ten aanzien van de wettelijke benamingen van vruchtensappen en -dranken, maar schrijft niet voor dat deze warenwettelijke benamingen op de voorkant moet worden vermeld. Wel dient de benaming duidelijk leesbaar te zijn.
Bent u bekend met het feit dat er maatschappelijke discussie is over de slechte benaming en misleidende verpakkingen van vruchtensappen?6 7
Ja, ik ben bekend met de maatschappelijke discussie.
Deelt u de mening dat, net als in het Verenigd Koninkrijk, de naam van de meest voorkomende vrucht op de voorkant van het pak vermeld moet worden?
Binnen de huidige wetgeving is niet verplicht gesteld dat de naam van de meest voorkomende vrucht op de voorkant van het pak wordt vermeld. Ik vind dit echter wel een logisch idee, dat m.i. in lijn is met het algemene principe dat de consument niet misleid mag worden. Ik ben het met u eens dat de consument hierdoor betere informatie zou krijgen. Daarom zal ik bij mijn Europese collega’s nagaan hoe zij met dit soort situaties omgaan en of zij hiervoor specifieke wet- en regelgeving kennen. Op grond van deze informatie zal ik bezien of ik hierover nadere regels kan opstellen.
Biedt de definitie van de «wettelijke benaming», zoals genoemd in artikel 1, onder n. van de Etiketteringsverordening, de Nederlandse wetgever ruimte om nadere eisen te stellen aan de wijze hoe een product moet worden genoemd? Zo nee, waarom niet?
De definitie van «wettelijke benaming» staat in artikel 2, tweede lid, onder n, van Verordening (EU)1169/2011. Uit deze definitie blijkt dat het ook kan gaan om wettelijke benamingen die lidstaten wettelijk hebben vastgelegd.
Bent u bereid in overleg te treden met de sector om tot overeenstemming te komen om de productnaam, met daarin de verschillende vruchten op afname van gewicht zoals in de Europese regelgeving verplicht is, als «roepnaam» op de voorkant van de vruchtensappenverpakkingen te plaatsen?
Ik hecht er aan dat bedrijven zich aan de wet houden. De NVWA ziet hier op toe. Daarnaast ben ik er van overtuigd dat bedrijven meer kunnen doen dan nu om transparantie naar de consument te vergroten. Ik zal met een aantal bedrijven en de FNLI in gesprek gaan om te bezien wat hier stimulerend in zou kunnen werken.
Daarnaast zal ik de stand van zaken in andere lidstaten op dit punt inventariseren en zal ik onderzoeken welke mogelijkheden er bestaan om de voorschriften op dit punt aan te scherpen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de wijziging van de Warenwet in de week van 2 maart 2015?
In mijn brief van 16 maart heb ik u laten weten de antwoorden zo spoedig mogelijk te doen toekomen.