Het falen van de wetgeving inzake betalingstermijnen voor zzp’ers en kleine ondernemers |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over onderzoek dat aantoont dat de wetgeving met betrekking tot betalingstermijnen faalt voor zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) en kleine ondernemers?1
Ja.
Kunt u reageren op de uitkomsten van het onderzoek, specifiek de uitkomst dat slechts 14% van de respondenten aangaf nooit te laat te worden betaald?
OpenCompanies heeft alleen een persbericht openbaar gemaakt met een beknopte weergave van de onderzoeksresultaten. Het is daarom niet goed mogelijk om inhoudelijk te reageren op het onderzoek.
OpenCompanies heeft blijkens haar eigen website het online onderzoek naar onbetaalde facturen gedaan onder haar eigen klantenbestand, bestaande uit kleine bedrijven (inclusief ZZP’ers). 609 respondenten hebben deelgenomen aan het onderzoek.
Of deze respondenten voornamelijk zakendoen met particuliere afnemers of met andere bedrijven blijkt niet uit de geopenbaarde gegevens. Ten opzichte van een particuliere afnemer geldt de door de aanbieder gehanteerde betaaltermijn. Maar als de afnemer een bedrijf is, zijn er aan de kant van de afnemer veelal ook gestandaardiseerde inkoopvoorwaarden. Als niet uitdrukkelijk wordt afgesproken wiens voorwaarden gehanteerd worden, kan dat een bron van onduidelijkheid zijn.
In hoeverre acht u het toelaatbaar dat het grootbedrijf aan zzp’ers en het midden- kleinbedrijf (mkb) eenzijdig betalingstermijnen oplegt, en vaak overschrijdt, terwijl veel van deze bedrijven nog altijd kredietproblemen hebben?
Uit het persbericht van OpenCompanies kan niet worden opgemaakt dat de overschrijding van de betaaltermijnen specifiek door het grootbedrijf wordt veroorzaakt. Over de identiteit van de afnemers wordt niets gezegd.
Op dit moment wordt door EZ een onderzoek voorbereid over het betaalgedrag tussen bedrijven. Het doel is om een goed beeld te krijgen van de aard, omvang en oorzaak van de problematiek. In dit onderzoek wordt in het bijzonder gekeken naar het betaalgedrag tussen het grootbedrijf en het mkb.
Het overschrijden van overeengekomen betaaltermijnen vraagt om een reactie van de benadeelde partij. De wet biedt daarvoor verschillende mogelijkheden waaronder in ieder geval het vorderen van vertragingsrente en een vaste kostenvergoeding van € 40,– per vertraagde betaling.
De in maart 2013 in werking getreden regeling kent geen absolute maximumtermijnen voor contracten tussen ondernemingen. Het maximum van 30 dagen geldt alleen voor betalingen door overheden. Tussen bedrijven geldt een termijn van 30 dagen als er geen termijn is bepaald in de overeenkomst. Termijnen tot 60 dagen kunnen zonder verdere voorwaarden afgesproken worden. Termijnen langer dan 60 dagen kunnen worden afgesproken als daarvoor een objectieve noodzaak bestaat en wordt toegelicht en indien geen van beide partijen daarvan onredelijk nadeel ervaart. Een door beide partijen overeengekomen lange betaaltermijn suggereert een wederzijdse instemming met de langere betaaltermijn. Bij een eenzijdige wijziging van contractvoorwaarden zal een beroep op onredelijk nadeel eenvoudiger zijn.
Deelt u de mening dat het grootbedrijf misbruik maakt van de machtspositie in de zakelijke relaties met het mkb? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre kunnen grote bedrijven en instanties als de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) de eigen betalingstermijnen en inkoopvoorwaarden leidend laten zijn boven de verkoopvoorwaarden van de mkb’er?
Binnen rijksoverheid en daarmee ook de RVO worden de algemene rijksinkoopvoorwaarden (ARIV, ARVODI en ARBIT) gehanteerd. Deze voorwaarden worden in aanbestedingen als leidend voorgeschreven met uitsluiting van de eigen voorwaarden of de algemene voorwaarden van de branchevereniging. De rijksinkoopvoorwaarden bevatten een algemene betalingstermijn van maximaal dertig dagen. Daarna is de overheid de wettelijke rente verschuldigd.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat het mkb in de knel komt door enerzijds wettelijke voorschriften omtrent o.a. veiligheid en anderzijds de raamcontracten die de RVO hanteert? Waar kunnen ondernemers met slechte ervaringen en klachten omtrent (het opleggen van) betalingstermijnen en inkoopvoorwaarden terecht?
In zijn algemeenheid acht ik het ongewenst dat enig bedrijf in de knel komt door toepasselijke wettelijke voorschriften of contractuele voorwaarden. Bij het opstellen van de toe te passen rijksinkoopvoorwaarden is steeds uitgangspunt geweest dat dit voor alle partijen evenwichtige en redelijke voorwaarden moeten zijn.
Mocht een partij in een aanbestedingsprocedure bezwaren hebben tegen de daarin te stellen (disproportioneel geachte) voorwaarden, dan kan de desbetreffende marktpartij altijd zijn bezwaar kenbaar maken bij de aanbestedende dienst. Mocht dit niet leiden tot een voor die marktpartij bevredigend resultaat, dan is er binnen mijn ministerie een «klachtenmeldpunt aanbesteden». Daarnaast is het mogelijk een klacht in te dienen bij de laagdrempelige onafhankelijke Commissie van Aanbestedingsexperts of een oordeel te vragen aan de voorzieningenrechter.
Deelt u de mening dat juist de RVO een voorbeeldfunctie heeft in offertes en aanbestedingsprocedures? Zo ja, welke consequenties heeft dit voor u?
Ja, de RVO heeft net als alle andere rijksoverheidsinstanties een voorbeeldfunctie op het terrein van inkoop en aanbesteden. Binnen het inkoopuitvoeringscentrum (IUC) van mijn ministerie, waarbij inkoop grotendeels is geconcentreerd voor opdrachten met een geraamde waarde boven € 25.000, wordt deze voorbeeldfunctie terdege onderkend. Dit blijkt onder meer uit het zeer geringe aantal bij het klachtenmeldpunt ontvangen klachten.
Deelt u de mening dat het mkb wegens kennisachterstand op juridisch vlak, waar het gaat om aanbestedingsprocedures en algemene voorwaarden, te vaak opdrachten misloopt waardoor de positie van het mkb wordt aangetast? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen treft u om de onbalans in de machtspositie tussen het mkb en het grootbedrijf te verminderen?
Er zijn bij mij geen signalen bekend dat mkb’ers minder kennis hebben van algemene voorwaarden en aanbestedingsprocedures.
Bij de totstandkoming van de Aanbestedingswet 2012 is door de Kamer en het Kabinet ruim aandacht besteedt aan de positie en de rol van het mkb bij aanbestedingen. Zo bevatten de aanbestedingsregels maatregelen die beogen de deelname van het mkb te vergroten, zoals het proportionaliteitsbeginsel. Daardoor mogen aanbestedende diensten geen eisen of voorwaarden stellen die verder dan noodzakelijk gaan voor het verstrekken van de opdracht. De wet bevat ook bepalingen omtrent het onnodig samenvoegen van opdrachten en de verplichting om in percelen op te delen. Hiermee worden overheidsopdrachten kleiner en toegankelijker voor het mkb. Voor de rijksoverheid geldt daarnaast een Circulaire van de Minister voor Wonen en Rijksdienst die regelt dat opdrachten met een geraamde waarde van minder dan € 50.000 een-op-een onderhands gegund kunnen worden. Dit strekt onder meer ertoe om het mkb tegemoet te komen.
Het eigen vermogen van Air France – KLM |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u zich het debat op 28 januari 2015 herinneren over de situatie bij KLM, waarin u aangaf niet meteen op cijfers over de ontwikkeling van het eigen vermogen van KLM te kunnen reageren maar dat u hier in overleg met de Minister van Financiën op terug zou komen?
Ja.
Bent u inmiddels in staat om te reageren op het verloop van het eigen vermogen van de holding Air France–KLM vanaf 2011 tot heden? Zo ja, wat is uw reactie? Zo nee, waarom niet?
Ja, de onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van het eigen vermogen van Air France KLM weer. De daling van het eigen vermogen wordt verklaard door drie factoren: aanhoudende verliezen van Air France KLM, verliezen op de pensioenverplichting als gevolg van dalende rente, en een eenmalige afwaardering als gevolg van verandering in de boekhoudregels (aanpassing aan de zgn. IAS 19 standaard).
Eigen vermogen Air France KLM in mln. euro’s
2011
2012
2012*
2013
2014
6.040
4.980
3.637
2.293
-632
* Door een verandering in de boekhoudregels moest Air France KLM € 1.335 mln. afschrijven op het eigen vermogen. Daarom is voor 2012 het eigen vermogen volgens zowel de oude als de nieuwe (2012*) methode weergegeven.
Het negatieve vermogen is voor een aanzienlijk deel ontstaan door boekhoudkundige correcties. Waar het om gaat is of het bedrijf op de (middel-) lange termijn aan zijn verplichtingen kan voldoen. Daarom kijken financiers naar de kasstromen van het bedrijf. Hier kijken financiers naar om te bepalen of een partij in staat is om leningen terug te betalen. De cash flows van Air France KLM verbeterden juist, van € 353 mln. in 2011 naar € 879 mln. in 2014. Air France KLM geeft dan ook aan geen problemen te hebben met het aantrekken van financiering. In het jaarverslag rapporteert Air France KLM dat het voldoet aan de met de banken afgesproken criteria. Dit laat onverlet dat Air France KLM voor de uitdaging staat om tot structurele verbetering van de resultaten te komen en daartoe voortvarend aan de slag dient te gaan met de implementatie van het strategisch plan Perform 2020, zoals ook in mijn brief aan de Kamer van 19 februari jl. (met kenmerk IENM/BSK/2015/38958) is aangegeven.
Wat is uw reactie op de meest recente jaarcijfers van KLM en van de holding Air France–KLM?
Voor mijn reactie op deze jaarcijfers verwijs ik naar mijn brief aan de Kamer van 19 februari.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fransen willen KLM nu slopen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ik heb kennisgenomen van het genoemd artikel uit de Telegraaf, dat is gebaseerd op anonieme bronnen. De directie van Air France KLM heeft op 15 februari jl. afstand genomen van dit bericht.
Zoals in mijn eerdere brieven is vermeld, is het van belang dat Air France en KLM in goed samenwerking binnen de groep Air France KLM de verdere noodzakelijke stappen naar structureel herstel zetten. Daarbij is het zaak dat KLM binnen de groep een voldoende autonome positie houdt.
Wat betreft een mogelijke rol van de premier kan worden opgemerkt dat ik, als bewindspersoon verantwoordelijk voor het luchtvaartdossier, contact onderhoud met KLM, Air France KLM en de Franse overheid en daarbij spreek namens het kabinet. Waar relevant wordt nauw samengewerkt met andere bewindspersonen.
Zoals eerder gemeld worden de ontwikkelingen op de voet gevolgd en is er veelvuldig contact met de besturen van Air France KLM, KLM en de Franse overheid. Zo spreek ik binnenkort samen met de Franse Staatssecretaris van Transport, de heer Vidalies, met de heer De Juniac, de CEO van Air France KLM en de heer Elbers, de CEO van KLM. De Kamer ontvangt daarvan verslag, zoals in het ordedebat van 24 februari 2015 is gevraagd.
In hoeverre acht u de kans reëel dat de Fransen binnenkort een «coup» plegen op de zelfstandigheid van KLM? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden (al dan niet juridisch) zijn er om een dergelijke actie te voorkomen? Zie u hier ook een rol weggelegd voor de premier? Zo niet, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen we hier actie verwachten van de premier?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen wat u nog allemaal (al dan niet juridisch) kunt doen? Wat gaat u concreet doen?
Zie antwoord vraag 4.
Het verbeteren van de mogelijkheden voor zzp'ers om zich te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is het u bekend dat slechts 36 procent van de zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) verzekerd is tegen arbeidsongeschiktheid1, dat de mogelijkheid tot een vrijwillige verzekering bij het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) slechts bij 12 procent van de zzp'ers bekend is2, en dat in totaal slechts ruim 18.000 mensen gebruik maken van de mogelijkheid tot vrijwillig verzekeren bij het UWV?3
Ja.
Op welke wijze brengt het UWV de mogelijkheid tot een vrijwillige Ziektewet- en WIA-verzekering onder de aandacht van zzp'ers? Welke maatregelen wilt u nemen om de bekendheid van de vrijwillige verzekering te vergroten?
Het UWV heeft langs verschillende lijnen de informatievoorziening over de vrijwillige verzekering verbeterd.
Allereerst brengt het UWV de vrijwillige verzekering prominenter onder de aandacht in de gesprekken die het WERKbedrijf voert met personen die als zelfstandige starten vanuit een uitkering die zij ontvangen van het UWV, bijvoorbeeld een WW-uitkering. Voorts is de vindplaats van de vrijwillige verzekering op de internetsites van het UWV verbeterd. De verbetering van de vindbaarheid is een continu lopend proces, dat het UWV continu monitort.
Tot slot zijn er bij het KCC (klant contact centrum) van het UWV verbeteringen doorgevoerd, waardoor de medewerker, bij binnenkomende vragen die direct of indirect gerelateerd (kunnen) zijn aan de vrijwillige verzekering, een signaal krijgt om de vrijwillige verzekering onder de aandacht te brengen.
Deze verbeteringen heeft het UWV recent doorgevoerd. Daarom ben ik niet van plan om nu aanvullende maatregelen te nemen om de bekendheid van de vrijwillige verzekering verder te vergroten.
Waarom is de vrijwillige verzekering bij het UWV alleen toegankelijk voor mensen die eerder in loondienst hebben gewerkt en verplicht verzekerd waren?
De vrijwillige verzekeringen tegen het ziekte- en arbeidsongeschiktheidsrisico, op grond van de Ziektewet (ZW) respectievelijk de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), zijn in het leven geroepen om werknemers, die verplicht verzekerd zijn geweest, de gelegenheid te bieden hun verzekering op vrijwillige basis voort te zetten, wanneer hun verplichte verzekering (tijdelijk) eindigt. Omdat er sprake is van het voortzetten van een eerder geëindigde verzekering, wordt deze gelegenheid alleen geboden aan ex-werknemers (zoals mensen die in loondienst hebben gewerkt of die een uitkering van het UWV hebben ontvangen), die voorheen verzekerd waren.
Vrijwillige verzekering is mogelijk als de ex-werknemer als zelfstandige een onderneming start, als hij zijn werk in loondienst voor korte tijd onderbreekt (bijvoorbeeld omdat hij onbetaald verlof opneemt) of als hij in het buitenland gaat werken.
Waarom moeten zzp'ers zich aanmelden voor een vrijwillige verzekering binnen 13 weken nadat de verplichte werknemersverzekering is gestopt?
Als de ex-werknemer zijn verplichte verzekering op vrijwillige basis wil voortzetten, dan moet hij zich hiervoor aanmelden bij het UWV binnen 13 weken nadat zijn verplichte verzekering is geëindigd. Reden voor deze termijn is dat er – zoals hiervoor toegelicht – geen sprake is van een nieuwe verzekering, maar dat sprake is van voortzetting van een al bestaande verzekering.
Voorheen bedroeg de aanmeldtermijn vier weken. Omdat deze termijn destijds als te krap werd ervaren, is deze termijn in 2008 verruimd naar 13 weken. Dat is geregeld in de Wet Zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen, die per 4 juni 2008 in werking is getreden. De gedachte is dat bij een termijn van 13 weken aan potentiële deelnemers aan de vrijwillige verzekering een redelijke termijn wordt geboden om na het starten van hun onderneming een afweging te maken of zij gebruik willen maken van de mogelijkheid om hun verzekering voort te zetten.
Bij verdere verlenging van de aanmeldtermijn en bij het openstellen van deze verzekering voor personen die niet in loondienst hebben gewerkt, bestaat het risico van negatieve selectie, doordat vooral ook zzp’ers die dreigen ziek of arbeidsongeschikt te worden, zich aanmelden voor de vrijwillige verzekering.
Bij de vrijwillige ZW-verzekering kan risicoselectie leiden tot een stijging van de premie. Dit zet de toegankelijkheid van de verzekering onder druk. Bij de vrijwillige WIA-verzekering kan risicoselectie ertoe leiden dat de bijdrage door werknemers aan deze verzekering voor zelfstandigen stijgt. Bij een uitbreiding van de doelgroep en het verlengen van de aanmeldtermijn wordt bovendien het karakter van de vrijwillige verzekering aangetast. Immers, hoe langer de onderbreking, des te minder valt deze verzekering als een «voortzetting» van de verplichte verzekering te beschouwen. De regels die gelden voor de vrijwillige verzekering, waaronder de aanmeldtermijn en de doelgroep, zijn geregeld in de ZW (in de artikelen 64 en volgende, in hoofdstuk IV, van de ZW) en in de Wet WIA (in de artikelen 18 en volgende, in hoofdstuk 2, van de Wet WIA).
In het IBO (interdepartementaal beleidsonderzoek) ZZP laat het kabinet onderzoek5 doen naar de oorzaken van de opkomst van zzp’ers, de gevolgen ervan en de mogelijke beleidsopties. Daarbij wordt ook de positie van zelfstandigen binnen de sociale zekerheid en hun verzekering tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico meegenomen. Het ligt voor de hand dat daarbij verschillende relevante beleidsopties met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsrisico aan bod zullen komen. Het kabinet zal het IBO naar verwachting voor de zomer aanbieden aan de Tweede Kamer.
In welke regelgeving zijn deze beperkingen vastgelegd?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat zzp'ers die zich willen verzekeren bij UWV hiervan afzien, omdat zij de aanmeldtermijn overschrijden of niet eerder in loondienst hebben gewerkt?4
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige Ziektewet- en WIA-verzekering te verlengen en om deze verzekeringen ook open te stellen voor mensen die niet in loondienst hebben gewerkt?
Zie antwoord vraag 4.
Het effect van de Europese BTW regels voor elektronische diensten op kleine ondernemers, die per 1 januari 2015 van kracht zijn |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in Metro van 21 januari jongstleden, over het effect van de nieuwe Europese BTW regels voor elektronische diensten op kleine ondernemers?1
Ja.
Kent u de doelen van de campagne EU VAT action, die zich verzet tegen de nadelige effecten van de Europese BTW regels voor elektronische diensten op kleine ondernemers?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat sommige kleine ondernemers aangeven hun onderneming te staken, omdat ze niet langer kunnen voldoen aan de administratieve lasten die deze regels van hen vragen?
In 2008 hebben de lidstaten van de EU een aantal wijzigingen aangebracht in de BTW-richtlijn wat betreft de btw-heffing over diensten binnen de EU.3 Bij die gelegenheid is ook in de BTW-richtlijn4 vastgelegd dat met ingang van 1 januari 2015 de plaats van dienstregels worden gewijzigd voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten die worden geleverd aan particulieren in een andere lidstaat. Sinds 1 januari jl. wordt de btw over bedoelde diensten geheven op de plaats waar die afnemende consument woont.
Door deze wijziging ondervinden consumenten in een lidstaat voor deze diensten hetzelfde btw-tarief, ongeacht of de leverancier in die lidstaat of enige andere (lid)staat is gevestigd. Met de nieuwe plaats van dienstregels wordt ook aangesloten bij het uitgangspunt van de btw dat wordt geheven waar de consumptie plaatsvindt.
Voor ondernemers die telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten aanbieden betekenen de nieuwe regels dat zij btw verschuldigd worden in alle lidstaten waar hun diensten door niet-belastingplichtige consumenten worden afgenomen. Op EU-niveau is men van meet af aan zich ervan bewust geweest dat dit voor de desbetreffende bedrijven een toename van de administratieve lasten zou betekenen. Ondernemers moeten bij de nieuwe regels vaststellen in welke lidstaat hun particuliere afnemers woonachtig zijn. Vervolgens moeteen zij aan al de desbetreffende lidstaten btw afdragen tegen het daar geldende tarief.
Met betrekking tot de aangifte en betaling van btw in andere lidstaten is er in de BTW-richtlijn met de zogenoemde mini-one-stop-shop (MOSS) een oplossing gecreëerd. Via de MOSS kan de ondernemer in de eigen lidstaat langs digitale weg btw-aangifte doen en de verschuldigde btw betalen voor de diensten in andere EU-lidstaten. De nationale belastingdienst zorgt er vervolgens voor dat de andere EU-lidstaten de aldaar verschuldigde btw en de bijbehorende informatie uit de aangifte krijgen. Met het oog op de adequate uitvoering zijn in 2012 en 2013 nog twee EU-verordeningen op dit gebied tot stand gekomen die zich richten op de technische en procesmatige aspecten van aangifte doen via de MOSS.5
Daarnaast is er in 2013 een Uitvoeringsverordening tot stand gekomen met nadere bepalingen voor het vaststellen van de plaats waar de afnemer van bedoelde diensten woont.6 Deze bepalingen zijn door de Commissie met behulp van de lidstaten en het bedrijfsleven toegelicht in zogenoemde «explanatory notes», die zijn verschenen in 26 talen.7 Aan de hand daarvan kunnen de desbetreffende ondernemers hun eigen processen inrichten c.q. wijzigen.
Het gaat hierbij in alle gevallen om Europese regelgeving waarbij de Nederlandse overheid niet de mogelijkheid heeft voor afwijkend nationaal beleid.
Vanuit de uitvoering hebben mij overigens geen directe signalen bereikt dat er ondernemers zijn die vanwege de nieuwe regels hun activiteiten staken of geen diensten meer binnen de EU verrichten. Wel heb ik in januari 2015 van de ondernemingsorganisaties VNO-NCW en MKB-Nederland een brief ontvangen waarin wordt aangegeven dat uit hun ledenkring het signaal komt dat de wijzigingen als problematisch worden ervaren. Ook wordt in die brief aangegeven dat van kleine ondernemers is vernomen dat de extra rompslomp en kosten zelfs reden zou zijn om het aanbieden van grensoverschrijdende diensten te staken.
Zou bij de implementatie van de richtlijn geen rekening moeten worden gehouden met de disproportionele last die de wetgeving legt op kleine ondernemers?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, naar voorbeeld van het Verenigd Koninkrijk, in overleg met betrokken partijen, te kijken naar oplossingen voor de getroffen ondernemers?
Ik ben uiteraard bereid met betrokken partijen te overleggen over door hen gesignaleerde problemen bij de invoering van de nieuwe regelgeving. Wanneer ik behulpzaam kan zijn bij het nog toegankelijker maken van de informatie ben ik dat graag. Daarover wordt ook overleg gestart met VNO-NCW en MKB-Nederland.
Zoals hiervoor is opgemerkt gaat het echter om regels die zijn vastgelegd in de BTW-richtlijn en een aantal uitvoerings- en commissieverordeningen. Een aanpassing zou daarom alleen mogelijk zijn in Europees verband. Nationaal is daarvoor geen beleidsruimte. Dat geldt ook waar het gaat om het eventueel vaststellen van een ondergrens, waaronder ondernemers vrijgesteld zijn van belasting.
In het Verenigd Koninkrijk is er in de uitvoerende sfeer een regeling getroffen die ondernemers enigszins tegemoet komt wat betreft de eisen waaraan zij voor de controle van de nationale Belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk moeten voldoen om vast te stellen in welke lidstaten hun particuliere afnemers zijn gevestigd. Deze regeling geldt echter alleen voor het eerste halfjaar van 2015 en biedt strikt genomen aan de desbetreffende ondernemers geen volledige zekerheid. Het gaat hier immers om btw die in een andere lidstaat verschuldigd is en daarover heeft alleen die lidstaat de zeggenschap. Ik meen daarom dat een duurzame oplossing beter kan worden gezocht in het nog toegankelijker maken van de eerder reeds door de Belastingdienst verstrekte informatie. In hoeverre hieraan behoefte bestaat zal blijken uit het binnenkort te starten overleg met VNO-NCW en MKB-Nederland.
Bent u bereid om een ondergrens in te stellen, waaronder ondernemers vrijgesteld zijn van aangifte volgens deze Europese regels?
Zie antwoord vraag 5.
De uitspraken van de president van de Europese Investeringsbank (EIB), die twijfelt aan het realiteitsgehalte van projecten die zijn ingediend voor het Europese investeringsfonds EFSI |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de president van de Europese Investeringsbank (EIB), waarin hij zegt te twijfelen aan het realiteitsgehalte van projecten die zijn ingediend voor het Europese investeringsfonds EFSI?1
Ja.
Is het waar dat het EFSI vooral beoogt onrendabele investeringen te versnellen die momenteel onvoldoende van de grond komen, zoals rond innovatie, verduurzaming (isolatie gebouwen, hernieuwbare energie) en glasvezel?
Nee. Het EFSI heeft tot doel met beperkte publieke middelen in totaal 315 mld euro aan extra investeringsmiddelen aan te trekken voor de financiering van economisch kansrijke en kwalitatief volwaardige investeringsprojecten die passen binnen de Europese beleidsprioriteiten, zoals de Europa2020 strategie of het klimaat- en energiebeleid. Het betreft in beginsel rendabele investeringen, maar het zijn projecten die met name door het risicoprofiel niet in aanmerking komen voor het reguliere EIB-instrumentarium en onvoldoende in staat zijn private financiering aan te trekken. Het EFSI zal, dankzij de garantie vanuit de EU-begroting, in staat zijn risicovollere projecten te financieren dan het huidige EIB-instrumentarium. Potentiële projecten zullen op hun economische toegevoegde waarde en kwaliteit worden getoetst.
Bent u ervan op de hoogte dat veel provincies beschikken over fondsen, met als doel om dergelijke investeringen via leningen en participaties te bevorderen?
Ja.
Bent u bereid om u er samen met provincies voor in te zetten dat het EFSI wordt ingezet om regionale investeringsfondsen te versterken, zodat er ook daadwerkelijk extra investeringen plaatsvinden en de werkgelegenheid wordt bevorderd?
Volgens het voorstel van de Commissie voor een verordening die de juridische basis regelt voor een akkoord met de EIB over het EFSI is het EFSI ook toegestaan te investeren in investeringsplatformen, zolang het investeringsbeleid van die platformen voldoet aan de voorwaarden van het EFSI. Ook regionale partijen kunnen dus een aanvraag tot financiering doen bij het EFSI. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de EIB vervul ik hierin een faciliterende rol, samen met de Minister van Economische Zaken. Zie voor de Nederlandse inzet ten aanzien van het EFSI verder het BNC-fiche Verordening Europees Fonds voor Strategische Investeringen, zoals dat op 6 februari jl. aan uw Kamer is gezonden door de Minister van Buitenlandse Zaken.
Pensioenopbouw door IB-ondernemers bij een beroepspensioenregeling |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat voor IB-ondernemers1 die verplicht deelnemen in een beroepspensioenregeling de winst uit onderneming – uit het kalenderjaar drie jaar voorafgaand aan het jaar van pensioenopbouw – tot uitgangspunt wordt genomen bij het bepalen van de omvang van de fiscale faciliëring van hun pensioenopbouw?2
Voor ondernemers in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 («IB-ondernemers») die deelnemen aan een beroepspensioenregeling geldt vanaf 2015 – net als voor werknemers – een fiscaal maximum voor de fiscale faciliëring van het op te bouwen pensioen. Dit fiscale maximum komt onder andere tot uiting in het maximaal in aanmerking te nemen pensioengevend inkomen. Om IB-ondernemers voldoende tijd te geven voor de vaststelling van dit voor de fiscale faciliëring bepalende (maximale) pensioengevend inkomen wordt in principe aangesloten bij de winst uit onderneming (met enige correcties) in het derde voorafgaande kalenderjaar («t-3»). Het gaat hierbij dus om de vaststelling van het maximale inkomen dat voor de fiscale faciliëring in aanmerking mag worden genomen; het is fiscaal toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan.
Klopt het dat het referentiejaar (t-3) is gekozen om de IB-ondernemers voldoende tijd te geven om hun pensioengevend inkomen vast te stellen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre kunnen IB-ondernemers afwijken van het referentiejaar?
In beginsel wordt voor het maximum aangesloten bij de winst uit onderneming in het derde voorafgaande kalenderjaar (artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001). In een aantal gevallen is het toegestaan om een andere referentieperiode in aanmerking te nemen. Hierbij gaat het om deelnemers waarvan het pensioengevend inkomen is verlaagd als gevolg van tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) en starters (artikel 11e van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Tevens wordt voor het bepalen van het bereikbaar pensioengevend inkomen bij partner- en wezenpensioen een andere referentieperiode gehanteerd (artikel 11f van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Zoals hiervoor is aangegeven is het fiscaal bovendien altijd toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat volgens de hiervoor genoemde bepalingen ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen.
In hoeverre is rekening gehouden met tussentijdse arbeidsongeschiktheid en bijbehorende teruggang in inkomen?
Om de gevolgen van een tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid op het fiscale maximale inkomen te mitigeren geldt een speciale regeling. Voor mensen voor wie het inkomen in het jaar «t-3» is verlaagd als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid, mag voor het fiscale maximum uitgegaan worden van de gemiddelde (gecorrigeerde) winst uit onderneming in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan de ziekte of arbeidsongeschiktheid (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001). Hiermee wordt voorkomen dat een inkomensteruggang als gevolg van tussentijdse ziekte of arbeidsongeschiktheid voor het fiscale maximum automatisch resulteert in een lagere pensioenopbouw. Ook hier geldt echter dat het fiscaal altijd is toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen.
Deelt u de mening dat het referentiejaar in volgende casus erg ongelukkig uitpakt, en ook niet de bedoeling kan zijn van de genomen maatregel? Zo ja, welke mogelijkheden zijn er voor betrokkene om de pensioenpremie te (laten) verlagen?3
Het is fiscaal altijd toegestaan om van een lager bedrag uit te gaan dan het bedrag dat ten hoogste als pensioengevend loon in aanmerking mag worden genomen. Verder is het aan sociale partners om te bepalen of men een bepaald risico wil dekken en hoe men dat wil doen. Zo zijn in veel pensioenregelingen afspraken gemaakt over een premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Dat betekent dat de opbouw van het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen wordt voortgezet, waarbij de deelnemer zelf geen premies hoeft af te dragen.
In hoeverre heeft een pensioenfondsbestuur discretionaire bevoegdheid om in vergelijkbare casussen maatwerk te kunnen leveren aan deelnemers die zich in vergelijkbare situaties bevinden? Indien het bestuur deze bevoegdheid niet heeft, bent u bereid deze ruimte te scheppen? Zo nee, waarom niet?
Pensioenfondsbestuurders hebben die ruimte als die in de pensioenregeling is opgenomen. Het is aan sociale partners om hier afspraken over te maken.
Het bericht ‘Storing op mijnRVO.nl’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Storing op mijn RVO.nl» op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland waarin wordt aangegeven dat de website rvo.nl helaas niet optimaal werkt?
Ja.
Kunt u aangeven wat de omvang van de storing is, hoe lang deze al duurt en wanneer u verwacht dat de storing verholpen is?
Op woensdag 14 januari jl. zijn er problemen geconstateerd met de bereikbaarheid van MijnRVO.nl. Ondernemers konden aanvraagformulieren niet openen en «handelen namens» (de machtigingsvoorziening) werkte niet. De storing was donderdag 15 januari jl. verholpen.
Er doet zich op dit moment nog een aantal kleinere technische storingen voor die meteen worden hersteld. Deze storingen komen één tot meerdere malen per dag voor. Er wordt door alle betrokkenen hard gewerkt aan een definitieve oplossing. Het betreft een storing van infrastructurele aard, de gegevens van de ondernemers worden niet aangetast.
Ik vind het bijzonder vervelend, en dat geldt ook voor mijn diensten, dat ondernemers hinder ondervinden van deze storing. Alle energie is erop gericht om dit zo spoedig mogelijk op te lossen.
Bent u op de hoogte van het feit dat nu het wetsvoorstel verantwoorde groei melkveehouderij is aangenomen, melkveehouders vanaf 2015 te maken krijgen met een fosfaatreferentiewaarde en dat zij op mijn.rvo.nl de referentiegegevens 2013 en de berekening van de fosfaatreferentiewaarde kunnen inzien? Bent u daarnaast op de hoogte van het feit dat indien deze gegevens niet juist zijn dat een melkveehouder de juiste gegevens dan via Direct regelen kan doorgeven vóór 1 februari 2015?
Ja.
Kunt u aangeven of ondernemers in de problemen komen doordat zij niet tijdig de gegevens kunnen bereiken en eventuele wijzigingen door te kunnen geven? Bent u bereid om de mogelijkheid om gegevens te corrigeren met 2 weken te verlengen, ingaande na het wederom optimaal functioneren van de website? Zo nee, waarom niet?
Tussen 15 en 24 december 2014 zijn de ondernemers geïnformeerd via een brief dat zij hun gegevens kunnen raadplegen op MijnRVO.nl. De reactietermijn voor fosfaatreferentiewaarde liep tot 1 februari. Om de ondernemers tegemoet te komen heb ik besloten om de reactietermijn voor de fosfaatreferentiewaarde met twee weken te verlengen tot en met vrijdag 13 februari 2015. De fosfaatreferentie wordt uiteindelijk vastgelegd in een beschikking waartegen ondernemers bezwaar en beroep kunnen aantekenen.
Hoeveel klachten heeft RVO inmiddels ontvangen over deze storing?
Over deze storing heeft RVO vier klachten en enkele tientallen signalen ontvangen.
Bent u van mening dat de verwijzing bij het niet optimaal functioneren van de website naar het later opnieuw proberen tot frustraties kan leiden? Zo ja waarom en zo nee, waarom niet?
Ik ben mij er terdege van bewust dat storingen op de website hinder voor de ondernemer veroorzaakt. De inzet van mijn diensten is er op gericht storingen te voorkomen en, als deze zich onverhoopt toch voordoen, zo snel mogelijk te verhelpen en hierover duidelijk te communiceren.
In hoeverre is de site voldoende duidelijk voor melkveehouders om de fosfaatreferentiewaarde te vinden? Bent u bijvoorbeeld bereid om ondernemers op de eerste pagina een duidelijkere verwijzing te geven naar de fosfaatreferentiepagina?
Alle betrokken ondernemers zijn per brief geïnformeerd over de fosfaatreferentie en over hoe zij hun gegevens kunnen inzien. Daarnaast staat «verantwoorde groei melkveehouderij» op de themapagina mest ook in de lijst met «meest gebruikt».
Betreft het alleen het technisch niet optimaal functioneren van de website of treden er ook inhoudelijk problemen op, zoals bijvoorbeeld bij berekeningen of op andere onderdelen in het programma? Kunt u aangeven welke problemen dit zijn en wat de oorzaak hiervan is? Wanneer zijn deze problemen opgelost en hoe gaat zij om met ondernemers die hiermee te maken hebben?
De problemen van 14 en 15 januari jl., en de kleinere storingen daarna, betroffen alleen het niet optimaal functioneren van de website. De ondernemer kon zijn fosfaatreferentiewaarde niet inzien door problemen van technische aard.
Daarnaast is op 18 december 2014 geconstateerd dat voor een deel van de ondernemers niet de juiste gegevens beschikbaar waren op de website, door een fout in de berekening van hun fosfaatreferentiegetal. Op 24 december 2014 was deze fout volledig hersteld.
Als er een storing is, zal dit zo snel mogelijk worden vermeld op mijn.rvo.nl en/of www.rvo.nl, eventueel aangevuld met andere kanalen.
Kunt u aangeven hoeveel storingen zich afgelopen jaar hebben voorgedaan? Hoeveel klachten zijn er bij eerdere storingen gedaan en verschilde de oorzaak van de storing?
In 2014 zijn 4 verstoringen geweest met een maximale duur van één dag. Daarnaast zijn er ook enkele kortstondige verstoringen geweest.
Over deze storingen zijn 10 klachten ontvangen. De oorzaak van de storingen is, evenals de verstoring van 14 en 15 januari jl., van technische aard.
De uitspraak van AFM dat ZZP’ers verplicht aan pensioensparen moeten doen |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht over de uitspraak van Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat ZZP’ers verplicht aan pensioensparen moeten doen?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het voorbarig is om daar nu al uitspraken over te doen, aangezien het vrijwillige pensioensparen voor ZZP’ers nog moet gaan starten?
De AFM stelt in het kader van de Nationale Pensioendialoog de meer principiële vraag aan de orde waarom de verplichte pensioendeelname wel voor de ene en niet voor de andere groep werkenden geldt. Een vraag als deze, evenals andere fundamentele vragen, past bij een discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. Tegelijkertijd brengt de AFM in zijn bijdrage expliciet naar voren dat zij een algemene verplichtstelling pas aan de orde acht als blijkt dat zelfstandigen onvoldoende gebruik maken van de mogelijkheden van vrijwillige pensioenopbouw. Ik acht dit een open en constructieve bijdrage aan de Nationale Pensioendialoog.
Verder wijs ik erop op dat pensioenopbouw door zelfstandigen niet pas mogelijk is geworden door de recente initiatieven van pensioenregelingen die op deze groep zijn gericht. Deze zijn een aanvulling op de bestaande mogelijkheden als levensverzekeringen en banksparen.
In hoeverre vindt u het gepast dat door de AFM als toezichthouder hierover wordt geadviseerd?
Het is mij bekend dat verschillend wordt gedacht over de vraag of een toezichthouder wel een inhoudelijke positie dient in te nemen. Ik heb alle betrokkenen opgeroepen een bijdrage te leveren aan de Nationale Pensioendialoog, die een open en breed karakter kent. Vanuit die optiek acht ik het waardevol dat ook een toezichthouder als de AFM een bijdrage levert aan de discussie over de toekomstige inrichting van het stelsel, mede gezien de brede blik die deze op het pensioenveld heeft.
Het sluiten van de Philipsvestiging te Emmen |
|
John Kerstens (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het besluit van Philips om de Emmense vestiging te sluiten en het werk naar Polen en Spanje te verplaatsen?1
Ja.
Deelt u de mening dat Philips als Nederlandse onderneming fors profiteert van Nederlandse belastingvoordelen voor ondernemingen en tegelijk ten koste van de werkgelegenheid in Emmen straks het werk elders laat uitvoeren?
Nee. Het kabinet voert modern industriebeleid ter versterking van het Nederlandse vestigingsklimaat. Fiscale instrumenten vormen een belangrijk onderdeel van dit beleid, dat gericht is op goede randvoorwaarden voor alle ondernemers en bedrijven. Nederland heeft een aantrekkelijk fiscaal stimuleringspakket. Dit geldt in het bijzonder voor innovatieve bedrijven. Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht kan het kabinet echter geen uitspraken doen over belastingaangelegenheden van individuele belastingplichtigen zoals Philips.
Deelt u de mening dat de werkgelegenheid in zuidoost Drenthe behouden moet blijven en dat het kabinet in samenwerking met het lokaal bestuur alles op alles moet zetten om Philips op andere gedachten te brengen?
Zie mijn brief aan uw Kamer van 20 januari 2015 (Kamerstuk 32 637, nr. 164) over het vestigingsklimaat Twente en de sluiting van de Philips-vestiging in Emmen. De beslissing van Philips om de fabriek in Emmen te sluiten is een klap voor de regio, vooral voor de mensen die hun baan verliezen. Het kabinet betreurt dan ook deze beslissing. Bij het goede vestigingsklimaat in Nederland hoort echter ook dat de overheid de eigen verantwoordelijkheid van een bedrijf respecteert indien een beslissing vanwege bedrijfseconomische redenen genomen wordt. Uiteindelijk is het aan de onderneming om, mede op basis van een bedrijfseconomische afweging, de keuzes te maken die zij nodig acht. De eerste verantwoordelijkheid voor een eventueel stimulerings- en of investeringsplan ligt bij de regio’s zelf. Het Rijk is altijd bereid om mee te denken. In het algemeen bestaan er goede mogelijkheden om bij de uitvoering van regionale plannen gebruik te maken van het instrumentarium uit het bedrijvenbeleid (voor individuele bedrijven, kennisinstellingen en de topsectoren), de Europese Structuurfondsen (EFRO en Interreg) en de sectorplannen.
Deelt u de constatering dat na Unilever, Philips nu de tweede gerenommeerde onderneming is die in korte tijd een deel van zijn werkzaamheden naar het buitenland verplaatst, niet omdat verlies wordt geleden, maar om de winst te maximaliseren? Bent u bereid om op korte termijn met VNO in overleg te treden over welke mogelijkheden er zijn om Nederlandse bedrijven ervan te weerhouden werkzaamheden naar het buitenland te verplaatsen, een en ander gelet op hun speciale (mede-) verantwoordelijkheid voor het indien mogelijk behouden van werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Er is, op verschillende niveaus, zeer regelmatig contact tussen verschillende ministeries en werkgeversverenigingen zoals VNO. Hier wordt over een breed scala aan onderwerpen gesproken; zo ook over het verbeteren van het vestigingsklimaat en versterking van de werkgelegenheid.
Echter, de beslissing op welke locatie een bedrijf zijn productie laat plaatsvinden is een afweging die primair door bedrijven zelf genomen dient te worden op basis van hun business case. Naast loonkosten spelen daarbij ook andere factoren, zoals kwaliteit en nabijheid van afzetmarkten, een rol. Het kabinet kan en wil bedrijven er niet van weerhouden om op basis van bedrijfseconomische afwegingen werkzaamheden naar het buitenland te verplaatsen.
Naast bedrijven die werkzaamheden naar het buitenland verplaatsen, zijn er ook volop bedrijven (soms dezelfde) die activiteiten naar Nederland verplaatsen of in Nederland uitbreiden. Dat is op zichzelf een gezonde economische ontwikkeling. In de brief over reshoring (Kamerstuk 29 544, nr. 553) heeft het kabinet aangegeven welke maatregelen het neemt om reshoring een impuls te geven, onder meer via de loonkostensubsidie in de Participatiewet en de concrete acties die het kabinet onderneemt om het vestigingsklimaat te versterken. Voor bedrijven is het belangrijk om in kaart te brengen wat de baten en kosten zijn van reshoring. De Kamer van Koophandel – via het online aanbieden van een reshoring potentieel scan – en de Universiteit van Tilburg – via het ontwikkelen van een total cost of ownership model – dragen bij aan het inzichtelijk maken van de factoren die van belang zijn voor beslissingen omtrent reshoring. Het kabinet heeft beide partijen met elkaar in contact gebracht en vindt hun inspanningen veelbelovend. Het kabinet is daarnaast in contact getreden met de Algemene Werkgeversvereniging Nederland (AWVN) over reshoring. AWVN is voornemens een netwerk van bedrijven te creëren om de mogelijkheden voor reshoring in kaart te brengen. Het kabinet juicht dit toe en zal dit waar mogelijk faciliteren. Het kabinet kiest er bij dit onderwerp dus voor om voornamelijk met de werkgeversverenigingen te schakelen en niet met individuele werkgevers zoals Philips en Unilever.
Zou er in samenwerking met het lokaal bestuur geen stimulerings- en investeringsplan moeten komen, dat de werkgelegenheid in zuidoost Drenthe ook voor de komende jaren aanjaagt en verder uitbouwt? Hoe kunt u daar aan bijdragen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met Philips en Unilever en/of met VNO in overleg te treden over de mogelijkheden die «reshoring» biedt om werk juist naar Nederland terug te halen zoals dat bij Philips Drachten is gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het clusteren van werkzaamheden bij een aanbesteding door Rijkswaterstaat |
|
Kees Verhoeven (D66), Carola Schouten (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de aankondiging van een opdracht door Rijkswaterstaat voor het meerjarig onderhoud van het Areaal van Rijkswaterstaat West-Nederland-Zuid?1
Ja.
Hoe verhoudt het samenvoegen van een groot aantal opdrachten zich tot het clusterverbod in de Aanbestedingswet? Deelt u de mening dat de noodzaak tot het samenvoegen van opdrachten bij deze aankondiging onvoldoende is gemotiveerd? Zo nee, waarom niet?
Rijkswaterstaat heeft tijdens deze aanbesteding een klacht met betrekking tot de omvang van de opdracht c.q. het samenvoegen van opdrachten ontvangen. Rijkswaterstaat heeft de klacht beoordeeld met het oog op de Aanbestedingswet 2012 en de Gids Proportionaliteit. Rijkswaterstaat heeft de klacht gegrond bevonden en heeft de aanbesteding ingetrokken. De werkzaamheden worden verdeeld in drie kleinere opdrachten of percelen en worden opnieuw aanbesteed. Eén van de delen betreft het onderhoud van vaargeulen (baggeren). Vanwege de urgentie is deze aanbesteding inmiddels met spoed gestart.
Deelt u de mening dat bij bovengenoemde opdracht de markt onnodig beperkt wordt door de omvang en tijdsduur van het project en de forse geschiktheidseisen, waaronder het eisen van een referentieproject van meer dan 5,3 miljoen euro? Deelt u de mening dat het midden- en kleinbedrijf als potentiële inschrijver onvoldoende kans krijgt? Is de genoemde opdracht in lijn met de gids Proportionaliteit, waarin wordt gesteld dat de eisen in redelijke verhouding horen te staan tot de aard en omvang van de opdracht?
Rijkswaterstaat heeft besloten de opdracht in drie delen aan te besteden. De geschiktheidseisen van de nieuwe aanbestedingen zullen in verhouding worden gebracht met de afzonderlijke delen en in lijn zijn met de Gids Proportionaliteit. De door Rijkswaterstaat uitgevoerde marktanalyse maakt duidelijk dat deze deelopdrachten ook geschikt zijn voor mkb-ondernemingen.
Bij het bepalen of een meerjarige opdracht geschikt is voor het mkb, let Rijkswaterstaat op de jaarlijkse opdrachtwaarde, omdat deze in redelijke verhouding moet staan tot de jaaromzet van mkb-ondernemingen. Bij meerjarige opdrachten stemt Rijkswaterstaat de geschiktheidseisen af op de jaarlijkse opdrachtwaarde en niet op de totale opdrachtwaarde.
Bent u bereid bovengenoemde bezwaren kenbaar te maken bij Rijkswaterstaat en aan te dringen op het zo min mogelijk samenvoegen van opdrachten en het naleven van de Aanbestedingswet, zodat ook het (specialistisch) midden- en kleinbedrijf een eerlijke kans krijgt?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 3.
Bent u bereid om uitdrukkelijk uitvoering te geven aan het clusterverbod bij aanbestedingen door de rijksoverheid en aan te dringen op naleving van het clusterverbod bij medeoverheden en speciale sectorbedrijven? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op korte termijn informeren? Zo nee, waarom niet?
In de Aanbestedingswet 2012 is opgenomen dat opdrachten niet onnodig mogen worden samengevoegd. Aanbestedende diensten en speciale sectorbedrijven dienen de bepalingen in die wet na te leven. Het kan gebeuren dat een aanbestedende dienst en een ondernemer een verschil van inzicht hebben of sprake is van het onnodig samenvoegen van opdrachten. In een dergelijk geval kan de ondernemer achtereenvolgens een klacht indienen bij de aanbestedende dienst en bij de Commissie van Aanbestedingsexperts. Daarnaast staat altijd de gang naar de rechter open. De bepalingen uit de Aanbestedingswet 2012 worden door het expertisecentrum voor aanbesteden PIANOo reeds actief uitgedragen. Daaronder valt ook het verbod op onnodig samenvoegen.
De Kamer zal in de zomer worden geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie van de Aanbestedingswet 2012. Daarin is de ervaring van aanbestedende diensten en ondernemers met betrekking tot de wettelijke bepaling omtrent het samenvoegen van opdrachten meegenomen.
Bent u bereid om onnodige clustering van opdrachten en het onvolledig en onjuist uitvoeren van de motiveringsplicht nadrukkelijk mee te nemen bij de evaluatie van de Aanbestedingswet?
Zie antwoord vraag 5.
De transitievergoeding voor seizoenwerkers |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ontslagvergoeding seizoenwerkers flink hoger»?1
Ja
Klopt het bericht dat werkgevers door de terugwerkende kracht met hoge transitievergoedingen te maken kunnen krijgen?
De regeling van de transitievergoeding heeft onmiddellijke werking (dus geen terugwerkende kracht). Dat wil zeggen, zij geldt in beginsel voor iedere werknemer die op of na 1 juli 2015 wordt ontslagen. Er is geen onderscheid gemaakt tussen vaste en flexibele werknemers. Dus ook voor werknemers van wie de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op of na 1 juli 2015 afloopt (en niet wordt verlengd) geldt dat zij recht hebben op een transitievergoeding als aan de voorwaarden hiervoor wordt voldaan. Daarmee wordt de gelijke behandeling van vaste en tijdelijke werknemers bevorderd en het verschil tussen deze categorieën van werknemers verkleind.
Voor het bepalen van het recht op transitievergoeding (en de omvang hiervan) telt de periode van voor 1 juli 2015 mee. Als een werknemer bijvoorbeeld drie jaar in dienst was – en dus aan het vereiste voor het ontstaan van een recht op transitievergoeding is voldaan, te weten: een dienstverband van ten minste twee jaar – heeft hij recht op een transitievergoeding van 1 maandsalaris (1/3 maandsalaris per dienstjaar). Dat geldt dus ook voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Zou het arbeidsverleden van voor 1 juli 2015 niet meetellen voor het bepalen van het recht op transitievergoeding (en de omvang hiervan) dan zou dit tot gevolg hebben dat werknemers die nu al aanspraak kunnen maken op een vergoeding bij ontslag, erop achteruitgaan. Daarom is hier niet voor gekozen.
Daarnaast is geregeld dat als arbeidsovereenkomsten elkaar met een tussenpoos van 6 maanden of minder opvolgen, zij voor het bepalen van het recht op een transitievergoeding (en de omvang hiervan) worden samengeteld. Gevraagd wordt waarom voor de periode tot 1 juli 2015 er niet voor gekozen is deze zogenoemde onderbrekingsperiode te stellen op 3 maanden, waarbij uitgegaan wordt van de veronderstelling dat die periode tot 1 juli 2015 geldt. Dit laatste is echter niet het geval. De regeling van de transitievergoeding is een nieuwe regeling die pas inwerking treedt op 1 juli 2015.
Aangenomen wordt dan ook dat gedoeld wordt op de zogenoemde ketenbepaling die thans een onderbrekingsperiode kent van 3 maanden. Deze periode wordt met de Wet werk en zekerheid op 1 juli 2015 gesteld op 6 maanden. Hierbij wordt voorzien in overgangsrecht om te voorkomen dat arbeidsovereenkomsten die in het verleden elkaar met een tussenpoos van meer dan drie maanden (maar ten hoogste zes) hebben opgevolgd, niet alsnog moeten worden samengeteld. Het kan immers niet zo zijn dat door de wetswijziging met terugwerkende kracht alsnog arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd gaan ontstaan daar waar dat op grond van de oude regeling niet het geval was.
Voor de transitievergoeding geldt geen vergelijkbaar overgangsrecht. De reden hiervoor is dat het hier (anders dan de ketenbepaling) een nieuwe regeling betreft die mede is bedoeld om de grote verschillen tussen vaste en flexibele werknemers te verkleinen, niet om die te laten voortduren. Dat laatste zou (feitelijk) het geval zijn als geregeld was dat voor het recht op transitievergoeding arbeidsovereenkomsten van voor 1 juli 2015 alleen meetellen als zij elkaar met een onderbreking van 3 maanden of minder opvolgen. Voor veel (zo niet welhaast alle) werknemers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst, zou dat betekenen dat alleen tijdelijke arbeidsovereenkomsten die eindigen op of na 1 juli 2015 meetellen voor het recht op transitievergoeding. Dat zou tegengesteld zijn aan het uitgangspunt dat voor het recht op een transitievergoeding geen onderscheid wordt gemaakt tussen tijdelijke en vaste werknemers. In dit verband is het goed om op te merken dat een werkgever nu ook niet in alle gevallen een vergoeding verschuldigd is bij het ontslag van een vaste werknemer. Na 1 juli 2015 zal dat wel het geval zijn waarbij ook voor hen perioden gelegen voor deze datum meetellen voor het recht op transitievergoeding. De onmiddellijke werking geldt dus ook ten aanzien van (deze) vaste werknemers. Bovendien zouden tijdelijke werknemers dubbel nadeel ondervinden van een dergelijke regeling. Na eerst in het verleden telkens met onderbrekingen van meer dan 3 maanden steeds opnieuw op tijdelijke arbeidsovereenkomsten werkzaam te zijn geweest, zouden die arbeidsovereenkomsten ook niet meetellen voor de berekening van de transitievergoeding. Dit, terwijl zij net als vaste werknemers gedurende een lange periode werkzaam zijn bij de werkgever.
Ten slotte merk ik op dat als het gaat om het recht op transitievergoeding (en de omvang hiervan) voor kleine werkgevers voorzien is een overgangsregeling. Deze houdt in dat als een arbeidsovereenkomst eindigt (waaronder in dit verband ook moet worden verstaan, het niet voortzetten van een tijdelijke arbeidsovereenkomst) wegens bedrijfseconomische redenen die het gevolg zijn van een slechte financiële situatie van de werkgever, perioden gelegen voor 1 mei 2013 buiten beschouwing worden gelaten.
Kunt u aangeven waarom er voor gekozen is om het arbeidsverleden van voor de ingangsdatum van de Wet werk en zekerheid mee te nemen bij het toekennen van de transitievergoeding? Waarom wordt er bij de rekenmethode ook voor de arbeidsperiode voor 1 juli 2015 gebruik gemaakt van een onderbrekingsperiode van 6 maanden in plaats van 3 maanden (die tot 1 juli 2015 geldt)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom er geen overgangsrecht geldt voor deze ondernemers, zodat bedrijven zich hier op voor hadden kunnen bereiden?
Zie antwoord vraag 2.
Is deze uitwerking de bedoeling van de wet? Zo ja, waarom spreekt werkgeversorganisatie AWVN2 dan van een zeer onredelijke uitwerking die iedereen is ontgaan? Zo nee, wat gaat u er aan doen om dit te veranderen?
Uit het hiervoor gegeven antwoord op de vragen 2, 3 en 4 blijkt dat de uitwerking van de regeling overeenkomstig de bedoeling van de wet is. Ik zie dan ook geen aanleiding om de regeling te wijzigen.
Tot welke effecten kan dit leiden? Is het denkbaar dat werkgevers groepen mensen ontslaan en een nieuwe groep in dienst nemen?
Ik ga daar niet vanuit, ook al omdat de opbouw van de transitievergoeding (1/3 maandsalaris per dienstjaar) niet zodanig is dat werkgevers hierdoor voor onoverkomelijke problemen zullen worden gesteld.
Wilt u, nu uit het artikel blijkt dat werkgevers niet goed op de hoogte zijn van deze uitwerking van de wet, hier extra ruchtbaarheid aan geven?
Ja. Dat zal ik doen via websites van de rijksoverheid, alsmede via en in samenspraak met sociale partners.
Het artikel ‘Twentse bedrijven op weg naar Duitse grond’ |
|
Michiel van Veen (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Twentse bedrijven op weg naar Duitse grond»?1
Ja.
Is het waar dat alleen dit jaar al zes Twentse bedrijven naar Gildehaus zijn verhuisd of daar hebben uitgebreid en dat het erop lijkt dat meerdere Twentse en Achterhoekse bedrijven naar Duitsland zullen verhuizen?
Zie mijn brief van 20 januari 2015 (Kamerstuk 32 637, nr. 164) over het vestigingsklimaat Twente en de sluiting van de Philips-vestiging in Emmen.
Wat zegt dit bericht over het Nederlandse investerings- en vestigingsklimaat?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u de ontwikkeling dat Nederlandse bedrijven in de grensregio’s aan de andere kant van de grens gaan investeren? Zo ja, welke signalen heeft u daarover ontvangen? Welke gevolgen heeft het voor de werkgelegenheid in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het gemiddelde verschil in grondprijs tussen de grensgemeenten in Nederland en in Duitsland?
Grondprijzen worden mede door de markt bepaald; ze hangen o.a. samen met de economische ontwikkeling van de regio, de aanwezige fysieke en digitale infrastructuur, beschikbaarheid van arbeid en verkopersbelangen. De situatie verschilt sterk per regio. De grondprijzen kunnen in Duitsland significant, circa factor 5/6 oftewel 80–130 euro per m2, lager zijn ten opzichte van de regio Twente/Achterhoek.
Is bekend hoeveel internationale bedrijven Duitsland als vestigingslocatie verkiezen boven Nederland en waarom?
Over 2013 is van zes projecten bekend dat Duitsland boven Nederland is verkozen.2 In twee gevallen betrof het bedrijven die al een link met Duitsland hadden, in twee gevallen gaf de Duitse afzetmarkt de doorslag, in één geval speelden lagere kosten (een combinatie van energie-, arbeids-, grondkosten en kosten voor levensonderhoud) een rol en in één geval was het acquisitietraject met Duitsland al te ver doorlopen om alsnog de keuze voor Nederland te maken.
Benaderen Nederlandse ambtenaren ook Duitse en Belgische bedrijven over de grens met het aanbod om zich in Nederland te komen vestigen, net zoals het Duitse Bundesamt Nederlandse bedrijven benadert met aantrekkelijke voorwaarden?
Nee, er is geen actieve ambtelijke lobby om Duitse bedrijven naar Nederland te lokken. Verzoeken van Duitse bedrijven die zich oriënteren om zich in Nederland te vestigen worden uiteraard wel opgepakt. De NFIA richt zich bijvoorbeeld op de acquisitie van buitenlandse bedrijven en investeerders in Nederland. Ook de participatie-activiteiten van de regionale ontwikkelingsmaatschappijen hebben buitenlandse ondernemers in het vizier.
Bent u bereid om in kaart te brengen hoe het Nederlandse vestigingsklimaat in de grensregio’s verschilt van Duitsland en België en daarbij de verschillen te duiden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de rol van de regionale steunkaart in het aantrekken van bedrijven?
De regionale steunkaart maakt het mogelijk om in enkele vooraf aangewezen gebieden, waaronder de Achterhoek, beperkte staatssteun te geven. De regio’s die zijn aangewezen op de steunkaart kunnen op basis van de kaart zelf een regeling opstellen, die een extra stimulans is voor bedrijven om zich te vestigen of om zich uit te breiden. De uitvoering van deze regeling vindt vervolgens decentraal plaats, onder verantwoordelijkheid van de betreffende provincie of gemeente. Een goed voorbeeld is de subsidieregeling Regionale Investeringssteun Groningen, ten behoeve van ondernemingen in vooral het Eemsdelta-gebied.
Over een vrouwenquotum |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Bussemaker wars van vrouwenquotum»?1
Ja.
Is het waar dat u heeft gedreigd met een vrouwenquotum zoals in Duitsland, als Nederlandse bedrijven volgend jaar niet meer vrouwen in de top aanstellen?
Ik heb gezegd dat ik een quotum een paardenmiddel vind en dat ik er alles aan zal doen om dit te voorkomen. Maar er moeten volgend jaar wel noemenswaardige stappen zijn gezet. Gebeurt dit niet, dan zal de politieke druk toenemen om met een quotum te komen.
Gelooft u werkelijk dat er bedrijven zijn waar vrouwen moedwillig buiten topfuncties worden gehouden? Zo ja, om welke bedrijven zou dat dan gaan?
Ik heb niet gezegd dat vrouwen moedwillig buiten topfuncties worden gehouden. Ik constateer wel dat vele bedrijven de wettelijke rapportageverplichtingen niet nakomen.
Deelt u de visie dat niet het geslacht van een werknemer bepalend moet zijn voor een aanstelling, maar de kwaliteit? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het (voor mannen) discriminerende voornemen een vrouwenquotum in te stellen?
Voor elke functie staan kwaliteitseisen uiteraard voorop. Gelukkig zijn er voldoende, getalenteerde vrouwen voor topfuncties beschikbaar en een aanzienlijke groei is zeker mogelijk.
Hoe duidt u de uitkomsten van de Emancipatiemonitor 20122, waarin staat dat slechts 10% van de vrouwen een topfunctie ambieert?
Deze uitkomst staat niet in de Emancipatiemonitor 2012. In het algemeen geldt dat niet alle vrouwen en evenmin alle mannen een topfunctie nastreven.
Deelt u de mening dat uw neiging tot staatsdwang haaks staat op de vrijheid van zowel vrouwen als ondernemers? Zo nee, waarom niet?
De Wet Bestuur en Toezicht, gericht op grote vennootschappen, kent rapportage-verplichtingen. Het is belangrijk om de handhaving hiervan en de voortgang van het aantal vrouwen aan de top scherp te volgen.
Bent u bereid van uw ideologisch gedreven plannen af te stappen en vrouwen en het bedrijfsleven vrij te laten om zelf invulling te geven aan hun leven en organisatie? Zo nee, waarom niet?
Het parlement heeft ingestemd met de Wet Bestuur en Toezicht. Zie ook vorig antwoord.
Het bericht “Gebrek aan MKB-krediet remt groei Nederland” |
|
Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gebrek aan MKB-krediet remt groei Nederland» met de informatie van de OESO dat tekortschietende kredietverlening aan het MKB de economie afremt?1
Ja, wij zijn bekend met dit bericht.
Deelt u de analyse en conclusies van het OESO-rapport op dit punt? Wat vindt u van het feit dat de economische groei in Nederland wordt geremd door MKB-krediet? Wat zou de groei kunnen zijn indien de kredietverlening aan het MKB niet tekortschiet (prognose voor 2015 en 2016 is nu 1,4% en 1,6%)?
De zakelijke kredietverlening daalt sinds augustus 2013. Zoals de brief over het «Aanvullend Actieplan MKB-financiering»2 van 8 juli jl. ook aangeeft, is een belangrijke verklaring hiervoor vraagfactoren in samenhang met de verzwakte financiële positie van het MKB. Door de afgenomen binnenlandse vraag is de kredietvraag vanuit het MKB sterk afgenomen. Verder is als gevolg van de crisis de financiële positie van veel ondernemers aangetast, zodat de risico’s van kredietverlening zijn toegenomen. Banken hebben sinds de crisis de acceptatiecriteria aangescherpt en wegen deze hogere risico’s mee bij het honoreren van kredietaanvragen. In het OESO-rapport missen wij een onderliggende analyse. De conclusie van de OESO dat de economische groei wordt geremd door een gebrek aan MKB-krediet kunnen wij zonder onderbouwing dan ook niet delen. Wel delen wij de conclusie van de OESO dat er aanwijzingen zijn voor knelpunten bij de financiering van het Nederlandse MKB. Voor het Aanvullend Actieplan MKB-financiering is geanalyseerd welke knelpunten er zijn in de kredietverlening aan het MKB. In de Kamerbrief Aanvullend Actieplan MKB-financiering van juli dit jaar wordt hier nadrukkelijk aandacht aan besteed en zijn maatregelen gepresenteerd die de overheid neemt om de kredietverlening aan het MKB te bevorderen.
Welke conclusies trekt u uit het feit dat nu wellicht één van de vier begin dit jaar gepresenteerde scenario’s werkelijkheid wordt?2
In de studie van DNB «Kredietverlening en bancair kapitaal»4 waarnaar in de vraag verwezen wordt, is in een viertal scenario’s gekeken naar de vraag naar en het aanbod van bancair krediet gebaseerd op aannames over de economische groei, de ontwikkeling van bankwinsten en de mogelijkheden voor uitgifte van hybride kapitaal. Het betreft hier een verkenning, geen voorspelling, van de vraag hoe de aangescherpte kapitaal- en andere eisen aan banken kunnen worden verwezenlijkt en welke gevolgen dit kan hebben voor de kredietverlening. Het basisscenario extrapoleert het herstel van de economie zoals dat op het moment van de analyse is voorzien door DNB. In dit basisscenario is het potentiële kredietaanbod groot genoeg om aan de geraamde kredietvraag te voldoen. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat de economische groei of de positie van banken dusdanig zijn gewijzigd dat dit niet het geval is.
Wat doet u in het licht van dit bericht met de bij de behandeling van de Tijdelijke Wet Resolutieheffing 2014 aangenomen motie De Vries-Van Hijum (Kamerstuk 33 653 nr. 9), waarin de regering wordt verzocht in te grijpen om de kredietverlening minder te belasten als de groei van de kredietverlening aan het MKB enkele opeenvolgende kwartalen negatief is en/of acuut krimpt?
Het kabinet houdt de ontwikkelingen met betrekking tot de kredietverlening nauwlettend in de gaten en acht het van groot belang dat voldoende financiering beschikbaar is voor het MKB met een gezond bedrijfsplan. Zoals hiervoor al aangegeven, heeft het kabinet in juli dit jaar aanvullende maatregelen gepresenteerd om de financiering aan het MKB te bevorderen. De effecten hiervan zullen met name vanaf medio volgend jaar te zien zijn. Daarbij moet worden opgemerkt dat de eerder genoemde verzwakte financiële positie van het MKB en de afgenomen binnenlandse vraag vanuit vraag- en aanbodperspectief een belangrijke verklaring vormt voor de daling in de kredietverlening. Bovendien laat DNB zoals hierboven aangegeven in de studie «Kredietverlening en bancair kapitaal»5 zien dat banken in het basisscenario in staat zijn om aan alle eisen (inclusief de 4% leverage ratio) te voldoen en daarbij de kredietvraag kunnen accommoderen die hoort bij de geraamde economische ontwikkeling.
Wat vindt u van het feit dat een ECB-survey «on the access of finance in the eurozone» van 12 november 2014 aangeeft dat het netto-percentage van afwijzing van MKB-leningen in Nederland het hoogste is met 39%, na Griekenland met 27%?3 Wat is daarvan de oorzaak?
Uit het onderzoek van de Europese Centrale Bank blijkt dat Nederland qua percentage afwijzingen van bankleningen op het niveau van Griekenland zit. Dit betekent niet dat daarmee sprake is van de beperkte toegang tot krediet. Uit de voorgenoemde studie van DNB blijkt dat relatief veel kredietaanvragen in Nederland afkomstig zijn van bedrijven met een zwakke financiële positie. De jaarlijkse Risicorapportage Financiële Markten van het CPB wees er dit voorjaar op dat aanbodbeperkingen daarbij onwaarschijnlijk zijn.
Bent u het eens met de Europese Centrale Bank (ECB), die bij de presentatie van de resultaten van de Comprehensive Assessment van de grote Europese banken heeft aangegeven dat de bankbalansen geen beperkende factor meer zijn voor de kredietverlening? Zo nee, waarom niet?
De resultaten van de Comprehensive Assessment laten zien dat de Nederlandse banken voldoende gekapitaliseerd zijn. Hierdoor zijn zij, in lijn met de eerder genoemde DNB-studie, in staat om de groeiende economie van krediet te voorzien bij de huidige groeiramingen.
Welke mogelijkheden en welke maatregelen zijn er (mogelijk) om te zorgen dat banken meer MKB-krediet kunnen gaan verstrekken c.q. welke (koppen op) Nederlandse regels (of gebruik van lidstaatopties) beperken het verlenen van MKB-krediet op dit moment? In hoeverre heeft het eenzijdig verhogen van de hefboomratio naar 4% voor alleen Nederlandse banken een extra negatief effect op de mogelijkheden voor banken om krediet te kunnen verstrekken?
Zoals reeds aangegeven stelt DNB dat banken in staat zijn om in het basisscenario aan alle eisen (inclusief de 4% leverage ratio) te voldoen en gelijktijdig de verwachte kredietvraag in het basisscenario te kunnen accommoderen. Ook hangt de daling van de kredietverlening in sterke mate samen met een daling van de binnenlandse vraag en de verzwakte financiële positie van het MKB. Het kabinet zal de Kamer op korte termijn informeren over de effecten van de stapeling van regelgeving op de bancaire sector en de kredietverlening.
Een onderneemster met een arbeidsongeschiktheidsuitkering |
|
Mei Li Vos (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Rotterdamse onderneemster werkte 2 jaar lang «voor niets»»?1
Ja
Kunt u uiteenzetten of de in vraag 1 genoemde casus een incident betreft of krijgt het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) vaker vergelijkbare klachten? Kunt u, als er vaker klachten zijn, aangeven hoeveel dit er jaarlijks zijn?
De klachtenregistratie van UWV is niet zodanig gedetailleerd dat daaruit valt te herleiden hoeveel klachten over dit specifieke onderwerp zijn ingediend. Uit navraag bij de uitvoering is de indruk ontstaan dat het om een incidentele klacht gaat.
Klopt het dat het UWV mensen die met behoud van een Ziektewetuitkering een eigen bedrijf zijn gestart, er niet op wijst dat de voorwaarden veranderen zodra diegene in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) terecht komt, omdat de verantwoordelijkheid bij de uitkeringsgerechtigde ligt? Zo ja, bent u het ermee eens dat het UWV hierin wel degelijk een verantwoordelijkheid heeft?
Allereerst kan ik mij niet mengen in individuele gevallen. Voor zover de betrokken onderneemster meent dat UWV een onjuiste beslissing heeft genomen, staat het haar vrij hiertegen bezwaar te maken, dan wel beroep in te stellen.
In zijn algemeenheid geldt dat UWV de uitkeringsgerechtigde altijd wijst op de inlichtingenplicht. In de voorlichting over de rechten en plichten bij een uitkering krachtens de ZW of de WIA wordt de uitkeringsgerechtigde er op gewezen dat direct vanaf het begin doorgegeven moet worden of er inkomsten zijn en hoe hoog die zijn. Verder stuurt UWV een attenderingsbrief als iemand vanuit de ZW over gaat naar de WIA en wordt aangeraden om contact te zoeken met UWV indien er vragen of onduidelijkheden zijn.
Door de inwerkingtreding van de Wet wijziging verrekening inkomsten met ziekengeld is overigens met ingang van 1 juli 2011 artikel 31 lid 2 Ziektewet gewijzigd. Met deze wijziging is in de Ziektewet de kortingsmethodiek uit de Wet WIA overgenomen en wordt er bij de ZW en de WIA gelijk omgegaan met inkomsten als zelfstandige. Het voor die datum bestaande verschil in verrekeningssystematiek, doet zich sedertdien (voor nieuwe gevallen) niet meer voor.
Deelt u de mening dat het kwalijk is dat het UWV mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering eerst stimuleert om als zelfstandige te beginnen, maar vervolgens gebrekkig voorlicht waardoor zij geconfronteerd kunnen worden met forse naheffingen? Wat gaat het UWV eraan doen om dergelijke gevallen in de toekomst te voorkomen? Is het UWV voornemens om de onderneemster in de bovengenoemde casus, evenals andere gevallen waarin de voorlichting vanuit het UWV gebrekkig is gebleken, coulant tegemoet te treden?
Zie antwoord vraag 3.
Welk berekeningsmodel hanteert het UWV voor het verrekenen van de inkomsten uit een eigen bedrijf met de arbeidsongeschiktheidsuitkering? Klopt het dat wordt verrekend op basis van de brutowinst? Zo ja, kunt u toelichten waarom ervoor is gekozen om met de brutowinst te verrekenen en bijvoorbeeld niet met de bij de Belastingdienst bekende nettowinst?
UWV hanteert als uitgangspunt voor het vaststellen van de belastbare winst uit onderneming het bedrag dat als winst aan de Belastingdienst is opgegeven en door deze is aanvaard. Als de Belastingdienst de (fiscale) winst over het kalender- (of boek)jaar al heeft vastgesteld (de definitieve aanslag), gaat UWV daarvan uit. Wanneer de winstopgave van de zelfstandige nog niet door de Belastingdienst is geaccepteerd, stelt UWV zelf de winst vast. Dat gebeurt door uit te gaan van het bedrag aan winst dat betrokkene aan de Belastingdienst heeft opgegeven (maar waarop nog geen aanslag door de Belastingdienst is afgegeven) of van het bedrag dat aan de Belastingdienst als winst zal worden opgegeven.
Voor zelfstandigen geldt als basis voor het inkomen de belastbare winst uit onderneming op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze wordt vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling bedoeld in artikel 3.74 en 3.79a van die wet. De bestanddelen van de winst bedoeld in artikel 3.78, lid 3, onderdelen a, b en c worden geacht niet tot de winst te behoren. Dit betreft stakingswinst, onteigeningswinst en eindafrekeningswinst.
Het door de Nederlandse Kamer van Koophandel georganiseerde seminar over buitenlandse uitzendkrachten |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Is u bekend dat de Kamer van Koophandel (KvK) in samenwerking met diverse ambassades een seminar organiseert voor land- en tuinbouwbedrijven over het naar Nederland halen van goedkope buitenlandse uitzendkrachten?1
Het genoemde seminar werd niet georganiseerd de Nederlandse Kamer van Koophandel, maar door «The Netherlands Chamber of Commerce in The Slovak Republic», de private bilaterale Nederlandse Kamer van Koophandel in Slowakije. Deze organisatie heeft als doel bevorderen van commerciële en andere relaties tussen de twee landen.
Staat de KvK borg voor de kwaliteit en het bonafide karakter van de aanbieders van buitenlandse uitzendkrachten? Zo ja, hoe controleert men de kwaliteit en het bonafide karakter van deze aanbieders?
De Nederlandse Kamer van Koophandel heeft geen wettelijke rol in het toetsen van het karakter of de activiteiten van dergelijke organisaties. In Nederland kan iedereen in het Handelsregister nagaan of een ondernemer is ingeschreven om zaken te mogen doen. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is hier echter geen sprake geweest van een activiteit van de Nederlandse KvK.
Kunt u aangeven of de KvK ook dergelijke seminars organiseert over Nederlandse werknemers?
De Nederlandse Kamer van Koophandel organiseert geen seminars over Nederlandse werknemers. Via het digitaal Ondernemersplein wordt wel informatie aan ondernemers verstrekt over het werklandbeginsel.
Draagt de KvK enige aansprakelijkheid als sprake blijkt van bijvoorbeeld onderbetaling? Zo nee, in hoeverre vindt u dat dit wel het geval zou moeten?
Zie het antwoord op vraag 1
Bent u het ermee eens dat het niet wenselijk is dat het zo goedkoop mogelijk uitbesteden van werk het enige doel van dit seminar lijkt te zijn, omdat dit leidt tot een «race to the bottom» en het risico van uitbuiting, verdringing en oneerlijke concurrentie in zich draagt? Zo nee, waarom niet?
Zoals bekend is Nederland binnen de EU één van de pleitbezorgers van het «werklandbeginsel» om «social dumping» te voorkomen. Het werklandbeginsel wil zeggen dat werknemers uit andere lidstaten die in ons land komen werken, recht hebben op hetzelfde loon als hun Nederlandse collega’s. Hiervoor wil het kabinet het werklandbeginsel beter tot uitdrukking laten komen in de Europese regelgeving. Dit principe is al ten dele terug te vinden in de detacheringsrichtlijn, waarin is bepaald dat werknemers die hier gedetacheerd zijn recht hebben op de» harde kern« van de Nederlandse arbeidsvoorwaarden. Desondanks blijven aanzienlijke loonverschillen mogelijk. De Nederlandse inspanningen zijn er onder meer op gericht om deze verschillen te verkleinen.
In lijn met de Nederlandse opvattingen op dit punt heeft de voorzitter van de nieuwe Europese Commissie in een «mission letter» de nieuwe Eurocommissaris voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Vaardigheden en Arbeidsmobiliteit verzocht om een «targeted review» van de detacheringsrichtlijn.
Deelt u de mening dat het ronduit schandalig is dat de Nederlandse KvK een seminar organiseert dat wordt gepromoot met teksten als «Gratis personeel uit Slowakije» en «Er worden 10 uitzendkrachten verloot door een van de sprekers tijdens het seminar»?
Zie het antwoord op vraag 1. De Nederlandse Kamer van Koophandel was niet betrokken bij het seminar en heeft zich direct van de uitspraken gedistantieerd.
Hoe verhoudt het organiseren van dit seminar door de KvK zich tot de aanpak van schijnconstructies en de aangekondigde Wet Aanpak Schijnconstructies?
Zie het antwoord op vraag 1.
Een extra drempel die Rabobank opwerpt voor mkb-ondernemers die krediet willen |
|
Selçuk Öztürk (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de Rabobank, die wil dat alle ondernemers die een krediet tot 1 miljoen euro willen, eerst een online vragenlijst invullen, die tot directe afwijzing kan leiden?1
Ja.
Klopt het dat de Rabobank geen tijd meer wil vrijmaken voor persoonlijke gesprekken met mkb-ondernemers?
Ik heb hierover navraag laten doen bij Rabobank. Rabobank geeft aan dat het hier om een aanvullende service voor ondernemers gaat. Steeds meer ondernemers werken digitaal: om op de behoeften van die ondernemers in te spelen heeft Rabobank de mogelijkheid geopend van een digitale aanvraag. Die komt naast de mondelinge/papieren aanvraagprocedure.
Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraken van de nieuwe voorzitter van de Raad van Bestuur Draijer, die in de media heeft aangeven persoonlijk contact van groot belang te vinden?2
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven betreft dit een extra service voor ondernemers die liever digitaal werken en is er geen tegenspraak met de uitspraken van de heer Draijer.
Daarom is er geen reden om opheldering te vragen bij de Raad van Bestuur van de Rabobank.
Kunt u hierover opheldering vragen bij de Raad van Bestuur van de Rabobank?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de positie van de Rabobank, en uw eigen reactie daarop, aan de Kamer doen toekomen voor het Algemeen overleg Ondernemen en bedrijfsfinanciering op 19 november 2014?
Ja.
Waarom wordt op deze manier nog een extra drempel opgeworpen voor mkb-ondernemers?
Zoals uit mijn vorige antwoorden blijkt, wordt geen extra drempel opgeworpen voor mkb-ondernemers, maar juist een extra service geboden.
Klopt het dat Nederland volgens onderzoek van de Europese Centrale Bank samen met Griekenland de slechtste kredietverstrekking van Europa heeft?
Uit het onderzoek van de Europese Centrale Bank blijkt dat Nederland qua percentage afwijzingen van bankleningen op het niveau van Griekenland zit. Dit betekent niet dat daarmee sprake is van de slechtste kredietverlening. Uit het rapport van De Nederlandsche Bank, dat ik u samen met de Minister van Financiën op 8 juli jl. heb toegezonden, blijkt dat relatief veel kredietaanvragen in Nederland afkomstig zijn van bedrijven met een zwakke financiële positie. Het afwijzen van dergelijke kredietaanvragen duidt niet op een slechte kredietverstrekking.
Hoe kan het dat in Nederland slechts 32% van de kredietaanvragen van mkb’ers wordt toegekend, terwijl dat in het vergelijkbare Duitsland 87% is? Kunt u hier een goede verklaring voor geven?
Naast de in het vorige antwoord gegeven verklaring dat in Nederland relatief veel aanvragen afkomstig zijn van bedrijven met een zwakke financiële positie geldt dat de economische ontwikkeling in Duitsland duidelijk beter was dan in Nederland. De binnenlandse vraag die met name voor het mkb van belang is, heeft zich in Duitsland veel positiever ontwikkeld. Mkb bedrijven in Nederland hadden daardoor slechtere vooruitzichten en soms een aangetaste financiële positie. Dat tast hun kredietwaardigheid aan.
Als uw verklaring is dat het Duitse mkb er veel beter voor zou staan dan het Nederlandse mkb, hoe verklaart u dát dan? Dit is toch geen afdoende verklaring?
Er zijn geen aanwijzingen dat banken onnodig risico avers zijn. Kijkend naar de periode na de financiële crisis, zijn er sterke aanwijzingen dat aanbodbeperkingen bij banken van invloed zijn geweest op de kredietverlening (naast de afgenomen vraag naar krediet). Toegenomen kredietrisico's zijn daarbij de voornaamste reden voor banken het kredietaanbod te beperken
De ontwikkeling van de kredietverlening is afhankelijk van velerlei bedrijfsspecifieke en landenspecifieke factoren. Duitsland heeft duidelijk een andere financiële infrastructuur. Dat kan zijn effect hebben op de kredietverlening op dit moment. Het is niet gezegd dat landen die op dit moment beter scoren dat later ook nog doen. Bovendien zijn de verschillende vormen van financiële infrastructuur historisch gegroeid en niet eenvoudig te kopiëren.
In het Aanvullend Actieplan MKB financiering, dat ik op 8 juli aan uw Kamer zond zijn 3 actielijnen opgenomen: versterking van het risicodragend vermogen, mkb-financiering rendabeler maken en verbreding en vergroting van het aanbod aan mkb-financiering. Op 30 oktober heb ik een oproep in de Staatscourant gepubliceerd om met betrekking tot dit laatste punt voorstellen te doen. Hiervoor is een garantiebudget van € 400 mln beschikbaar. Het kabinet acht dit in de Nederlandse context de beste en snelste oplossing om mkb-financiering in Nederland te stimuleren.
Heeft het grote verschil te maken met een grotere risicoaversie van Nederlandse banken? Hoe verklaart u dat dan? Bent u bereid met de banken hierover in overleg te gaan?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft het grote verschil te maken met de grotere invloed van staatsbanken in Duitsland, zoals de Kreditanstalt für Wiederaufbau (KfW), die een andere risicoafweging maken?
Het bericht dat de G20 landen dicht bij een deal zijn om de ‘Patent Box’ af te schaffen |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Germany, Britain expect patent box deal at G20 meeting»?1
Ja.
Klopt het dat de G20 landen dicht bij een deal zijn om de «patent box» (in Nederland de Innovatiebox) af te schaffen? Is Nederland betrokken bij deze discussie?
De OESO- en G20-landen zijn sinds de aanvang van het Base Erosion & Profit Shifting-project van de OESO met elkaar in gesprek over de vaststelling van een substancecriterium ter beoordeling van belastingregimes voor immateriële activa in verschillende landen. De gesprekken en voorgestelde wijzigingen dienen ter voorkoming van misbruik met dergelijke regimes. Uiteraard is Nederland betrokken bij deze gesprekken. Het afschaffen van deze regimes (en dus ook de Nederlandse innovatiebox) is geen onderwerp van gesprek.
Bent u van plan de innovatiebox zo snel mogelijk af te schaffen indien de bovengenoemde deal bereikt wordt tijdens de G20 vergadering?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, indien de innovatiebox wordt afgeschaft, daarvoor in de plaats een fiscale maatregel in te voeren die investeringen in startups aantrekkelijker maakt, zoals de Small Enterprise Investment Scheme?
De innovatiebox wordt niet afgeschaft. Met het Duits-Britse compromis wordt juist erkend dat een innovatiebox een belangrijk en legitiem instrument is om onderzoek en ontwikkeling in Europa te stimuleren. Nederland streeft naar het behoud van een aantrekkelijke innovatiebox. Voor zover het Duits-Britse compromis ook na de door Nederland gewenste uitwerking leidt tot een beperking van de innovatiebox, dan zal een eventuele vrijval ingezet worden voor het aantrekkelijk houden van het Nederlandse vestigingsklimaat voor het innovatieve bedrijfsleven.
Naheffingen door de Belastingdienst over de afdrachtvermindering onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Transportbedrijven failliet door naheffingen»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn voor het opleggen van naheffingen bij bedrijven die achteraf onrechtmatig gebruik hebben gemaakt van de WVA2 en of dit landelijk beleid is, of op initiatief van lokale afdelingen van de belastingdienst?
Een naheffingsaanslag wordt opgelegd als de Belastingdienst constateert dat de afdrachtvermindering onderwijs (AV Onderwijs) ten onrechte is toegepast. Voor de constatering of daarvan sprake is toetst de Belastingdienst of voldaan is aan de in de wet gestelde voorwaarden voor de AV Onderwijs. Het gaat daarbij om de voorwaarden uit Wet vermindering afdrachten loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB). Het opleggen van de naheffingsaanslagen is niet lokaal of regionaal geïnitieerd, maar een gevolg van een landelijk aanpak.
Kunt u aangeven hoeveel er tot nu toe is opgehaald door de naheffing bij bedrijven en hoeveel er naar schatting nog zal worden teruggevorderd?
In alle sectoren tezamen zijn naheffingsaanslagen opgelegd voor een bedrag van circa € 70 miljoen. Bij nog lopende onderzoeken zijn correcties van de AV Onderwijs aangekondigd voor een bedrag van circa 80 miljoen euro. In hoeverre deze aanslagen daadwerkelijk tot betaling leiden is op dit moment niet aan te geven.
Kunt u aangeven welke sectoren naast de genoemde transportsector geraakt zullen worden door de naheffingen en hier dus de zware gevolgen van zullen kennen?
Van relatief veel voorkomende naheffingen is sprake in de zorgsector, de uitzendbranche en de bouwsector.
Erkent u dat om te beoordelen of er op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de gemaakte afspraken ten aanzien van het opleidingsprogramma, er specifieke kennis van onderwijs moet zijn?
De Belastingdienst toetst of voldaan is aan de in de WVA neergelegde voorwaarden. Dit houdt ondermeer in of voldaan is aan een aantal formele vereisten, zoals de aanwezigheid van een rechtsgeldige praktijkovereenkomst die voldoet aan de voorwaarden van artikel 7.2.8 van de WEB. Verder kan de Belastingdienst controleren of het gevolgde onderwijsprogramma dat de deelnemer volgt voor een erkend kwalificerend diploma overeenstemt met het volledige onderwijsprogramma van de opleiding zoals opgenomen in het officiële register, het CREBO-register.
De beoordeling voert de Belastingdienst zelfstandig uit. Mocht er onderwijskundige kennis nodig zijn, dan kan de Belastingdienst een advies vragen aan de Inspectie van het Onderwijs.
Bent u van mening dat de belastingdienst genoeg kennis van onderwijs heeft om te kunnen oordelen over de uitvoering van de gemaakte afspraak?
Zie antwoord vraag 5.
Ten bate van welke instanties zijn de naheffingen en heeft de belastingdienst «het incentive» om een negatief oordeel te geven ten bate van het kunnen vorderen van naheffingen?
De opbrengst van de naheffingen komen, als onderdeel van de belastingheffing, ten bate van de algemene middelen van het Rijk.
In acht nemend het feit dat veel bedrijven te goeder trouw hebben gehandeld maar nu wel hoge naheffingen krijgen, bent u van mening dat economische gevolgen van de omzetting van de WVA naar een subsidieregeling voor bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de WVA terecht zijn en binnen het redelijke liggen?
Het doel van de subsidieregeling praktijkleren is werkgevers te stimuleren leerwerkplekken aan te bieden, zodat zij over de gehele linie van de arbeidsmarkt kunnen beschikken over beter opgeleid personeel. Een subsidieregeling op de begroting van OCW kan beter worden gericht en onbedoeld gebruik van de regeling veel effectiever tegengaan. Door een juiste focus van beoogde doelgroepen van de nieuwe subsidieregeling, zal zij niet averechts werken, maar juist het aantal leerwerkplekken bevorderen daar waar ze het hardst nodig zijn (zoals bij mbo-bbl opleidingen waarin praktijkleren een substantieel deel uitmaakt van de opleiding of voor sectoren waarin knelpunten in de personele voorziening worden verwacht).
Bent u van mening dat er genoeg actie is ondernomen om de financiële en economische impact op te vangen bij bedrijven die niet bewust onrechtmatig gebruik hebben gemaakt van de WVA en om de naheffing geen schadelijke neveneffecten te laten hebben voor de economie, die na een zware recessie een zeer broos herstel kent?
De AV Onderwijs is vormgegeven als onderdeel van de loonheffingen. Door deze keuze valt de afdrachtvermindering onder de regels die gelden voor de wijze van heffing, waaronder de regels rond de handhaving. Dit houdt onder meer in dat in het geval de Belastingdienst onregelmatigheden constateert er naheffing bij de inhoudingsplichtige plaatsvindt. Ook bij de AV onderwijs is deze werkwijze gevolgd. Indien een dergelijke naheffing bij bedrijven tot financiële problemen leidt kan hieraan tegemoet worden gekomen door het bedrijf binnen de grenzen van het gebruikelijke invorderingsbeleid van de Belastingdienst een betalingsregeling aan te bieden. Bedrijven kunnen zich hiervoor melden bij hun belastingkantoor.
Gaat u verdere actie ondernemen om te voorkomen dat transportbedrijven en andere bedrijven failliet gaan door de omzetting van de WVA naar een subsidieregeling en de onverwachte financiële gevolgen hiervan? Zo ja, wat voor actie zal dit zijn?
De naheffingsaanslagen AV onderwijs die aan transportbedrijven worden opgelegd waardoor sommige van deze bedrijven volgens Transport en Logistiek Nederland in financiële problemen komen, staan geheel los van de omzetting van de afdrachtvermindering onderwijs naar een subsidieregeling. De naheffingsaanslagen hebben betrekking op de periode voor invoering van de subsidieregeling praktijkleren.
Transportbedrijven, bij welke massaal de WVA wordt teruggevorderd, waardoor zij financieel in de problemen komen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel bedrijven in de transportsector hebben een beroep gedaan op de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) in de jaren 2008–2013 en voor hoeveel geld? Bij hoeveel bedrijven wordt er nu teruggevorderd en voor welk bedrag?1
In de periode 2008 – 2013 hebben circa 1.100 bedrijven in de transportsector een beroep gedaan op de afdrachtvermindering onderwijs (AV Onderwijs), voor een totaalbedrag van circa € 53 miljoen. Bij 36 bedrijven heeft terugvordering van de AV onderwijs plaatsgevonden, voor een totaalbedrag van circa € 3,5 miljoen. Bij een vergelijkbaar aantal bedrijven in deze sector is het onderzoek nog onderhanden. De mogelijkheid bestaat om bedrijven met financiële problemen tegemoet te komen door hen binnen de grenzen van het gebruikelijke invorderingsbeleid van de Belastingdienst een betalingsregeling aan te bieden. Bedrijven kunnen zich hiervoor melden bij hun belastingkantoor.
Kunt u aangeven of terugvordering plaatsvindt bij alle belastingkantoren of dat het zich concentreert bij een aantal belastingkantoren? Indien de terugvorderingen zich concentreren bij een paar belastingkantoren, welke zijn dat dan en hoe komt dat?
De terugvorderingen zijn niet plaats- of regiogebonden, maar vinden gespreid over het land plaats.
Hoeveel bedrijven in de transportsector staan onder horizontaal toezicht en bij hoeveel van de bedrijven onder horizontaal toezicht wordt nu geld teruggevorderd?
In de transportsector vallen 570 bedrijven onder horizontaal toezicht. Bij 2 bedrijven heeft terugvordering van de AV- Onderwijs plaatsgevonden, bij 2 andere bedrijven is het onderzoek nog niet afgerond.
Bent u bekend met het feit dat er vanuit het bekostigd MBO-onderwijs een actief (commercieel) aanbod is gedaan aan diverse ondernemingen, o.a. in de sector Transport en Logistiek, om code 95 nascholing te combineren met een regulier MBO (BBL) traject, waarbij door de ROC's de garantie werd gegeven op subsidiegeld via WVA?
Nee, het is mij niet bekend dat er specifiek vanuit de bekostigde onderwijsinstellingen een actief commercieel wervingsbeleid heeft plaats gevonden.
Wie is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs dat gegeven wordt op een MBO-onderwijsinstelling voor bekostigd onderwijs?
De onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de kwaliteit van een opleiding. Als het een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) betreft, dan is de onderwijsinstelling samen met het bedrijfsleven verantwoordelijk voor zover het de beroepspraktijkvorming (bpv) betreft, aangezien het leerbedrijf de dagelijkse begeleiding verzorgt.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) houdt toezicht op de kwaliteit van de opleiding dat is het onderwijs inclusief de beroepspraktijkvorming.
Door wie dient de inhoud van de hierboven omschreven onderwijsprogramma's te worden gecontroleerd? Is deze kwaliteit ook op adequate wijze gecontroleerd?
In eerste instantie is de onderwijsinstelling zelf verantwoordelijk voor de invulling van het onderwijsprogramma. De inspectie voert risicogericht onderzoek uit naar de kwaliteit van het onderwijs, ook wel een regulier onderzoek genoemd. De inspectie voert daarnaast op basis van signalen ook onderzoek uit, dan betreft het een specifiek onderzoek.
De inspectie controleert tijdens een regulier onderzoek of de kwaliteit, waaronder de programmering, voldoet. Daar waar de inspectie onderzoek heeft verricht is dat adequaat gebeurd.
Daarnaast kan de Belastingdienst bij het bedrijf toetsen of voldaan is aan de voorwaarden van de WVA. Zie ook de antwoorden op de vragen 8 en 10.
Hierbij gebruikt de Belastingdienst de «Handreiking WVA onderwijs», die in samenwerking met de inspectie is ontwikkeld. De Handreiking is gepubliceerd op de website www.rijksoverheid.nl.
Als uit de informatie van de Belastingdienst duidelijk wordt dat bijvoorbeeld een praktijkovereenkomst ontbreekt, dan wel geen beroepspraktijkvorming (bpv) wordt gevolgd, dan betrekt de Belastingdienst die informatie bij zijn oordeel of terecht van de AV-onderwijs gebruik wordt gemaakt.
In hoeverre kan de werkgever verantwoordelijk worden gehouden voor de inhoud van het onderwijs, als de opleiding te goeder trouw is aangegaan omdat deze gebaseerd is op een kwalificatiedossier, met een crebo-nummer dat door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is afgegeven?
De instelling is eindverantwoordelijk voor de inhoud, vorm en uitvoering van de opleiding. De bpv is een onderdeel van de opleiding. Afspraken over de bpv worden in de bpv-overeenkomst vastgelegd en mede ondertekend door het bedrijf waar de praktijkvorming wordt uitgevoerd en de onderwijsinstelling die de opleiding aanbiedt. Daarnaast behoort de werkgever de werknemer de gelegenheid te bieden om de opleiding ook naar behoren te kunnen volgen. Het crebonummer en het kwalificatiedossier zijn voor een opleiding leidend. Het beschrijft de eisen waaraan de opleiding moet voldoen. De werkgever kan zich daar zelf van op de hoogte stellen.
Is het uitgangspunt voor het rechtmatig toepassen van de afdrachtvermindering onderwijs dat de werknemer van de belastingplichtige de beroepsbegeleidende leerweg van een erkende MBO-opleiding volgt en dat deze opleiding is opgenomen in het Centraal Register Beroepsonderwijs?
De genoemde uitgangspunten gelden inderdaad voor de rechtmatige toepassing van de AV- onderwijs met dien verstande dat er sprake moet zijn van het volgen van het volledige onderwijsprogramma. Een enkele module volstaat niet.
In het Centraal Register Beroepsonderwijs zijn de erkende MBO-opleidingen vermeld; ook worden daar de deelkwalificaties van de betreffende MBO-opleiding genoemd; mag een inhoudingsplichtige erop vertrouwen dat een opleiding uit het Centraal Register Beroepsonderwijs, dan wel één of meerdere deelkwalificaties van die betreffende beroepsopleiding, zich kwalificeert om daarvoor de afdrachtvermindering onderwijs toe te passen?
Zie antwoord bij vraag 8, met die toevoeging, dat het CREBO-register nog enkele eindtermgerichte opleidingen kent die zijn opgebouwd uit deelkwalificaties. Op deze opleidingen kon tot 1 augustus 2012 worden ingeschreven.
Er is slechts sprake van een opleiding als deze alle deelkwalificaties omvat. Voor het afronden van de opleiding behoort aan alle deelkwalificaties te zijn voldaan.
Daarnaast zijn er sinds 2012 opleidingen, ook wel beroepsgerichte kwalificaties geregistreerd in het CREBO-register. Deze opleidingen kennen geen deelkwalificaties. Bij een enkele opleiding zijn certificaten vastgesteld en opgenomen in het kwalificatiedossier, maar dit is niet het geval voor de opleidingen in de Transport en Logistiek.
In de antwoorden op eerdere vragen2 is aangegeven dat de Belastingdienst niet de kwaliteit van de opleidingen beoordeelt en dat dat de verantwoordelijkheid van de Inspectie van het Onderwijs is; indien de Inspectie geen oordeel heeft gegeven over een opleiding mag de Belastingdienst dan stellen dat er geen beroepsopleiding is gevolgd of dat slechts een deel van de opleiding is gevolgd?
De Belastingdienst toetst of voldaan is aan de in de WVA neergelegde voorwaarden. Dit houdt ondermeer in of voldaan is aan een aantal formele vereisten, zoals de aanwezigheid van een rechtsgeldige praktijkovereenkomst die voldoet aan de voorwaarden van artikel 7.2.8 van de WEB. Verder kan de Belastingdienst controleren of het gevolgde onderwijsprogramma overeenstemt met het volledige onderwijsprogramma zoals opgenomen in het officiële register, het CREBO-register.
De beoordeling voert de Belastingdienst zelfstandig uit, waarbij in voorkomende gevallen een advies kan worden gevraagd aan de inspectie.
Wanneer een leerling gedurende een MBO-opleiding afhaakt, een schoolverlater wordt of andere opleiding gaat volgen, volgt er dan terugvordering van en/of boete voor de afdrachtvermindering onderwijs bij de belastingplichtige?
Een voorwaarde voor het toepassen van de AV Onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg is dat een werknemer de beroepspraktijkvorming van een diploma gerichte volledige beroepsopleiding volgt. Als de werknemer stopt met de opleiding wordt niet meer voldaan aan de voorwaarden en kan de werkgever vanaf dat moment de afdrachtvermindering niet meer toepassen. Voor de periode dat wel voldaan is aan de voorwaarden kan de afdrachtvermindering wel toegepast worden.
De Belastingdienst controleert de procedurele en administratieve vereisten die aan een opleiding worden gesteld; mag de Belastingdienst meer controleren dan de voorwaarden die gelden voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs? Zo ja, wat mag zij dan meer controleren en op welk wetsartikel is dat gebaseerd?
Zie antwoord bij vraag 10.
Er is een «Convenant Samenwerking Regionale Opleidingscentra Afdrachtvermindering Onderwijs» tussen een aantal ROC’s en de Belastingdienst gesloten; wat is het doel en de reikwijdte van dit convenant voor onderwijsinstellingen, voor de Belastingdienst en voor de cliënten van de onderwijsinstellingen?
In het convenant waar in de vraag naar wordt verwezen, zijn de uitgangspunten en de wijze waarop de Belastingdienst en de samenwerkende ROC’s met elkaar om wensen te gaan vastgelegd. Doelstelling van deze afspraken is het bevorderen van het op juiste wijze toepassen en optimaal gebruikmaken van de AV Onderwijs door de betrokken ondernemingen en/of non-profit organisaties. Het vanaf 1 januari 2008 geldende convenant is in 2011 voor onbepaalde tijd verlengd en is te vinden op de site van de Belastingdienst.
Indien de Inspectie heeft geoordeeld dat een opleiding niet voldoende is, heeft de betreffende onderwijsinstelling dan de kans gehad om alsnog de kwaliteitsvoordelen te realiseren en door te voeren? Kan het oordeel van de Inspectie een extrapolatie naar eerdere jaren, waarin de inhoudingsplichtige de afdrachtvermindering heeft toegepast, tot gevolg hebben?
Een herstelperiode is door de onderwijsinstelling niet met terugwerkende kracht uit te voeren. Het oordeel van de inspectie gaat over het uitgevoerde herstel nadat (ernstige) tekorten zijn geconstateerd en een waarschuwing eerder was afgegeven.
Indien de Inspectie heeft geoordeeld dat een opleiding niet voldoende is wat vindt u dan van het standpunt van Transport en Logistiek Nederland dat reparatie van het onderwijstraject mogelijk moet zijn, zodat de betreffende leerling zich alsnog kwalificeert als een opleiding waarvoor afdrachtvermindering toegepast kan worden?
Een onderwijsinstelling krijgt voor een opleiding die niet voldoet altijd een periode waarin ze de mogelijkheid heeft de opleiding te herstellen. Doel van de herstelperiode die de inspectie instelt, is niet om AV Onderwijs te kunnen toepassen door de werkgever, maar om een deelnemer op te leiden en te toetsen of de deelnemer (werknemer) aan alle eisen uit het kwalificatiedossier voldoet om zo een diploma te kunnen behalen. De Belastingdienst toets of de werkgever aan de voorwaarden uit de WVA heeft voldaan in het tijdvak dat deze de afdrachtvermindering heeft toegepast. Als bijvoorbeeld geen sprake is van het volgen van een opleiding maar slechts een onderdeel van een opleiding kan in die periode de afdrachtvermindering niet worden toegepast. Dit kan niet achteraf hersteld worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden in samenhang met de afgesproken schriftelijke beantwoording van de vragen die in het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2015 voorzien op 27 oktober 2015 gesteld gaan worden?
Ja. De in het wetgevingsoverleg van 27 oktober jl. gestelde vragen zijn in de beantwoording van deze en de andere Kamervragen over dit onderwerp3 meegenomen.