De hoogte van gemeentelijke bouwleges |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Kent u het artikel «Maximumtarief bouwleges nog ver weg» en het onderzoek naar de hoogte van de bouwleges van de Vereniging Eigen Huis?1
Ja.
Deelt u de mening dat de verschillen in bouwleges tussen gemeenten groot zijn, en dat leges waren bedoeld om de kosten die gemeenten maken te dekken en niet om bijvoorbeeld de gemeentebegroting sluitend te maken?
Ja. Echter, het feit dat er aanzienlijke verschillen zijn in bouwleges tussen gemeenten betekent nog niet dat gemeenten de opbrengsten gebruiken voor iets anders dan dekking van kosten van de vergunningverlening. Zie ook het antwoord op vraag 2 van de leden Karabulut en Van Raak. (Aanhangsel Handelingen nr. 52, vergaderjaar 2010–2011)
Bent u bereid te onderzoeken waarom de verschillen in leges zo groot zijn en hierop aktie te ondernemen door bijvoorbeeld het instellen van toezicht? Zo nee, waarom niet?
In grote lijnen is bekend waarom de verschillen er zijn: gemeenten maken verschillende keuzes als het gaat om bijvoorbeeld het al dan niet toepassen van kruissubsidiëring (op grotere bouwwerken hogere leges vragen en daarmee de leges op kleinere bouwwerken «subsidiëren») en om mate van kostendekkendheid. Zie de brief aan uw kamer d.d. 20 november 2009 (Kamerstukken (II), 2009/10, 31 953, nr. 27). Het toezicht op de leges is aan de gemeenteraad, zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat gemeenteraden hier veel strenger op toe zouden moeten zien? Zo nee, waarom niet?
Gemeenteraden hebben de mogelijkheid om hier streng op toe te zien. Zij stellen bovendien de tarieven vast. Het is aan hen om van hun bevoegdheden gebruik te maken. Beslissingen met betrekking tot de hoogte van de tarieven, mits binnen de door de wet aangeven grens (zie antwoord op vraag 2 van de leden Karabulut en Van Raak) behoren tot de autonomie van de gemeenten.
Bouwleges als melkkoe voor gemeenten |
|
Sadet Karabulut , Ronald van Raak (SP) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Bouwleges melkkoe voor lokale overheid»?1
Het onderzoek van Vereniging Eigen Huis, waarop het bericht gebaseerd is, laat zien dat de verschillen in leges tussen verschillende gemeenten nog steeds groot zijn. Vorig jaar hebben de minister voor Wonen, Wijken en Integratie en ik uw Kamer bericht over de maatregelen die genomen worden om met name de transparantie in leges te verbeteren. Betere transparantie laat naar mijn mening zien dat de leges – die blijkens het onderzoek niet harder zijn gestegen dan de inflatie2 – de kosten die gemeenten maken voor de vergunningverlening niet overstijgen en dat er geen sprake is van een «melkkoe» waarmee de gemeentekas wordt gespekt.
Erkent u dat tarieven voor bouwvergunningen tussen gemeenten enorm verschillen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het bouwlegesmodel van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), dat moest zorgen voor uniforme en transparante tarieven? Zo nee, waarom niet?
Legestarieven voor bouwvergunningen kunnen sterk uiteenlopen. Hiertegen bestaat geen bezwaar, mits op het totaal van de leges geen winst wordt gemaakt. Artikel 229b Gemeentewet bepaalt namelijk dat de totale begrote opbrengst van de leges de begrote kosten niet mag overschrijden. Dit op het niveau van de totale legesverordening, waarbij verrekening tussen activiteiten onderling mogelijk is (kruissubsidiëring). Ik sluit mij aan bij hetgeen ik samen met de toenmalige minister van VROM over de legestarieven heb opgemerkt in de brief aan uw Kamer d.d. 20 november 20093 onder het kopje «Verschillen zullen er blijven». Samengevat komt het er op neer dat lokale omstandigheden een gerechtvaardigde aanleiding kunnen vormen voor verschillen en dat gemeenten autonoom zijn in het bepalen van de hoogte van de leges en het percentage van kostendekking, mits niet meer dan 100%. Het genoemde bouwlegesmodel van de VNG is wel bedoeld om te komen tot transparante, maar niet tot uniforme tarieven. Het uiteenlopen van tarieven is dus niet in strijd met dit model.
Hoeveel gemeenten vragen hogere tarieven voor bouwleges dan in 2006 met de VNG is overeengekomen? Met welk percentage worden deze tarieven overschreden en vindt u dit acceptabel?
Dit is niet bekend aangezien er zijn geen afspraken met gemeenten zijn gemaakt over de hoogte van tarieven. Wel zijn afspraken gemaakt over de transparantie van de legesberekening.
Ter uitvoering van de motie-Wiegman4 is in overleg met IPO en VNG een «Leidraad legestarieven omgevingsvergunning» opgesteld, die bij brief van 15 april 20105 aan uw Kamer is aangeboden. Met IPO en VNG is afgesproken dat zij zullen bevorderen dat de leidraad wordt toegepast. De motie Heijnen6 verzocht de regering om de uitvoering van de afspraken met VNG en IPO niet alleen te toetsen op transparantie maar ook op het in acht nemen van een redelijke bandbreedte van de leges. In een Algemeen Overleg d.d. 22 april is toegezegd dat in 2012 geëvalueerd zal worden of deze afspraken tot het gewenste resultaat hebben geleid.
Bent u van mening dat er een maximumtarief moet komen voor bouwvergunningen en dat er moet worden toegezien op handhaving van dit maximum? Zo ja, op welk termijn verwacht u hieromtrent met een voorstel te komen? Zo nee, waarom niet?
Een maximumtarief voor legesheffing bestaat al in zoverre dat deze in totaliteit ten hoogste kostendekkend mogen zijn. Voor het overige wil ik de evaluatie van de gemaakte afspraken ter uitvoering van de motie-Wiegman (zie vraag 3) afwachten. Mocht als uitkomst van die evaluatie blijken dat transparantie van legestarieven onvoldoende is bereikt, dan zal ik, zoals eerder aangekondigd, een wettelijke regeling voorbereiden die verplicht tot transparantie bij de gemeenten in de opbouw van de legestarieven.
Het niet doorberekenen van lage marktrentes aan klanten |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hypotheek duur voor klant»?1
Ja.
Deelt u de analyse van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat de stijging van de verdiensten van banken met 50% in 2009 vooral te danken is aan de hoge marges op hypotheken? Deelt u daarnaast de analyse dat het inkomensverlies door de kosten van hoge spaarrentes hiermee ruimschoots zijn goedgemaakt?
Zoals ik ook heb geantwoord op vragen van het CDA, is volgens het CBS de belangrijkste oorzaak van de door hem berekende stijging van de productiewaarde van banken gelegen in de forse daling van de beleidsrente van de ECB in 2009. Het vermeldt in zijn berichtgeving echter ook dat de sterke toename van de toegevoegde waarde van het bankwezen niet per definitie hoeft te wijzen op hoge marges op hypotheken. Er kunnen op basis van deze informatie geen duidelijke conclusies worden getrokken over hoe deze marges zich verhouden tot de kosten die gepaard gaan met hoge spaarrentes.
Het eerste deel van het NMa-onderzoek geeft meer duidelijkheid over de ontwikkelingen van de hypotheekmarges in Nederland. Uit de quick scan van de NMa blijkt dat de de marges na medio 2009 hoog zijn in historisch en internationaal perspectief. Om tot deze conclusie te komen heeft de NMa drie verschillende methodes gehanteerd. Bij de berekening heeft de NMa rekening gehouden met de mogelijke kostenstijging van banken. Ook heeft de NMa meegenomen dat hypotheken over het algemeen niet uitsluitend met kortlopende leningen worden gefinancierd.
Hoewel er nog een diepgaander vervolgonderzoek komt, vormen de eerste uitkomsten reeds een serieus signaal. Ik ben dan ook zeer benieuwd naar de bevindingen uit het tweede deel van het onderzoek. De resultaten van de quick scan geven wel aanleiding tot nadenken. Ik wil dan ook niet afwachten tot het voorjaar en zal op korte termijn in overleg treden met verschillende partijen om te bezien hoe er opvolging gegeven moet worden aan deze signalen. Ook geeft de NMa banken en andere stakeholders de gelegenheid te reageren op de resultaten uit de quick scan. De reacties zullen belangrijke aanknopingspunten vormen voor het tweede deel van het onderzoek naar de hypotheekmarkt.
Deelt u de analyse van hoogleraar Eichholtz dat de hoge marges te wijten zijn aan de beperkte concurrentie op de Nederlandse hypotheekmarkt? Zo ja, ziet u aanleiding om de NMA te verzoeken om een onderzoek in te stellen naar oneigenlijk gebruik van de machtsconcentratie van banken in Nederland? Zo nee, hoe verklaart u dan dat de rente op nieuwe hypotheken in Nederland minder snel is gedaald dan in het eurogebied als geheel?
Zoals ook is geantwoord op vragen van het CDA kenmerkt de Nederlandse hypotheekmarkt zich als een markt waarop een relatief beperkt aantal ondernemingen gezamenlijk een groot marktaandeel heeft. Omdat dit het concurrentieproces kwetsbaar maakt en omdat als gevolg van de financiële crisis er veel ontwikkelingen in de sector plaatsvinden, is het belangrijk dat de NMa extra aandacht besteedt aan het toezicht op de naleving van de Mededingingswet. Hieronder valt, naast het toezicht op mogelijk verboden gedragsafstemming tussen banken, ook het toezicht op en de handhaving van het verbod op misbruik van een economische machtspositie.
Om deze redenen vormen de financiële markten, waaronder de markt voor hypotheken, één van de speerpunten in het toezicht van de NMa en is de sector daarom opgenomen als aandachtsveld in de «NMa-Agenda 2010–2011». In het kader hiervan heeft de NMa recentelijk aangegeven de Nederlandse hypotheekmarkt momenteel op twee manieren te onderzoeken.2 In de quick scan, die inmiddels is gepubliceerd, heeft de NMa de ontwikkelingen van de hypotheekmarges die banken hanteren in kaart gebracht. De quick scan geeft ook inzicht in de hoogte van de Nederlandse hypotheekrentes in verhouding tot andere landen. De NMa concludeert dat in internationaal perspectief, rekeninghoudend met verschillen in financieringsmix tussen landen, de marges op hypotheken in Nederland op dit moment hoog zijn. De concurrentieomstandigheden op de hypotheekmarkt en het identificeren van mogelijke gebreken van de marktwerking maken deel uit van het bredere onderzoek. Ik wacht dit onderzoek dan ook met interesse af.
Kunt u inzicht geven in de mate waarin in het buitenland de lagere marktrente is doorberekend naar de hypotheekrente die aan klanten wordt aangeboden ten opzichte van de ontwikkeling in Nederland?
De NMa heeft in de quick scan de marges op hypotheekrente vergeleken met de marges in Duitsland, België en Frankrijk. Hieruit komt naar voren dat in 2004 en 2005 de marges op hypotheken met een variabele rente in Nederland laag waren in vergelijking met de ons omringende landen. Vanaf medio 2009 zijn de marges op hypotheken met een variabele rente in Nederland relatief hoog in vergelijking met België en Duitsland. Voor hypotheken met een rentevaste periode van 5 tot 10 jaar lag tot medio 2009 de marge in Nederland op een vergelijkbaar niveau als in België en Duitsland. Vanaf medio 2009 ligt de marge in Nederland voor hypotheken met een rentevaste periode tussen vijf en tien jaar op een hoog niveau, zowel in historisch perspectief als in vergelijking met België, Duitsland en Frankrijk.
Kunt u uiteenzetten hoe de crossborder-concurrentie zich sinds het ontstaan van de financiële crisis heeft ontwikkeld op de Nederlandse hypotheekmarkt? Is deze concurrentie afgenomen, dan wel gelijk gebleven? Kunt u ook toelichten welke oorzaken ten grondslag liggen aan deze ontwikkeling en of er sprake is van nationalistische of protectionistische motieven?
Op dit moment is voor mij onvoldoende informatie beschikbaar om duidelijke conclusies te trekken over de wijze waarop de concurrentie vanuit het buitenland op de Nederlandse hypotheekmarkt zich sinds het ontstaan van de financiële crisis heeft ontwikkeld, en welke eventuele oorzaken en motieven hieraan ten grondslag liggen. Mijn collega van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en ik verwachten over meer informatie te beschikken zodra de NMa het tweede deel van haar onderzoek heeft afgerond. Dit onderzoek zal mijn collega van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie u dan doen toekomen.
De verkoop van alcoholische streekproducten |
|
Erik Ziengs (VVD), Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «VVV mag drank laten staan»?1
Ja.
Waarom heeft de Voedsel- en Warenautoriteit toegezegd dat toeristenshops niet bang hoeven te zijn voor boetes? Klopt het dat dit gedoogbeleid ook geldt voor marktkramen die alcoholische streekproducten verkopen?
Op verzoek heeft de VWA aan één toeristenshop in Veere aangegeven dat tijdens braderieën en jaarmarkten waar zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht geen boete zal worden opgelegd aan deze shop als tijdens deze braderieën en jaarmarkten ook in de winkel zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht. Deze toezegging is gedaan op grond van het gelijkheidsprincipe. De VWA heeft in 2005 een aanwijzing gekregen van de toenmalige minister om geen boetes op te leggen voor niet-naleving van het uit artikel 18 Drank- en Horecawet voortvloeiende verbod op de verkoop van zwak alcoholhoudende streekproducten voor gebruik elders dan ter plaatse op jaarmarkten, braderieën en dergelijke (Tweede Kamer, 2005–2006, 30 300 XVI, nr. 104). Op grond van deze aanwijzing is er inderdaad sprake van een gedoogbeleid voor marktkramen binnen de setting van braderieën en jaarmarkten. Overigens is aan de VWA deze aanwijzing gegeven naar aanleiding van een motie die in november 2005 is aangenomen door de Tweede Kamer (Kamerstukken 30 300 XVI, nr. 41).
Wat is de onduidelijkheid in de wet die kennelijk zorgt voor verwarring over de verkoop van alcoholische streekproducten?
Op grond van artikel 18 van de Drank- en Horecawet kunnen (toeristen)winkels alleen zwakalcoholhoudende drank verkopen als zij tevens een gevarieerd assortiment aan levensmiddelen voeren. Bovengenoemde aanwijzing heeft bij de historische zomermarkten in Veere blijkbaar voor verwarring gezorgd.
Bent u bekend met de paginagrote advertentie van een cadeaushopwinkelier uit het Zeeuwse Veere onder de kop «Malle Jantje in Veere mag elke dinsdag de wet overtreden en dat gaan we dan ook doen», waarbij hij meldde dat hij de toezegging van de Voedsel- en Warenautoriteit had dat er tijdens de historische markten niet gecontroleerd zou worden en de winkelier dus alcohol mocht verkopen?2
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke advertenties het gezag van de Voedsel- en Warenautoriteit sterk ondergraven en een streng alcoholbeleid ernstig ondermijnen?
Nee, deze mening deel ik niet. Dergelijke advertenties leiden hoogstens tot onduidelijkheid over het gevoerde beleid, maar daarmee wordt het gezag van de toezichthouder nog niet ondermijnd.
Deelt u de mening dat alcoholische dranken alleen verkocht mogen worden in winkels die daarvoor een vergunning hebben, ook als het een streekproduct betreft? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat (toeristen)winkels aan het vereiste van artikel 18 van de Drank- en Horecawet moeten voldoen voor wat betreft de verkoop van zwakalcoholhoudende drank. Alleen voor slijterijen geldt een vergunningplicht. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze wordt de leeftijdgrens voor alcohol gecontroleerd bij de verkoop van alcoholische streekproducten? Dienen toeristische winkels en marktkramen bijvoorbeeld een leeftijdsticker te voeren en aan welke andere criteria moeten zij voldoen om alcohol te mogen verkopen?
Op grond van artikel 20 van de Drank- en Horecawet dienen er inderdaad leeftijdsstickers te zijn. De controle op de naleving van de leeftijdsgrenzen wijkt verder niet af van de reguliere controle.
Deelt u de mening dat hier sprake is van oneerlijke concurrentie ten opzichte van slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen? Zo niet, waarom is dit volgens u dan geen oneerlijke concurrentie en hoe zou u deze gedoogsituatie dan willen kenmerken?
Mijns inziens is er geen sprake van oneerlijke concurrentie. De ontstane gedoogsituatie kan eerder worden getypeerd als een uitzonderingsgeval. Het kabinet heeft destijds ingestemd met de aanwijzing aan de VWA omdat er in het geval van streekgebonden producten, waaronder ook alcoholhoudende streekproducten vallen, voldoende grond voor was. Deze dranken werden immers – vaak met subsidie van het ministerie van LNV – geproduceerd in het kader van de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland. Handhaving van het verbod op verkoop van dergelijke dranken tijdens jaarmarkten, braderieën en dergelijke zou tot onwenselijke situaties leiden.
Kunt u toelichten of slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen door deze situatie ook buiten het winkelpand alcoholische streekproducten mogen verkopen? Zo ja, aan welke voorwaarden dienen zij dan te voldoen? Zo niet, kunt u aangeven waarom dergelijke alcoholische streekproducten dan wel door toeristische winkels en marktkraamhouders buiten op straat (bijvoorbeeld tijdens braderieën) verkocht mogen worden?
Tijdens deze braderieën en jaarmarkten hebben ook slijters en andere winkeliers in principe de mogelijkheid om zwakalcoholhoudende streekproducten vanaf marktkramen te verkopen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de Voedsel- en Warenautoriteit stopt met gedogen en streng gaat handhaven?
Voorlopig ben ik niet voornemens de aanwijzing aan de VWA in te trekken. Deze gedoogsituatie dient in mijn ogen nog steeds hetzelfde doel, te weten de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland.
De gebrekkige werking van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Toeristloze winkel mag toch elke zondag open» en de hierin genoemde gerechtelijke uitspraak?1
Ja.
Vindt u dat er inderdaad sprake is van een gebrekkige werking van de toerisme bepaling in de huidige Winkeltijdenwet?
Ik ben van mening dat gemeenten een zorgvuldige en bewuste afweging moeten maken ten aanzien van de winkelopening op zondag. Om de gemeenten hierbij meer houvast te bieden, heb ik bovengenoemd wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet ingediend. Dit wetsvoorstel wordt momenteel behandeld in de Eerste Kamer.
Deelt u de mening dat de in de Tweede Kamer aangenomen Wijziging van de Winkeltijdenwet voldoende garanties moet bieden om er voor te zorgen dat winkels buiten toeristische gebieden op zondag gesloten blijven?
Het wetsvoorstel dient ertoe gemeenten meer houvast te bieden bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling. Er wordt beoogd dat bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling, naast economische belangen, ook andere, meer immateriële belangen uitdrukkelijk in de afweging worden betrokken. Dit moet ertoe leiden dat gemeenten bij besluiten over winkelopening op zondag een evenwichtige afweging van alle daarbij betrokken (materiële én immateriële) belangen maken.
Op grond van het wetsvoorstel moet er sprake zijn van autonoom toerisme van substantiële omvang in de gemeente. Indien een gemeenteraad kan aantonen dat dit het geval is, dan blijft de gemeenteraad ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet bevoegd winkelopening op zondag toe te staan in de gehele gemeente. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenweg is gebleken dat er in de Tweede Kamer geen draagvlak is om de wet op dit punt te wijzigen.
Deelt u de mening dat de gerechtelijke uitspraak kan leiden tot een sneeuwbaleffect doordat gemeenten van de nu ontstane jurisprudentie gebruik gaan maken om alle winkels toestemming te geven voor zondagsopening? Kijkend naar de gerechtelijke uitspraak, biedt de invulling van het begrip autonoom toerisme met een substantiële omvang volgens u in de Wijziging van de Winkeltijdenwet dan voldoende waarborg om dit te voorkomen?
Nee, ik verwacht hier geen sneeuwbaleffect van. Rotterdam en Amsterdam kennen, anders dan de meeste andere gemeenten, deelgemeenten. Beide gemeenten hadden de bevoegdheid om al dan niet gebruik te maken van de toerismebepaling aan de deelgemeenten gedelegeerd. De gemeenteraad van beide gemeenten heeft deze bevoegdheid weer naar zich toegetrokken. Het arrest doet geen afbreuk aan de eis dat er sprake moet zijn van autonoom toerisme in de gemeente. Door het wetsvoorstel wordt deze eis ingekaderd door de toevoeging «met substantiële omvang».
Op welke wijze zou u het begrip «autonoom toerisme met een substantiële omvang» hierbij willen definiëren? Vindt u dat dit van toepassing is op de situatie in Rotterdam Alexandrium?
Op grond van de huidige wetgeving dient de gemeenteraad voor een beroep op de toerismebepaling aan te tonen dat sprake is van autonoom toerisme.
Juist omdat gemeenten verschillen en gemeenten zelf het best in staat zijn om te beoordelen of er toerisme is in de gemeente, is er in de Winkeltijdenwet voor gekozen de besluitvorming of er sprake is van autonoom toerisme bij gemeenten neer te leggen. Het is dan ook aan de gemeenteraad van Rotterdam om te bepalen of er sprake is van autonoom toerisme in Rotterdam. In de memorie van toelichting bij de wet is aangegeven dat onder autonoom toerisme moet worden verstaan: toerisme dat losstaat van de winkelopening op zondag.
De eis dat dit autonome toerisme tevens van substantiële omvang moet zijn, is een eis die wordt toegevoegd door het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet is aangegeven dat substantieel een «kwalitatieve drempel» is en een aanvullende voorwaarde voor de uitoefening van deze bevoegdheid ten opzichte van de eisen die daarvoor thans gelden. De gemeenteraad van Rotterdam hoeft nu (nog) niet te voldoen aan dit vereiste.
Is er volgens u naar aanleiding van de rechtspraak sprake van een weeffout in de wet, die moet leiden tot een aanpassing van de wetswijziging of juist tot het afbakenen en invullen van het begrip «autonoom toerisme met een substantiële omvang», waarbij tevens rekening wordt gehouden met de verschillende gebieden binnen gemeenten?
Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven is er onvoldoende draagvlak voor aanpassing van de Winkeltijdenwet op dit punt.
Indien blijkt dat de huidige Wijziging van de Winkeltijdenwet onvoldoende waarborg biedt om zondagsopening van winkels in niet-toeristische gebieden te voorkomen, welke aanvullende maatregelen bent u dan bereid om te treffen?
Ik verwacht dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijden gemeenten voldoende houvast biedt om tot een goede beoordeling te komen.
Wat is de economische impact voor de positie van gemeenten zonder toeristische aantrekkingkracht die grenzen aan gemeenten met toeristische gebieden?
Het is niet eenduidig te zeggen wat de economische impact is op de positie van gemeenten zonder toeristische aantrekkingskracht die grenzen aan gemeenten met toeristische gebieden. Dat hangt van meerdere factoren af. Zo speelt onder meer het bestaande aantal koopzondagen in de verschillende gemeenten een rol. Maakt een gemeente zonder toeristische aantrekkingskracht gebruik van de twaalf koopzondagen of niet? Hetzelfde geldt voor de gemeente met toeristische gebieden, waarbij ook van belang is of deze gemeente gebruik maakt van de toerismebepaling voor het toestaan van meer dan twaalf koopzondagen per jaar of niet.
Daarnaast blijkt uit het rapport van het CPB, dat uitgaat van de situatie na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet, dat bij gemeenten die geen toeristisch regime hebben de omzet van hun lokale bedrijfsleven er op vooruit kan gaan. Datzelfde geldt voor gemeenten die voldoen aan de criteria van het wetsvoorstel. Daartegenover kunnen er gemeenten zijn die momenteel gebruik maken van de toerismebepaling, maar niet aan de criteria van het wetsvoorstel voldoen. Van deze gemeenten daalt de omzet.
De economische impact is hierdoor niet in het algemeen te duiden, kan van geval tot geval verschillen en kan zowel positief als negatief uitpakken.
Deelt u de mening dat de concurrentieverhoudingen tussen kleine winkeliers die op zondag dicht willen blijven ten opzichte van grote winkeliers met meer mogelijkheden om op zondag open te zijn als gevolg van de rechtsuitspraak wordt verslechterd?
Zowel kleine als grote winkeliers maken zelfstandig een afweging over hun openingstijden. Dat geldt ook voor de koopzondag. Uit de evaluatie van 1996 van de Winkeltijdenwet blijkt dat de afschaffing van het maximale aantal openingsuren per week de concurrentieverhoudingen heeft doen verschuiven. Winkeliers zijn gebruik gaan maken van de mogelijkheden die de wet hun biedt om openingstijden aan te passen aan consumentenvoorkeuren. Grote bedrijven hebben meer gebruik gemaakt van de ruimere mogelijkheden dan kleine bedrijven. Hoewel het voor grote bedrijven gemakkelijker kan zijn in te spelen op de ruimere mogelijkheden, hebben ook kleine bedrijven gebruik gemaakt van de ruimere openingstijden. Ook kleine bedrijven benutten dus de ruimere mogelijkheden om hun winkels te openen.
Het arrest brengt hier geen verandering in. Het blijft namelijk een keuze en een afweging van de winkelier zelf, zowel klein als groot, open te gaan op zondag of niet.
Deelt u de mening dat juist door deze rechtsuitspraak en het feit dat in contracten van winkeliers die gevestigd zijn in winkelcentra bepalingen staan over een verplichte zondagsopening de keuzevrijheid nog verder wordt ingeperkt? Op welke manier wilt u dit tegengaan?
Het blijft een keuze en een afweging van de winkelier zelf open te gaan op zondag of niet. Deze rechtspraak brengt daarin geen verandering. Wat betreft huurovereenkomsten geldt het volgende. Huurovereenkomsten zijn civielrechtelijke overeenkomsten. Een grondbeginsel van het overeenkomstenrecht is de contractsvrijheid. Partijen zijn in grote mate vrij om te bepalen welke afspraken zij maken, zolang bepalingen niet strijdig zijn met de redelijkheid en billijkheid. Aan deze keuzevrijheid wil ik niet tornen. Voorts geldt ook hier dat het aan de winkelier zelf is een keuze en een afweging te maken of hij een bepaalde huurovereenkomst wil aangaan of niet.
Het artikel "Hypotheek duur voor klant" |
|
|
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Hypotheek duur voor klant»?1
Ja.
Wordt in dit artikel gerefereerd aan onderzoek dat is uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)? Heeft het CBS becijferd op basis van de Nationale Rekeningen dat de forse omzetstijging van de Nederlandse banken naar 24 miljard euro voor een substantieel deel te danken is aan de hogere marges op hypotheken? In hoeverre kunt u deze bevindingen onderschrijven? In hoeverre vindt u deze ontwikkeling wenselijk?
In het artikel waarnaar u verwijst wordt inderdaad gerefereerd aan onderzoek dat is uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het CBS heeft berekend dat de toegevoegde waarde van het Nederlandse bankwezen in 2009 met bijna 50 procent is gestegen naar ruim 24 miljard euro. Volgens het CBS is de belangrijkste oorzaak van deze stijging van de productiewaarde van banken gelegen in de forse daling van de beleidsrente van de Europese Centrale Bank (ECB) in 2009. Deze bedroeg 4,25 procent in begin oktober 2008, maar is gedaald tot 1 procent vanaf mei 2009.
Het CBS geeft in haar berichtgeving overigens wel aan dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen hypothecaire kredieten en andere kredieten. Ook speelt de wijze van berekening van de productiewaarde een grote rol. Het CBS meldt dat bij de toegevoegde waarde van banken geen rekening is gehouden met de feitelijke rentestromen, met de kosten die zijn verbonden aan het afdekken van risico’s en met voorzieningen.
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft naar aanleiding van de berichtgeving over dure hypotheken bekend gemaakt dat zij momenteel onderzoek doet naar de hypotheekmarkt. Inmiddels heeft zij het eerste deel van dit onderzoek, een quick scan naar de ontwikkelingen van de hypotheekmarges, afgerond. De quick scan geeft meer duidelijkheid over de ontwikkelingen van de hypotheekmarges in Nederland. Uit de quick scan van de NMa blijkt dat de marges na medio 2009 hoog zijn in historisch en internationaal perspectief. Om tot deze conclusie te komen heeft de NMa drie verschillende berekeningsmethodes gehanteerd. Bij de berekening heeft de NMa rekening gehouden met de mogelijke kostenstijging van banken. Ook heeft de NMa meegenomen dat hypotheken over het algemeen niet uitsluitend met kortlopende leningen worden gefinancierd.
Hoewel er nog een diepgaander vervolgonderzoek naar de ontwikkelingen van de concurrentieomstandigheden op de hypotheekmarkt en mogelijke gebreken in de marktwerking komt, vormen de eerste uitkomsten reeds een serieus signaal. Ik ben dan ook zeer benieuwd naar de bevindingen uit het tweede deel van het onderzoek. Het eerste deel van het onderzoek van de NMa geeft wel aanleiding tot nadenken, ik wil dan ook niet afwachten tot het voorjaar en zal op korte termijn in overleg treden met verschillende partijen om te bezien hoe er opvolging gegeven moet worden aan deze signalen. Ook geeft de NMa banken en andere stakeholders de gelegenheid te reageren op de resultaten uit de quick scan. De reacties zullen belangrijke aanknopingspunten vormen voor het tweede deel van het onderzoek naar de hypotheekmarkt. De NMa verwacht de uitkomsten hiervan in het voorjaar van 2011 te kunnen presenteren. Mijn collega van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie zal u dit tweede onderzoek doen toekomen zodra het afgerond is.
Is het niet zo dat banken zelf weinig tot geen inzicht in de opbouw van hun hypotheektarieven geven? Vindt u dat banken hierin meer inzicht zouden moeten geven? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Voor consumenten die overwegen een hypothecaire kredietovereenkomst met variabele rente te sluiten, is het essentieel dat zij beseffen hoe de rente is opgebouwd en dat ze te maken zullen krijgen met fluctuerende maandlasten. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft onderzoek gedaan naar de toereikendheid van de informatieverstrekking door financiële dienstverleners aan consumenten voor het sluiten van een hypotheek met variabele rente. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de verstrekte informatie consumenten onvoldoende inzicht geeft in de fluctuatie en de opbouw van het in rekening gebrachte variabele rentepercentage. Hierdoor kunnen consumenten de risico’s die zij lopen door fluctuatie van de variabele rente niet goed inschatten. Gelet op de uitkomsten van dit onderzoek acht ik het stellen van nadere regels aan de informatieverschaffing door aanbieders wenselijk. Ik heb eerder aangekondigd op korte termijn over te gaan tot de consultatie van een Algemene Maatregel van Bestuur inzake de transparantie van variabele rente. De eerste resultaten van het NMa onderzoek hebben mij echter doen besluiten om in een breder kader te kijken naar de ontwikkelingen op de hypotheekmarkt. Zoals ik eerder heb aangegeven zal ik hiertoe op korte termijn in overleg treden met marktpartijen en andere stakeholders, waaronder de AFM.
Wordt in het artikel ook gesteld dat banken de lagere rentes op de geldmarkt van de afgelopen jaren slechts zeer geleidelijk doorrekenen naar de hypotheektarieven voor consumenten? In hoeverre vindt u dat wenselijk? In hoeverre bent u van plan hier wat aan te doen? Wat zou u hier aan kunnen doen?
Omdat in de cijfers die het CBS heeft gepubliceerd geen onderscheid wordt gemaakt tussen hypothecaire kredieten en andere kredieten, kunnen hieruit geen duidelijke conclusies worden getrokken over de mate waarin banken lagere rentes op de geldmarkt doorberekenen naar hypotheektarieven voor consumenten. Uit het eerste deel van het onderzoek van de NMa blijkt wel dat de hypotheekmarges na medio 2009 hoog zijn in historisch en internationaal perspectief.
Voor het overige verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Wordt in het artikel ook gesuggereerd dat er sprake zou zijn van beperkte concurrentie op de hypotheekmarkt in Nederland? Zou dit kunnen leiden tot gedragsafstemming van de banken? In hoeverre is hiervan volgens u sprake?
Op de Nederlandse hypotheekmarkt is een beperkt aantal ondernemingen actief dat gezamenlijk een groot marktaandeel heeft. Omdat dit het concurrentieproces kwetsbaar maakt, vormen de financiële markten, waaronder de markt voor hypotheken, een speerpunt in het toezicht van de NMa en is de sector daarom als aandachtsveld opgenomen in de «NMa-Agenda 2010–2011». Ook de veelheid aan ontwikkelingen naar aanleiding van de financiële crisis geven voor de NMa aanleiding extra aandacht te besteden aan het toezicht op de naleving van de Mededingingswet in die sector. Hierbij kijkt de NMa ook naar mogelijke gedragsafstemming tussen banken, wat onder omstandigheden een overtreding kan vormen van het kartelverbod.
Uit de quick scan van de NMa komt niet naar voren dat er sprake is van gedragsafstemming bij banken. Ook heeft de NMa aangegeven niet te vermoeden dat banken prijsafspraken maken. Het in kaart brengen van de concurrentieomstandigheden op de hypotheekmarkt en het identificeren van mogelijke gebreken in de marktwerking maken deel uit van het bredere onderzoek. Ik wacht dit onderzoek dan ook met interesse af.
De totstandkoming van grote projecten |
|
Farshad Bashir |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Onderschrijft u de kritiek over het gebrek aan kennis en inzicht bij bestuurders die moeten onderhandelen en beslissen over ontwerp en uitvoering van grote projecten?1 Zo nee, waarom niet?
We delen deze constatering niet. De bestuurder dient ervoor zorg te dragen dat hij/zij de kennis en informatie heeft die nodig is voor het te nemen besluit. Dit uitgangspunt werd tot voor kort vertaald in het in vrijwel alle fasen van een project gedetailleerd uitrekenen van de effecten van de voorgenomen maatregel. Deze gedetailleerde berekeningen bleken – in tegenstelling tot een inschatting van ordegrootte van de effecten – bij het nemen van het besluit slechts een beperkte rol te spelen. Door het detailniveau was de kans op rekenfouten groot, het legde een groot beslag op de organisatie en was voor de samenleving moeilijk navolgbaar. De Commissie Versnelling Besluitvorming Infrastructurele Projecten heeft daarnaast opgemerkt dat de overheid daarmee schijnzekerheden creëerde.
Met de Sneller & Beter werkwijze wordt de informatie toegesneden op het te nemen besluit. Naarmate de besluitvorming concreter wordt, worden berekeningen gedetailleerder. Daarnaast wordt via het stimuleren van participatietrajecten, beter dan tot voor kort, gebruik gemaakt van de kennis, waarover mensen en organisaties in de directe omgeving van het project beschikken.
Onderschrijft u de beweringen dat onderzoekers niet altijd even onafhankelijk de feiten over de consequenties van een groot project rapporteren aan opdrachtgevende bestuurders waardoor de bestuurders en controlerende organen onjuist of onvolledig geïnformeerd worden? Zo nee, waarom niet?
We hebben geen concrete aanwijzingen om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en de professionaliteit van de onderzoekers. In het geval dat bij een onderzoek vraagtekens naar de juistheid en volledigheid van het onderzoek worden gezet, wordt veelal een second opinion op dat onderzoek uitgevoerd.
Zo wordt in het werkproces van de maatschappelijke kosten baten analyse in verband met de complexiteit al de kennis en kunde van het Centraal Planbureau (als controle) betrokken.
Onderschrijft u dat het gebrek aan kennis en inzicht over voorbereiding en uitvoering van grote projecten bij bestuurders en controlerende organen negatieve gevolgen en budgetoverschrijdingen tot gevolg heeft? Zo nee, waarom niet?
Wij kennen geen causaal verband tussen budgetoverschrijdingen en een mogelijk gebrek aan kennis en inzicht over voorbereiding en uitvoering bij bestuurders en controlerende organen.
Het ontstaan van budgettaire overschrijdingen kent een aantal oorzaken. Hiervoor verwijs ik naar de recente constateringen uit het rapport van de Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten en het advies van de Commissie Versnelling Besluitvorming Infrastructurele Projecten. De adviezen worden momenteel verwerkt in procedures en werkprocessen. Hierbij is aandacht voor het budgettair kader van grote projecten. De kern daarbij is: realistisch ramingen en zorgen voor een financiële uitvoerbaarheid van de voorkeursbeslissing.
Bent u naar aanleiding van de geuite kritiek en mede gelet op eerder overleg hierover in de Tweede Kamer bereid om naast de Rijksprojectenacademie een landelijk projectencentrum in te stellen waarin de deskundigheid en ervaring met grote projecten bijeengebracht wordt ter ondersteuning van bestuurders?2 Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dan de negatieve consequenties en budgetoverschrijdingen bij grote projecten voorkomen?
We zijn nog steeds van mening dat een aparte organisatie waarin deskundigheid en ervaring met grote projecten wordt gebundeld, niet noodzakelijk is.
Zo maken Verkeer en Waterstaat en VROM afspraken om op vernieuwende manieren grote projecten aan te pakken en meer samenwerking over de ministeries heen en met de regio’s te organiseren. Hierbij wordt elkaars expertise gebruikt. Met name de bestaande rijksdiensten, die zich bezig houden met grote projecten, zoals ProRail, Rijkswaterstaat en Rijksgebouwendienst, benutten meer en meer elkaars deskundigheid en ervaring. Met het realiseren van grote projecten wordt veel kennis ontwikkeld bijvoorbeeld m.b.t. kosten-baten analyses en milieu-effectrapportages.
Kennis en expertise worden al actief uitgewisseld via de Rijksprojecten-academie, het Kennisinstituut voor Mobiliteit (KIM) en het samenwerkingsverband PPS bij het Rijk. Verder ben ik met bestuurders in gesprek over de implementatie van de Sneller & Beter werkwijze in projecten.
De ervaring met DBFM (O), toegepast in de realisatiefase (Design, Build, Finance, Maintain, Operate – projecten) heeft geleid tot bruikbare inzichten in het op tijd en binnen budget realiseren van projecten. Deze inzichten kunnen ook worden toegepast voor het op tijd en binnen budget realiseren van andere projecten van de rijksoverheid. Hierover is uw Kamer onlangs geïnformeerd met de DBFM (O) Voortgangsrapportage 2010, van 11 juni 2010.
Ook is het zo dat, uiteraard onder voorwaarde van heldere afspraken, andere overheden een beroep kunnen doen op de kennis en expertise van rijksdiensten.
Hiermee geven we invulling aan de gedachte achter een rijksprojecten-bureau, namelijk op een doeltreffende en doelmatige manier samenwerken, maar zonder nieuwe bureaucratie te introduceren.
Visserij in de Voordelta |
|
Paulus Jansen , Henk van Gerven (SP) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Hoe valt de aanwijzing van een Zeereservaat van 20 000 hectare in de Voordelta van de Rijn, ter compensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte, te rijmen met intensieve visserij in het Natura2000 gebied (en mogelijk in het bodembeschermingsgebied) dicht in de buurt van rustgebieden de Hinderplaat en Westplaat, in de gemeente Westvoorne?1
Het Natura 2000-beheerplan Voordelta bevat maatregelen ter bescherming van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Voordelta en maatregelen voor de compensatie van de effecten van de aanleg van Maasvlakte 2. In het beheerplan is op basis van een passende beoordeling aangegeven welke vormen van visserij onder welke voorwaarden zijn vrijgesteld van vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet (Nb-wet). Uit deze passende beoordeling is gebleken dat de vrijgestelde activiteiten geen belemmering vormen voor het bereiken van de in het Aanwijzingsbesluit Voordelta opgenomen Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen en de compensatieopgave voor Maasvlakte 2.
De visserij waar u naar verwijst, is niet vrijgesteld van vergunningplicht, maar heeft betrekking op vergunde mosselzaadvisserij. Het gaat daarbij om een zoekdag mosselzaad door één schip op 3 juni jl. en om de feitelijke mosselzaadvisserij door veertien schepen op 22 juni jl. Voor beide activiteiten is een Nb-wetvergunning afgegeven. Ik heb geen aanwijzingen dat deze boten buiten de vergunde gebieden hebben gevist.
Is het waar dat de kokkelvisserij en mosselzaadvisserij uit de Waddenzee zich heeft verplaatst naar de Voordelta? Neemt de kokkelvisserij toe in de Voordelta? Wordt er in de praktijk ook in het bodembeschermingsgebied op de zeebodem gevist? Vindt dit wenselijke ontwikkelingen?
Nee, er is geen sprake van verplaatsing van kokkelvisserij en mosselzaadvisserij van de Waddenzee naar de Voordelta. Er is ook geen sprake van toename daarvan. Deze vormen van visserij vinden overigens in beperkte mate in de Voordelta plaats. Hiervoor zijn de benodigde Nb-wetvergunningen verleend.
In zeer beperkte mate wordt ook in het bodembeschermingsgebied gevist. De volgende vormen van visserij op de zeebodem zijn daar toegestaan:
Deze vormen van visserij verdragen zich – onder de in het beheerplan en de betreffende vergunningen gestelde voorwaarden – met de instandhoudingsdoelstellingen van de Voordelta en de compensatieopgave voor Maasvlakte 2. Op grond van het beheerplan Voordelta is boomkorvisserij met een motorvermogen groter dan 260 pk niet toegestaan in het bodembeschermingsgebied.
Binnen de zogeheten rustgebieden gelden verdergaande maatregelen, ter beperking van de (rust)verstoring. Deze gebieden liggen vrijwel geheel binnen het bodembeschermingsgebied.
Wat is de extra milieubelasting die deze intensieve visserij voor het gebied oplevert? Wordt de habitat hiermee gecompromitteerd? Waarop baseert u uw mening in deze?
Zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 1 en 2 zijn de vergunde, dan wel in het beheerplan toegestane vormen van visserij verenigbaar met de Natura 2000-doelstellingen en de compensatieopgave Maasvlakte 2. De verwachting is dat de visserij in de Voordelta door allerlei ontwikkelingen afneemt. De ontwikkeling en effecten van de visserij in de Voordelta worden gemonitord in het kader van het beheerplan Voordelta en de compensatie voor Maasvlakte 2.
Wat is precies de reden dat deze activiteit naar uw mening in de Waddenzee niet, maar in de Voordelta wel verantwoord zou kunnen gebeuren?
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is geen sprake van verplaatsing van visserijactiviteiten van de Waddenzee naar de Voordelta of van een toename van visserijactiviteiten in de Voordelta. Activiteiten in de Voordelta zoals mosselzaadvisserij en kokkelvisserij zijn alleen toegelaten voor zover dat in het beheerplan is bepaald of daarvoor een Nb-wetvergunning is verleend. Dat is alleen het geval voor activiteiten waarbij geen sprake kan zijn van aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Voordelta, zulks waar nodig onder voorwaarden zoals vastgelegd in het beheerplan of vergunningvoorschriften.
Recentelijk is bijvoorbeeld de mosselzaadvisserij in de Voordelta op grond van de Nb-wet onder voorwaarden vergund (zie mijn antwoord op vraag1. Overigens wordt ook in de Waddenzee, met Nb-wetvergunning, op mosselzaad gevist.
Is het waar dat volgens het beheerplan Voordelta (Natura2000) boomkorvisserij boven de 260 pk vergunningplichtig is? Zo ja, zijn er vergunningen verstrekt, hoeveel en waar? Wat zijn de criteria voor vergunningverlening? Hoeveel boomkorkotters boven de 260pk vissen in de Voordelta en hoeveel in andere Natura2000 gebieden? Hoe ziet het handhavingsplan eruit voor deze activiteit in dit gebied? Is er sprake van gedogen? Zo ja, wat is de juridische en ecologische onderbouwing hiervan?
In het beheerplan Voordelta is boomkorvisserij groter dan 260 pk buiten het bodembeschermingsgebied niet vrijgesteld van een vergunningplicht op grond van de Nb-wet. Er zijn nu nog geen vergunningen verstrekt. Momenteel wordt in overleg met de visserijsector en natuurorganisaties een passende beoordeling opgesteld voor de bestaande boomkorvisserij in de Voordelta. De uitkomsten van deze passende beoordeling zullen door mij worden betrokken bij de nadere regulering van deze visserij. Hierbij moet worden verzekerd dat er geen sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Voordelta.
Ik merk hierbij op dat de boomkorvisserij reeds vele decennia op vergelijkbare wijze in het gebied plaatsvindt. De passende beoordeling die in 2007 voor het beheerplan is opgesteld, onderschrijft op basis van destijds beschikbare gegevens de verwachting dat deze bestaande boomkorvisserij met een groter vermogen dan 260 pk zich in beginsel zal kunnen verdragen met de in het Aanwijzingsbesluit Voordelta opgenomen instandhoudingsdoelstellingen.
Uit de Plan-MER beheerplan Voordelta blijkt dat de boomkorvisserij-intensiteit met een vermogen groter dan 260 pk in 2005 3291 zeedagen betrof. De verwachting is dat de visserijdruk sindsdien in de Voordelta afneemt. De visserij-intensiteit wordt bijgehouden in het kader van de monitoring van het beheerplan Voordelta en de compensatie voor Maasvlakte 2. Ik beschik nog niet over dergelijke gegevens voor de andere Natura 2000-gebieden. Deze worden op dit moment verzameld in het kader van de nadere regulering van de visserij in deze gebieden.
Een rechterlijke uitspraak inzake de toepassing van de Winkeltijdenwet in Rotterdam |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van de uitspraak van het Hof in Den Haag1 dat de gemeente Rotterdam niet in strijd met de Winkeltijdenwet handelt wanneer de winkels in Alexandrium elke zondag open mogen zijn?
Ja.
Wanneer een dergelijke uitspraak in stand zou blijven, deelt u dan de mening dat dan met name de bepaling over de sluiting van winkels op zondag in de Winkeltijdenwet in sterke mate wordt uitgehold? Vindt u het een gewenste ontwikkeling wanneer de betekenis van deze bepaling aan belang inboet?
De bevoegdheid om vrijstelling of ontheffing te verlenen berust op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Winkeltijdenwet bij de gemeenteraad. Indien deelgemeenten zijn ingesteld, kan de gemeenteraad deze bevoegdheid overdragen aan de deelgemeenteraden, zoals in Rotterdam aanvankelijk het geval was. Een gemeenteraad kan er voor kiezen om de bevoegdheid zelf te houden of weer naar zich toe te trekken. Dit laatste heeft de gemeenteraad van Rotterdam op 3 december 2009 gedaan. Als de gemeenteraad van Rotterdam kan aantonen dat er sprake is van autonoom toerisme in de gemeente, is zij op grond van de huidige Winkeltijdenwet bevoegd winkelopening op zondag toe te staan in de gemeente. De uitleg die het Hof geeft aan de toerismebepaling dient dan ook binnen dit kader te worden gezien.
Wat vindt u in dit licht van de uitspraken2 van de voor de invoering van de toerismebepaling verantwoordelijke minister Andriessen dat met de toerismebepaling destijds toch écht beoogd werd de extra zondagsopening te beperken tot die plaatsen waar de toeristen ook daadwerkelijk komen? Zou een dergelijke uitleg niet alleen historisch meer verantwoord zijn, maar ook het meest logisch voor de uitleg van deze uitzonderingsbepaling in de wet?
Het is aan de rechter om de wet uit te leggen. Het arrest van het Gerechtshof
’s-Gravenhage van 3 augustus 2010 (LJN: BN3217) over vrijstelling op grond van de toerismebepaling in Prins Alexander zegt hierover het volgende: «Gelet op de wetstekst en de wetsgeschiedenis van de Wtw is het enige criterium voor het bij verordening verlenen van vrijstelling of de gemeente of een deel daarvan toeristische aantrekkingskracht heeft. De Wtw verplicht de gemeenteraad bij het bij verordening verlenen van de onderhavige vrijstelling niet tot het aanwijzen van slechts dat deelgebied van een gemeente dat een toeristische aantrekkingskracht heeft. Aan de memorie van toelichting bij de Winkeltijdenwet ontleent het hof dat het verlenen van een vrijstelling een zaak van de gemeente is, dat in beginsel opening mogelijk is voor alle winkels in de gehele gemeente en in het verlengde daarvan voor de overige vormen van detailhandel, dat de gemeente de vrijstelling ook kan verlenen voor delen van de gemeente en dat er aan gemeenteraden een ruime bevoegdheid is verleend, dit alles binnen het hiervoor genoemde kader van toeristische aantrekkingskracht van de gemeente of een deel daarvan. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden met zich brengen dat in een gemeente met toeristische aantrekkingskracht zoals Rotterdam het aan de gemeenteraad is om, gebruik makend van haar verordenende bevoegdheid, te bepalen of in de gehele gemeente of in bepaalde delen daarvan door middel van een vrijstelling zondagopenstelling van winkels wordt mogelijk gemaakt.» Behoudens de mogelijkheid van instellen van rechtsmiddelen tegen dit arrest is deze wetsuitleg gezaghebbend.
Vindt u het een gewenste ontwikkeling wanneer steeds meer gemeenten het in een deel van de gemeente voorkomende toerisme aangrijpen om in de gehele gemeente of in niet-toeristische delen ervan de winkels op zondag open te stellen? Wordt hiermee het verbod op zondagsopenstelling niet feitelijk illusoir gemaakt?
Bij de Eerste Kamer is thans een wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet (nr. 31 728) aanhangig dat ertoe dient gemeenten meer houvast te bieden bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling. Er wordt beoogd dat bij besluiten over de toepassing van de toerismebepaling, naast economische belangen, ook andere, meer immateriële belangen uitdrukkelijk in de afweging worden betrokken. Dit moet ertoe leiden dat gemeenten bij besluiten over winkelopening op zondag een evenwichtige afweging van alle daarbij betrokken (materiële én immateriële) belangen maken.
Op grond van het wetsvoorstel moet er sprake zijn van autonoom toerisme van substantiële omvang in de gemeente. Indien een gemeenteraad kan aantonen dat dit het geval is, dan blijft de gemeenteraad ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet bevoegd winkelopening op zondag toe te staan in de gehele gemeente. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Winkeltijdenwet is gebleken dat er in de Tweede Kamer geen draagvlak is om de wet op dit punt te wijzigen.
Bent u bereid om snel passende maatregelen te nemen tegen iedere gemeente die op een dergelijke wijze de uitzonderingsbepalingen van de Winkeltijdenwet gebruikt om de hoofdregels van de wet via een sluiproute te ondergraven?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om binnen korte tijd te komen met een wijzing van de wet die deze sluiproute ongedaan maakt?
Zie antwoord vraag 4.
Over de toezegging van SDE subsidie aan twee offshore windmolenparken van de BARD groep |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat bij de tweede ronde van Wind op Zee er aan windmolenparken van ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE) subsidie is toegekend, en dat beide projecten onder de BARD groep vallen?
Ja. Beide parken zijn een initiatief van BARD.
Kent u het artikel in het Financieele Dagblad1 waarin de projectleider van beide windmolenparken aangeeft dat BARD nog geen financiering heeft voor de projecten, en dat het moeilijk is voor BARD om aan geld te komen?
Ja.
Heeft BARD als moederbedrijf van ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. een bankgarantie moeten afgeven, of geldt deze verplichting alleen voor ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V., als projecten onder deze BARD Groep? Waarom is hiervoor gekozen?
De verplichting geldt voor ZeeEnergie C.V. en voor Buitengaats C.V. Niet BARD maar deze twee C.V.»s hebben subsidie aangevraagd en op de aanvragen van deze twee ondernemingen heb ik subsidie verleend en uitvoeringsovereenkomsten gesloten. Het stellen van een bankgarantie is een van de vereisten uit de uitvoeringsovereenkomst. Het zijn ook deze twee ondernemingen die de projecten gaan uitvoeren, waaraan de subsidie wordt uitbetaald en waarop de subsidieverplichtingen rusten. In het kader van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (2008/C 82/01) wordt de steun voor deze projecten bij de Europese Commissie gemeld. Naar verwachting zal de Europese Commissie binnen een half jaar een positieve beschikking afgeven. Nadat de Europese Commissie een positieve beschikking heeft afgegeven, zullen de twee C.V.’s binnen acht weken een bankgarantie moeten geven.
Indien BARD geen bankgarantie heeft moeten afgeven, deelt u dan de zorgen dat BARD bij het niet kunnen financieren van beide projecten door BARD, deze projecten failliet kan laten gaan en zo de bankgarantie kunnen mislopen, waardoor het realiseren van wind op zee alleen maar meer vertraging op zal lopen? Zo ja, op welke wijze heeft uw ministerie dit in haar besluitvorming betrokken?
Nee, ik deel deze zorgen niet. In de getekende uitvoeringsovereenkomsten is opgenomen dat, indien de ondernemingen niet aan hun verplichtingen voldoen om per 1 augustus 2013 te starten met de bouw werkzaamheden, er boetes opeisbaar zijn. Ook bij een tussentijds faillissement van de C.V.’s zijn de boetes verschuldigd. Met het tekenen van de uitvoeringsovereenkomst hebben de C.V.’s de Staat onherroepelijk gemachtigd tot het innen van de boetes door het inroepen van de bankgarantie voor het bedrag van de boete. De bankgaranties gelden tussen de Staat en een bank en vloeien bij een faillissement niet terug aan de BARD groep.
Hebben ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. een aansluitovereenkomst afgesloten met Tennet voor aansluiting van beide windmolenparken op het hoogspanningsnet in Noord-Nederland? Zo neen, is er momenteel, met de huidige regelgeving voor toekenning van de beschikbare transportcapaciteit, voldoende aansluitcapaciteit beschikbaar om beide windmolenparken aan te sluiten? Zo neen, in welk jaar is voorzien dat de uitbreiding van de aansluitcapaciteit bij de Eemshaven voldoende is voor aansluiting van beide windmolenparken? Zo neen, zal de regeling «Voorrang voor Duurzaam» dan met terugwerkende kracht ingaan?
De ondernemingen hebben wel gesprekken gehad met TenneT, maar nog geen aansluit- en transportovereenkomst afgesloten. De ondernemingen zijn voornemens om in Eemshaven aan te sluiten op het net van TenneT. TenneT werkt momenteel aan netverzwaring in Noord-Nederland. Het is niet met zekerheid te zeggen, of die netverzwaring gereed is voor de eerste levering van elektriciteit door beide windparken aan het Nederlandse net. Ik ga er evenwel van uit dat de wetgeving «Voorrang voor Duurzaam» (artikel 24a van de Elektriciteitswet 1998) op het moment van eerste levering van elektriciteit van deze windparken aan het net in werking is getreden. Mocht er dan sprake zijn van een tekort aan transportcapaciteit, dan dient TenneT congestiemanagement toe te passen. Op grond van het dan in werking getreden artikel 24a heeft duurzame elektriciteit voorrang boven niet-duurzame elektriciteit.
Acht u het aannemelijk dat beide windmolenparken binnen 5 jaar in gebruik worden genomen? Zo ja, waarom ziet u het ontbreken van een aansluitovereenkomst voor de netaansluiting en het ontbreken van financiering voor de projecten niet als belemmering voor het halen van deze termijn? Zo neen, welke consequenties verbindt u hieraan?
Ja. Op 1 maart 2010 zijn 16 aanvragen ingediend in het kader van de Subsidieregeling wind op zee. Voor zover mij bekend beschikte geen enkele aanvrager over een aansluitovereenkomst voor de netaansluiting dan wel een afgeronde financiering van het initiatief. Dit sluit ook aan bij de gangbare praktijk bij windparken op zee in diverse landen. Pas nadat zekerheid is verkregen over de beschikbaarheid van subsidie of andere steun, kunnen initiatiefnemers contracten afsluiten met financiers en toeleveranciers. Daarom heb ik het beschikken over een aansluitovereenkomst en een afgeronde financiering niet als eisen kunnen opnemen bij de aanvraagprocedure.
Waarom heeft u geen gebruik gemaakt van de uitdrukkelijk in het Besluit SDE opgenomen mogelijkheid (artikel 59 b.) om de tweede aanvraag van BARD af te wijzen op grond van de overweging dat het onaannemelijk is dat BARD beide windmolenparken binnen 5 jaar in gebruik zal nemen?
Bij de beoordeling van de aanvragen is ook een beoordeling gedaan van de haalbaarheid van planning indien één partij meerdere projecten tegelijkertijd zou ontwikkelen. In dit geval zijn de aanvragen door aparte C.V.’s ingediend en niet door de BARD groep. Door Buitengaats C.V. en ZeeEnergie C.V. is in de aanvragen ook op dit punt een uitgebreide toelichting gegeven. Bij de beoordeling van de aanvragen van Buitengaats C.V. en ZeeEnergie C.V. is de conclusie getrokken dat er geen aanleiding is te veronderstellen, dat beide ondernemingen niet binnen vijf jaar na de positieve beschikking van de Europese Commissie de windparken in gebruik zouden kunnen nemen.
Bent u bereid de Tweede Kamer jaarlijks te informeren over de voortgang van de ontwikkeling van beide windmolenparken, en daarbij voor elk van de windmolenparken uw dan actuele inschatting te geven van de waarschijnlijkheid dat deze uiterlijk in 2015 in gebruik zal worden genomen?
Ja.
Is het waar dat na de toekenning aan BARD er nog zeker 9 vergunningen ter waarde van ruim 2500 MW over zijn die onbenut dreigen te blijven, en dat deze vergunningen zonder financiering vanaf 2012 zullen verlopen?
Ja. De door Rijkswaterstaat afgegeven vergunningen op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken vervallen drie jaar na afgifte, indien er geen bouwactiviteit heeft plaatsgevonden of niet aannemelijk is, dat dit snel zal gaan plaatsvinden.
Deelt u de mening dat deze vergunningen een belangrijke en substantiële bijdrage kunnen leveren aan het behalen van de doelen voor duurzame energie?
Windenergie op zee kan een belangrijke en substantiële bijdrage leveren aan het behalen van de doelen voor duurzame energie. Het huidige kabinet heeft zich voorgenomen om nieuwe windenergiegebieden aan te wijzen in het kader van het Nationaal Waterplan voor de kabinetsambitie op het gebied van windenergie op zee en ten behoeve van een duidelijke ruimtelijke planning op zee. Een nieuw uitgiftestelsel moet het huidige vervangen. Het is aan het volgende kabinet om te besluiten welke rol de huidige ronde 2-vergunningen kunnen hebben in relatie tot de doelstellingen voor duurzame energie, de ruimtelijke planning op de Noordzee en het nieuwe uitgifteregime.
Deelt u de constatering dat het laten verlopen van deze nagenoeg onherroepelijke vergunningen feitelijk kapitaalvernietiging is? Welke kosten waren er gemoeid met het verkrijgen van deze vergunningen, naar uw inschatting?
Nee. De spelregels zijn vanaf 4 april 2008 voor iedere betrokkene helder geweest en zo ook het risico dat voor een locatie waarvoor een vergunning is verleend geen subsidie zal worden verstrekt. In mijn brief van 3 september 2009 (kamerstukken 2008–2009 31 239 nr 70) heb ik u aangegeven, dat het kabinet voor een volgende ronde streeft naar een geheel andere systematiek, waarin minder van dit soort risico’s bij de marktpartijen ligt.
Ik ken de precieze kosten voor de projectontwikkelaars niet. Die kosten zullen verschillen naarmate men eerder is begonnen met ontwikkeling van betreffende locatie.
Deelt u de mening dat zulke kapitaalvernietiging ongewenst is en bovendien schadelijke gevolgen zal hebben voor het investeringsklimaat van Nederland?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid de overgebleven vergunningen optimaal te benutten voor de verwezenlijking van de doelen voor duurzame energie, bijvoorbeeld in een vervroegde ronde 3? Zo ja, binnen welke termijn en op welke wijze? Zo neen, waarom niet?
Dit is aan een nieuw kabinet. Dit kabinet zal hierover niet meer besluiten.
Kunt u inzicht geven in de vorderingen van onderzoek naar de negatieve gevolgen van het heien van windmolens op het zeeleven, en in de alternatieven die al bestaan en momenteel nog ontwikkeld worden om deze schadelijke gevolgen zo veel mogelijk tegen te gaan? Bent u bereid in de voorbereiding van de volgende ronde voor wind op zee deze kennis zoveel mogelijk mee te nemen, en randvoorwaarden over het effect op het zeeleven van de windmolens op te nemen in de tender? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het kabinet heeft geld uitgetrokken voor versnelling en coördinatie van ecologisch onderzoek in relatie tot windenergie op zee. Hierbij wordt onder andere ingegaan op de kans op vogelaanvaringen en de effecten van onderwatergeluid op vissen en zeezoogdieren, met name als gevolg van heien. Het onderzoek is op dit moment in volle gang. Ik verwacht de eerste uitkomsten van de versnelde studies medio 2011. De minister van Verkeer en Waterstaat kan u te zijner tijd over deze uitkomsten informeren.
Daarnaast zijn in de huidige afgegeven Wbr-vergunningen voorwaarden opgenomen om de negatieve ecologische gevolgen van onder andere het heien te minimaliseren. De resultaten van het versnelde onderzoek, reeds uitgevoerd onderzoek en onderzoek in ons omringende landen zullen worden gebruikt om toekomstige locaties mede vanuit ecologisch perspectief te bepalen en om bij toekomstige vergunningverlening negatieve effecten op ecologische waarden te minimaliseren.
Over steun aan strijd tegen ontslagen bij Organon |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wilt u de Raad van Commissarissen en de Ondernemingsraad van Organon (onder-)steunen in hun strijd tegen de ontslagen bij Organon? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waaruit zal die steun bestaan?1
De Nederlandse overheid is verantwoordelijk voor het wettelijk kader waarbinnen de raad van commissarissen en de Ondernemingsraad van een bedrijf moeten opereren. De rechter toetst waar nodig of bedrijven zich aan de wettelijke voorschriften houden. De overheid speelt geen rol in de directe contacten tussen een onderneming en haar raad van commissarissen of ondernemingsraad.
Dit staat natuurlijk los van het feit dat ik mij vanuit mijn eigen positie inspan voor het behoud van zoveel mogelijk activiteiten en werkgelegenheid, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 20 juli jl. en in de voortgangsrapportage die u gelijktijdig met deze beantwoording ontvangt.
Uitspraken van de president-commissaris van Organon |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat de Raad van Commissarissen en de Ondernemingsraad van Organon BioSciences nog niet formeel zijn geïnformeerd door de directie van MSD over het voornemen om de R&D-afdeling in Oss te sluiten? Zo ja, acht u het een wenselijke situatie dat de RvC en de OR nog geen invloed hebben kunnen uitoefenen op deze ingrijpende beslissing van moederbedrijf MSD? Is deze procedure conform de Nederlandse wetgeving?1
MSD Nederland heeft op 2 augustus jl. in een pers statement medegedeeld dat de ondernemingsraad (OR) en de raad van commissarissen kort voor Merck’s aankondiging van het herstructureringsprogramma op 8 juli jl. op de hoogte gebracht zijn. Volgens dit pers statement zou aan de ondernemingsraad begin september een door de lokale directie van MSD uitgewerkt plan voor de R&D-afdeling gepresenteerd worden en als adviesaanvraag worden voorgelegd. Ook zou de raad van commissarissen om goedkeuring gevraagd worden voordat definitieve besluiten genomen zullen worden.
Inmiddels is het beroep dat de OR heeft ingesteld bij de Ondernemingskamer en dat zou worden behandeld op 2 september jl. uitgesteld naar januari 2011, omdat MSD heeft besloten de eerder aangekondigde plannen uit te stellen tot 31 december 2010. De OR, RvC en MSD hebben aangegeven de komende maanden te willen gebruiken voor overleg om tot een voor alle partijen acceptabele oplossing te komen.
Artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) bepaalt dat de ondernemer verplicht is over een voorgenomen besluit ten aanzien van bijvoorbeeld de sluiting van een bedrijf advies aan te vragen aan de ondernemingsraad. Bij de adviesaanvraag dient een overzicht verstrekt te worden van de beweegredenen voor het besluit, de verwachte gevolgen van het besluit voor de werknemers en de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen (bijvoorbeeld een sociaal plan). Het advies moet op een zodanig tijdstip worden gevraagd aan de ondernemingsraad dat dit van wezenlijke invloed kan zijn op het nemen van het besluit. MSD heeft aangegeven dat advies gevraagd zal worden aan de ondernemingsraad zodra de voorstellen voldoende zijn uitgewerkt door het bestuur.
Aangezien Organon BioSciences een BV is waarop het verzwakt structuurregime van toepassing is, dient ook de raad van commissarissen zijn goedkeuring te geven aan het besluit van het bestuur. Op grond van artikel 274, lid 1, onder j van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is immers een besluit tot beëindiging van de dienstbetrekking van een aanmerkelijk aantal werknemers van de vennootschap of van een afhankelijke maatschappij tegelijkertijd of binnen een kort bestek onderworpen aan de goedkeuring van de RvC.
Is het waar dat er van sluiting geen sprake is zolang de Ondernemingsraad geen instemming heeft verleend aan een eventueel voorgenomen besluit voor sluiting?
Het is niet zo dat de OR eerst moet instemmen voordat de ondernemer zijn besluit tot sluiting uitvoert. De OR heeft ten aanzien van een voorgenomen besluit tot sluiting van een (onderdeel van) de onderneming een adviesrecht. Eerst nadat de OR zijn advies heeft uitgebracht kan de ondernemer zijn voorgenomen besluit omzetten in een definitief besluit. De ondernemer stelt de OR zo spoedig mogelijk van zijn besluit in kennis. Indien van het advies geheel of gedeeltelijk wordt afgeweken geeft de ondernemer aan waarom van het advies is afgeweken. Bij afwijking van het advies schort de ondernemer de uitvoering van het besluit op tot een maand na de dag waarop de OR van zijn besluit heeft kennis genomen.
De OR is dan in de gelegenheid indien de OR dat wenst, beroep in te stellen op basis van artikel 26 WOR. Het instellen van beroep moet binnen een maand nadat de OR van het besluit in kennis is gesteld. Opschortingstermijn en beroepstermijn zijn dus identiek. Wanneer de Ondernemingskamer tot de conclusie komt dat de ondernemer bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit is gekomen, kan de Ondernemingskamer oordelen dat het besluit geheel of gedeeltelijk moet worden ingetrokken en of dat aan te wijzen gevolgen van het besluit ongedaan moeten worden gemaakt. Ook kan een verbod aan de ondernemer worden opgelegd om handelingen te verrichten ter uitvoering van het besluit.
Het is verheugend dat de OR van Organon inmiddels met de Raad van Commissarissen en MSD overeen is gekomen om gezamenlijk in goed vertrouwen alternatieve plannen voor de eerder aangekondigde sluiting te verkennen.
Op welke wijze heeft MSD in de kwestie Organon in Oss de medezeggenschap van werknemers, vakbonden en Raad van Commissarissen geregeld? Hoe beoordeelt u deze medezeggenschap? Wat doet u om te waarborgen dat het medezeggenschapsrecht van werknemers ten volle wordt gewaarborgd?
Zoals is aangegeven in de beantwoording bij vraag 1, dient de raad van commissarissen conform de wet goedkeuring te geven aan een dergelijk besluit van het bestuur. Deze wettelijke bepaling is ook opgenomen in de statuten van de vennootschap. Ook de wettelijke bepalingen betreffende de medezeggenschap van werknemers zijn van toepassing op het bedrijf. MSD heeft aangegeven deze bepalingen in acht te nemen. De WOR en het BW geven voldoende waarborgen aan de raad van commissarissen en de ondernemingsraad om bijvoorbeeld via de rechter naar hun oordeel mogelijke overtredingen van wettelijke bepalingen aan de kaak te stellen.
Acht u het een wenselijke situatie dat MSD al is begonnen met de uitvoering van het besluit om de R&D-afdeling in Oss te sluiten, zonder dat de betrokkenen (RvC en OR) officieel zijn geïnformeerd over dit besluit? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er voldoende recht wordt gedaan aan de medezeggenschap van betrokkenen? Zo ja, waarom?
Bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop de ondernemingsraad en de raad van commissarissen betrokken dienen te worden. MSD heeft aangegeven de wettelijke procedures in acht te nemen. Tot nu toe heeft het bedrijf aangegeven alleen voornemens naar buiten te hebben gebracht en nog niet te zijn gestart met de uitvoering van besluiten.
Op 2 september jl. heeft MSD in een gezamenlijke verklaring met de OR en de RvC bekend gemaakt de eerder aangekondigde plannen uit te stellen en gezamenlijk in goed vertrouwen alternatieven te gaan verkennen.
Lijkt het u verstandig dat de minister-president de directie van MSD in de Verenigde Staten over medezeggenschapsrechten in zijn gesprek op de hoogte stelt?
Uit de mededeling van MSD dat de ondernemingsraad en de raad van commissarissen betrokken zullen worden bij het voorgenomen besluit, concludeer ik dat het bedrijf op de hoogte is van de Nederlandse medezeggenschapsregels en deze ook toepast. Overigens heeft de minister-president in het telefoongesprek dat hij heeft gevoerd met de bestuurvoorzitter van MSD in de Verenigde Staten, het belang van het voldoen aan de Nederlandse regelgeving onderstreept en benadrukt dat de Nederlandse regering mee zal werken aan een oplossing.
Heeft MSD al een aanvraag voor collectief ontslag ingediend bij het UWV?2
Nee, MSD heeft nog geen aanvraag ingediend. Een aanvraag voor collectief ontslag moet voldoen aan de voorwaarden in de Wet melding collectief ontslag. Op grond van deze wet moet de werkgever de overwegingen voor het collectief ontslag melden en zo nauwkeurig mogelijk opgave doen van: het aantal werknemers wier dienstbetrekkingen hij voornemens is te doen eindigen, met een onderverdeling naar beroep of functie, leeftijd en geslacht, alsmede het aantal werknemers dat hij gewoonlijk in dienst heeft; het tijdstip of de tijdstippen waarop hij de dienstbetrekkingen volgens zijn voornemen zal doen eindigen; de criteria die aangelegd zullen worden bij het selecteren van de voor ontslag in aanmerking komende werknemers; de wijze van berekening van eventuele afvloeiingsuitkeringen. Bij de aanvraag moet de werkgever tevens melden of de ondernemingsraad is of wordt geraadpleegd.
Bent u het met de president-commissaris van Organon eens dat de kracht van Organon de multidisciplinaire samenhang was tussen verschillende activiteiten en dat er met de ontmanteling van een gedeelte van deze activiteiten de basis voor een Science Park ontbreekt? Kunt u dit toelichten?
De multidisciplinaire samenhang is de basis van de aanpak in Oss. Door wetenschappelijke kennis, toegang tot patenten, kennis over productie, de mensen en de faciliteiten in een goede samenhang bij elkaar te brengen functioneert Organon Oss. Al sedert 2003 is Organon Oss een onderdeel van een farmaceutisch concern met vestingen in het buitenland, waaronder de VS. Sedert de overname door Schering Plough is die internationale samenwerking in concernverband nog verder uitgebreid en geïntensiveerd. Binnen zo’n geïntegreerd concern maakt men gebruik van elkaars patentrechten. Die samenhang dreigt verloren te gaan op het moment dat delen van Oss zelfstandig voortgezet worden in een Science Park. Dit betekent dus dat het zelfstandig voortzetten van (een deel van) de activiteiten in Oss, zonder de samenwerking in concernverband (een zelfstandige voortzetting van (delen van) de vestiging Oss), duidelijke afspraken vraagt hoe omgegaan kan worden met kennis die vastligt in patenten.
Er is een taskforce ingesteld om te bezien op basis van welke uitgangspunten en mogelijkheden het opzetten van een Science Park een goede optie kan zijn.
Kunt u toelichten waarom de ondernemingsraad van Organon in Oss niet mag participeren in het beleidsoverleg om te komen tot een mogelijk Science Park?
Het is primair de taak van de onderneming, en MSD heeft hier ook het voortouw genomen, om in de taskforce die partijen te betrekken die direct van belang zijn om te onderzoeken of een Science Park een haalbare optie in Oss is. Zoals ik hiervoor heb aangegeven heeft MSD een taskforce opgezet voor de uitwerking van de Science Park optie, waar men ook inhoudelijke experts bij wil betrekken. Natuurlijk zal bij de uitwerking ook afstemming plaats moeten vinden met alle betrokken partijen.
Zoals op 2 september jl. is bekend gemaakt gaan de OR, de Raad van Commissarissen en MSD nu gezamenlijk en in goed vertrouwen alternatieven ontwikkelen. Dat is een ontwikkeling die ik zeer toejuich.
Het recent verschenen eindrapport Audit CIOT 2009 |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Hoe oordeelt u over de bevindingen van de interne audit die over 2009 is gehouden bij het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) en de bijzondere inlichtings- en opsporingsdiensten (BIOD’s)?1
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Hennis-Plasschaert (VVD), ingezonden 27 juli 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3259).
Waarom is in 2009, in tegenstelling tot 2007 en 2008, ervoor gekozen om gebruik te maken van de departementale auditdienst en niet van een onafhankelijke auditor?
Allereerst merk ik op dat de onafhankelijkheid van de departementale auditdienst (DAD) onder andere is gewaarborgd door de Comptabiliteitswet en het Besluit Taak DAD. Hierdoor kunnen deze auditors geheel onafhankelijk hun onderzoeken uitvoeren. De overweging om de DAD het onderzoek te laten uitvoeren is drieledig. Ten eerste is door de inzet van de DAD de kennis en de continuïteit van het onderzoek beter gewaarborgd; ten tweede zijn de kosten van een onderzoek door de DAD aanzienlijk lager dan die van een onderzoek door externe auditors, en ten derde is het kabinetsbeleid om de kosten van het inhuren van externe deskundigheid terug te dringen.
Waarom heeft in 2009 geen volledige audit heeft plaatsgevonden, maar zijn alleen de in 2008 geconstateerde aandachtspunten onderzocht bij wijze van «follow-up»?
Een jaarlijkse volledige audit is arbeidsintensief, kostbaar en belastend voor de te onderzoeken instanties. Met het middel van de audit dient gericht en effectief te worden omgegaan. Mede op basis van deze overwegingen heeft de Commissie van Advies CIOT, die uit vertegenwoordigers van onder andere de aanbieders van telecommunicatie, de BOID’s en de betrokken ministeries bestaat, geadviseerd om ten aanzien van de audit over 2009 een follow-up audit te laten plaatsvinden.
Hoe verklaart u de zorgwekkende conclusie van de «follow-up audit» dat drie belangrijke aanbevelingen uit de audit van 2008 betreffende de delegatie van bevoegdheden en de formele autorisatie, de rechtsgrondslagen en de rechtmatigheid van bevragingen en de documentatie van de werkwijze en de instructies, bij het merendeel van de BOID’s in 2009 nauwelijks zijn opgevolgd?
Een verklaring kan zijn dat er mogelijk een verschil van inzicht bestaat over de interpretatie van het begrip rechtmatigheid. Vanuit de BOID’s is het signaal gekomen dat er behoefte bestaat aan een concrete invulling van dit begrip en aan richtlijnen voor de vaststelling daarvan. In mijn brieven aan de BIOD’s (zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Hennis-Plasschaert (VVD), ingezonden 27 juli 2010) heb ik hiertoe een voorstel aangereikt.
Hoe vaak is door BIOD’s ongeoorloofd toegang gevraagd tot persoonsgegevens via het CIOT zonder de vereiste bevoegdheid, rechtsgrondslag of rechtmatigheid? Hoe vaak is ongeoorloofde toegang gegeven aan onbevoegde personen zonder rechtsgrondslag of op anderszins onrechtmatige wijze?
In het auditrapport over 2008 is één geval vastgesteld waarbij een zoekopdracht niet gerelateerd kon worden aan een onderzoek. Dezelfde audit constateerde dat één korps zich niet heeft gehouden aan de opgestelde veiligheidsmaatregelen met betrekking tot de toegang tot de gegevens. De audit is gedaan aan de hand van steekproeven. Daardoor zijn hieruit geen totale aantallen af te leiden over het aantal ongeoorloofd gevraagde of verstrekte gegevens. Ook uit andere bron zijn hierover geen aantallen beschikbaar. Ik verwijs ook naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Gerkens (SP) van 23 september 2009 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 551).
Hoe ontwikkelt het aantal verzoeken dat het CIOT behandelt zich door de tijd?
Het aantal vragen dat het CIOT heeft verwerkt bedroeg in 2006 1 771 941, in 2007 1 901 024, in 2008 2 827 839 en in 2009 2 930 941.
Welke maatregelen gaat u nemen om de bescherming van de persoonsgegevens die worden uitgewisseld via het CIOT in de toekomst wel te kunnen garanderen?
In mijn brieven aan de BIOD’s heb ik hun gevraagd om de volgende maatregelen te treffen:
Bovendien heb ik aangeboden, waar nodig, te ondersteunen en te faciliteren bij het inrichten van de compliance met betrekking tot de CIOT-bevraging.
Klopt het dat u voornemens bent om ook overdracht van op basis van de Wet bewaarplicht telecomgegevens verzamelde gegevens te organiseren via het CIOT, waardoor in de toekomst ook communicatiegegevens als email- of sms-correspondentie kan worden opgevraagd? Zo ja, welke aanvullende maatregelen bent u van plan te nemen ter bescherming van deze zeer gevoelige gegevens?
Binnen het Ministerie van Justitie loopt een project dat beoogt de toegang tot de gegevens van telecomaanbieders, in nauw overleg met de aanbieders, te verbetereren. Ik wil benadrukken dat het hierbij niet gaat om de inhoud van de gevoerde communicatie, maar uitsluitend om historische (verkeers)gegevens. Uitgangspunt is dat de gegevensinwinning zoveel mogelijk geautomatiseerd vorm dient te krijgen. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de ervaringen met het CIOT. Het project bevindt zich thans in een conceptueel stadium, en ik heb nog geen voornemen tot een besluit ontwikkeld.
Deelt u de mening dat de bescherming van persoonsgegevens hogere prioriteit verdient bij de uitdijende praktijk van digitale opslag en verstrekking van persoonsgegevens voor opsporingsdoeleinden?
Ik ben van mening dat de bescherming van persoonsgegevens hoge prioriteit verdient bij elke vorm van opslag van en verstrekking van persoonsgegevens voor opsporingsdoeleinden.
Deelt u de mening, ook van uw eigen auditdienst2, dat een «follow-up audit» de door het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie verplichte jaarlijkse audit over het functioneren van de verstrekkingen van het afgelopen jaar niet kan vervangen? Hoe zult u alsnog aan deze verplichting voldoen?
Artikel 8 van het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie verplicht mij om jaarlijks een auditverslag op te stellen. Vanzelfsprekend doe ik dat. De resultaten van het monitoren en de bevindingen uit de onderzoeken worden gerapporteerd aan de Commissie van Advies CIOT, waarna deze openbaar worden gemaakt voor zover dat is toegelaten door de wet.
Wat betreft de audit over het jaar 2009 heb ik, zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, op voorstel van de Commissie van Advies CIOT voor het model van een follow-up audit gekozen. Ik acht het ondoelmatig en onwenselijk om bovenop deze reeds uitgevoerde audit nog een reguliere audit over 2009 uit te voeren. Met ingang van het jaar 2010 zullen weer reguliere jaarlijkse audits plaatsvinden.
Bent u bereid de verstrekking van telecommunicatiegegevens jaarlijks onafhankelijk te doen monitoren en de rapportages standaard openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Het ‘Eindrapport Audit CIOT 2009’ |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Bent u bekend met de resultaten van het interne onderzoek naar de aanbieders van telecommunicatiediensten, (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten en het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT)?1
Ja.
Bent u van mening dat aanbieders van telecommunicatiediensten, (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten en het CIOT voldoende en adequaat actie hebben ondernomen naar aanleiding van eerdere aanbevelingen en conclusies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarop baseert u dit?
In het auditrapport over 2009 wordt met betrekking tot de aanbieders van telecommunicatie geconcludeerd dat ten aanzien van de in 2008 geconstateerde afwijkingen, waar nodig, herstelacties en aanpassingen hebben plaatsgevonden. Wel acht de auditor het nog van belang dat voorzien wordt in een adequate centrale registratie van «no hits». Inmiddels wordt eraan gewerkt om een dergelijke centrale registratie te realiseren.
Ten aanzien van het CIOT was de overall-conclusie in het eindrapport van 2008 dat het CIOT en het ondersteunende CIOT-informatiesysteem voldeden aan de daaraan te stellen eisen.
Met betrekking tot de (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten (BOID’s) werd geconcludeerd dat voor drie belangrijke punten waarop aanbevelingen zijn gedaan naar aanleiding van de audit 2008, te weten het delegeren van bevoegdheden en de formele autorisatie, de rechtsgrondslagen en de rechtmatigheid van de bevragingen, en de documentatie van de werkwijze en instructies, bij het merendeel van de onderzochte BOID’s de situatie vrijwel ongewijzigd is gebleven. Ik acht dit niet acceptabel. Ik heb per brief de BIOD’s gevraagd om de nodige maatregelen te nemen om de in de audit geconstateerde tekortkomingen weg te nemen. Zie verder mijn antwoord op vraag 7 van het lid Peters (GroenLinks), ingezonden 28 juli 2010, nummer 2010Z11291.
Deelt u de mening dat de huidige situatie, op z’n zachtst gezegd, onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om zo spoedig mogelijk een beleidsverandering te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 2.
Het Boxmeerse diergeneesmiddelenbedrijf Intervet |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat na Organon nu ook het hoofdkantoor en de onderzoekstak van diergeneesmiddelenbedrijf Intervet/Schering-Plough Animal Health uit Nederland dreigt te verdwijnen en er 170 banen op de tocht staan?12 Zo ja, vindt u het wenselijk dat Intervet en de bijbehorende werkgelegenheid mogelijk verdwijnt? Kunt u dit toelichten?
Intervet/Schering Plough Animal Health maakt onderdeel uit van het Merck-concern. Door de samenvoeging van Merck en Schering Plough in 2009 zullen ook de veterinaire activiteiten binnen de twee concerns, resp. Merial en Intervet, samengevoegd gaan worden. Destijds is aangegeven dat Intervet/Schering Plough (waarin zowel de veterinaire activiteiten van Intervet als Schering-Plough zijn ondergebracht na de fusie van 2007) zal worden ingebracht in Merial, een joint venture waarin de dierengeneesmiddelentak van Merck (van voor 2010) en van Sanofi-Aventis zijn ondergebracht. Merck heeft nog geen verdere informatie gegeven wat dit betekent voor de diverse vestigingen van het concern, waaronder die in Nederland. Naar ik heb begrepen wil Merck eerst de reactie van de mededingingsautoriteiten in de VS en Europa bezien voordat het concern verdere stappen neemt hoe men Merial en Intervet/Schering-Plough wil integreren.
Zoals aangegeven heb ook ik kennis genomen van het feit dat men in het nieuwe concernverband in ieder geval wilde kijken naar een vestigingplaats voor het nieuw op te zetten hoofdkantoor voor de nieuwe joint venture. Ik heb begrepen dat diverse locaties in Europa en de VS daarvoor een optie zijn. Ik heb aangegeven dat Nederland daarvoor een geschikte optie is.
In het gesprek met de heer Clark heb ik het belang van Intervet voor Nederland en de waarde die Nederland kan hebben voor Intervet onderstreept. In mijn gesprekken eerder dit jaar met de heer Kohan, de recent benoemde CEO van de animal health joint venture van Intervet en Merial, heb ik ook aangegeven dat Nederland een geschikte locatie zou zijn voor het hoofdkantoor. Hij beaamde dat Nederland ook mee zou worden genomen als optie, maar dat daarvoor wel een bidbook noodzakelijk is. Op 23 juli jl. is door onze ambassadeur in de VS dit bidbook voor Nederland aan de heer Kohan overhandigd. Op basis van gesprekken met Merck en gerichte vragen van hun zijde is hier op 20 augustus jl. nog een aanvullend bidbook aan toegevoegd.
Het is nog niet duidelijk wat de gevolgen zijn van de fusie tussen Merial en Intervet/Schering-Plough. Vanuit EZ zijn wij in ieder geval in overleg met Intervet/Schering-Plough in Boxmeer om te bezien hoe we Nederland als vestigingsland en daarmee de vestiging in Boxmeer zo sterk mogelijk kunnen profileren binnen het concern.
Klopt het dat u in het gesprek met Merck-topman Richard Clark ook de positie van Intervet aan de orde heeft gesteld? Zo ja, kunt u aangeven wat er precies is besproken en wat de uitkomsten van dit gesprek zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gevolgen heeft een mogelijke fusie tussen het Franse Merial (diergeneesmiddelenpoot van Sanofi/Aventus) en het Nederlandse Intervet/SP voor de werknemers van het Nederlandse Intervet en het onderzoek naar diergeneesmiddelen in Nederland? Kunt u dit toelichten? Welke middelen denkt u in te zetten om eventuele personele gevolgen zoals bij Organon het hoofd te bieden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er forse Franse druk wordt uitgeoefend om het hoofdkantoor van Intervet/Merial in Lyon te vestigen? Zo ja, welke mogelijke gevolgen heeft dit voor een eventuele wetenschapscampus in Oss? Kunt u dit toelichten? Wat is uw inzet en strategie in de gesprekken met Merck (eigendom van Intervet) en het Franse Merial om te voorkomen dat het hoofdkantoor en de onderzoekstak in Lyon wordt gevestigd?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u terughoudend bent met het ondernemen van actie om het hoofdkantoor en de onderzoekstak van diergeneesmiddelenbedrijf Intervet voor Nederland te behouden? Zo ja, waarom en welke concrete acties zijn of worden ondernomen om deze hoogwaardige en gezonde industrie voor Boxmeer en Nederland te behouden? Zo nee, kunt u dit toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er met de recente ontwikkelingen weinig overblijft van «Nederland als kennisland» nu zowel Organon, Intervet, het Nederlands Vaccin Instituut en de vaccingroep van Abbott mogelijk uit Nederland verdwijnen? Zo ja, welke concrete acties en maatregelen denkt u te gaan nemen om deze negatieve trend om te buigen? Zo nee, waarom niet? Hoe denkt u weer toekomst te kunnen bieden aan hoog opgeleide wetenschappelijke talenten in Nederland?
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 20 juli jl. komen de huidige ontwikkelingen bij MSD in Nederland voort uit dynamische ontwikkelingen in de farmaceutische industrie wereldwijd. Daarin is aangegeven dat deze gevolgen ook voelbaar zijn in andere landen dan alleen Nederland. Dit blijkt o.a. uit het feit dat MSD ook R&D-activiteiten sluit in Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en op enkele locaties in Noord-Amerika.
De overheid kan en wil niet treden in strategische beslissingen die bedrijven op basis van deze ontwikkelingen nemen. Het kabinet is binnen de juiste verantwoordelijkheidsverdeling echter zeer actief om waardevolle activiteiten voor Nederland te behouden, dan wel aan te trekken Het is essentieel te zorgen voor een goed ondernemingsklimaat en een uitmuntende kennisinfrastructuur, die kansen bieden voor bedrijven en daardoor ook kansen voor hoog opgeleide wetenschappelijke talenten. Door het langzaam verdwijnen van de dominantie van de grote farmaceuten ontstaat er ruimte op de markt voor kleine kennisintensieve bedrijven. Rond academische centra zijn de afgelopen jaren jonge en veel belovende innovatieve bedrijven ontstaan, die in samenwerking met de grote farmabedrijven en wetenschap interessante niche-producten hebben ontwikkeld. Deze bedrijven zijn sterk of zelfs geheel gericht op R&D. Onze wetenschappers behoren tot de internationale top op het gebied van infectieziekten, virologie en immunologie.
Binnen het speerpunt Life Sciences & Health zet de overheid stevig in om deze ontwikkelingen te versterken. Het doel daarvan is om onze kenniseconomie duurzaam te versterken en producten te ontwikkelen die van waarde zijn voor de Nederlandse en mondiale markt. Kennisontwikkeling en valorisatie zijn daarbij kernbegrippen.
Vanuit EZ wordt samen met LNV en VWS bezien hoe het Life Sciences & Health programma met kracht kan worden voortgezet en mogelijk nog kan worden uitgebreid. Waar mogelijk zullen dan bestaande stimuleringsmaatregelen gebundeld moeten worden en gericht op enkele speerpunten van beleid.
Ik merk overigens op dat het Nederlands Vaccin Instituut niet uit Nederland verdwijnt. De productieactiviteiten worden door het Rijk verkocht en de onderzoekstaken worden geïntegreerd met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu in een nieuw, sterk onderzoeksinstituut.
Naast Nobilon houdt ook het Nederlands Vaccin Instituut op te bestaan en staat de vaccingroep van Abbott in Weesp en Olst ook al te koop. Daarmee blijft alleen Crucell in Leiden over, maar ook daar is de situatie niet stabiel. Wordt het niet de hoogste tijd dat initiatieven om te komen tot een nieuwe vaccin R&D/Productie infrastructuur nu snel door de overheid, inhoudelijk, organisatorisch en financieel gesteund gaan worden? Kunt u toezeggen dat op korte termijn concrete acties worden ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de toekomst van Intervet in Nederland voordat er onomkeerbare besluiten worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Door de verkoop van Intervet aan Schering Plough in 2007 en de fusie van Merck en Schering Plough ligt de verantwoordelijkheid voor deze activiteiten en het informeren van de stakeholders bij het Merck concern. Ik kan u dus geen toezegging doen ten aanzien van informatieverstrekking over besluiten, die door Merck genomen worden. Zoals u merkt zijn mijn departement en ik zeer actief om waardevolle activiteiten in Nederland te behouden en informeren uw Kamer daar waar nodig. Zoals toegezegd in het AO van 21 juli jl. stuur ik u gelijktijdig met deze beantwoording een voortgangsrapportage over de activiteiten rond Organon, die sinds het AO hebben plaatsgevonden. Hierin is ook de situatie ten aanzien van Intervet meegenomen.
Wanneer gaat de minister-president bellen met de CEO van MSD over Organon? Bent u bereid om de uitkomsten gedetailleerd aan de Kamer te melden? Zo nee, waarom niet?
De minister-president heeft op 30 juli 2010 met de topman R. Clark van Merck gebeld. Zoals toegezegd in het debat met uw Kamer tijdens het AO van 21 juli jl. informeer ik uw Kamer met een voortgangsrapportage over de activiteiten die hebben plaatsgevonden. Deze rapportage ontvangt u gelijktijdig met deze beantwoording.
De (on)mogelijkheid om bedrijven die zich niet aan hun milieuvergunning houden, te kunnen sluiten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Wat vindt u er van dat provincies en gemeenten hemel en aarde moeten bewegen om bedrijven die stelselmatig de milieunormen overtreden definitief te kunnen sluiten»?1
Het definitief sluiten van een bedrijf is een zware sanctie met aanzienlijke gevolgen voor het bedrijf, de medewerkers en mogelijk ook de (lokale) economie. Aan een sanctie die leidt tot bedrijfssluiting worden dan ook relatief zware eisen gesteld omtrent de zorgvuldigheid en motivering. Gelet op de gevolgen van de sanctie vind ik het in verhouding dat relatief zware eisen worden gesteld aan de zorgvuldigheid en motivering.
Bent u nog steeds van mening dat firma’s die zich lange tijd niet aan hun milieuvergunning houden uiteindelijk moeten kunnen worden gesloten? Zo ja, hoe beoordeelt u de moeite die deze stap in de praktijk blijkt te kosten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Indien wordt vastgesteld dat een ondernemer structureel vergunningvoorschriften niet naleeft en deze overtredingen niet op andere wijze ongedaan gemaakt kunnen worden (bijvoorbeeld met een last onder dwangsom of bestuursdwang), moet een bedrijf gesloten kunnen worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het systeem van milieuvergunningen verouderd is en dat periodieke toetsing beter aansluit bij de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om de milieunormen in hun regio te bewaken?
Nee, ik ben niet van mening dat het systeem van milieuvergunningen is verouderd. Voor provincies en gemeenten bestaat als bevoegd gezag reeds de wettelijke plicht om periodiek te toetsen of milieuvergunningen nog actueel zijn. De resultaten van deze toets kunnen tot aanscherping van de vergunning leiden.
Kunt u toelichten wat u heeft gedaan met de herhaaldelijke adviezen die u heeft gekregen omtrent de milieuvergunningen, waarin werd gepleit voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn en voor tijdelijke milieuvergunningen als instrument voor het omgaan met onzekere risico’s? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u deze adviezen niet (geheel) heeft opgevolgd?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt ervan uitgegaan dat met het advies «voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn», gedoeld wordt op de aanbevelingen die in het rapport «Ambtshalve wijziging van de milieuvergunning»2 zijn opgenomen over het tussentijds toetsen en het intrekken van milieuvergunningen. Dit rapport bevat de resultaten van een onderzoek naar noodzakelijke aanpassingen van de plicht om de vergunning te actualiseren in het licht van de eisen die daaraan gesteld worden in het richtlijnvoorstel industriële emissies. Deze Europese richtlijn is nog niet in werking getreden en derhalve ook nog niet omgezet in Nederlandse wetgeving. Bij de implementatie van deze richtlijn zal ik de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport in overweging nemen.
De aanbeveling om tijdelijke milieuvergunningen te gebruiken voor het omgaan met onzekere risico’s is in het rapport «Onzekere milieurisico’s»3 opgenomen. Op dit moment beschikken bevoegd gezaginstanties al over de bevoegdheid om in bepaalde gevallen een milieuvergunning voor een termijn van ten hoogste vijf jaar te verlenen. Dat geldt onder meer voor situaties waar dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen voor het milieu.
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), die op 1 oktober 2010 in werking treedt, wordt de bevoegdheid om vergunningen tijdelijk te verlenen uitgebreid. Door deze uitbreiding is de bevoegdheid om een vergunning tijdelijk te verlenen niet langer beperkt tot bepaalde gevallen.
Bent u bekend met de situatie omtrent het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer dat jarenlang te hoge concentraties van het kankerverwekkende ethyleenoxide heeft uitgestoten? Hoe beoordeelt u de conclusie van de gemeenteraad van Zoetermeer dat de gemeente dit bedrijf nooit een vergunning had mogen verlenen? Deelt u de mening dat het onverteerbaar zou zijn als een (onterecht) verleende vergunning een bedrijf tot in lengte van jaren in staat zou stellen de milieunormen te overtreden en stoffen uit te stoten die een gevaar vormen voor de volksgezondheid? Zo ja, op welke wijze denkt u de volksgezondheid met de huidige milieuvergunningensystematiek alsnog te kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Ja, met de problematiek van de uitstoot van het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer ben ik bekend. Dit bedrijf heeft een milieuvergunning waarin emissienormen voor de uitstoot van ethyleenoxide zijn opgenomen. Het verlenen van de milieuvergunning is de bevoegdheid van het college van BenW van Zoetermeer. Voor de voorbereiding en totstandkoming van een milieuvergunning gelden wettelijke regels. Uit deze regels volgt onder meer dat een milieuvergunning slechts kan worden geweigerd als daartoe een grond aanwezig is.
Het bedrijf Sterigenics dient zich, net als alle andere bedrijven met een milieuvergunning, aan de eisen te houden die in de vergunning zijn opgenomen. BenW is belast met de handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf en heeft derhalve de taak om overtredingen te beëindigen. De gemeente is inmiddels met Sterigenics tot overeenstemming gekomen dat het bedrijf per 1 januari 2011 stopt met haar activiteiten op de locatie Zoetermeer.
In het kader van het programma «Uitvoering met ambitie» werk ik onder meer aan een oplossing van de problemen die door de Commissie Mans met betrekking tot toezicht en handhaving zijn gesignaleerd. Dit zal leiden tot een verbetering van de kwaliteit van toezicht en handhaving door gemeenten, provincies en rijksoverheid.
Bent u bekend met de situatie omtrent Nijhoff Grindmaatschappij NV in Almelo, dat ernstig vervuilde grond, door de Raad van State bestempeld als gevaarlijk afval, tegen de regels in, heeft verkocht als bouwstof? Vindt u dat Gedeputeerde Staten van Overijssel juist hebben gehandeld door de milieuvergunningen van het bedrijf in te trekken, nadat het herhaaldelijk opleggen van een last onder dwangsom geen einde bleek te maken aan de overtredingen? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u voor de provincie om de volksgezondheid en het milieu te beschermen wanneer het instrumentarium van waarschuwingen tot dwangsommen is uitgeput en de overtredingen gewoon doorgaan?
Ja, ik ben bekend met de situatie omtrent de firma Nijhoff. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben besloten de milieuvergunning van het bedrijf per 4 oktober 2010 in te trekken. GS hebben de taak om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf. Het college beschikt daartoe over een scala aan instrumenten, waaronder de gehele of gedeeltelijke intrekking van de vergunning. Het besluit van GS staat open voor bezwaar en beroep. Bij het volgen van deze procedure is het uiteindelijk aan de Raad van State om een oordeel over de juistheid van het besluit te geven.
Deelt u de mening dat tijdelijke milieuvergunningen bovengenoemde situaties hadden kunnen voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, tijdelijke milieuvergunningen hadden bovengenoemde situaties niet kunnen voorkomen. Het instrument van een tijdelijke vergunning leidt op zichzelf namelijk niet tot het voorkomen van overtredingen.
Deelt u de mening dat een tijdelijke milieuvergunning een constante prikkel kan zijn om goed te blijven presteren en minimaal de milieuwetgeving na te leven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het bevoegd gezag heeft al de wettelijke plicht om vergunningen periodiek te beoordelen en zo nodig aan te scherpen. Met een adequate uitvoering van deze actualisatieplicht worden bedrijven constant geprikkeld om het milieu te beschermen. Een tijdelijke milieuvergunning voegt daar niets aan toe.
De mate waarin milieuwetgeving wordt nageleefd, wordt niet bepaald door het tijdelijk of permanent zijn van de milieuvergunning, maar primair door de bereidheid van burgers en bedrijven om de milieuwetgeving na te leven en secundair door de wijze waarop de overheid haar toezicht- en handhavingstaken uitoefent.
Bent u bereid de tijdelijke milieuvergunning opnieuw in overweging te nemen om dit soort lastige en gevaarlijke situaties in de toekomst te kunnen vermijden?
Nee, de bevoegdheid om een milieuvergunning tijdelijk te verlenen bestaat op dit moment al. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Heeft u kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad1 waarin deze een eerdere uitspraak van de Ondernemingskamer heeft vernietigd en nadere standpunten heeft ingenomen over de invulling van de Code Tabaksblat en in het bijzonder het standpunt van de Hoge Raad over de rol en taakvervulling van de Raad van Commissarissen bij beursgenoteerde ondernemingen?
Ja.
Bent u van mening dat het na deze uitspraak nog mogelijk is als onderneming om – gemotiveerd – af te wijken van de Code Tabaksblat? Zo nee, acht u het wenselijk dat niet meer gemotiveerd van de Code Tabaksblat kan worden afgeweken, juist nu gemotiveerd afwijken bij de invoering van de Code Tabaksblat expliciet mogelijk is gemaakt?
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 9 juli 2010 onder meer geoordeeld over de rol van de raad van commissarissen. De Hoge Raad heeft beslist dat de wettelijke taakopdracht (artikel 2:140 lid 2 BW) van de raad van commissarissen van een NV neerkomt op:
In de procedure was aangevoerd dat de raad van commissarissen de plicht heeft om een bemiddelende rol te vervullen bij conflicten tussen bestuur en aandeelhouders. Een plicht tot actieve bemiddeling vloeit volgens de Hoge Raad niet voort uit de hiervoor bedoelde taakopdracht. Dat laat onverlet dat de aandeelhouders de raad van commissarissen kunnen benaderen met verzoeken om bemiddeling. In dat geval heeft de raad van commissarissen, gelet op zijn verantwoordelijkheid jegens de vennootschap en haar onderneming, de vrijheid om van geval tot geval af te wegen of rechtstreeks contact met de aandeelhouders en/of bemiddeling tussen de aandeelhouders en bestuur wenselijk is in het belang van de vennootschap en haar onderneming (r.o. 4.5.1 en 4.5.2).
Best practice bepaling III.1.6 onder f van de Nederlandse corporate governance code (hierna: «de Code») vult de toezichthoudende rol van de raad van commissarissen nader in. De Code bepaalt dat het toezicht van de raad van commissarissen op het bestuur onder andere omvat: de verhouding van het bestuur met de aandeelhouders. Dat sluit aan op de toezichthoudende rol die in de wet is bepaald. De Hoge Raad heeft aangegeven dat de Codebepaling niet kan leiden tot de conclusie dat de raad van commissarissen verplicht is tot bemiddeling tussen het bestuur en de aandeelhouders.
Hoewel een verplichting tot bemiddeling ontbreekt, vloeien er wel andere verplichtingen voort uit de Code. De uitspraak van de Hoge Raad brengt geen verandering in het «pas toe of leg uit» systeem dat voor dergelijke verplichtingen is voorgeschreven. Zo moeten beursvennootschappen in het jaarverslag verantwoorden of zij aan best practice bepaling III.1.6. onder f hebben voldaan en zo nee, waarom niet. Vervolgens is het primair aan de aandeelhouders om daaraan desgewenst consequenties te verbinden.
Deelt u de opvatting dat na deze uitspraak géén ruimte meer bestaat voor een Raad van Commissarissen om een bemiddelende rol te vervullen dan wel dat die verplichting onder omstandigheden niet meer kan ontstaan? Zo ja, acht u deze ontwikkeling wenselijk? Zo nee, in hoeverre kan dan naar uw oordeel nog steeds gemotiveerd van de Code Tabaksblat worden afgeweken?
Zoals in verband met vraag 2 is aangegeven, wordt het aan de raad van commissarissen overgelaten om te bepalen of hij in een bepaald geval een bemiddelende rol gaat vervullen vanwege een conflict tussen het bestuur en de aandeelhouders. De raad van commissarissen moet daartoe afwegen of zo’n bemiddelende rol wenselijk is in het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming. Er is geen wettelijke verplichting om een bemiddelende rol te vervullen bij elk conflict tussen het bestuur en de aandeelhouders.
De Nederlandse corporate governance code verplicht evenmin tot een bemiddelende rol. Omdat er geen verplichting bestaat tot het vervullen van een bemiddelende rol, is er geen verplichting om daarover verantwoording af te leggen aan de aandeelhouders via het «pas toe of leg uit» systeem (vgl. ook de uitspraak van de Hoge Raad, r.o. 4.5.1).
Wat is naar uw oordeel de positie van de onderzoekers die op basis van het eerder – nu vernietigde – arrest van de Ondernemingskamer met hun onderzoek zijn aangevangen en nu een (wettelijke) basis lijken te ontberen om vergoeding voor de door hen geïnvesteerde tijd te verkrijgen? Acht u het wenselijk dat voor deze gevallen een oplossing wordt geboden? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe nemen?
In algemene zin meen ik dat onderzoekers die hun werkzaamheden in opdracht van de Ondernemingskamer hebben verricht, de daarvoor met hen afgesproken vergoeding dienen te ontvangen. In het geval van ASMI heeft de Hoge Raad het geding terugverwezen naar de Ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing. Wanneer er een eindbeslissing is, zal ik deze betrekken bij de gedachtevorming over het enquêterecht, waarvoor een herziening in voorbereiding is.
De conferentie over internetvrijheid in Parijs van 8 juli 2010 |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat zijn de belangrijkste uitkomsten van de internationale conferentie over internetvrijheid, die u met uw Franse collega heeft georganiseerd in Parijs en waar u een toespraak hield?1 Kunt u dat toelichten?
Nederland heeft met Frankrijk op 8 juli een expertbijeenkomst over internetvrijheid georganiseerd, ter voorbereiding op de oprichting van een zogenoemde Leading Group op dit gebied. De aanwezige experts waren het erover eens dat er geen nieuwe instituties en instrumenten nodig zijn ten aanzien van de geagendeerde onderwerpen (een gedragscode voor bedrijven, internationaal monitoringsmechanisme van internetvrijheid, juridische status van internet, en steun aan cyberdissidenten), maar dat bestaande initiatieven effectiever moeten worden ingezet. Bijgevoegd treft u een verslag van de expertbijeenkomst.
Hoe staat het met de totstandkoming van een Europese gedragscode die censuurexport moet tegengaan? Op welke termijn verwacht u dat deze in werking kan treden? Wat onderneemt u om dit proces te stimuleren en bespoedigen? Welke actie onderneemt de Europese Commissie?
Internetcensuur is een wereldwijd probleem en behoeft daarom ook wereldwijde oplossingen. Bij de conferentie in Parijs was de noodzaak voor een internationale gedragscode voor bedrijven één van de agendapunten. Het Global Network Initiative (GNI) voorziet hier wat mij betreft reeds in. Ik heb er bij de aanwezige partijen dan ook op aangedrongen te overwegen zich bij het GNI aan te sluiten, en zal daar bij vervolgbijeenkomsten van de Leading Group op blijven insisteren.
In de Europese Unie heb ik reeds in 2009 bepleit dat onderzocht wordt of maatregelen kunnen worden genomen om een restrictie te leggen op de export van technologie die door de Iraanse overheid kan worden gebruikt om internet te censureren. Diverse lidstaten hebben Nederland in dat voornemen gesteund. Concrete voorstellen voor een restrictie of volledig exportverbod kunnen echter pas worden gedaan op basis van zeer gedegen technisch onderzoek. De Nederlandse initiatieven zijn als prioriteit opgenomen in het mensenrechtenwerkplan van huidig EU-voorzitter België. Samen met enkele andere lidstaten heeft Nederland er daarnaast op aangedrongen dat lidstaten begin september bijeenkomen om dit benodigd technisch onderzoek, naast ook onderzoek naar het tegengaan van zogenaamde jamming van satelliettelevisie in Iran, zo snel mogelijk uit te voeren. De Europese Commissie speelt bij de uitvoering van het onderzoek wat Nederland betreft een centrale rol.
In hoeverre geeft u invulling aan de motie Ten Broeke/Peters2. die oproept tot inzet van de EU voor een EU Global Online Freedom Act?
Zoals ik uw Kamer eerder aangaf is uit EU-overleg gebleken dat een Europese versie van de Global Online Freedom Act niet haalbaar is, omdat de daarmee gepaarde beheerslast zeer groot zou zijn. Voor verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn schriftelijke antwoord in reactie op de vragen van uw Kamer hierover tijdens de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken voor het jaar 2010 (32 123-V). Overigens is ook de Amerikaanse variant van de GOFA inmiddels nog steeds niet in het Amerikaanse Congres is aangenomen.
Is al meer bekend over de vervolgconferentie over internetvrijheid die u aankondigde eind dit jaar in Nederland te organiseren, zoals datum, deelnemers, en te agenderen onderwerpen? Zal naast vrijheid van meningsuiting en vrije informatievergaring ook de bescherming van privacy tot de te behandelen onderwerpen behoren? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de uitkomsten van de ministeriële conferentie van de Leading Group die waarschijnlijk begin oktober in Parijs zal worden gehouden, zal nadere invulling gegeven worden aan de vervolgconferentie die voor eind 2010 gepland staat. Nederland heeft aangeboden deze conferentie te organiseren. Na afloop van de ministeriële in Parijs zal ook worden besloten welke deelnemers voor de vervolgconferentie zullen worden uitgenodigd en welke onderwerpen geagendeerd zullen worden.
Voor wat betreft de in Nederland beoogde resultaten is het van belang dat de in Parijs besproken onderwerpen worden vertaald naar concrete stappen van deelnemers van de Leading Group. Uiteraard staat de uitkomst van de conferentie niet bij voorbaat vast, maar Nederland zal er in ieder geval op inzetten dat deelnemers zich committeren aan het doorvoeren van maatregelen die kunnen bijdragen aan de vrijheid van meningsuiting en vrije informatievergaring op internet. De bescherming van privacy maakt daarvan overigens integraal onderdeel uit.
Een mogelijke concrete uitkomst zou kunnen zijn dat aanwezige bedrijven toezeggen een internationale gedragscode als het Global Network Initiative te zullen naleven. Eveneens zouden overheden zich kunnen commiteren aan het opstellen van een actieplan om de coordinatie van bestaande monitorings-mechanismen van internetvrijheid te versterken, en adequate reacties te formuleren wanneer deze vrijheid geschonden wordt. De lancering van een onderzoek naar de mogelijkheden om internet een juridische status te geven, waar vooral Frankrijk belang aan hecht, behoort ook tot de mogelijkheden.
Daarnaast is het voor Nederland van groot belang dat zowel politieke als financiële steun aan cyberdissidenten wordt vergroot, en dat landen hun ervaringen delen hoe deze groep het effectiefst te ondersteunen in de landen waar zij hun belangrijke werk doen -soms met risico voor eigen leven.
Wat is het beoogde resultaat van deze conferentie?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze heeft u concreet invulling gegeven aan de motie Van Dam c.s.3 die oproept om 1 miljoen euro uit het Mensenrechtenfonds beschikbaar te stellen voor internetvrijheid van Iraniërs, en de motie Peters4 die oproept uit dat fonds ook extra middelen ter beschikking van Birmese mediaorganisaties te stellen?
Naar aanleiding van de motie-Van Dam c.s. zijn projectaanvragen van drie verschillende organisaties die specifiek gericht waren op de doelstellingen zoals in deze motie omschreven voor een totaalbedrag van € 1 miljoen gehonoreerd. De projecten worden inmiddels uitgevoerd.
Voor wat betreft de motie-Peters zijn met het oog op de komende verkiezingen in Birma twee projectvoorstellen gehonoreerd gericht op de bevordering van onafhankelijke media. Het gaat om een totaalbedrag van ongeveer 390 000 euro.
De positie van oliemaatschappij Koninklijke Nederlandse Shell onder het (aan te scherpen) sanctieregime tegen de Islamitische Republiek Iran |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV), Wim Kortenoeven (PVV), Roland van Vliet (PVV) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA), Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de brief aan Shell, van 7 juli 2010, van 22 Amerikaanse Congresleden onder wie vier commissievoorzitters, waarin Shell wordt aangemoedigd om:
Ja, die brief ken ik. De brief is in lijn met de inspanningen die meerdere Congresleden ondernemen om strikte sancties jegens Iran te bewerkstelligen. Het is aan Shell om de brief te beantwoorden.
Indien u deze brief kent, hoe beoordeelt u deze?
Zie antwoord vraag 1.
Indien u deze brief niet kent, bent u dan bereid om ter zake bij Shell navraag te doen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om, mede in het belang van Nederlandse aandeelhouders die over aandelen Shell beschikken, Shell op te roepen om ook in Nederland volledig opening van zaken te geven over de activiteiten van het bedrijf in en met Iran? Zo neen, waarom niet?
Shell is verplicht op transparante wijze verantwoording af te leggen aan zijn aandeelhouders. Het is vervolgens aan de aandeelhouders van Shell om hun visie op het beleid van Shell te geven. Shell is gebonden aan de regelgeving die voortvloeit uit de relevante VNVR- en Europese sanctiemaatregelen jegens Iran; het is de taak van de overheid toe te zien op naleving daarvan.
Wilt u ook deze vragen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 20 juli beantwoorden?
Ja.
Het aantal winkeldiefstallen dat vorig jaar sterk gestegen is |
|
Ad Koppejan (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal winkeldiefstallen vorig jaar sterk gestegen is?1
Ja.
Kloppen de feiten in dit bericht? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
In het bericht wordt gesuggereerd dat het aantal winkeldiefstallen in 2009 sterk gestegen is. Niet het aantal winkeldiefstallen is sterk gestegen, maar de geregistreerde winkelcriminaliteit is gestegen. De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009, die ondernemers bevraagt over het aantal gepleegde diefstallen, laat juist een daling zien van het aantal winkeldiefstallen met 12%.
Volstaan de huidige mogelijkheden om winkeldiefstal aan te pakken?
Ja, de huidige mogelijkheden volstaan. De winkelier kan al tal van preventieve maatregelen nemen. Voor de kleine bedrijven is hiervoor de subsidieregeling «veiligheid kleine bedrijven» in het leven geroepen. Deze subsidieregeling maakt het mogelijk een subsidie voor preventieve veiligheidsmaatregelen tot maximaal 1 000 euro te verkrijgen. Daarnaast kunnen ondernemers met een Keurmerk veilig ondernemen samen met gemeente en politie de veiligheid van hun winkelgebied verbeteren; het Rijk faciliteert hierbij de inzet van procesmanagers. Ook zijn er mogelijkheden voor de financiering door ondernemers van collectieve maatregelen via de Experimentenwet BIZ (Bedrijven investeringszones) en loopt er momenteel een aantal proeftuinen winkelcriminaliteit. In deze proeftuinen wordt geëxperimenteerd met maatregelen, die ervoor moeten zorgen dat de winkelcriminaliteit nog verder afneemt.
Hoe kijkt u aan tegen de sancties die momenteel voor winkeldiefstal kunnen worden opgelegd? Zijn deze voldoende afschrikwekkend om het stijgende aantal winkeldiefstallen te beperken?
De sancties zijn naar mijn mening voldoende afschrikkend. Op overtreding van artikel 310 Sr. staat een maximale geldboete van de vierde categorie, zijnde € 18 500. Voor professionele winkeldieven die bij herhaling worden opgepakt kan plaatsing in een Inrichting Stelselmatige Daders van 2 jaar worden opgelegd.