Het bericht ‘Politiebureau Leidschenveen-Ypenburg sluit voor onbepaalde tijd’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politiebureau Leidschenveen-Ypenburg sluit voor onbepaalde tijd»?1
Ja.
Klopt het dat het politiebureau op de Brigantijnlaan in ’s-Gravenhage wordt gesloten? Zo ja, kunt u aangeven waarom en wanneer het politiebureau gesloten wordt?
Er is geen sprake van definitieve sluiting van het bureau.
Zoals uw Kamer met de brief van 23 februari 2015 is geïnformeerd, maakt het bureau aan de Brigantijnlaan te ’s-Gravenhage deel uit van de huisvestingslocaties van de politie eind 2025. Met het oog op de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden in het pand waarin het politiebureau is gevestigd, bestaat het voornemen het pand te renoveren. In de besluitvorming over de renovatie van het pand wordt tevens bekeken hoe de politiezorg voor het gebied tijdens de renovatie geborgd kan worden en waar de betrokken politieonderdelen tijdelijk elders kunnen worden gehuisvest. De definitieve datum voor de aanvang van de renovatiewerkzaamheden is nog niet vastgesteld.
Bent u bekend met de brief die uw voorganger op 23 februari 2015 aan de Kamer heeft gestuurd, met in die brief (onder andere) een overzicht van de huisvestingslocaties van de Nationale Politie in 2025.2 Deelt u de observatie dat het bureau op de Brigantijnlaan te ’s-Gravenhage in dit overzicht staat en dus niet kan worden gesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is af te wijken van deze locatielijst en dat het verder sluiten van politiebureaus nu niet aan de orde kan zijn? Deelt u de opvatting dat het sluiten van meer of andere politiebureaus dan in de brief verwoord, alleen kan plaatsvinden nadat u dit voornemen hebt gedeeld met de Kamer zodat zij in de gelegenheid is hierover een standpunt in te nemen?
In het Strategisch Huisvestingsplan Politie – dat na afstemming met het lokaal gezag is vastgesteld – zijn de kaders en uitgangspunten voor de huisvesting van de politie opgenomen, om te komen tot betere en efficiëntere huisvesting. Afwijken van de lijst met locaties kan alleen binnen de gestelde kaders en na afstemming met het lokaal gezag.
In afstemming met het lokaal gezag wordt gezocht naar een zo goed mogelijk gebruik van de locaties, waarbij de kwaliteit van de dienstverlening voortdurend wordt gemonitord.
Bent u bekend met de bij de begrotingsbehandeling ingediende motie-Van Dam3 die oproept tot politiebeleid dat gericht is op het zo snel mogelijk aangifte kunnen doen alsmede uw reactie hierop per brief van 27 juni 2018?4 Klopt het dat «laagdrempelig contact» de essentie is van het huidige serviceconcept van onze politie?
Ik ben bekend met deze stukken. Zoals is gemeld in de brief van 27 juni 2018 wil de politie een moderne, effectieve en benaderbare organisatie zijn, waarbij wordt gewerkt vanuit een nieuwe visie op burgercontact. Het doel van deze visie is om de dienstverlening persoonlijker te maken, waarbij de keuze voor de wijze van contact – tijdstip en kanaal – is afgestemd op de wens van de burger.
Het burgercontact van de politie is altijd gericht op het zo snel en laagdrempelig mogelijk kunnen doen van een melding of aangifte, bijvoorbeeld tijdens een wijkagentspreekuur of eventueel bij de burger thuis. De politie onderzoekt doorlopend naar nieuwe mogelijkheden om in contact te zijn met burgers. Enkele initiatieven van de politie om op een laagdrempelige manier in contact te komen met burgers zijn via steunpunten in gemeentekantoren, pop-up politiebureaus of de pilot webcare. Door laagdrempelig contact en bekendheid met politie wordt de stap om meldingen te maken en zo nodig aangifte te doen kleiner gemaakt.
Klopt het dat de inwoners van de wijken Ypenburg-Leidschenveen na de sluiting van het bureau aan de Brigantlijn worden verwezen naar het politiebureau aan de Slachthuislaan in Den Haag? Deelt u de opvatting dat de afstand tussen enerzijds de wijken Ypenburg en Leidschenveen en anderzijds het bureau aan de Slachthuislaan onaanvaardbaar groot is en per definitie niet kan passen in het nieuwe serviceconcept? Kunt u zich voorstellen dat deze oplossing voor de inwoners van de wijken Ypenburg-Leidschenveen niets met «laagdrempelig contact» te maken heeft?
Vooruitlopend op de besluitvorming over de renovatie van het bureau aan de Brigantijnlaan wordt bekeken hoe de politiezorg voor het gebied tijdens de renovatie van het bureau geborgd zal worden. Hierbij zijn de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de politie cruciaal. Eén van de opties die wordt verkend, is om deels vanuit bureau Laak aan de Slachthuislaan te werken en daarnaast te zorgen voor een passend bureau met een publieksfunctie in de wijk Ypenburg-Leidschenveen zelf. Deze optie wordt meegenomen in de besluitvorming.
Om aansluiting te houden met de samenleving is het van belang dat de politie meegaat met in de ontwikkelingen in de maatschappij. Dit noopt tot aanpassingen binnen de politieorganisatie. Voor de gebiedsgebonden politiezorg (GGP) is hiervoor de ontwikkelagenda GGP opgesteld. Het verder invulling geven aan moderne nabijheid in de wijk met aandacht voor de lokale context, maakt hier onderdeel van uit.
Het bericht ‘Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vader van omgekomen Dascha start petitie voor camerabeelden» van 10 september 2018?1
Ja.
Indien er zich nieuwe feiten voordoen in afgesloten opsporingsonderzoeken naar mogelijke hals- en zedenmisdrijven, zou het dan niet standaard moeten worden dat het openbaar ministerie (OM) de zaak heropent of heroverweegt?
Het (wettelijk) in algemene zin voorschrijven dat de officier van justitie een onderzoek moet starten of stoppen past niet in ons strafrechtelijk systeem. Het opsporingsonderzoek vindt plaats onder gezag van de officier van justitie; hij waardeert de resultaten daarvan en neemt een beslissing over het instellen of afzien van vervolging. Dat komt voort uit het opportuniteitsbeginsel dat wij in Nederland hanteren. Daarin verschilt Nederland met bijvoorbeeld Duitsland waar het legaliteitsbeginsel geldt. Op basis daarvan is het Duitse OM verplicht in alle gevallen door de politie onderzochte strafbare feiten te vervolgen.
In afgesloten zaken waarin nieuwe feiten (waaronder ook begrepen ontdekte fouten in het eerdere onderzoek) aan het licht komen zal de officier van justitie moeten beslissen, of deze zodanig serieus zijn dat het onderzoek moet worden heropend. Als het gaat om opheldering van een ernstig strafbaar feit, zal hij daartoe in het algemeen overgaan. Als aan een gewezen verdachte al een kennisgeving van niet-vervolging is verzonden en nieuwe bezwaren tegen hem zijn gerezen, moet de officier van justitie voor de heropening van het onderzoek een machtiging vragen aan de rechter-commissaris. Het kan voorkomen dat ervoor wordt gekozen een nieuw onderzoeksteam te formeren, maar dat is lang niet altijd noodzakelijk. Dat ligt – los van praktische elementen – aan de aard van het onderzoek en de nieuwe feiten of vermeende fouten in het eerdere onderzoek.
Indien kan worden aangetoond door nieuwe feiten dat het onderzoek van de politie en het OM mogelijk onzorgvuldig is uitgevoerd, zou het dan standaard moeten worden dat het OM de zaak heropent of heroverweegt en zou er in die gevallen een nieuw onderzoeksteam nodig zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat u tegenover een onderzoekplicht van het OM bij mogelijke hals- en zedenmisdrijven, zoals bijvoorbeeld in Duitsland?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het geconstateerde tekortschietende toezicht op strafvorderlijk optreden, nu in een rapport in opdracht van het WODC de onderzoekers concluderen dat het in Nederland ontbreekt aan een centrale externe instantie die toezicht houdt op het optreden van justitie en politie?2 Bent u bereid het onderzoeksrapport snel naar de Tweede Kamer te sturen, voorzien van een reactie daarop?
Op 7 maart 2018 heb ik uw kamer een brief3 gestuurd over het toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden in reactie op een artikel in het NJB «Is het totaal meer dan de som der delen?»4, waarin de auteur voortborduurt op het WODC-rapport «Toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden». Zowel in de eerder genoemde brief als in het algemeen overleg Strafrechtelijke onderwerpen op 18 april 20185 heb ik u geschetst op welke wijze dit onderwerp wordt betrokken bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Inmiddels heb ik de consultatie-adviezen ontvangen over de boeken 3–6 van het nieuwe Wetboek, die relevant zijn voor het vraagstuk rondom het toezicht op strafvordering overheidsoptreden. Momenteel bestudeer ik de adviezen en zal deze betrekken bij nadere voorbereiding van het wetboek.
In de voortgangsrapportages modernisering Sv wordt een overzicht gegeven van alle onderzoeken die in het kader van de modernisering worden gedaan. Als een onderzoek is afgerond wordt in de rapportages vermeld op welke wijze de resultaten worden meegenomen in de wetgeving, onder vermelding van de vindplaats van het rapport. Dat is ook gedaan met het onderhavige WODC-rapport.
In hoeverre geldt artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, ook voor nabestaanden?
Artikel 6 EVRM is er specifiek op gericht om de persoon tegen wie vervolging is ingesteld een eerlijk proces te geven. Dat betekent dat artikel 6 EVRM bescherming biedt aan de verdachte.
Het bericht 'Politiebureau verdwijnt uit het straatbeeld: bijna 200 bureaus gesloten' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politiebureau verdwijnt uit het straatbeeld: bijna 200 bureaus gesloten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de politie een cruciale rol speelt in de veiligheid van de maatschappij en het veiligheidsgevoel van alle burgers? Zo nee, waarom niet?
Het bevorderen van de veiligheid is een kerntaak van de politie. De dienstverlening is daarbij zeer bepalend voor het vertrouwen van de samenleving in de politie en het door de burger ervaren gevoel van zichtbaarheid en nabijheid. Zoals uw Kamer eerder is geïnformeerd, wordt hier met prioriteit aan gewerkt.2
Deelt u de mening dat de politie goed bereikbaar moet zijn voor alle burgers, ook voor hen die, om welke reden dan ook, niet digitaalvaardig zijn? Zo ja, waarom worden dan politiebureaus gesloten en dan ook nog in de omvang 191 van de 477 politiebureaus?
De politie staat midden in de snel veranderende samenleving. Om aansluiting te houden bij de samenleving is het noodzakelijk dat de politie meegaat met de ontwikkelingen in de maatschappij. Dit noopt tot aanpassingen binnen de politieorganisatie. Voor de gebiedsgebonden politiezorg (GGP) is hiervoor de ontwikkelagenda GGP opgesteld. Het verder invulling geven aan moderne nabijheid in de wijk met aandacht voor de lokale context, maakt hier onderdeel van uit.3 De bereikbaarheid en toegankelijkheid van de politie zijn daarbij cruciaal.
De beweging om meer aanwezig te zijn in de wijken en minder op bureaus gaat niet ten koste van de kwaliteit van dienstverlening. De politie zal meer op straat aanwezig zijn en via andere, modernere wegen dan traditionele politiebureaus bereikbaar zijn voor de burger, zoals steunpunten in gemeentekantoren en pop-up politiebureaus. Het burgercontact van de politie is altijd gericht op het zo snel en laagdrempelig mogelijk kunnen doen van een melding of aangifte, bijvoorbeeld tijdens een wijkagentspreekuur of eventueel bij de burger thuis.4 De politie houdt daarbij rekening met minder zelfredzame doelgroepen.
In de periode 2014–2018 zijn 210 locaties gesloten, maar zijn daarnaast 103 nieuwe locaties geopend. Bij deze huisvestingsverschuivingen is rekening gehouden met de bereikbaarheid van de politie en is gezorgd voor kwalitatief goede voorzieningen voor de agenten op straat.
Deelt u de mening dat politieposten niet hetzelfde zijn als politiebureaus die veel langer en vaker voor de burgers open zijn en dus ook geen vervanging kunnen zijn voor de gesloten politiebureaus?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom luistert u ook op dit punt niet naar de agenten die beter weten wat zij zelf vinden en wat de burgers nodig hebben om aangifte te kunnen doen, omdat de misdaad zich ook niet aan openingstijden van politieposten houdt?
Voor een effectieve en efficiënte politie is modernisering noodzakelijk. Alleen op die manier kan de criminaliteit adequaat worden bestreden. De politie werkt vanuit een nieuwe visie op burgercontact, waarbij laagdrempelig contact en bekendheid met politie wordt beoogd.5 De inzet om meer aanwezig te zijn in de wijken en minder op bureaus gaat dan ook niet ten koste van de kwaliteit van dienstverlening. In afstemming met het lokale gezag wordt hierbij gezocht naar een zo goed mogelijk gebruik van locaties.6
Deelt u de mening dat het sluiten van de politiebureaus niets meer of minder is dan een ordinaire bezuinigingsmaatregel die 76 miljoen euro moet opleveren?
Zie antwoord vraag 5.
De lessen die Nederland heeft getrokken ruim een jaar na de brand in de Londense Grenfell Tower |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Welke lessen hebben wij in Nederland getrokken van de brand in de Londense Grenfell Tower op 14 juni 2017?
In de beantwoording van eerdere Kamervragen hebben mijn ambtsvoorganger en ik laten weten het Engelse onderzoek naar de brand af te wachten en daarna te bezien welke maatregelen nodig zijn. Helaas moet ik constateren dat de afronding van het Engelse onderzoek naar de brand is vertraagd. De verwachting was dat het rapport in april 2018 zou worden gepubliceerd. De aanwijzingen zijn nu dat dit pas op zijn vroegst in november 2018 zal zijn. Ik kan dus nog geen lessen trekken uit het rapport over de brand in Grenfell Tower.
Wel heb ik inmiddels opdracht geven aan de Adviescommissie toepassing en gelijkwaardigheid bouwvoorschriften1 (ATGB) voor het uitbrengen van een advies zodra dit rapport beschikbaar is. Dit advies behelst dan de lessen die Nederland kan trekken uit de brand in de Grenfell Tower.
Waarom wilt u, zoals u aangeeft in uw beantwoording van eerdere Kamervragen1, de resultaten van het Britse onderzoek afwachten, als er regelmatig inzicht gevende tussenresultaten worden geopenbaard? Waarom kiest u er niet voor op dit moment al het zekere voor het onzekere te nemen? Bent u bereid er naar te streven dat elke constructie, waarvan de brandveiligheid niet overtuigend is aangetoond, te vermijden?
Van het officiële Engelse onderzoek naar de brand zijn er geen tussenresultaten geopenbaard. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Moet wat u betreft de veiligheid worden verbeterd in panden waar ouderen en kwetsbare mensen wonen of onderwijs wordt gegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u het feit dat het programma ZEMBLA in haar uitzending van 23 mei 2018 enkele casussen toonde van gebouwen die niet of onvoldoende brandveilig zijn?2 Sluit u uit dat er meer gebouwen brandonveilig zijn?
In Nederland staan miljoenen woningen en honderdduizenden andere gebouwen. Er zijn geen aanwijzingen dat er in Nederland op grote schaal gebouwen zijn met gevels die niet voldoen aan de wettelijke eisen van brandveiligheid. Het is evenwel mogelijk dat sommige gebouwen niet of onvoldoende brandveilig zijn. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid zelf een inventarisatie uit te laten voeren of er in Nederland meer woon- of verblijfsgebouwen gelijkenis met Grenfell hebben, in plaats van af te wachten of gebouweigenaren dit zelf melden? In hoeverre is er bij gebouweigenaren voldoende inzicht en urgentie om meldingen te doen? Erkent u dat in de fase van vergunningverlening tot en met realisatie nog de nodige mutaties kunnen optreden waarvan de opdrachtgever geen weet heeft, bijvoorbeeld door gebruik van goedkopere gevelbekleding of goedkoper isolatiemateriaal?
Omdat er geen aanwijzingen zijn dat er in Nederland op grote schaal gebouwen zijn met gevels die niet voldoen aan de wettelijke eisen van brandveiligheid, heb ik er in eerste instantie voor gekozen om het rapport over de Grenfell tower af te wachten. Deze keuze was in lijn met uitspraken van de lector brandpreventie de heer Hagen en heb ik gekozen in afstemming met de Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland (VBWTN). Gelet op de vertraging in de oplevering van het Grenfell rapport en de maatschappelijke zorgen over de brandveiligheid heb ik besloten in afstemming met de VNG, de VBWTN en de Brandweer om vooruitlopend op de resultaten van het Engelse onderzoek alle gemeenten te vragen een inventarisatie uit te voeren van de meest risicovolle gebouwen en daarbij te laten toetsen of de brandveiligheid van de gevels voldoet aan het Bouwbesluit. Ik ben nog in overleg met de VBWTN en de Brandweer over deze inventarisatie en de wijze van onderzoek.
Ik ervaar bij gebouweigenaren voldoende inzicht en urgentie om zo nodig zelf tot onderzoek over te gaan. Het is hoe dan ook de taak van een gebouweigenaar te zorgen dat zijn gebouw voldoet aan de brandveiligheidseisen. Met de brief die ik zal sturen aan gemeenten wordt beoogd dat op korte termijn de gebouweigenaren van de meest risicovolle gebouwen worden bereikt. Dat er in de bouwfase andere goedkopere materialen worden toegepast dan volgens de vergunning en dat de opdrachtgever hiervan geen weet heeft, is daarbij een belangrijk aandachtspunt.
Hoe beoordeelt u de stelling van brandweer Rotterdam Rijnmond, die aangeeft dat er regelmatig rookgasexplosies plaatsvinden veroorzaakt door isolatiemateriaal, zoals EPS en teer?3
Voor zover mij bekend komen rookgasexplosies incidenteel voor bij branden en dan met name bij bedrijfsgebouwen. Rookgasexplosies in gebouwen kunnen niet alleen ontstaan door isolatiematerialen maar ook door andere bouwmaterialen of door de in een gebouw aanwezige brandbare materialen en inventaris.
Bent u bereid een aanscherping of zelfs verbod op brandbare materialen te overwegen gezien het feit dat we ons nationale woningbouwprogramma opvoeren naar 75.000 woningen per jaar en dat veel van deze woningen binnenstedelijk en meerlaagse woningbouw zijn? Deelt u de mening dat de noodzaak nog groter is, nu we vanuit de klimaatdoelstellingen grootschalig woningen en gebouwen gaan inpakken en daarmee veilige woongebouwen dreigen onveilig te maken?4
Het advies dat ik heb gevraagd aan ATGB (zie mijn antwoord op vraag 1) behelst ook de vraag of aanscherping van brandveiligheidseisen in Nederland nodig zijn. Nadat ik dit advies heb gekregen, zal ik uw Kamer informeren over mogelijke aanscherping van de eisen in de bouwregelgeving.
Deelt u de mening dat om te kunnen voldoen aan de aangescherpte energieprestatie veel daken en gevels van de bestaande gebouwvoorraad vanaf de buitenzijde moeten worden na-geïsoleerd? Bent u op de hoogte van het feit dat de meestal onbrandbare steenachtige materialen worden vervangen door klasse B materialen?5 Bent u ermee bekend dat – bij ongewijzigd beleid – door het inpakken van bestaande gebouwen met brandbare bouwmaterialen – het risico van branduitbreiding via de gevel en daarmee de kans op slachtoffers groter wordt?
Om de energieprestatie van bestaande gebouwen te verbeteren is na-isolatie aan de buitenzijde een voor de hand liggende oplossing. De nieuwe buitengevel zal dan inderdaad vaak een brandklasse B hebben. Brandklasse B is ook de zwaarste eis uit het Bouwbesluit voor nieuwbouw en verbouw van gebouwen. De brandveiligheid van een gevel is echter maar één van de aspecten van een brandveilig gebouw. In Nederland vallen de meeste dodelijke slachtoffers bij brand binnen afzonderlijke woningen waarbij de brandvoortplanting van de gevel geen rol speelt. Dit laat onverlet dat ik aan de hand van het toekomstige advies van de ATGB (zie mijn antwoord op vraag 1) zal nagaan of aanscherping van de bouwregelgeving nodig is.
Bent u op de hoogte van de consultatie in het Verenigd Koninkrijk voor een verbod op brandbare materialen?6 Bent u bereid daar lessen voor Nederland uit te leren?
Ik ben hiervan op de hoogte. Ik zal aan de hand van het toekomstige advies van de ATGB nagaan of aanscherping van de regelgeving nodig is. Zie ook vraag 1.
Klopt het dat producenten van gevelbeplating deze vaak testen in combinatie met bijvoorbeeld onbrandbare minerale wol? Deelt u de mening dat de uitslagen van dergelijke testen onvoldoende zijn, omdat in de bouwpraktijk vaak niet wordt voldaan aan de geteste combi en dat bij brand de vuurbelasting veel hoger kan zijn door het ontstane schoorsteeneffect? In hoeverre wordt afdoende gecontroleerd of dit plaatsvindt? Kunt u uw antwoord toelichten? Is het wat u betreft nodig de handhaving te versterken?
Het is aan producenten om testen uit te laten voeren op proefstukken die representatief zijn voor de toepassing van hun product in de praktijk. Op basis van uitgevoerde testen stelt het testlaboratorium een classificatierapport op. In dit rapport wordt de brandklasse vermeld en wordt aangegeven voor welke combinatie van materialen dit geldt. Worden in een gevel andere materialen toegepast, dan is het classificatierapport niet geldig. Het is daarom nodig dat gecontroleerd wordt dat er gebouwd is overeenkomstig het classificatierapport. Dit is primair de verantwoordelijkheid van de bouwende partijen. Het gemeentelijke bouwtoezicht kan hier toezicht op houden. Met de voorgestelde Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen wordt beoogd de naleving van de deze en andere wettelijke verplichtingen te verbeteren.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van emeritus hoogleraar Lichtenberg, die stelt dat er «twijfel is of de in de norm voorgeschreven klasse B voor materialen wel onder alle omstandigheden voldoet», omdat «Grenfell laat zien dat het aanwezige PIR (Polyisocyanuraat) weliswaar niet was opgebrand, maar wel overduidelijk actief heeft meegedaan en dus per saldo ook voeding aan de brand heeft gegeven»?7
Ik doe geen uitspraken in relatie tot de Grenfell Tower brand vooruitlopend op het Engelse onderzoek en het advies dat ik ATGB laat uitbrengen. Zie ook vraag 1.
In hoeverre is een luchtspouw met twee klasse B materialen tegenover elkaar liggend wel veilig, omdat beide materialen elkaar in een spouw met veel zuurstofaanvoer kunnen activeren?
Deze vraag stelt u naar aanleiding van het artikel van professor Lichtenberg. Naar ik begrijp is de achtergrond van deze vraag gelegen in het feit dat momenteel in Europa de brandklasse van gevels wordt getest met een test op kleine schaal (de zogenaamde SBI-test) waarbij de invloed van bijvoorbeeld een spouw onvoldoende wordt meegenomen. Binnen Europa is dit eerder onderkend en er wordt momenteel op Europees niveau gewerkt aan een meer representatieve test op grotere schaal. Ik volg deze ontwikkeling en zal het Bouwbesluit aanpassen zodra dit Europese traject volledig is afgerond.
Deelt u de mening van Lichtenberg dat om te voldoen aan het wettelijke minimum bij geventileerde gevels in woongebouwen hoger dan 13 meter voor beplating en isolatie alleen A+A (onbrandbaar) zekerheid biedt?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Bent u ervan op de hoogte dat per 19 juni van dit jaar de gewijzigde EPBD (energy performance buildings directive) van kracht is geworden en dat vanaf die datum de energie prestatie van gebouwen in verband moet worden gebracht met o.a. brandveiligheid? Welke concrete gevolgen heeft dat voor uw beleid?
Het betreft hier de gewijzigde EPBD van 30 mei 2018. Deze richtlijn moet uiterlijk 10 maart 2020 zijn omgezet in nationale regelgeving. Aan deze omzetting werk ik momenteel. Met betrekking tot brandveiligheid gaat het in de gewijzigde EPBD om twee aspecten. Artikel 2a lid 7 geeft de mogelijkheid dat een lidstaat zijn langetermijnrenovatiestrategie kan gebruiken voor maatregelen inzake brandveiligheid. Artikel 7 lid 5 geeft aan dat een lidstaat met betrekking tot gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan aandacht besteedt aan onder andere brandveiligheid. Ik informeer uw kamer nog nader over de omzetting van de gewijzigde EPBD.
Een mogelijk incorrect politie voorschrift en de schijnbare willekeur bij het handhaven van een omgangsregeling |
|
Vera Bergkamp (D66), Monica den Boer (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het is vrijwel altijd de vader die het onderspit delft»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet nakomen van een omgangsregeling door een ouder traumatische gevolgen kan hebben voor de andere ouder en vooral ook voor het kind c.q. de kinderen?
Ja. Als ouders een zorg- of omgangsregeling hebben opgesteld of als de rechter een regeling heeft vastgesteld, dienen de ouders zich hieraan te houden, primair omwille van het kind. Als dit niet gebeurt, kan dit traumatische gevolgen hebben voor het kind en de andere ouder.
Klopt het dat, in het geval dat beide ouders gezamenlijk gezag hebben het zo is, dat de ene ouder ten opzichte van de andere ouder het misdrijf «onttrekking ouderlijk gezag» kan plegen op grond van artikel 279 van het wetboek van strafrecht, indien de omgangsregeling niet wordt nagekomen en dat een beroep op de politie kan worden gedaan?
Het niet nakomen van een zorg- of omgangsregeling kan het strafbare feit onttrekking aan wettig gezag opleveren,2 waarvan aangifte kan worden gedaan bij de politie. Een beroep op het strafrecht geldt in dit soort situaties als een ultimum remedium.
Het bewust niet nakomen van een door een rechter vastgestelde zorg- of omgangsregeling en het daarmee incidenteel of langdurig onttrekken aan het wettig gezag of uitgeoefende toezicht, is nadrukkelijk opgenomen in de nieuwe richtlijn van het OM voor strafvordering onttrekking minderjarige aan wettig gezag.3
Klopt het dat bij handhaving door de politie, op grond van artikel 279 van het wetboek van strafrecht, voor het niet nakomen van een omgangsregeling er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen de verzorgende en de niet-verzorgende ouder, zoals ook de Hoge Raad in een eerdere uitspraak stelt?2
Ja, dat klopt. In lijn met de aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad geldt dat daar waar een zorg- of omgangsregeling is neergelegd in een rechterlijke uitspraak,5 de verzorgende ouder – evenals de niet-verzorgende ouder – kan worden verweten de regeling niet na te komen en daarmee artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing kan zijn.
Kunt u bevestigen dat in een intern politievoorschrift over bemiddeling bij omgangsrecht, dat op 5 oktober 2015 in ieder geval nog van kracht was, staat dat wanneer een verzorgende ouder het kind niet meegeeft en dus de omgangsregeling niet nakomt, niet het strafbare feit op grond van artikel 279 van het wetboek van strafrecht pleegt?
Binnen de politie bestaan meerdere richtlijnen die gaan over hoe met (het niet nakomen van) zorg- en omgangsregelingen moet worden omgegaan.
Bij één van deze voorschriften6 heb ik moeten constateren dat een zinsnede was opgenomen, die luidde dat het niet meegeven door de verzorgende ouder niet het strafbare feit oplevert. Dit is onjuist en niet in lijn met artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht. Ik betreur dit zeer. Dit voorschrift was op 29 augustus 2018 van kracht.
De genoemde werkinstructie is inmiddels aangepast en intern gecommuniceerd. De gewraakte zinsnede is verwijderd. Ook biedt de instructie nu meer specifieke handvatten voor agenten om te kunnen handelen in situaties waarbij bemiddeling bij een zorg- of omgangsregeling nodig is.
Kunt u voorts bevestigen dat dit interne politievoorschrift op het moment van indiening van deze schriftelijke vragen, 29 augustus 2018, nog steeds van kracht is? Zo nee, tot wanneer was dit interne voorschrift van kracht?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat dit interne voorschrift geen correcte uitleg is van het strafbare feit op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de consequenties geweest van deze incorrecte interpretatie van de handhavingsmogelijkheden van de politie omtrent het niet nakomen van omgangsregelingen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat er sprake is van willekeur in de handhaving van omgangsregeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik herken mij niet in het beeld dat sprake zou zijn van willekeur in de handhaving op de zorg- of omgangsregeling door de politie. Uiteraard is het voor strafrechtelijke handhaving noodzakelijk dat politie een strafbaar feit kan vaststellen. In situaties waar gescheiden ouders een andere uitleg hebben van afspraken en de (niet) nakoming daarvan, is zorgvuldig onderzoek vereist. Hierbij kunnen bijvoorbeeld de rechterlijke uitspraken worden opgevraagd om vast te stellen of de verzorgende ouder voldoende medewerking verleent aan de door de rechter in dat specifieke geval opgelegde omgangsregeling.
Als de politie op basis van feitenonderzoek feiten en omstandigheden vindt die een verdenking onderbouwen, wordt overleg gevoerd met het OM. De officier van justitie is immers verantwoordelijk voor de aansturing van de strafrechtelijke handhaving.7
Bent u bereid dit interne politievoorschrift te wijzigingen zodat de politie haar handhavende rol in het nakomen van omgangsregelingen op een correcte wijze invult? Zo ja, wanneer is deze wijziging gereed? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Kopje onder in Nijmegen? Dan heb je pech' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht/artikel «Kopje onder in Nijmegen? Dan heb je pech?»1
Ja.
Kunt u de, eerder gestelde schriftelijke vragen over duikteams, van 13 maart 2018 en uw antwoorden van 5 april 2018 herinneren?2
Zie antwoord vraag 1.
Voor welke doeleinden worden duikteams van de brandweer ingezet? Gaat het bij de inzet ten behoeve van personen te water primair om het redden van levens, of gaat het om het bergen van lichamen? Hebben duikteams van de veiligheidsregio invloed op de overlevingskans indien iemand in Nederland te water raakt? Na hoeveel tijd dat een persoon onder water verblijft is de kans op overleving nihil? Hoe verhoudt zich dit tot de aanrijtijd van een duikteam?
Duikteams worden ingezet voor zowel reddings- als bergingsacties. Het primaire doel is het redden van levens. Duikteams hebben invloed op de overlevingskansen van personen die te water zijn geraakt, maar dit is niet te kwantificeren. De overlevingskans is van veel factoren afhankelijk, zoals de watertemperatuur, de wijze waarop de persoon te water is geraakt, de fysieke gesteldheid van de persoon, of het wel of niet om een auto gaat en of daar wel of niet een luchtbel in aanwezig is. Als professionele norm wordt een richtwaarde van 15 minuten geadviseerd, aangezien dit nog een redelijke kans op een levensredding biedt. Tot ongeveer één uur na het onderwater verdwijnen is overleving mogelijk. Het bestuur van de veiligheidsregio stelt op basis van onder andere het risicoprofiel de opkomsttijd van een duikteam vast.
Welke regionale brandweerkorpsen beschikken momenteel wel en welke niet over operationeel inzetbare duikteams? Kunt u aangeven of de afname van duikteams in Nederland inderdaad een gevolg is van eerdere bezuinigingen?
Op twee veiligheidsregio’s na (Gelderland-Zuid en Brabant-Zuidoost) beschikken alle veiligheidsregio’s over brandweerduikteams.
In mijn beantwoording op eerdere Kamervragen over duikteams3 heb ik u geïnformeerd dat sinds de regionalisering van de brandweer ook de ondersteuning bij waterongevallen op regionaal niveau doelmatig georganiseerd is. Dit heeft onder meer de vermindering van het aantal duikteams tot gevolg gehad. Daarnaast speelt ook de arbeidsveiligheid een rol bij de verlaging van het aantal duikteams. In de loop der jaren zijn de regels en de eisen aan opleidingen en trainingen aangescherpt om duikers beter te beschermen. Het duiken bij de brandweer heeft een spoedeisend karakter en stelt daarmee extra hoge eisen aan de vakbekwaamheid van de duikers. De veiligheidsregio’s hebben om die redenen teams samengevoegd of vervangen door oppervlaktereddingsteams.
De keuze met betrekking tot duikteams is een afweging van het bestuur van de veiligheidsregio, waarin verschillende (objectieve en subjectieve) factoren een rol spelen. Dergelijke afwegingen betreffen bijvoorbeeld met welke risico’s de regio rekening moet houden, welke weging van risico’s wordt aangehouden, wat een passende aanpak is, enzovoort. Gaat het om de ondersteuning bij waterongevallen, dan kan ook gekozen worden voor grijp- en/of oppervlaktereddingen. Brandweer Nederland heeft in reactie op nieuwe veiligheidsregelgeving en ongevallen met duikers verschillende handreikingen opgesteld met betrekking tot te water geraakten.
Bestaan er objectieve criteria waarlangs de keuze voor het wel of niet in stand houden van een duikteam te begrijpen of te rechtvaardigen is of is het puur afhankelijk van een subjectieve, regionale afweging van wensen en middelen? Zijn er landelijke richtlijnen/protocollen indien iemand te water raakt die van invloed zijn op dit soort lokale c.q. regionale keuzes?
Zie antwoord vraag 4.
Binnen welk vigerend kader van wet- en regelgeving hebben regio’s speelruimte om een zelfstandige afweging te maken? Dient het bestuur van een veiligheidsregio, bij deze afweging, rekening te houden met de aan- of afwezigheid van waterrijke geografie?
De besturen van veiligheidsregio’s dienen zich te houden aan de Wet veiligheidsregio’s en onderliggende regelgeving. Risico-inschatting, het voorbereid zijn op risico’s en over de juiste slagkracht kunnen beschikken, is een zaak van die besturen. Een waterrijke geografie wordt meegenomen bij het opmaken van het regionale risicoprofiel. Het regiobestuur bepaalt op welke wijze invulling wordt gegeven aan de taak ondersteuning bij waterongevallen.
Ten aanzien van de veiligheid en arbeidsomstandigheden van het werk van de brandweer is regelgeving van toepassing vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Inspectie SZW houdt hierop toezicht.
Het bericht ‘Zedenzaak van Brech bleef te vaak onopgemerkt’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zedenzaak van Brech bleef te vaak onopgemerkt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de zaak Nicky Verstappen onder andere leert dat de Wet op Archiefbeheer, waardoor het openbaar ministerie (OM) verplicht dossiers na verloop van jaren moet vernietigen, de opsporing van criminelen tegenwerkt?
Op 1 april 2004 is de Wet op justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) in werking getreden. Op basis van artikel 4 lid 4 juncto artikel 39d Wjsg geldt sedertdien een vernietigingstermijn van strafvorderlijke en justitiële gegevens van 80 jaar voor vrijwel alle zedenzaken, waaronder die gericht zijn tegen minderjarigen. Dit geldt ook voor sepotbeslissingen. Dat houdt in dat deze gegevens en/of dossiers gedurende een periode van tachtig jaar beschikbaar blijven voor justitie ten behoeve van de rechtspleging.
Het onderzoek naar de dood van Nicky Verstappen betreft een lopend strafrechtelijk onderzoek, zodat ik niet kan ingaan op bijzonderheden van deze zaak. Ik merk slechts op dat het OM mij heeft bericht dat er geen aanwijzingen zijn dat in deze zaak de vernietigingstermijnen van strafvorderlijke gegevens (OM-dossiers) in de weg hebben gestaan aan de opsporing van deze verdachte.
Bent u bereid deze wet zodanig te wijzigen dat dossiers van het OM altijd bewaard blijven zodat criminelen uit oude strafzaken niet door het vernietigen van dossiers vrijuit kunnen gaan? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de nu geldende termijnen, zoals aangegeven in het eerste deel van mijn antwoord op vraag 2, zie ik geen reden om de Wjsg aan te passen.
Het bericht ‘Aantal duikteams brandweer in 15 jaar gehalveerd’ |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aantal duikteams brandweer in 15 jaar gehalveerd»?1
Ja.
Kunt u het geschetste beeld bevestigen, namelijk dat het aantal duikteams in Nederland in vijftien jaar tijd is gehalveerd?
Brandweer Nederland geeft aan dat het aantal duikteams in de laatste 15 jaar ongeveer is gehalveerd en de laatste vijf jaar stabiel is gebleven.
Bij de regionalisering van de brandweer is gewerkt aan een doelmatige inrichting van de taken. Hierbij is rekening gehouden met schaalgrootte van de veiligheidsregio’s. Ook de ondersteuning bij waterongevallen is sindsdien op regionaal niveau georganiseerd wat onder meer de vermindering van het aantal duikteams tot gevolg heeft gehad.
De arbeidsveiligheid speelt ook een rol bij de verlaging van het aantal duikteams. In de loop der jaren zijn de regels en de eisen aan opleidingen en trainingen aangescherpt om duikers beter te beschermen. Het duiken bij de brandweer heeft een spoedeisend karakter en stelt daarmee extra hoge eisen aan de vakbekwaamheid van de duikers. De veiligheidsregio’s hebben om die redenen teams samengevoegd of vervangen door oppervlaktereddingsteams.
Wat zijn de onderliggende oorzaken van de afname van het aantal duikteams? Is deze afname gerelateerd aan de regionalisering van de brandweer en/of zijn er andere oorzaken, zoals de afname van vrijwilligers en/of de aanscherping van veiligheidseisen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre hebben de aanpassingen naar aanleiding van het rapport van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid in 2008 de gewenste effecten (gehad)?
Het duiken bij de brandweer heeft een spoedeisend karakter en stelt daarmee extra hoge eisen aan de vakbekwaamheid van duikers. Nadat het rapport is uitgebracht door de Inspectie is opnieuw gekeken naar procedures en werkwijzen van het brandweerduiken. Ook is er gekeken naar de kwaliteit van de opleidingen en examinering van brandweerduikers en duikploegleiders. Al deze ontwikkelingen dragen bij aan het vergroten van het veiligheidsbewustzijn op het gebied van brandweerduiken.
Wat werd destijds beoogd met het verplaatsen van de verantwoordelijkheid van de gemeente naar de veiligheidsregio’s, en in hoeverre is rekening gehouden met dergelijke consequenties, zoals het bijna volledig schrappen van duikteams?
Met de verplichte regionalisering van de brandweer in 2014 werd een verdere kwaliteitsverbetering en een vermindering van versnippering beoogd door schaalvergroting. Vermindering van het aantal duikteams is voor een deel te verklaren uit deze vergroting van de doelmatigheid. Regiobesturen hebben bij de regionalisering opnieuw gekeken naar de wijze waarop aan deze taak invulling gegeven moest worden.
Kunt u een beeld schetsen van de spreiding van de duikteams over de Nederlandse gemeenten en/of veiligheidsregio’s?
Navraag bij Brandweer Nederland heeft het volgende overzicht opgeleverd per maart 2018:
Veiligheidsregio
Duikteams
Groningen
1
Friesland
2
Drenthe
2
Twente
2
IJsselland
2
Noord- en Oost-Gelderland
2
Gelderland-Midden
1
Gelderland-Zuid
0
Limburg-Noord
1
Zuid-Limburg
2
Brabant-Zuidoost
0
Brabant-Noord
1
Midden- en West-Brabant
1
Zeeland
4
Hollands-Midden
5
Rotterdam-Rijnmond
3
Zuid-Holland-Zuid
1
Haaglanden
2
Amsterdam-Amstelland
2
Kennemerland
3
Zaanstreek-Waterland
2
Noord-Holland-Noord
3
Utrecht
7
Flevoland
3
Gooi en Vecht
1
Wat is de norm in alle veiligheidsregio’s? Moet elke veiligheidsregio een of meerdere duikteams hebben? Zo ja, waar staat dit aangegeven en is dit voor alle veiligheidsregio’s gelijk? Zo nee, waarom niet, gegeven het feit dat Nederland een zeer waterrijke geografie kent?
Er is geen norm voor veiligheidsregio’s vastgesteld voor het aantal duikteams. Het is aan het bestuur van een veiligheidsregio om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de ondersteuning bij waterongevallen. Regio-specifieke omstandigheden en afwegingen spelen daarbij een rol. Ik zie geen aanleiding om, gegeven het belang van die regionale afweging, die regelgeving aan te passen.
Wat vindt u van de voorgedragen oplossing om landelijk te definiëren wat een waterongeval inhoudt en een maximale aanrijtijd te bepalen?
Vanuit de veiligheidsregio’s heb ik geen signalen ontvangen dat een dergelijke behoefte bestaat. Ik zie geen aanleiding om in de regelgeving een definitie waterongeval en een maximale aanrijtijd op te nemen.
Bent u bereid – in samenwerking met de brandweer die al een brancherichtlijn voor brandweerduikers en duikploegduikers heeft vastgesteld – de opleiding, werving en selectie van zowel professionele als vrijwillige duikers bij de brandweer te intensiveren?
Indien de voor de brandweer verantwoordelijke besturen van veiligheidsregio’s een tekort aan brandweerduikers constateren, is het aan hen om passende maatregelen te nemen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over de brandweer van 5 september 2018?
Ja.
Het bericht ‘Nieuwe baas Amsterdamse brandweer wilde machocultuur aanpakken. Hij kreeg oorlog’ |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe baas Amsterdamse brandweer wilde machocultuur aanpakken. Hij kreeg oorlog»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in het brandweerkorps Amsterdam-Amstelland meerdere brandweerlieden zijn ontslagen door de korpsleiding? Kunt u aangeven op welke gronden het ontslag van deze brandweerlieden heeft plaatsgevonden?
Ik ben bekend met de problematiek. Op grond van de Wet veiligheidsregio’s is het regionaal bestuur belast met de organisatie van onder meer brandweer. Het is daarom ook niet aan mij om hier nadere uitspraken over te doen.
Kunt u bevestigen dat er sprake is van een conflict tussen de korpsleiding en de Centrale Ondernemingsraad? Herkent u de conflicten die beschreven worden?
Ik hecht aan een positief en veilig werkklimaat binnen de brandweerkorpsen. Ik ben ervan op de hoogte dat het bestuur en management van de regio Amsterdam-Amstelland veranderingen in de cultuur van de brandweer willen doorvoeren ten behoeve van een beter werkklimaat. De ontwikkelingen volg ik op gepaste afstand. Het betreft immers een regionale verantwoordelijkheid.
Ik heb geen aanwijzingen dat de situatie in Amsterdam exemplarisch is voor de rest van het land. Het bestuur en brandweercommandanten van de veiligheidsregio’s zijn waakzaam op negatieve cultuurkenmerken in hun organisatie. Zij nemen daarbij ieder hun verantwoordelijkheid daarop te anticiperen.
In hoeverre is deze problematiek enkel kenmerkend voor het brandweerkorps van Amsterdam-Amstelland, of komt deze problematiek ook voor binnen andere brandweerkorpsen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u – vooruitlopend op het algemeen overleg over de brandweer dat gepland staat voor 5 september 2018 – een actueel beeld schetsen van het personeelsverloop bij de brandweer in alle veiligheidsregio’s? Hoe vaak is sprake van gronden zoals die zijn aangegeven in Amsterdam, zoals diefstal of racisme? Indien u deze cijfers niet paraat heeft, bent u bereid nader onderzoek te laten verrichten?
De meest recente cijfers van het CBS over het personeel bij de brandweer laten zien dat er per 1 januari 2018 een stijging van circa 1% zichtbaar in het totaal aantal brandweermensen ten opzichte van 2017 (in 2017 27.850 en in 2018 28.214).
Er is geen landelijk overzicht van het aantal brandweermensen dat is ontslagen, dan wel de reden van ontslag. Ook over racisme en diefstal bij de brandweer in het algemeen zijn geen gegevens bekend. Het bestuur van de veiligheidsregio is als werkgever verantwoordelijk voor het personeel. Ten aanzien van de meerjarige programma’s Vrijwilligheid en Diversiteit ben ik bereid om aan de betrokken partijen voor te leggen of inzicht in de achtergrond van het personeelsverloop bij de brandweer van toegevoegde waarde is en u hier nader over te informeren.
Welke inspanningen worden verricht om het brandweerkorps Amsterdam-Amstelland en de overige brandweerkorpsen in Nederland diverser samen te stellen in de meest brede zin van het woord?
In de Landelijke agenda brandweerzorg van de Raad van Brandweercommandanten is speciale aandacht voor diversiteit en inclusiviteit bij de brandweer. Om als brandweerorganisatie flexibel in te kunnen spelen op ontwikkelingen en in verbinding te staan met de samenleving, is een divers samengestelde organisatie van waarde. De Raad van Brandweercommandanten is in 2018 gestart met het opzetten van een meerjarig programma diversiteit. Hiervoor is recent een landelijk projectleider aangesteld. De start van de uitvoering van het programma is begin 2019 voorzien.
Daarnaast zijn de individuele regio’s actief op het gebied van werving. Daarbij is ook specifieke aandacht voor een divers samengesteld personeelsbestand.
Hoe worden de korpschefs van brandweerkorpsen geselecteerd? Wat is het profiel van de functie? Is deze in alle veiligheidsregio’s gelijk?
Het bestuur van de regio is verantwoordelijk voor de selectie van het personeel van de veiligheidsregio. In het Besluit en de Regeling personeel veiligheidsregio’s worden kwaliteitseisen gesteld aan functies binnen de veiligheidsregio. De regio’s verschillen in omvang en risicoprofiel; dit kan tot uitdrukking komen in het profiel van de functie.
Kunt u een beeld schetsen van de salariëring van de korpschefs? Is deze gelijk in alle veiligheidsregio’s?
De zwaarte van de functie van de regionaal brandweercommandant kan per veiligheidsregio verschillen. Het is aan het bestuur van de regio om de functie in te schalen. Naleving van de Wet normering topinkomens wordt getoetst via de accountantsverklaring en valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over de brandweer van 5 september 2018?
Ja.
Het bericht 'Politie werkt in asbestpand, rapport werd ‘stilgehouden’' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie werkt in asbestpand, rapport werd «stilgehouden»»?1
Ja.
Welke versie van het verhaal is waar, die van de Landelijke Eenheid, inhoudende dat de aanwezigheid van asbest bekend is op de werkvloer, of die van de ondernemingsraad die zegt niet op de hoogte te zijn van het rapport dat de aanwezigheid van asbest meldt?
Het asbestrapport voor de locatie van de Landelijk Eenheid aan de Voorwateringweg 99 in Rotterdam van maart 2018 was uitsluitend bekend bij de dienst Facilitair Management van de politie. De uitkomst van dit asbestrapport gaf geen aanleiding voor het treffen van directe maatregelen, maar wel het advies om per kwartaal een luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren, zodat een vinger aan de pols kan worden gehouden voor wat betreft de gezondheidsrisico’s. Het vervolgonderzoek naar de luchtkwaliteit, uitgevoerd door een gespecialiseerd bureau op 29 mei jl., laat vervolgens zien dat er geen direct gevaar bestaat voor de gezondheid van de medewerkers en andere gebruikers ter plekke. Helaas heeft over de metingen en de noodzaak om de daken te vervangen niet meteen communicatie met de medewerkers plaatsgevonden, dit was onzorgvuldig. Er heeft ook geen communicatie plaats gevonden over dit onderwerp met de ondernemingsraad.
Begrijpt u dat, ongeacht welke versie de ware is, de aanwezigheid van asbest ervoor zorgt dat de agenten die aldaar werkzaam zijn, zich (ernstig) zorgen maken? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Ik begrijp de zorgen van de agenten en overige gebruikers van het pand over de aanwezigheid van asbest in het pand. De veiligheid en gezondheid van de agenten en overige gebruikers van het pand staat voorop. Het uitgangspunt is dat de werkgever gezonde en veilige werkomstandigheden moet bieden voor werknemers en overige gebruikers van het pand door risico’s te inventariseren en daarop doeltreffende maatregelen te nemen. De korpschef meldt mij dat, hoewel het onderzoeksrapport naar de luchtkwaliteit bevestigt dat er geen gezondheidsrisico’s zijn, inmiddels is besloten de asbesthoudende daken op de locaties in Rotterdam en Groningen vanwege brandveiligheids- en verweringsrisico’s voor de gebruikers en omwonenden op korte termijn, zo mogelijk nog in 2018, te saneren en te vernieuwen. De voorbereidingen hiervoor zijn inmiddels gestart. Medewerkers in de betreffende panden zijn hierover geïnformeerd. Ook is er voor hen op korte termijn een voorlichtingsbijeenkomst.
Vindt u dat de aanwezigheid van asbest in een bedrijfspand getuigt van goed werkgeverschap? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Asbest is tot ver in de jaren tachtig van de vorige eeuw veel gebruikt bij de bouw van bedrijfspanden en woningen. Er zijn weinig panden van voor 1994 (toen het gebruik van asbest in Nederland verboden werd) waar het niet verwerkt zit. Inmiddels is 90% van de politiepanden van vóór 1994, ongeveer 350, onderzocht op de aanwezigheid van asbest, zoals wettelijk verplicht, de rest volgt op korte termijn. Bij een deel van de panden is asbest gevonden. Het gaat hier in de meeste gevallen om asbest dat is verwerkt in vensterbanken en kitvoegen en dergelijke. Dat brengt geen gevaar voor de gezondheid van de gebruikers met zich mee, maar maatregelen zijn wel nodig als er verbouwd wordt, bijvoorbeeld het vervangen van een kozijn. De maatregelen die bij dergelijke verbouwingen door de werkgever genomen worden om risico’s voor de gezondheid van de medewerkers en overige gebruikers uit te sluiten worden ook meegenomen in de communicatie in de richting van de medewerkers.
Uitzondering hierop zijn, voor zover tot op heden bekend, de twee politiepanden in Rotterdam en Groningen waar de asbest is gebruikt in de golfplaten voor het dak. Bij brand of bij grootschalige afbrokkeling van de golfplaten kunnen daar wel risico’s ontstaan voor gebruikers van het pand en omwonenden. Daarom is bij deze twee panden besloten om de asbesthoudende daken op korte termijn te saneren en vervangen.
Deelt u de mening dat het advies in het rapport om het pand «op KORTE termijn» te saneren in strijd is met de uiting van de Landelijke Eenheid namelijk dat de betreffende daken «op termijn» worden vervangen? Zo ja, gaat u er voor zorgen dat op korte termijn aan het rapport wordt voldaan? Zo nee, kunt u garanderen dat de agenten en een ieder die in het betreffende pand werkzaam is en nog zal zijn, geen gezondheidsrisico lopen?
Zie antwoord vraag 3.
De afname van het aantal duikteams bij de brandweer |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aantal duikteams brandweer in 15 jaar gehalveerd»?1
Ja.
Is het waar dat vanwege de afname van het aantal duikteams de brandweer minder goed in staat is op het water levens te redden? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, hoe kunnen met minder duikteams toch dan toch dezelfde inspanningen worden geleverd voor het redden van levens?
Er kan niet een eenduidig verband worden gelegd tussen het aantal duikteams en het redden van levens op het water. Binnen de brandweer wordt ook gebruik gemaakt van grijpreddingen en van oppervlaktereddingen om te water geraakten te redden.
Zijn u voorvallen bekend waarbij de brandweer vanwege het feit dat er geen duikteam was of vanwege een langere aanrijtijd niet op tijd kon zijn, slachtoffers zijn gevallen? Zo ja, hoe vaak komt dit voor? Zo nee, waarom niet?
Nee, die zijn mij niet bekend. De inrichting van de ondersteuning bij waterongevallen is een regionale aangelegenheid. Het regiobestuur bepaalt onder meer de opkomsttijden van de diverse teams voor deze taak van de veiligheidsregio.
Wat zijn de oorzaken van het feit dat het aantal duikteams is afgenomen? In hoeverre heeft dit te maken met de regionalisering van de brandweer?
Bij de regionalisering van de brandweer is gewerkt aan een doelmatige inrichting van de taken. Hierbij is rekening gehouden met schaalgrootte van de veiligheidsregio’s. Ook de ondersteuning bij waterongevallen is sindsdien op regionaal niveau georganiseerd wat onder meer de vermindering van het aantal duikteams tot gevolg heeft gehad.
De arbeidsveiligheid speelt ook een rol bij de verlaging van het aantal duikteams. In de loop der jaren zijn de regels en de eisen aan opleidingen en trainingen aangescherpt om duikers beter te beschermen. Het duiken bij de brandweer heeft een spoedeisend karakter en stelt daarmee extra hoge eisen aan de vakbekwaamheid van de duikers. De veiligheidsregio’s hebben om die redenen teams samengevoegd of vervangen door oppervlaktereddingsteams.
Waar is het tekort aan duikteams het grootst?
Mij hebben tot op heden geen signalen bereikt vanuit de veiligheidsregio’s dat er sprake is van een tekort aan duikteams.
Acht u het wenselijk dat iedere veiligheidsregio over een duikteam kan beschikken? Zo ja, gaat u dit verplicht stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan het bestuur van een veiligheidsregio om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de ondersteuning bij waterongevallen. Regio-specifieke omstandigheden en afwegingen spelen daarbij dan een rol. Ik zie geen aanleiding om, gegeven het belang van die regionale afweging, die regelgeving aan te passen.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de brandweer beter in staat wordt gesteld levens op het water te redden?
Het is aan het bestuur van een veiligheidsregio om te bepalen of er aanvullende maatregelen nodig zijn. Er is voor mij geen aanleiding om in de verantwoordelijkheid van de besturen van de veiligheidsregio’s te treden.
Het bericht ‘Wonen naast een tbs-kliniek: Hoe een verkrachting het dorpje Oostrum opschudde’ |
|
Lilian Helder (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wonen naast een tbs-kliniek: Hoe een verkrachting het dorpje Oostrum opschudde»?1
Ja
Hoe kwalificeert u het optreden van de politie tijdens het verhoor? Gebeurt het vaker dat slachtoffers op zo’n schandalige manier worden verhoord?
Ik vind het van groot belang dat slachtoffers van strafbare feiten op de juiste wijze worden geholpen. De bejegening van slachtoffers in zedenzaken heeft zowel bij de politie als het Openbaar Ministerie dan ook continu de aandacht.
Ik kan niet ingaan op een individuele casus. Het is een precaire balans voor de politie tussen enerzijds het doen aan waarheidsvinding en anderzijds de juiste bejegening van het slachtoffer. Zedenrechercheurs zijn opgeleid om met dit dilemma om te gaan en zo zorgvuldig mogelijk te handelen tijdens het verhoor.
Hoe vaak is het afgelopen vijf jaar voorgekomen dat een slachtoffer van verkrachting na het verhoor van de politie afzag van aangifte? Bent u bereid deze casussen allemaal door een externe onderzoekscommissie te laten bekijken? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen noodzaak om een externe onderzoekscommissie in te stellen. Het belang van het doen van aangifte is recent onderzocht door het WODC2 waar mee duidelijk is geworden welke maatregelen drempels kunnen wegnemen tot het doen van aangifte. In mijn beleidsreactie aan uw Kamer heb ik aangegeven welke aanbevelingen uit het WODC-onderzoek zijn opgepakt. In beleid en instructies van politie en het Openbaar Ministerie is bijvoorbeeld meer aandacht gekomen voor het bewerkstelligen van maatwerk. Waar in het informatieve gesprek voorheen een lange lijst met bespreekpunten werd gebruikt, die – onbedoeld- soms als checklist werd gehanteerd, is er nu een ondersteunend gespreksformat waarmee bereikt wordt dat de politie in de gesprekken meer uitgaat van de specifieke wensen en behoeften van een slachtoffer. In de Aanwijzing Zeden van het Openbaar Ministerie is meer aandacht voor de bescherming van slachtoffers tegen secundaire victimisatie waarbij specifiek gelet wordt op het beperken van het aantal ondervragingen en het vermijden van onnodige vertraging van het proces.
De Inspectie Justitie en Veiligheid doet op moment, overeenkomstig de motie van de leden Kuiken/Buitenweg3 onderzoek naar de manier waarop met slachtoffers van zedenmisdrijven wordt omgegaan. Hierbij betrekt de Inspectie de werkwijze van alle politie-eenheden.
Na een melding bij de politie, wordt met een slachtoffer een uitgebreid informatief gesprek gevoerd. Daarin wordt het slachtoffer geïnformeerd over de mogelijkheden van hulpverlening, het proces van aangifte, slachtofferrechten, het recht op gratis rechtsbijstand en de mogelijke impact van het strafrechtelijke traject. Het gesprek wordt gevoerd door gespecialiseerde rechercheurs die hiervoor specifiek getraind zijn. In dit eerste gesprek kan het slachtoffer direct aangifte doen. In dat geval wordt er een afspraak gemaakt om de aangifte op te nemen. In sommige gevallen kan de aangifte zelfs meteen aansluitend op het informatieve gesprek worden opgenomen. Er zijn situaties waarbij het voor het slachtoffer wenselijk kan zijn bedenktijd in acht te nemen, maar het is aan het slachtoffer om daarvan gebruik te maken. Als het slachtoffer geen aangifte doet, gaat het Openbaar Ministerie altijd na of er aanleiding is om ambtshalve over te gaan tot opsporing en vervolging.
Vanaf het begin dat landelijke informatie van het zedenproces beschikbaar is (gestart in 2016), is het aantal informatieve gesprekken van verkrachtingszaken gestegen in 2017 met 182 ten opzichte van 2016.
Het landelijke aantal aangiften gerelateerd aan verkrachtingszaken is gestegen met 39 in 2017 ten opzichte van 2016. In 2016 en 2017 zijn respectievelijk 1.397 en 1.579 informatieve gesprekken gevoerd en respectievelijk 591 en 630 aangiften opgenomen gerelateerd aan verkrachtingszaken.
Hoe kwalificeert u het dwingende verzoek van de politie aan het slachtoffer om geheim te houden dat haar verkrachter een tbs’er was? Hoe vaak in de afgelopen tien jaar heeft de politie of het openbaar ministerie (OM) zo’n verzoek gedaan?
In opsporingsonderzoeken wordt vaker, ook voordat duidelijk is of de juiste verdachte in beeld is en het bewijs rond is, informatie gedeeld met slachtoffers. Dit gebeurt om hen zo goed mogelijk op de hoogte te houden van de vorderingen en ontwikkelingen in een strafrechtelijk onderzoek. Ten aanzien van bepaalde informatie kan het ongewenst zijn dat deze in media of elders bekend wordt, omdat dit het onderzoek zou kunnen schaden. Het aantal keren dat politie en/of Openbaar Ministerie in de afgelopen tien jaar een dergelijk verzoek heeft gedaan, is mij onbekend.
Deelt u de mening dat dit slachtoffer en haar ouders ook financieel gecompenseerd moeten worden wegens het optreden van de politie aangezien het trauma van het slachtoffer hierdoor verergerd is? Zo nee, waarom niet?
Ik kan niet ingaan op een individuele casus. In zijn algemeenheid en zeker binnen het strafrecht geldt, dat alleen diegene die als gevolg van een (strafbaar) feit rechtstreeks nadeel (schade of letsel) ondervindt in aanmerking kan komen voor een schadevergoeding als slachtoffer.
oe kwalificeert u de opgelegde gevangenisstraf van slechts drie jaar?
De eis van het Openbaar Ministerie was drie jaar gevangenisstraf en tbs met verpleging van overheidswege. Het vonnis van de rechtbank was conform de eis. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld, het Openbaar Ministerie niet.
Het is aan de rechter om te beslissen welke sanctie passend is voor een (nieuw) misdrijf. Ik kan hierover geen uitspraken doen.
Wat was de eis van het OM? En gaat het OM in hoger beroep?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een moordenaar die vervolgens tijdens zijn verlof een jong meisje verkracht een levenslange gevangenisstraf opgelegd moet krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Beseft u dat zolang u geen einde maakt aan deze al jaren door ons genoemde «proeftuin», waarbij de samenleving wordt gebruikt om tbs’ers op onbegeleid verlof te laten gaan en deze term nu ook door journalisten wordt gebruikt, er opnieuw onschuldige slachtoffers zullen vallen en dat u voor dit beleid verantwoordelijk bent? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de wettelijke taak ervoor te zorgen dat een tbs-gestelde op veilige en verantwoorde wijze terugkeert in de samenleving. Verlof maakt onderdeel uit van de behandeling van tbs-gestelden. Elke verlofbeweging wordt getoetst door een interne verloftoetsingscommissie van een tbs-kliniek en vervolgens door het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing Tbs (AVT).
Deelt u de mening dat dit incident geenszins op zichzelf staat en dat er daarom een einde moet komen aan dit uiterst gevaarlijke tbs-systeem? Zo nee, bent u bereid alle verloven in te trekken? Zo nee, bent u dan bereid tbs’ers uitsluitend op begeleid verlof te laten gaan?
Nee, die mening deel ik niet. Het verlofbeleid vormt een belangrijk onderdeel van het behandeltraject van tbs-gestelden. Juist door de verschillende fasen in het verlof (begeleid, onbegeleid, transmuraal en proefverlof), kan een tbs-gestelde stapsgewijs en op gecontroleerde wijze oefenen met het verblijf buiten de tbs-kliniek. Hiermee wordt de kans op een op de lange termijn veilige en verantwoorde terugkeer in de maatschappij, vergroot. De Inspectie Justitie en Veiligheid gaat een thematisch onderzoek uitvoeren binnen de forensische zorg. Dit onderzoek richt zich onder meer op het besluitvormingsproces bij het toekennen van vrijheden aan tbs-gestelden. Ik wacht de uitkomsten van het onderzoek af.
De wijze waarop een aangifte van een verkrachting is behandeld door de politie |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie maakt excuses aan Limburgse vrouw die is verkracht door tbs'er: «We hebben te weinig oog gehad voor het slachtoffer»»1 en herinnert u zich de schriftelijke vragen over de «Hoornse zedenzaak»?2
Ja, ik ben bekend met het bericht en de schriftelijke vragen over de «Hoornse zedenzaak».
Deelt u de mening dat de melding van de teamchef van de politie aan het slachtoffer dat het belang van het slachtoffer in het politieonderzoek onvoldoende is meegewogen in deze zaak als een understatement kan worden gezien? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van groot belang dat slachtoffers van strafbare feiten op de juiste wijze worden geholpen. De bejegening van slachtoffers in zedenzaken heeft zowel bij de politie als het Openbaar Ministerie dan ook continu de aandacht.
Ik kan niet ingaan op deze individuele casus.
Iedere zedenrechercheur werkt conform de zedeninstructie Zeden – Kinderpornografie en Kindersekstoerisme. In de instructie is specifiek aandacht voor bejegening van het slachtoffer. Daarnaast heeft het landelijke zedenteam recentelijk een ronde gemaakt langs alle eenheden waarbij gepresenteerd is welke lering er is getrokken uit recente zaken, onder meer de Hoornse zedenzaak. Er wordt met regelmaat bezien of de politie instructie Zeden – Kinderpornografie en Kindersekstoerisme dient te worden aangepast.
Hoe kan het dat er volgens de politie binnen de kaders is gewerkt terwijl de politie zelf erkent dat er fouten zijn gemaakt in de behandeling van deze aangifte? Wat zijn die kaders en zijn ze dan niet te ruim? Hoe gaat ervoor worden gezorgd dat binnen die kaders de positie van het slachtoffer belangrijker wordt?
Zoals eerder aangegeven, kan ik niet ingaan op de individuele casus.
In de Aanwijzing Zeden van het Openbaar Ministerie en de nieuwe politie instructie – geldend vanaf 1 januari 2016 – wordt specifiek aandacht besteed aan de bescherming en bejegening van het slachtoffer. De politie-instructie Zeden – Kinderpornografie en Kindersekstoerisme is het kader waarbinnen alle zedenrechercheurs dienen te handelen. Deze instructie is het handelingskader waarin onder andere het werkproces, de uitvoeringsnorm en kwaliteitsnormen zijn beschreven. De politie-instructie is gestoeld op de eerder genoemde Aanwijzing van het Openbaar Ministerie.
Elke zedenzaak is anders en er bestaan verschillen in achtergronden van slachtoffers en daders. Bovendien is soms sprake van tegenstrijdige belangen bij betrokkenen in een zedenzaak. De aanpak in zedenzaken verdient daarom altijd maatwerk die worden geboden door de kaders die daarvoor zijn opgesteld.
Wordt er nog steeds tegen slachtoffers van verkrachting gezegd dat het doen van aangifte voor het slachtoffer vervelende consequenties kan hebben of wordt het slachtoffer op andere wijze onder druk gezet om geen aangifte te doen? Zo ja, waarom? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Slachtoffers van een zedendelict worden niet door de politie onder druk gezet om geen aangifte te doen. Bij het doen van aangifte van zedendelicten spelen diverse en uiteenlopende persoonlijke overwegingen van het slachtoffer een rol. De specifieke overwegingen van slachtoffers bij het doen van aangifte is recent onderzocht door het WODC.3 In mijn beleidsreactie aan uw Kamer heb ik aangegeven welke aanbevelingen uit het WODC-onderzoek zijn opgepakt. In beleid en instructies van politie en het Openbaar Ministerie is bijvoorbeeld meer aandacht gekomen voor het bewerkstelligen van maatwerk. Waar in het informatieve gesprek voorheen een lange lijst met bespreekpunten werd gebruikt, die – onbedoeld- soms als checklist werd gehanteerd, is er nu een ondersteunend gespreksformat waarmee bereikt wordt dat de politie in de gesprekken meer uitgaat van de specifieke wensen en behoeften van een slachtoffer. In de Aanwijzing Zeden van het Openbaar Ministerie is meer aandacht voor de bescherming van slachtoffers tegen secundaire victimisatie waarbij specifiek gelet wordt op het beperken van het aantal ondervragingen en het vermijden van onnodige vertraging van het proces.
De overheid – inclusief de politie – zet al geruime tijd in om de drempels bij het melden van seksueel misbruik zo laag mogelijk te houden. Ook de Centra Seksueel Geweld hebben een belangrijke rol hierin. Daarnaast investeren de politie en het Openbaar Ministerie samen met hulpverleningsinstanties in een laagdrempelige toegang tot het recht en de zorg voor slachtoffers van seksueel misbruik en seksueel geweld.
Het melden bij politie blijft uiteindelijk een persoonlijke afweging van het slachtoffer.
Als het slachtoffer eenmaal aangifte heeft gedaan, kan deze niet worden ingetrokken en start een strafrechtelijk onderzoek. Zo’n onderzoek kan zeer ingrijpend zijn voor het slachtoffer. Een slachtoffer kan desgewenst wel na het doen van aangifte schriftelijk laten weten wat de (eventueel veranderde) wensen zijn rondom strafvervolging. Slachtoffers die aangifte doen van een zedendelict worden daarom goed voorgelicht, zodat zij weloverwogen kunnen beslissen of zij bereid en in staat zijn om tot en met een definitieve vervolgingsbeslissing hun medewerking aan onderzoek en vervolging te kunnen geven.
Deelt u de mening van de advocaat van het slachtoffer met kritische vragen niks mis is maar dat het besef dat valse aangiften voorkomen, er niet toe moet leiden dat verhoorders al met die bril op het verhoor ingaan? Zo ja, waarom en hoe kan worden voorkomen dat verhoorders toch met die bril het verhoor ingaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, die opvatting deel ik. Bij de behandelingen van zedenzaken is het proces van waarheidsvinding, onderzoek doen naar feiten en omstandigheden, zeer belangrijk. Het stellen van precaire vragen over wat er precies heeft plaatsgevonden is daarbij noodzakelijk en vraagt veel van de deskundigheid van de zedenrechercheurs tijdens dergelijke verhoren. Hiervoor is in elke zedenteam specialistische kennis aanwezig.
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 2 en 3 is er in de nieuwe Aanwijzing van het Openbaar Ministerie en de nieuwe politie instructie Zeden – Kinderpornografie en Kindersekstoerisme meer aandacht voor het slachtoffer. en geeft het kader voor de verhoorders. Hiermee moet objectiviteit en zorgvuldigheid worden bereikt. Iedere zedenrechercheur werkt conform de zedeninstructie. In de instructie is specifiek aandacht voor bejegening van het slachtoffer.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat slachtoffers van zedenmisdrijven te allen tijde door de politie serieus behandeld worden? Hoe gaat u de praktijk van aangiften bij zedenzaken verder verbeteren?
De Inspectie Justitie en Veiligheid doet momenteel, overeenkomstig de motie van de leden Kuiken/Buitenweg4 onderzoek naar de manier waarop met slachtoffers van zedenmisdrijven wordt omgegaan. Hierbij betrekt de Inspectie de werkwijze van alle politie-eenheden. Ik wacht dit onderzoek en de resultaten van de Inspectie af.
Om de bescherming van slachtoffers te verbeteren is op 1 juni 2018 de individuele beoordeling van kracht. Dit is een werkwijze waarbij slachtoffers structureel en gestructureerd beoordeeld worden op hun kwetsbaarheid voor herhaald slachtofferschap. De politie, het Openbaar Ministerie en Slachtofferhulp Nederland investeren in de uitvoering van de individuele beoordeling. Indien nodig worden voor de slachtoffers beschermende maatregelen genomen.
Als onderdeel van het slachtofferbeleid van mij en de Minister voor Rechtsbescherming is het verbeteren van de toegang voor slachtoffers van seksueel geweld tot de overheid een belangrijke prioriteit. In de Meerjarenagenda slachtofferbeleid is een aantal acties opgenomen. Een daarvan betreft de structurele borging van de Centra Seksueel Geweld (CSG). De CSG’s vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten.
Daarnaast wordt door CSG’s, de politie, het Openbaar Ministerie en de gemeenten een motiveringscampagne opgezet om de meldingsbereidheid van slachtoffers van seksueel geweld te verhogen. Naar verwachting zal deze campagne eind 2018/begin 2019 van start gaan. Ook is het Openbaar Ministerie, gefaciliteerd door mijn departement, een traject gestart om de doorlooptijden van het strafproces van zedenzaken te bekorten. De resultaten van dit traject worden begin 2019 verwacht.
De brandbrief van de FNV over de ambulancezorg |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brandbrief van de FNV van 24 juli 2018 met het kenmerk «Brandbrief FNV 2017 en huidige stand van zaken sector ambulancezorg»?1
Ja.
Erkent u dat er sprake is van een kwalitatief en kwantitatief tekort aan personeel bij de ambulancediensten in Nederland? Zo ja, wat gaat u doen om dit tekort op te lossen? Zo neen, waarom niet?
In antwoord op de brief van de FNV over de ambulancezorg van 24 juli jl, die dient als bron voor uw Kamervragen, heb ik zeer recent een brief aan de FNV verzonden. In dit antwoord wordt ook de door u gestelde vraag behandeld. In de bijlage treft u mijn brief aan de FNV aan2.
Is het waar dat u tijdens een overleg op 29 november 2017 heeft toegezegd dat u met Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ)-voorzitters zou bespreken hoe de werknemersorganisaties op de meest effectieve en praktische manier kunnen worden betrokken bij de gesprekken in de ROAZ over de gezamenlijke aanpak van het arbeidsmarktvraagstuk?2
Ja.
Heeft dit overleg al plaatsgevonden? Zo ja, wat zijn de belangrijkste conclusies uit het overleg geweest? Zo neen, waarom heeft dit overleg nog niet plaatsgevonden?
Ja. In antwoord op de brief van de FNV over de ambulancezorg van 24 juli jl, die dient als bron voor uw Kamervragen, heb ik zeer recent een brief aan de FNV verzonden. In dit antwoord wordt ook de door u gestelde vraag behandeld. In de bijlage treft u mijn brief aan de FNV aan4.
Wie heeft besloten om werknemersorganisaties niet te betrekken bij de ontwikkeling van een pilot medium-care ambulancezorg, met als doel om na evaluatie hiervan een landelijk kwaliteitskader op te stellen?
In antwoord op de brief van de FNV over de ambulancezorg van 24 juli jl, die dient als bron voor uw Kamervragen, heb ik zeer recent een brief aan de FNV verzonden. In dit antwoord wordt ook de door u gestelde vraag behandeld. In de bijlage treft u mijn brief aan de FNV aan. De betrokken RAV-en hebben mij laten weten dat ze hun ondernemingsraden hebben geconsulteerd voor de start van de pilot en dat er groot draagvlak bestaat onder werknemers voor deze pilot.
Hoe kan het dat de FNV niet betrokken is geweest bij de pilot medium-care ambulancezorg, terwijl u aangegeven heeft er belang aan te hechten dat de pilot in nauw overleg met betrokken veldpartijen zou worden uitgevoerd?3
Omdat het een pilot betreft én het niet om een sectorbrede aanvraag gaat, zijn de vakbonden niet betrokken bij de uitvoer van deze pilot. Er zijn bovendien geen afspraken gemaakt over sectorbrede invoering na afloop van deze pilot. Ik heb begrepen dat de betreffende RAV-en hun ondernemingsraden hebben geconsulteerd voor de start van de pilot en dat voor de drie deelnemende regio’s geldt dat er een groot draagvlak bestaat onder de medewerkers voor de uitvoer van deze pilot. Dit lijkt mij de juiste route voor de sector om dit soort initiatieven op te starten; in goed lokaal overleg tussen werkgevers en werknemers.
Erkent u dat het niet betrekken van werknemersorganisaties bij dit soort pilots niet in overeenstemming is met uw eerdere toezeggingen over het gezamenlijk aanpakken van het arbeidsmarktvraagstuk? Kunt u dit toelichten?4
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de pilot vóór 1 september op te schorten en de werknemersorganisaties in staat stellen om te participeren bij oplossingen voor het arbeidsmarktvraagstuk? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord op vraag 5.
Kunt u reageren op de overige verzoeken die de FNV in de brandbrief doet? Kunt u uw reactie toelichten?
In antwoord op de brief van de FNV over de ambulancezorg van 24 juli jl, die dient als bron voor uw Kamervragen, heb ik zeer recent een brief aan de FNV verzonden. In dit antwoord wordt ook de door u gestelde vraag behandeld. In de bijlage treft u mijn brief aan de FNV aan7.
Het bericht dat de korpsleiding agenten verbiedt actie te voeren voor een betere cao |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Klopt het dat leidinggevenden is verteld dat zij de cao-acties niet mogen ondersteunen? Zo nee, ontkent u de afspraken die volgens de vakbonden zijn gemaakt?1
Alle politiemedewerkers, inclusief leidinggevenden, hebben het recht om door hun vakbond aangezegde acties te voeren; dat recht staat niet ter discussie. De korpschef heeft dit nogmaals benadrukt in een brief aan de politievakbonden op 27 juli 2018. Deze brief heb ik ter informatie bijgevoegd2. Het wel of niet gehoor geven aan een oproep van de politievakbonden tot een collectieve actie is een individuele keuze van iedere medewerker. De korpsleiding respecteert deze keuze onvoorwaardelijk en verwacht ook van andere leidinggevenden dat zij ruimte geven voor deelname aan collectieve acties.
Het is nadrukkelijk niet zo dat leidinggevenden geen actie zouden mogen voeren. Wel heeft de strategische leiding van de politie (eenheidsleiding en directeuren) onderling afgesproken dat zij niet zelf zullen deelnemen aan de acties. Zij zijn verantwoordelijk voor het strategische beleid van het korps en vanuit die positie betrokken bij de besluitvorming rondom de inzet van de werkgever. Deze onderlinge afspraak is herhaald in het Korpsleidingoverleg (KLO) en het Korps Management Overleg (KMO).
Kunt u bevestigen dat het iedere medewerker bij de politie, leidinggevend of niet, vrij staat de cao-acties van de bonden te ondersteunen, ook als er al eerdere onderlinge afspraken zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het politiepersoneel de korpsleiding moet kunnen vertrouwen en dat dit soort berichten het vertrouwen nog meer beschaamd?
Vertrouwen van het personeel in de korpsleiding is inderdaad belangrijk. De korpschef heeft in zijn brief van 27 juli een toelichting gegeven op de vragen die bij de vakbonden zijn gerezen. Ik vertrouw erop dat de korpschef hiermee mogelijke onduidelijkheid op dit punt heeft weggenomen.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 31 augustus beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja, de vragen zijn voor 31 augustus beantwoord.
Het bericht ‘Te weinig nieuwe wapenstokken voor politie.’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Te weinig nieuwe wapenstokken voor politie?1
Ja.
Klopt dit bericht en zo ja, wat is er misgegaan bij de aanbesteding?
De levering van de uitschuifbare wapenstokken verloopt gefaseerd en conform planning en afspraak met de fabrikant. De eerste levering vond plaats in maart 2018 en de laatste levering van de uitschuifbare wapenstokken wordt verwacht in december 2018. De omscholingsplanning is afgestemd op de hoeveelheid stokken die iedere maand kunnen worden geleverd. In sommige eenheden verloopt de omscholing echter sneller dan gepland waardoor er een tijdelijk tekort aan stokken kan ontstaan. Een dergelijke tekort in een eenheid wordt zoveel mogelijk opgelost door de beschikbare hoeveelheid uitschuifbare wapenstokken met draagmiddelen zo eerlijk mogelijk tussen de eenheden te verdelen. Politieambtenaren die de opleiding hebben afgerond kunnen op een later moment hun oude wapenstok omruilen voor de uitschuifbare wapenstok indien in hun eenheid een tijdelijk tekort is. De wapenkamerbeheerder zorgt er daarnaast voor dat er voldoende uitschuifbare wapenstokken en draagmiddelen beschikbaar blijven zodat de opleidingen gewoon door kunnen blijven gaan.
Deelt u de mening dat dit ontzettend knullig is en demotiverend voor agenten die de vereiste cursus hebben gevolgd, maar vervolgens weer met de oude wapenstok de straat op moeten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen teneinde ervoor te zorgen dat aan de agenten zo snel mogelijk alsnog de nieuwe wapenstok ter beschikking wordt gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een garantie dat uiterlijk eind augustus 2018 voldoende nieuwe wapenstokken zijn geleverd? Zo nee, wat gaat u doen teneinde dit op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Moeten agenten, die de cursus hebben afgerond, deze cursus bij levering van de nieuwe wapenstok opnieuw volgen?
Nee, het gaat om een eenmalige opleiding.
De verdeling van de extra politiecapaciteit |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u zich uw brief van 15 juni jl. herinneren, over de inzet van extra politiecapaciteit?1
Ja.
Wat is de specifieke verdeling van de 1.111 fte extra capaciteit aan de eenheden?
De politieformatie wordt structureel uitgebreid met 1.111 fte volledig opgeleide operationele medewerkers.2 In de verdeling die ik met de vertegenwoordigers van de gezagen en de politie ben overeengekomen gaat iedere eenheid er in volledig opgeleide agenten op vooruit ten opzichte van de huidige formatie. In onderstaande tabel vindt u de verdeling van de 1.111 fte extra volledig opgeleide operationele medewerkers bij de regionale eenheden en de Landelijke Eenheid alsmede de formatie per eenheid van het aantal (volledig opgeleide) agenten en de formatie van de aspiranten na gehele toevoeging van deze extra fte’s in de formatie van 2023.
Noord-Nederland
82,5
3.622
358
Oost-Nederland
225,6
6.139
603
Midden-Nederland
54,6
4.362
419
Noord-Holland
61,4
3.076
303
Amsterdam
59,9
5.025
257
Den Haag
91,2
5.652
362
Rotterdam
125,9
5.378
529
Zeeland-West-Brabant
134,8
3.072
303
Oost-Brabant
114,5
2.792
274
Limburg
31,5
2.569
237
Landelijke eenheid
129
4.951
65
PDC (aspirantenpool)
932
Op welke wijze heeft de verdeling van de extra 1.111 fte tussen de eenheden plaatsgevonden? Welke beweegredenen lagen hieraan ten grondslag? Kunt u specifiek toelichten in hoeverre het aantal inwoners, de territoriale omvang van een eenheid, het volume aan (grensoverschrijdende) criminaliteit, ondermijning en verwachte uitstroom van het aantal agenten hierin wordt meegenomen? Op welke wijze worden aspecten zoals politie-inzet bij grote evenementen, toestroom van toeristen en de verhouding stedelijke bebouwing versus rurale omgeving meegenomen?
De extra formatie is in overleg met de politie en vertegenwoordigers van het gezag in drie stappen verdeeld over de eenheden.
Als eerste krijgt de Landelijke Eenheid 129 fte extra formatie.
Als tweede stap is een deel van de extra capaciteit voor het politiewerk in de wijken zodanig over de regionale eenheden verdeeld, dat de verhouding tussen aspiranten en volledig opgeleide medewerkers binnen de operationele sterkte per regionale eenheid vergelijkbaarder is geworden. Deze verhouding was niet gelijk, wat betekende dat er sprake was van onwenselijke verschillen in inzetbaarheid van de politiecapaciteit tussen regionale eenheden. Tevens wordt een deel van de aspiranten (ter grootte van het totaal extra formatie volledig opgeleide agenten bij de regionale eenheden) formatief geplaatst bij het Politie Dienstencentrum. Deze aspiranten worden daadwerkelijk geplaatst in de regionale eenheden waar ze nodig zijn om de (verwachte) uitstroom op te vangen.
Het grootste deel van de uitbreiding van de regionale eenheden voor het politiewerk in de wijk, digitale opsporing, opsporing van zware criminaliteit en ondermijning zijn verdeeld aan de hand van het aandeel per regionale eenheid dat is opgenomen in het Besluit verdeling sterkte en middelen politie. Dit verdeelsysteem is gebaseerd op de verdeling van de werklast van omgevingskenmerken van de voormalige regionale korpsen. In het verdeelsysteem is rekening gehouden met allerlei kenmerken zoals het aantal inwoners en de omvang van een gebied, de aard van een gebied en de betekenis van de aanwezigheid van landsgrenzen of toerisme voor de veiligheid. Dit in relatie tot de gemeten structurele werklast per korps als de omvang van verschillende vormen van criminaliteit. Voor incidentele werklast zoals bij evenementen is voorzien in flexteams en eenheidsoverstijgende samenwerkingsvormen of bijstand.
Op basis van een eerste onderzoek hebben de korpschef en ik met de vertegenwoordigers van de gezagen geconstateerd dat in de toen gehanteerde maatstaven voor de verdeling van sterkte over de eenheden ook naar huidig inzicht geen reden is gelegen om tot een (substantiële) aanpassing van de verdeling van sterkte over de eenheden te komen. Wel is geconstateerd dat nader onderzoek nodig is naar de gevolgen voor politiewerk in navolging op de toegenomen mobiliteit – waaronder toerisme en grensoverschrijdende criminaliteit – en de veranderende aard van de criminaliteit – waaronder ondermijning en cyber. Het WODC is daarom verzocht hier nader onderzoek naar te doen.
Kunt u voor de komende vier jaar aangeven hoeveel structurele capaciteit wordt ingezet in de tien regionale eenheden en in de Landelijke Eenheid?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt aan de chefs van de eenheden een toelichting verstrekt bij de toebedeling van capaciteit? Zo ja, op welke wijze en wanneer gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Ja, aan de politiechefs is een toelichting gegeven op hoe de aantallen tot stand zijn gekomen, met welke schalen en functies is gerekend. Op voorstel van de politiechef zal het gezag in elke eenheid invulling geven aan de vraag hoe deze extra formatie en expertise het beste kan worden verdeeld over de onderdelen en (basis)teams van de eenheid.
Op welke wijze zijn de chefs van de eenheden en/of de regioburgemeesters betrokken geweest bij de verdeling van de additionele 1.111 fte over de eenheden? Op welke wijze hebben zij hun behoefte tot extra capaciteit kenbaar kunnen maken en wat is hiermee in de afweging rondom de verdeling gedaan?
In het Landelijk Overleg Veiligheid en Politie (LOVP) heb ik meerdere malen gesproken over de verdeling. De uiteindelijke verdeling is tot stand gekomen op basis van een gezamenlijk voorstel van de gezagen en de politie.
Klopt het dat de verschillende eenheden maximaal 2% van de formatieruimte kunnen inzetten? Op welke wijze wordt deze 2% over het algemeen ingevuld?
In het regeerakkoord van het kabinet Rutte III is het flexibeler maken van de politie nadrukkelijk opgenomen. De mogelijkheid om per eenheid en in overeenstemming met het gezag maximaal 2% van de operationele formatieruimte van de eenheid (exclusief aspiranten) niet te bezetten en de daardoor vrijvallende middelen op een andere wijze effectiever in te zetten is hier onderdeel van. Afgesproken is dat de verkregen ruimte kan worden ingezet voor het uitwisselen van vaste personeelskosten voor overwerkbudget; het uitwisselen van vaste personeelskosten voor inhuur; het doen van kwalitatieve investering in bepaalde operationele functies (meer hogere in plaats van lagere schalen) of; meer materiële kosten in plaats van personeelskosten. Voordat hier daadwerkelijk invulling aan gegeven kan worden is regelgeving noodzakelijk. Aan deze regelgeving wordt nu gewerkt.
Kunt u aangeven welke trekkingsrechten de regionale eenheden op de extra beschikbare structurele landelijke capaciteit hebben, te weten 1.111 fte bij de Landelijke Eenheid en 60 fte digitale expertise?
De Landelijke Eenheid krijgt 129 extra formatieplaatsen waarvan 65 fte voor internationale samenwerking, 46 fte voor aanpak cybercrime en 18 fte ten behoeve van de opsporing van ondermijnende en zware criminaliteit. Net zo min als op de overige capaciteit van de Landelijke Eenheid zijn er geen trekkingsrechten voor regionale eenheden. De 60 fte specifiek voor digitale expertise in de regionale eenheden zijn zoals bij vraag 3 beantwoord verdeeld over de eenheden volgens het Besluit verdeling sterkte en middelen politie.
Hoe worden de 171 fte voor ondermijning verdeeld tussen de regionale eenheden en de Landelijke Eenheid?
Van de 1.111 fte worden 171 fte toebedeeld aan de regionale eenheden en Landelijke eenheid ten behoeve van de opsporing van ondermijnende en zware criminaliteit. De Landelijke Eenheid krijgt een team van 18 fte. De overige 153 fte. zijn over de regionale eenheden verdeeld volgens het Besluit verdeling sterkte en middelen politie. Aan de gezagen van de regionale eenheden en van de Landelijke Eenheid is gevraagd deze capaciteit (ook) in onderlinge samenwerking te laten werken als het criminaliteitsbeeld daartoe aanleiding geeft.
Hoe worden de 769 agenten voor de wijk verdeeld over de regionale eenheden? Zijn dit fulltime aanstellingen? Om hoeveel fte gaat het precies?
Het betreft 769 fulltime equivalenten (fte) aan formatie plaatsen voor de wijk. De verdeling hiervan is bij de antwoorden op vragen 2 en 3 besproken. Het gezag zal op voorstel van de politiechef in elke eenheid invulling aan de verdeling van deze extra formatie en expertise over de onderdelen van de desbetreffende eenheid. Daarmee kan optimaal ingespeeld worden op de lokale veiligheidsproblematiek en worden de nieuwe agenten daar ingezet waar de gezagen en de politie dat nodig achten.
Kunt u per eenheid aangeven wat de omvang is van het instroomarrangement, per jaar van 2018 tot en met 2022?
De instroomcapaciteit van de Politieacademie wordt, gelet op het instroomarrangement, in de periode 2019 tot 2022 vergroot. In 2018 is de instroomcapaciteit voor het basispolitieonderwijs bij de Politieacademie uitgebreid met 10% naar 2200 opleidingsplekken. Om dit mogelijk te maken zijn al in 2017 extra docenten aangetrokken. Vanaf 2019 groeit de instroomcapaciteit van de Politieacademie met 5% per jaar. De instroom van aspiranten bij de Politieacademie ziet er de komende jaren als volgt uit3:
1.732
1.929
1.901
1.979
1.990
De specifieke (zij)instroom is als volgt:
541
516
583
479
544
Het instroomarrangement is een doelstelling op basis van de verwachte instroombehoefte. De daadwerkelijk gerealiseerde instroom wijkt in de praktijk gedurende het uitvoeringsjaar hier vaak iets van af.
Voor de jaren 2018 en 2019 ziet het instroomarrangement (in fte’s) er als volgt uit:
Noord-Nederland
121
20
48
36
Oost-Nederland
181
53
248
51
Midden-Nederland
174
47
233
56
Noord-Holland
95
24
130
30
Amsterdam
239
46
251
51
Den Haag
241
49
276
78
Rotterdam
318
55
332
50
Zeeland West Brabant
108
34
117
24
Oost Brabant
97
30
129
27
Limburg
110
24
85
15
Landelijke Eenheid
47
159
80
97
De onderverdeling van het instroomarrangement naar eenheden vanaf 2020 is nog niet vastgesteld. De verdeling is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder de bezetting in de eenheden en het proces van behoeftestelling in het kader van het politieonderwijs. Dit vindt plaats in het jaar voorafgaand aan het uitvoeringsjaar (in 2019 voor 2020), waarna het instroomarrangement per eenheid wordt vastgesteld.
Het bericht dat reservisten ingezet worden bij een terroristische aanslag |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Reservist bij terreur opgeroepen voor beveiliging»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat beroepsmilitairen geen tijd meer hebben om in actie te komen bij een terroristische aanslag door een te hoge missiedruk en andere taken? Zo nee, waarom niet?
Defensie is in staat om aan alle toegezegde militaire taken te voldoen, ook bij een terroristische aanslag. Beroepsmilitairen zijn voltijds beschikbaar voor alle vormen van inzet, ook voor nationale inzet bij een terroristische aanslag. Maar de wereld om ons heen verandert snel. We moeten inspelen op het onbekende waarbij de defensiecapaciteit wendbaar en breed inzetbaar moet zijn. Daarvoor is een opbouw van het personeelsbestand nodig met beroepsmilitairen, reservisten en burgerpersoneel. De krijgsmacht kan daardoor bij pieken, zoals tijdens operaties tevens sneller en flexibeler een beroep doen op expertise. Dit is geheel in lijn met de aan de Tweede Kamer toegezonden Reservistennota (34 000X nr. 34), het Plan van aanpak uitvoering Total Force Concept (34 550X nr. 73) en de Defensienota (34 919X nr. 1).
Bent u bereid missies te schrappen, zodat onze Landmacht weer in staat wordt gesteld om ons eigen land te beschermen tegen terreur? Zo ja, welke missies? Zo nee, waarom niet?
Nee, Defensie voert nationale en internationale missies uit om het eigen land, bondgenoten en de internationale rechtsorde te beschermen. De Landmacht heeft juist daarom inzetbare capaciteiten ter beschikking die voor delen uit reservisten bestaan, zoals die van de Nationale Reserve voor territoriale taken. De bijdrage van reservisten is onmisbaar, omdat mede daardoor expeditionaire inzet mogelijk is en blijft.
Kunt u aangeven hoeveel geld/beroepsmilitairen/materieel Defensie momenteel tekort komt om onze nationale veiligheid naar behoren te bewaken? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht beschermt op basis van artikel 97 van de Grondwet de Nederlandse belangen wereldwijd en handhaaft de internationale rechtsorde. Defensie vervult bij nationale inzet een ondersteunende rol, ook wel de derde hoofdtaak van Defensie. Hiertoe behoort ook ondersteuning in het kader van terrorismedreiging. Voor deze taak stelt Defensie desgevraagd capaciteiten beschikbaar vanuit haar reguliere organisatie. Het deel waar Defensie voor verantwoordelijk is, kan met beperkingen worden uitgevoerd. Het oplossen van de beperkingen is onderdeel van de Defensienota (34 919 nr. 17) die is opgesteld naar aanleiding van de recente intensiveringen in Defensie.
Deelt u de mening dat bescherming van onze nationale veiligheid een grondwettelijke taak is van onze krijgsmacht en daarom niet enkel overgelaten kan worden aan reservisten, maar juist primair door beroepsmilitairen moet worden gegarandeerd? Zo nee, waarom niet?
Nationale veiligheid is een breder begrip dan de grondwettelijke taken van de krijgsmacht met betrekking tot de verdediging en bescherming van de belangen van het Koninkrijk. Niettemin kunnen ook reservisten worden ingezet voor grondwettelijke taken zodra zij daartoe zijn opgeleid en getraind. Er bestaat tijdens de inzet in actieve dienst geen onderscheid tussen reservisten en beroepsmilitairen; voor alle militairen geldt dat zij moeten zijn opgeleid en getraind om hun taken goed te kunnen uitvoeren.
Cold case teams |
|
Arno Rutte (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de radiouitzendingen van Argos d.d. 2 juni en 30 juni jl. beluisterd over «De moord op Patrick»?
Ja.
Klopt het dat tussen (politie-)eenheden een groot verschil bestaat in inzet en capaciteit als het gaat om cold case recherchewerk? Hoe kan dat en wat vindt u daarvan? Wat is de omvang per cold case team per eenheid? Houden deze eenheden zich puur en alleen met cold cases bezig of zijn hier ook verschillen tussen de regio’s? Welke verbeteringen acht u in dit verband noodzakelijk zodat rechtsongelijkheid wordt voorkomen?
De formatie van de cold case teams wordt per eenheid bepaald in afstemming met het bevoegd gezag. In de eenheden bestaat onderscheid in toegewezen capaciteit op zogenaamde «cold case teams», maar dat is niet hetzelfde als de capaciteit die wordt ingezet om cold case zaken op te lossen. Ten behoeve van het onderzoek naar cold cases is binnen de politie-eenheden een structurele voorziening ingericht die bestaat uit ten minste 3 fte. Elke eenheid voldoet hieraan. De taak van een cold case team is het voeren van regie op het onderzoek naar cold cases. De sterkte van de teams loopt uiteen van 3,75 tot 23 fte. De omvang van een team zegt vooral veel over de werkwijze. Grotere teams opereren zelfstandig en onderzoeken de cold cases in hun eenheid zelf. Kleinere teams dragen zaken aan bij reguliere opsporingsteams, die het daadwerkelijke onderzoek oppakken. Het is aan het lokale gezag om de prioriteiten in het oppakken van concrete zaken te bepalen. Hierbij worden de landelijk vastgestelde prioriteiten van de politie betrokken.
Langs welke weg is binnen het Openbaar Ministerie (OM) aandacht voor cold case teams geborgd? Is de omvang en inzet van het OM evenredig aan de omvang van het cold case team van de politie? Wordt derhalve in voldoende mate aangesloten bij de politie? En, in hoeverre worden ook anderen dan de politie en het OM ingeschakeld bij cold case zaken, universiteiten bijvoorbeeld? Zijn daarbij regionale verschillen?
Binnen elk arrondissementsparket is een officier van justitie aangewezen die cold case in zijn portefeuille heeft. Daarnaast is er vanuit het Openbaar Ministerie een landelijke portefeuillehouder die zich met cold case teams bezig houdt en heeft de politie eveneens een landelijke portefeuillehouder. Deze twee portefeuillehouders hebben geregeld overleg met elkaar. Aan elk cold case team is een officier van justitie verbonden.
Indien er nieuwe feiten en omstandigheden zijn of nieuwe forensische mogelijkheden kunnen worden ingezet, dan wordt een zaak – afhankelijk van de verjaringstermijn en het aanbod van andere lopende zaken – opgepakt. Het Openbaar Ministerie en de politie zijn continu op zoek naar mogelijkheden om de kans om cold cases op te lossen te vergroten. In de praktijk worden de teams, waar nodig (elke zaak is een zaak op zich met de daarbij behorende expertise), bijgestaan door analisten, forensisch en digitaal specialisten en gedragsdeskundigen. Daarnaast wordt in algemene zin bezien wat derden hierin kunnen betekenen.
Wordt de inzet in cold case zaken landelijk gecoördineerd? Zo nee, hoe voorkomt u dan dat rechtsongelijkheid kan ontstaan doordat er regionale verschillen zijn in de kans dat een cold case wordt opgepakt?
De inzet op cold cases wordt niet landelijk gecoördineerd. Wel is er, zoals aangegeven in beantwoording van de vorige vraag, regelmatig overleg tussen de landelijk portefeuillehouders cold cases van het Openbaar Ministerie en de politie. Het besluit tot instelling van een cold case onderzoek wordt regionaal genomen door het bevoegd gezag. De keuze om een cold case zaak te onderzoeken, wordt doorgaans gebaseerd op nieuwe informatie of nieuwe forensische mogelijkheden. De verjaringstermijnen en het maatschappelijk belang gelden hierbij als belangrijke criteria. Onder de noemer platform Cold Cases Nederland delen cold cases teams kennis en ervaring. Zoals aangegeven bij vraag 2 is het aan het lokale gezag om de prioriteiten in het oppakken van concrete zaken te bepalen.
Hoe worden nabestaanden betrokken en op de hoogte gehouden bij cold cases? Loopt dit naar behoren?
Zoals onlangs door de landelijk politie portefeuillehouder cold cases is benadrukt, spelen nabestaanden een centrale rol. Nabestaanden hebben veelal rechtstreeks contact met leden van het cold case team. Soms wordt een familierechercheur ingeschakeld. De nabestaanden hebben rechtstreeks (telefonisch) toegang tot de betrokken politieambtenaar.
Het contact komt tot stand op verzoek van de nabestaanden of op initiatief van het cold case team. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij heropening van de zaak, of als de politie weet dat er in de media aandacht komt voor een zaak. Daarbij kunnen ook tactische keuzes een rol spelen.
Bent u op de hoogte van de antwoorden van uw ambtsvoorganger op mondelinge vragen inzake het benutten van nieuwe technieken ten behoeve van cold case recherchewerk?1
Ja.
Welke bijdrage kan het gebruik van nieuwe technieken leveren in het oplossen van cold case zaken? Bent u bereid belemmeringen daarbij zo veel mogelijk weg te nemen? Waarom moeten we accepteren dat van oude bloedafnames van zedendelinquenten geen DNA-profiel herleid mag worden, terwijl nieuwe technieken dit nu wel mogelijk maken? Welke actie onderneemt u op dit punt?
Nieuwe of verbeterde (forensische) technieken kunnen in de toekomst een bijdrage leveren aan het oplossen van cold case zaken. Ik ben altijd bereid te kijken naar het wegnemen van belemmeringen. Zoals op 3 oktober 2017 tijdens het vragenuur2 is opgemerkt gaat het hier om bloedmonsters die afgenomen zijn voordat DNA-afname mogelijk en gebruikelijk was, dus voor 1994. Dat bloed is met een ander doel afgenomen. Om alsnog DNA aan deze bloedmonsters te kunnen ontlenen schrijft de wet voor dat toestemming aan betrokkenen gevraagd dient te worden. Aan uw Kamer is toegezegd om in het kader van de evaluatie van de Wet DNA-V in beeld te brengen of dat haalbaar is en wat dat op zou kunnen leveren. De resultaten hiervan zullen tegelijkertijd met het evaluatierapport van de Wet DNA-V aan uw Kamer worden aangeboden. Naar verwachting zal dit in het voorjaar van 2019 zijn.
Het bericht ‘Leren van geweld’ |
|
Roelof Bisschop (SGP), Chris van Dam (CDA), Arno Rutte (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht: «Leren van geweld»?1
Ja.
Herkent u de in dit interview geschetste casus waarin beschreven wordt dat een politieman ontslagen is van rechtsvervolging, maar vervolgens geen Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) meer kan aanvragen en ook niet langer naar Amerika kan reizen? Deelt u de mening dat deze consequenties voor het privéleven van de betrokken ambtenaar zeer ongewenst en oneerlijk zijn? Kunt u aangeven of het hier om een enkele casus gaat of dat dit vaker voorkomt?
Dat beeld herken ik niet. In het interview werd gesteld dat een politieambtenaar die vanwege een geweldsaanwending is vervolgd en te dien aanzien door de rechter is ontslagen van alle rechtsvervolging daardoor geen VOG kan krijgen. Het ontstane beeld is echter niet gebaseerd op een daadwerkelijke weigering. Mij hebben geen andere signalen bereikt waaruit blijkt dat politieambtenaren vanwege een eerdere geweldsaanwending hinder ondervinden bij het verkrijgen van een VOG.
Is het juist dat de nieuwe voorstellen ten aanzien van de afdoening van geweldstoepassing door politiemensen geen betekenis zal hebben voor zaken die voorafgaand aan de inwerkingtreding van die nieuwe voorstellen zich hebben voorgedaan?
Omwille van de rechtszekerheid wordt aan een regeling in beginsel geen terugwerkende kracht verleend. Ten aanzien van de beoogde regelingen die onderdeel uitmaken van het traject integrale stelselherziening geweldsaanwending opsporingsambtenaar wordt dit uitgangspunt gevolgd. Een uitzondering hierop betreft het nieuwe kader voor onderzoek naar geweldgebruik door een opsporingsambtenaar. Hiervoor geldt een andere systematiek. Naar algemene opvatting kunnen nieuwe strafvorderlijke bevoegdheden – zoals voornoemd onderzoekskader – ook worden toegepast in onderzoeken die zich hebben voorgedaan voor de introductie van deze bevoegdheden, zolang de wetgever geen andere regeling treft.
Ziet u mogelijkheden te bevorderen dat politiemensen die ontslagen zijn van rechtsvervolging in verband met door hen in het kader van hun beroepsuitoefening toegepast geweld gevrijwaard worden van consequenties zoals het niet verkrijgen van een VOG dan wel beperking in reismogelijkheden? Bent u bereid deze mogelijkheden met terugwerkende kracht toe te passen?
Zoals ik schreef in mijn antwoord op vraag 2 hebben mij geen andere signalen bereikt waaruit blijkt dat politieambtenaren vanwege een geweldsaanwending hinder ondervinden bij het aanvragen van een VOG of worden beperkt in hun reismogelijkheden. Daarom zie ik geen aanleiding een wijziging van regelgeving op dit punt te initiëren.