Het bericht “Kinderarts Radboudumc opgepakt voor kinderporno” |
|
Marith Volp (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving omtrent de kinderarts van het Radboudumc die is opgepakt voor kinderporno1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen van hetzelfde lid over een voor het bezit van kinderporno veroordeelde psychiater die werkte met misbruikte patiënten?2
Ja.
Bevat het genoemde bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke zijn dat?
Ik ga niet in op de (on)juistheid van berichten in de media met betrekking tot individuele lopende (straf) zaken.
Op basis van de door de politie en Openbaar Ministerie (OM) openbaar gemaakte informatie kan ik u berichten dat de politie op 5 oktober jl. een 39-jarige man heeft aangehouden op verdenking van het bezit van kinderporno. De man is arts op de Kinder Intensive Care van het Radboudumc in Nijmegen en thans op non-actief gesteld.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat er een relatie bestaat tussen het bij verdachte aangetroffen beeldmateriaal en zijn werk in het ziekenhuis.
Klopt het dat de ouders van kinderen die de afgelopen jaren op de betreffende afdeling zijn behandeld, een brief krijgen? Waren alle ouders (en kinderen) al op de hoogte gebracht voordat het nieuws in de media kwam? Zo nee, hoe beoordeelt u dat?
Het Radboudumc heeft alle ouders of verzorgers van patiënten die bij het Radboudumc op de Kinder Intensive Care zijn behandeld in de periode dat de kinderarts daar werkzaam is geweest, per brief geïnformeerd.
Deze brieven zijn verstuurd nadat de politie en het OM kenbaar hadden gemaakt dat de betrokken arts was aangehouden. De reden hiervoor is dat de politie en het OM, gelet op de belangen van het strafrechtelijk onderzoek, leidend zijn bij de informatieverstrekking; het Radboudumc is volgend.
Ik kan mij voorstellen dat de betrokkenen liever geïnformeerd waren voordat berichtgeving hierover in de media verscheen. In de praktijk blijkt dit echter – zoals in het onderhavige geval – niet altijd eenvoudig te realiseren, mede met het oog op strafrechtelijke en strafvorderlijke belangen.
Het Radboudumc heeft, direct nadat het nieuws over de aanhouding naar buiten was gebracht, een verklaring op de website geplaatst en een telefoonlijn opengesteld. Daarmee zijn de eerste vragen en bezorgde reacties opgevangen. Wanneer er na het telefoongesprek nog vragen of ongerustheid bleef bestaan, werden de mensen in contact gebracht met slachtofferhulp of een jeugdarts van de GGD. Ook hebben afdelingshoofden van de Intensive Care en Kindergeneeskunde van het Radboudumc op verzoek mensen teruggebeld.
Wordt aan de ouders van kinderen die de afgelopen jaren op de betreffende afdeling zijn behandeld en die kinderen zelf ook slachtofferhulp aangeboden? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Geeft de aard van het aangetroffen beeldmateriaal naar de huidige stand van het onderzoek inderdaad geen aanleiding om te veronderstellen dat patiënten rechtstreeks slachtoffer zijn geworden? Zo ja, acht u het uitgesloten of zeer onwaarschijnlijk dat de arts slachtoffers onder zijn patiënten heeft gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er bij de sollicitatie van de kinderarts een verklaring omtrent gedrag gevraagd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, mag dan worden aangenomen dat de arts op dat moment geen voor zijn beroep relevante strafbare feiten op zijn naam had staan?
Bij de indiensttreding van de betreffende arts in november 2011 is geen verklaring omtrent het gedrag (VOG) gevraagd, omdat het Radboudumc op dat moment nog geen VOG verlangde van medisch specialisten. Sinds juni 2013 dienen echter alle medisch specialisten bij indiensttreding bij het Radboudumc een VOG te overleggen.
Ik kan geen uitspaken doen over individuele verdachten, zeker niet zolang de strafrechter zich daarover niet heeft uitgelaten.
Is deze kinderarts eerder aangehouden dan wel veroordeeld voor een zedenmisdrijf? Zo ja, hoe kon deze man het beroep van kinderarts beoefenen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie (OM) bij een verdenking van een voor het beroep van de verdachte relevant strafbaar feit de werkgever of de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) daarvan op de hoogte zou moeten kunnen stellen en in voorkomende gevallen, zoals in het geval van een kinderarts die met kinderporno in verband wordt gebracht, zou moeten stellen? Zo ja, waarom en hoe verhoudt zich dat tot de huidige praktijk? Zo nee, waarom niet?
In het Samenwerkingsprotocol IGZ-OM (SPW) dat ik bij brief van 30 juni 2015 aan uw Kamer heb gestuurd3, is de wijze van samenwerken en informatie-uitwisseling tussen de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het OM beschreven. Het SPW is aangepast teneinde de afstemming tussen het OM en de IGZ, in gevallen van samenloop van strafrechtelijke en bestuurs- of tuchtrechtelijke handhaving, te verbeteren. Daarnaast informeert het OM de IGZ op grond van het SWP wanneer sprake is van een veroordeling van aan het toezicht van de IGZ onderworpen zorgverleners voor enkele ernstige privédelicten die relevant kunnen zijn voor de beroepsuitoefening, zoals privébezit van kinderporno.
Naast de hierboven genoemde gevallen dat het OM de IGZ informeert over veroordelingen met het oog op een eventueel te starten tuchtrechtelijke procedure, bieden de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de Aanwijzing Wjsg in bijzondere gevallen ook de mogelijkheid om al in een eerder stadium aan de directe werkgever van de betrokkene of aan de IGZ (als toezichthouder) gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek te verstrekken.
In de huidige praktijk houdt dit in dat, indien het OM van oordeel is dat het handelen van een betrokkene zich niet verhoudt met de integere uitoefening van zijn functie of zelfs onveiligheid oplevert voor (kwetsbare) personen, het OM actief kan overgaan tot het verstrekken van informatie over die persoon aan zijn werkgever. Daarmee stelt het OM de werkgever in staat om te beoordelen of rechtspositionele of tuchtrechtelijke maatregelen tegen deze werknemer noodzakelijk zijn. Als maatstaf hanteert het OM hierbij dat de officier van justitie de zaak bewezen acht en besloten heeft om de persoon in kwestie te vervolgen.
Slechts bij hoge uitzondering kan, in het stadium dat wel sprake is van een verdenking maar nog niet kan worden beoordeeld of het onderzoek zal leiden tot een bewijsbare zaak, de werkgever al in kennis worden gesteld. Het moet in die gevallen wel gaan om zeer ernstige feiten en/of risico’s.
De consequenties hiervan voor een betrokkene kunnen diep ingrijpen in zijn of haar persoonlijke levenssfeer. Er moet derhalve wel sprake zijn van zeer sterke aanwijzingen tegen de verdachte.
De keuze tussen het in kennis stellen van enerzijds de directe werkgever en anderzijds de IGZ als toezichthouder, hangt af van het doel dat bereikt moet worden. Als een persoon lopende een strafrechtelijk onderzoek uit zijn omgeving moet worden gehaald, zal het in de rede liggen om de werkgever te informeren.
Zodra uit consulterend overleg met de IGZ blijkt dat de IGZ als toezichthouder (op korte termijn) maatregelen moet kunnen treffen, zal gekozen kunnen worden voor een verstrekking aan de IGZ.
Wat is de stand van zaken van het aanscherpen van het samenwerkingprotocol tussen de IGZ en het OM met betrekking tot het uitwisselen van gegevens in het geval een werknemer in de zorg verdacht wordt van een voor het beroep relevant strafbaar feit?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft u inmiddels zicht op de knelpunten die er in de praktijk en wet- en regelgeving bestaan ten aanzien van de informatie-uitwisseling over strafbare feiten of veroordelingen door zorgverleners kunnen bestaan? Zo ja, wat is de stand van zaken dienaangaande? Zo nee, waarom nog steeds niet?
In het aangescherpte SWP is verder verduidelijkt welke gegevens al dan niet kunnen worden verstrekt tussen de IGZ en het OM. Dit betreft in het bijzonder afspraken over medische gegevens en gegevens inzake veroordelingen van zorgverleners voor ernstige zeden- en levensdelicten, begaan in de privésfeer. De werking van het aangescherpte SWP zal jaarlijks worden geëvalueerd. In deze evaluatie zal onder meer worden betrokken of partijen knelpunten ervaren in de samenwerking en wat de maatschappelijke effecten van de gewijzigde werkwijze zijn.
Acht u het nodig dat de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) of de Aanwijzing Wjsg meer mogelijkheden moeten gaan bieden over informatieuitwisseling over strafbare feiten of veroordelingen naar werkgevers toe? Zo ja, waarom en op welke wijze gaat u hier vorm aan geven? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat acht ik niet nodig. Wanneer er door werkgevers structureel een VOG wordt gevraagd, zie ik geen noodzaak voor verdere uitbreiding van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Dit najaar stuurt de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een visie op screenen van natuurlijke personen naar de Tweede Kamer. Met deze visie zal een toetssteen worden geboden aan kwetsbare sectoren, om te zien welke vorm van screening het beste bij de sector past. Het gaat hierbij om periodiciteit van de screening en het te bevragen brontype.
Hoe vaak heeft de IGZ de laatste drie jaar «in het geval zij weet heeft dat een beroepsbeoefenaar strafrechtelijk is veroordeeld voor kinderporno in de privésfeer, of dat dergelijke feiten anderszins zijn komen vast te staan, de tuchtrechter om een oordeel gevraagd»? Acht u de rol en de positie van de tuchtrechter afdoende om te voorkomen dat iemand met een voor het beroep relevant strafbaar feit toch daarin werkzaam blijft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke gevolgen verbindt u daaraan?
De IGZ heeft sinds begin 2013 de tuchtrechter vier keer om een oordeel gevraagd over het verwerven, bekijken en in bezit hebben van kinderporno door een BIG-geregistreerd beroepsbeoefenaar in de privésfeer. Alle vier de klachten werden – hoewel deze strikt genomen geen beroepsmatig handelen betroffen – door de tuchtrechter ontvankelijk verklaard. Dit omdat dergelijk handelen dermate veel weerslag heeft op de beroepsuitoefening respectievelijk de hoedanigheid van de beroepsbeoefenaar zozeer in de kern raakt, dat het geacht wordt een schending van de tweede tuchtnorm op te leveren. De tweede tuchtnorm betreft handelen in de hoedanigheid van een BIG-geregistreerd beroepsbeoefenaar in strijd met het algemeen belang van de zorg. Het tuchtrecht geldt voor de acht in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) genoemde beroepen.
De voornoemde jurisprudentie laat zien dat de tuchtrechter, bij BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren die dit ernstige delict in de privésfeer hebben begaan, kan komen tot een permanente beperking of ontneming van de bevoegdheid om het beroep uit te oefenen. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft aangekondigd in het voorjaar van 2016 een voorstel tot wijziging van de Wet BIG aan uw Kamer te sturen, waarin wordt voorzien in codificatie van deze jurisprudentie.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft tevens aangekondigd dat in het genoemde wetsvoorstel wordt voorzien in de mogelijkheid voor de tuchtrechter om beroepsbeperkingen op te leggen. Dat kan inhouden een verbod om te werken met (een bepaalde categorie van) patiënten of een verbod om voorbehouden handelingen te verrichten, zowel zelfstandig als in opdracht.
Het wetsvoorstel zal ten slotte uitvoering geven aan de motie van de leden Bruins Slot (CDA) en Bouwmeester (PvdA) over het mogelijk maken dat de strafrechter aan zorgverleners een algeheel beroepsverbod, betrekking hebbend op elke vorm van hulpverlening, kan opleggen, ongeacht in welke setting de zorgverlener het delict heeft gepleegd.
Hoe vaak heeft de strafrechter de laatste drie jaar beroepsverboden opgelegd aan werkenden in de zorg?
Ik beschik niet over deze cijfers. Het OM en de Raad voor de rechtspraak registreren niet of verdachten werkzaam zijn in de zorg.
Huisbezoeken van wijkagenten bij leden AZC-alert in Enschede |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Huisbezoek van wijkagenten valt niet goed bij leden AZC-alert in Enschede»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat de leden van AZC-alert zich geïntimideerd voelen door de ongevraagde huisbezoeken van wijkagenten? Zo ja, waarom worden deze huisbezoeken dan toch gehouden?
Het actief contact opnemen met partijen waarvan bekend is of vermoed wordt dat zij een manifestatie willen organiseren maakt deel uit van het dagelijkse werk van de politie. Dit gebeurt onder verantwoordelijkheid van het lokale gezag over de politie. Dergelijk contact kan onder meer plaatsvinden in de vorm van een huisbezoek. Door in gesprek te gaan kan spanning worden verminderd en kunnen eventuele openbare-ordeverstoringen of uitingen die de grenzen van het strafrechtelijk toelaatbare overschrijden mogelijkerwijs worden voorkomen. De politie past deze werkwijze toe ongeacht de achtergrond of doelstelling van de betreffende partijen. Noch de vrijheid van meningsuiting, noch de daaronder vallende vrijheid om te demonstreren, is hierdoor in het geding. Gelet op het bovenstaande deel ik de mening niet dat de politie hiermee een verkeerd signaal afgeeft.
Deelt u de mening dat de politie een verkeerd signaal afgeeft door ongevraagd op huisbezoek te gaan bij mensen met een onwelgevallige mening over asielzoekerscentra?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de politiecapaciteit die hierbij ingezet wordt, beter aangewend kan worden voor criminaliteitsbestrijding?
Nee, die mening deel ik niet. De politie heeft onder andere als taak om de openbare orde te handhaven en daar past deze werkwijze binnen. De politie verricht haar taken in ondergeschiktheid aan het lokale gezag en het is aan het gezag om te prioriteren in het totale takenpakket van de politie.
Bent u bereid dit soort acties per direct te beëindigen?
Gelet op mijn antwoorden op bovenstaande vragen, is er geen reden om de werkwijze van de politie op dit punt te veranderen. Voorts vinden dergelijke bezoeken zoals gezegd plaats onder verantwoordelijkheid van het lokale gezag.
Het bericht “Tbs’er moordt tijdens verlof” |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rond de jongen met een Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen-maatregel (PIJ-maatregel) die een moord zou hebben gepleegd?1
Ja.
Is het waar dat deze jongen wordt verdacht van een moord die hij tijdens zijn verlof zou hebben gepleegd? Zo ja, kunt u feitelijk weergeven wat er op welk tijdstip gebeurd is en op welk moment werd geconstateerd dat de Pij-er betrokken moet zijn geweest bij deze moord? Zo nee, wat klopt niet aan de berichtgeving?
Het klopt dat er op 22 september 2015 een verdachte is aangehouden die momenteel met een PIJ-maatregel verblijft in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI). Hij is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een roofoverval met dodelijke afloop, welke op 15 september 2015 te Tilburg heeft plaatsgevonden. Een aantal door u gevraagde zaken heeft betrekking op waarheidvinding die onder de rechter plaats zal vinden. Nu de zaak onder de rechter is, ga ik verder niet inhoudelijk op deze vragen in.
Kunt u tevens feitelijk weergeven hoe en op welke manier men tot het besluit is gekomen dat deze jongen klaar was voor «een terugkeer in de maatschappij»?
Deze jeugdige heeft een PIJ-maatregel gekregen. De PIJ-behandeling is gericht op individuele trajecten, waarbij de jongere wordt voorbereid op een geleidelijke terugkeer in de samenleving. Verlof is een belangrijk onderdeel van de behandeling. Het verlofsysteem is een professioneel ingericht systeem met wetenschappelijk onderbouwde risicotaxatie-instrumenten, zoals de SAVRY2 en de SAPROF3 jeugd. Op basis hiervan en in combinatie met de klinische blik van gedragswetenschappers, wordt een inschatting gemaakt ten aanzien van het verantwoord inzetten van vrijheden onder passend risicomanagement. Dit betreft onder andere begeleiding en aanwezigheidscontroles. Het is een zorgvuldig proces waarbij meerdere partijen betrokken zijn, waaronder de directeur van de inrichting, (gedrags)deskundigen en behandelaren en het Openbaar Ministerie. Gezien de ernst van deze situatie laat ik een onderzoek naar deze casus uitvoeren. Op basis van de resultaten zal ik beoordelen of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Zou op basis van de gebruikte risicotaxatie deze Pij-er ook op dit moment op verlof zijn gezonden? Zo ja, bent u van mening dat de gebruikte risicotaxatie aangepast dient te worden? Zo ja, op welke manier gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet? Als de PIJ-er volgens de risicotaxatie op dit moment niet op verlof zou zijn gezonden, heeft de gebruikte methodiek dan gefaald?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel onttrekkingen zijn er de afgelopen vijf jaar geweest waarbij een Pij-er zich niet conform de afspraken heeft gedragen? In hoeveel gevallen is tijdens deze onttrekking sprake geweest van het plegen van een misdrijf?
De laatste jaren is het absolute aantal onttrekkingen binnen de JJI gedaald van 170 onttrekkingen in 2010 tot 58 onttrekkingen in 2014. Ik verwijs hierbij naar de brieven d.d. 5 januari 20154 en 21 juli 20155 over ongeoorloofde afwezigheid. In 2011 hebben zich 115 gevallen van ongeoorloofde afwezigheid voorgedaan, in 2012 waren dat er 114 en in 2013 81 gevallen van ongeoorloofde afwezigheid.
Deze dienen te worden afgezet tegen de circa 30.000 verlofbewegingen die jaarlijks vanuit de inrichtingen worden ingezet. Zo is in 2014 sprake van 0,2 procent van de verlofbewegingen die niet volgens afspraak zijn verlopen.
Ten aanzien van uw vervolgvraag meld ik het volgende. Bij uitzondering komt het voor dat een jongere tijdens ongeoorloofde afwezigheid in aanraking komt met de politie. Dit op verdenking van een ernstig feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. In 2014 zijn er vier incidenten gemeld, in de jaren daarvoor zijn er jaarlijks drie incidenten gemeld.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg TBS voorzien op 15 oktober zodat dit onderwerp daarbij kan worden betrokken?
De vragen worden beantwoord voorafgaand aan het AO Justitiële jeugdinrichtingen, dat uw Kamer heeft gepland op 29 oktober 2015.
Het splitsen van het ministerie van Veiligheid en Justitie om de rechtsstatelijke taak en de veiligheidstaak weer uit elkaar te halen |
|
Michiel van Nispen , Nine Kooiman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kunt u uw uitspraken over het in de toekomst opdelen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie nader toelichten?1
Kunt u beargumenteren waarom u het goed zou vinden als de «rechtsstatelijke taak» en de «veiligheidstaak» van het Ministerie van Veiligheid en Justitie verder uit elkaar getrokken zouden worden?
Hoe zou dat volgens u idealiter moeten gebeuren?
Op welke termijn zou dat volgens u plaats moeten vinden?
Hoe ingrijpend is volgens u een dergelijke splitsing, bijvoorbeeld als het gaat om het weer onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken brengen van de Nationale Politie?
Hoeveel voorbereidingstijd zou daar volgens u voor nodig zijn?
Bent u bereid op korte termijn op ambtelijk niveau voorbereidingen hiervoor te laten treffen, bijvoorbeeld door diverse scenario’s uit te laten werken, op grond waarvan vervolgens keuzes gemaakt kunnen worden? Zo niet, waarom niet?
Bent u bereid hierover te spreken met de Minister van Veiligheid en Justitie, en deze zo nodig te overtuigen van de noodzaak om de rechtsstatelijke taak van de veiligheidstaak te scheiden? Zo niet, waarom niet?
De massale vernietiging van bewijsmateriaal van buitenlandse verkeersovertreders |
|
Magda Berndsen (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bewijsmateriaal buitenlandse verkeersovertreders massaal vernietigd»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom dit bewijsmateriaal is vernietigd?
De reden voor het vernietigen van gegevens en welke gegevens zijn vernietigd wordt toegelicht in de Kamerbrief over dit onderwerp, die samen met deze antwoorden is aangeboden aan uw Kamer.
Kunt u aangeven welk bedrag de Nederlandse staat jaarlijks misloopt aan niet betaalde verkeersboetes van buitenlandse verkeersovertreders?
Over de verwachte inningspercentages ten aanzien van de vier landen, Duitsland, België, Frankrijk en Zwitserland, waar reeds op kenteken wordt geflitst, heb ik u bij beantwoording van Kamervragen van de leden Van Helvert en Omtzigt (CDA)2 geïnformeerd. Ongeveer 20% van de opgelegde boetes wordt niet geïnd door de Nederlandse Staat.
Kunt u uiteenzetten hoe de samenwerking met EU-landen op het gebied van het incasseren van verkeersboetes werkt?
Sinds de implementatie van het Kaderbesluit Geldelijke Sancties (Kaderbesluit 2005/214/JBZ) draagt het CJIB zaken die niet in de inningsfase (dit is de fase van aanschrijving en aanmaning) door betrokkene worden voldaan, voor zover mogelijk, over aan de staat van de woonplaats van de bestuurder of het land van kentekenregistratie in het geval van een kentekenovertreding en vice versa.
Bent u van mening dat die samenwerking met alle EU landen goed verloopt? Zo nee, met welke landen niet en wat wordt daar op dit moment aan gedaan?
Ja, die samenwerking verloopt over het algemeen goed.
Bent u op de hoogte van de cijfers van RTL nieuws over het aantal verkeersongevallen met auto’s met buitenlands kenteken en voor hoeveel gevallen de boetes nu zijn vernietigd?2
Ja ik ben op de hoogte. Rijkswaterstaat heeft de database BRON ter beschikking gesteld, waarna door RTL nieuws zelf analyses zijn uitgevoerd. Er is geen sprake van vernietigde boetes.
Bent u van mening dat mensen die de verkeersveiligheid in Nederland in gevaar brengen een boete moeten krijgen en dat het niet wenselijk is dat sommige groepen ongestraft wegkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zijn de boetes dan vernietigd?
Ik onderstreep het uitgangspunt dat mensen die de verkeersveiligheid in gevaar brengen hierop moeten worden aangesproken. Dit geldt ook voor bestuurders uit andere landen. Hiervoor heb ik opdracht gegeven om de digitale handhavingsmiddelen zo in te gaan richten dat ook kentekens uit andere landen die onder de CBE richtlijn vallen, kunnen worden herkend en vervolgens worden beboet. Voor Duitsland, België, Frankrijk en Zwitserland is dit inmiddels gerealiseerd en Polen volgt naar verwachting nog dit jaar. Ik streef er vervolgens naar om in 2016 de aansluiting van meer landen te realiseren. Hiervoor wordt bekeken wat per land nodig is om de aansluiting te realiseren. Er is geen sprake van vernietigde boetes. Wanneer de software van de digitale handhavingsmiddelen nog niet is aangepast zodat kentekens uit een bepaald land worden herkend en het vervolgproces niet op dat land is ingericht, kunnen die flitsfoto’s niet verder worden verwerkt tot een boete.
Het bericht dat de politie dagelijks met levensgevaarlijke chemicaliën werkt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht waarin melding wordt gemaakt van levensgevaarlijke werkomstandigheden van politieagenten die illegale drugslabs moeten ontmantelen?1 Herinnert u zich de eerdere vragen en antwoorden over dit onderwerp2
Ja.
Kent u het rapport waar de ACP naar verwijst? Is dit rapport het resultaat van het in de vorige antwoorden aangekondigde onderzoek van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de arbeidsomstandigheden waaronder onder politiemedewerkers drugslaboratoria en -afval moeten opsporen en opruimen? Kunt u het rapport waar nu sprake van is voorzien van uw reactie aan de Kamer doen toekomen?
Het betreffende inspectierapport is mij bekend. Het betreft inderdaad de in de vorige antwoorden genoemde herinspectie. Deze heeft op 27 november 2014 plaatsgevonden en zag op het nakomen van de Arbeidstijdenwet en de veiligheidsvoorschriften binnen de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) in de periode van 25 augustus 2014 t/m 21 september 2014. Zoals gevraagd doe ik u als bijlage bij deze antwoorden het rapport en de begeleidende correspondentie toekomen3. Voor mijn inhoudelijke reactie verwijs ik naar het antwoord op vragen 1, 2 en 5 van het lid Kooiman over hetzelfde onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 298, ingezonden 2 oktober 2015).
Is het waar dat politieagenten die belast zijn met het ontmantelen van illegale drugslabs of het opruimen van afval van synthetische drugs soms langer dan 24 moeten werken of dat werkweken van 60 uur eerder regel dan uitzondering zijn? Zo ja, deelt u de mening dat dit ongewenst is en wat gaat u hier aan doen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van dergelijke grote werkdruk voor de gezondheid en welzijn van de betrokken politieagenten? Hoe gaat u er voor zorgen dat deze gevolgen zo klein mogelijk worden gehouden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat vanwege het werken met de explosieve, bedwelmende en bijtende stoffen de politie geen veiligheidsanalyse voor de medewerkers maakt? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo, nee waarom niet? Is een dergelijke analyse dan niet verplicht?
Ik deel deze mening. Een dergelijke veiligheidsanalyse is verplicht en is inmiddels ook voor LFO-specifieke werkzaamheden uitgevoerd.
Hoeveel personen werken er in het team specialisten van de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) en hoe heeft dit aantal de afgelopen twee jaren zich ontwikkeld? Is dit team qua omvang voldoende in staat en meegegroeid met de drugsproblematiek waar men mee te maken heeft? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet en gaat u dat team dan (laten) uitbreiden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Politie die drugslabs ontruimde 'onverantwoord' ingezet” |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Politie die drugslabs ontruimde «onverantwoord» ingezet»?1
Het LFO assisteert bij het ontmantelen van drugslaboratoria en hennepkwekerijen. De werkdruk bij de LFO is al langere tijd hoog maar was in de onderzochte periode uitzonderlijk hoog. Dit kwam onder andere door de inzet van het LFO in het kader van MH17. Kenmerkend voor het LFO-werk is dat veel inzetten niet planbaar en lastig voor te bereiden zijn, dat zij vaak vlak voor of in het weekend plaatsvinden en dat er gelijktijdig of direct opeenvolgend op meerdere locaties moet worden gewerkt. Dit verklaart ten dele waarom lange werkdagen en soms zelfs werkweken van 60 uur voorkomen.
Een hoge werkdruk is onwenselijk, met name als deze structureel is. Dat kan fouten en uitval tot gevolg hebben, een situatie waar zowel werknemer als werkgever niet bij gebaat zijn. Het belang van naleving van de Arbeidstijdenwet binnen de gehele politieorganisatie heeft dan ook de aandacht van de korpschef. De politie stuurt ook steviger op naleving dan voorheen. Het eerste resultaat hiervan is al zichtbaar: de korpschef heeft mij bericht dat de eerste drie maanden van 2015 een daling laten zien van het aantal overtredingen met ruim 44% ten opzichte van dezelfde periode in 2013. De daling varieert per eenheid van circa 30% tot ruim 60%.
Specifiek voor de LFO is van belang dat de capaciteit van het team inmiddels is verdubbeld van 4 naar 8 fte. De vier nieuwe medewerkers lopen sinds begin dit jaar met de vier ervaren medewerkers mee. De nieuwe medewerkers zullen naar verwachting begin 2016 het hooggekwalificeerde en specialistische werk zelfstandig kunnen uitvoeren.
Ter verdere verlichting van de werkdruk zijn de criteria voor de inzet van de LFO aangescherpt. Zo gaat het team alleen naar de plaats delict wanneer dit in het belang is van de opsporing, er ernstige milieuschade is of als er sprake is van gevaar voor de gezondheid van mensen. Daarnaast werkt de LFO nauw samen met de brandweer. De brandweer beheert en onderhoudt het materieel van de LFO en drie adviseurs gevaarlijke stoffen van de brandweer staan de LFO bij met advies op het terrein van risico’s en de aanpak van ontmantelingen. Ik ga er vooralsnog van uit dat deze maatregelen soelaas bieden. De korpschef zal de ontwikkelingen nauwlettend volgen en indien nodig verder bijsturen. Gelet op de ontwikkelingen is het zeker niet uit te sluiten dat de capaciteit verder moet worden uitgebreid.
Deelt u de mening van de voorzitter van de politiebond ACP dat de werksituatie van de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) leidt tot levensgevaarlijke situaties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke specifieke risico’s kleven er aan het ontmantelen van drugslabs? Op welke manier worden de agenten daarover ingelicht en tegen beschermd?
Medewerkers kunnen in aanraking komen met gevaarlijke stoffen die ernstige verwondingen kunnen veroorzaken. Om de veiligheid en gezondheid van medewerkers te garanderen is het werken met deze stoffen aan strenge voorschriften en regelgeving gebonden. De veiligheidsvoorzieningen voor de LFO-medewerkers zijn van het hoogste niveau. Meetapparatuur, beschermende kleding en de aanwezigheid van de brandweer waarborgen de veiligheid van medewerkers en de omgeving. LFO-medewerkers volgen een op het werk toegesneden, specialistische opleiding die hen toerust voor de risicovolle ontmanteling van drugslabs. De bestrijding van gevaarlijke stoffen, en in het verlengde daarvan ook de zorg voor de veiligheid van hulpverleners op de plaats incident, is een reguliere taak van de brandweer. De LFO is bij de ontmanteling betrokken, om de productieplaats zo goed mogelijk te onderzoeken op sporen van criminelen en om sporendragers veilig te stellen.
Hoeveel expertise op het ontmantelen van drugslabs is er aanwezig bij de politie? Deelt u de mening dat de specialistische capaciteit hiertoe uitgebreid zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen gaat u ondernemen om te voorkomen dat politieagenten nachtdiensten hebben van 26,5 uur of in 28 dagen geen dag vrij hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of de politietop, zoals wordt beweerd in het artikel, al lange tijd op de hoogte was van deze misstanden? Zo ja, wat heeft de politietop gedaan om de situatie te verbeteren?
De herinspectie is uitgevoerd in november 2014 en het rapport is door de Inspectie SZW in maart 2015 aan de politie toegestuurd2. Inmiddels zijn de in antwoord op vragen 1, 2 en 5 genoemde maatregelen genomen. Verder is de verplichte veiligheidsanalyse inmiddels uitgevoerd.
Wat gaat u doen ten aanzien van de politietop, nu dat blijkt dat de situatie niet succesvol is verbeterd? Welke stappen onderneemt u ten aanzien van de politietop?
In antwoord op vragen 1, 2 en 5 heb ik uiteengezet welke maatregelen de korpschef inmiddels heeft genomen.
Kunt u aangeven of u op de hoogte was van dit inspectierapport? Welke consequenties heeft u aan de conclusies van het rapport verbonden?
Het is gebruikelijk dat de Inspectie SZW dergelijke rapporten zendt aan de directe werkgever, in dit concrete geval de leiding van de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie en aan de korpsleiding. Naar aanleiding van het door u aangehaalde nieuwsbericht heeft de korpschef mij het betreffende rapport toegezonden. Individuele boeterapporten worden door de Inspectie niet gepubliceerd. Wel publiceert de Inspectie periodiek zogenaamde factsheets, waarin het totaal aan bevindingen op een hoger aggregatieniveau wordt gepresenteerd. Dat is ook ten aanzien van de overtredingen van de Arbeidstijdenwet bij de politie gebeurd. Deze factsheet genaamd «Herinspecties bij politie en justitiële inrichtingen 2015» heb ik uw Kamer op 1 juli 2015 toegezonden, voorzien van mijn reactie hierop.3
Kunt u aangeven waarom het inspectierapport van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet gepubliceerd is?
Zie antwoord vraag 8.
Neemt u het signaal serieus dat uit het onderzoek «Ruim baan voor de agent» blijkt dat 90% van het ondervraagde politiepersoneel vindt dat er te weinig uitvoerende capaciteit is? Zo ja, wat gaat u ondernemen dit te verbeteren?2
Dit signaal was ook één van de punten in het «inwerkdossier voor de nieuwe Minister van Veiligheid en Justitie» dat ik dit voorjaar na mijn aantreden van de SP heb mogen ontvangen. Ik heb schriftelijk gereageerd op de afzonderlijke punten uit dit dossier, waaronder de zorg onder politiemedewerkers over de beschikbare operationele sterkte. Ik verwijs u naar deze reactie.5
Het bericht dat er een aanmeldstop is bij een jeugd-GGZ praktijk |
|
Nine Kooiman |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de psychologenpraktijk Haga & Dijkstra in Den Bosch een opnamestop hanteert voor jeugd voor de rest van dit jaar?1
Op de site van de aanbieder staat dat (landelijk) 20% minder budget beschikbaar is. Dit is niet correct. Gemeenten hebben voor 2015 budget ontvangen met een macrokorting van 3%. Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders.
Wat is uw reactie op het feit dat deze praktijk aangeeft dat deze opnamestop het gevolg is van het feit dat er fors bezuinigd wordt op de jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u, als stelselverantwoordelijke, ervoor zorgen dat de kinderen en gezinnen die normaal gesproken doorverwezen zouden worden naar deze praktijk nu alsnog de hulp ontvangen die zij nodig hebben?
Sinds 1 januari ligt bij de gemeenten de plicht om passende jeugdhulp te leveren voor kinderen en gezinnen die dat nodig hebben. Het budget dat nodig is om deze hulp in te kopen is overgeheveld naar en verdeeld over gemeenten. De gemeente bepaalt welke hulp met het budget wordt ingekocht. De gemeenteraad controleert het gemeentebestuur bij de uitvoering van de Jeugdwet.
Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat alle kinderen die jeugdhulp nodig hebben, deze krijgen. Gemeenten maken hierover afspraken met zorgaanbieders, ook in geval er sprake is van (te) grote vraag en daaruit voortvloeiende budgetuitputting.
De gemeente Den Bosch meldt mij desgevraagd dat er overleg is met de betreffende aanbieder over de te leveren jeugdhulp.
Heeft u al contact gehad met de gemeente Den Bosch over deze opnamestop? Zo ja, wat is uit dit contact gekomen? Zo nee, waarom heeft u dit nog niet gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat de aanmeldstop leidt tot overvraging van de huisartsen in de regio, die nu noodgedwongen het eerste aanspreekpunt voor de kinderen/jongeren blijven?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven welke gemeenten nog meer te kampen hebben met een aanmeldstop wegens budgettekort? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Op basis van de Jeugdwet wordt het jeugdhulpgebruik landelijk gevolgd. Dat gebeurt met het monitoren van een aantal waarden zoals de start- en einddatum van de jeugdhulp in verschillende productcategorieën, bijvoorbeeld met verblijf, zonder verblijf, pleegzorg, etc. Die informatie is in eerste instantie bedoeld voor gemeenten (en natuurlijk gemeenteraden als controlerende instantie) om te beoordelen hoe jeugdhulp en het gebruik daarvan zich ontwikkelt in hun gemeente en ten opzichte van andere gemeenten.
De informatie waar u naar vraagt maakt niet apart deel uit van de landelijke monitoring van het jeugdhulpgebruik. Maar gemeenten en Rijk kijken natuurlijk samen naar opvallende signalen uit de beleidsinformatie of uit andere bronnen zoals de signalen van patiëntenorganisaties.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Jeugdhulp voorzien op 6 oktober 2015?
Nee.
Minderjarige Syrische bruiden |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat uitgehuwelijkte getrouwde tienermeisjes naar Nederland komen om zich met hun man te herenigen?1
Uiteraard is dit een zeer ongewenste ontwikkeling. Zelf beslissen met wie je trouwt is een fundamentele waarde in ons land. De Nederlandse overheid wil huwelijksdwang voorkomen en bestrijden. Het nieuwe Wetsvoorstel Huwelijksdwang biedt hier een oplossing voor. Tot mijn vreugde is het proces van wetswijziging inmiddels met versnelde medewerking van het parlement tot stand gekomen. Bij het in werking treden van het wetsvoorstel met ingang van 5 december zullen beide partners minimaal 18 jaar moeten zijn om in Nederland te kunnen trouwen. Ook de in het buitenland gesloten huwelijken met minderjarige partners kunnen pas worden erkend als de beide partners minimaal 18 jaar zijn.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen, in afwachting van de invoering van de Wet tegengaan huwelijksdwang, om te voorkomen dat minderjarige uitgehuwelijkte meisjes na aankomst in Nederland tegen hun zin met hun meerderjarige partner worden herenigd?
De IND, Nidos en COA hebben bijzondere aandacht voor deze groep. De meerderheid van deze minderjarigen reist in als zelfstandige asielzoeker dan wel via het nareisbeleid. Over de veiligheid, bescherming en opvang zijn werkafspraken gemaakt. Als er een minderjarig gehuwd meisje in Nederland arriveert gaat Nidos met haar (en haar partner) een gesprek aan over het aanvragen van de voogdij door Nidos. Tijdens de gesprekken met de minderjarige (als ook met de partner) zijn Nidos en het COA zeer alert op signalen van huwelijksdwang en/ of andere mogelijke vormen van misbruik.
Bij signalen hiervan wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming, het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) en het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating kunnen hierbij worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige in de beschermde opvang geplaatst. Daarbij hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht.
Hoeveel kindbruiden zijn er in de afgelopen twee jaar in het kader van asiel of gezinshereniging met een asielstatushouder naar Nederland gekomen? Kunt u daarbij ook hun geboortejaar en afkomst aangeven? Hoeveel minderjarige gehuwden zijn er in Nederland?
Kindbruiden worden niet apart geregistreerd in het IND-registratiesysteem. Naar aanleiding van verschillende signalen, heeft de IND een handmatige registratie bijgehouden. Deze registratie geeft slechts een grofmazig, indicatief beeld waar geen harde conclusies aan verbonden kunnen worden.
In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) wordt door de Universiteit van Maastricht en het Verwey Jonker Instituut een onderzoek uitgevoerd naar informele huwelijken. Het doel van dit onderzoek is zicht te krijgen op de omvang van informele (kind)huwelijken die worden gesloten binnen bepaalde (geloofs)gemeenschappen in Nederland. Daarnaast beoogt dit onderzoek inzichtelijk maken of en welke werkzame interventies mogelijk zijn om onwettige, informele (kind) huwelijken te voorkomen. De aanleiding voor dit onderzoek is een aangenomen motie (PvdA/SP). De resultaten worden verwacht begin 2016.
Wordt het feit dat de meisjes minderjarig waren ten tijde van het sluiten van het huwelijk meegewogen in de beslissing op aanvraag tot gezinshereniging? Zo ja, op welke manier? Deelt u de mening dat het belang van de minderjarige meisjes voorop moet staan bij het besluit tot gezinshereniging?
Het toelatingsbeleid stelt eisen aan de leeftijd van de partners. De hoofdregel is dat beide partners 21 jaar of ouder moeten zijn. (In het geval van nareis is de leeftijd 18 jaar). Het is mogelijk bij toelating daarop een uitzondering te maken en een vergunning te verlenen aan een jongere huwelijksmigrant. Tot 5 december 2015 geldt hiervoor dat:
Om te voorkomen dat minderjarige migranten op basis van een kindhuwelijk zouden moeten worden toegelaten volstaat binnenkort het toelatingsbeleid zelf. Het toelatingsbeleid stelt namelijk eisen aan de leeftijd van de huwelijkspartners. Een aanvraag tot erkenning van het huwelijk in Nederland kan voortaan alleen worden gedaan vanaf de leeftijd van 18 jaar. In dat geval is toelating vanaf de leeftijd van 18 jaar mogelijk.
Wordt er speciale (psychische) hulp geboden aan de kindbruiden? Zo ja, op welke manier krijgt dit vorm? Zo nee, waarom niet?
Alle minderjarigen die (psychische) hulp nodig hebben, krijgen deze ook aangeboden. Het uitgangspunt is maatwerk. Daarnaast geldt dat aan gezinnen die hulp nodig hebben, een op hun problematiek toegespitst hulpaanbod wordt geboden. Afhankelijk van de soort hulp of ondersteuning kan deze worden verstrekt op grond van de Wet op de Jeugdzorg, Wmo of de Zvw.
Daar waar minderjarigen zich aan het huwelijk willen onttrekken wordt er bij Fier Fryslân en Kompaan en Bocht specialistische ondersteuning (opvang en hulpverlening) geboden. Als Nidos de voogdij heeft over de minderjarige wordt bekeken of de minderjarige in de beschermde opvang moet worden opgevangen of dat een andere opvang passender is.
Welke stappen worden gezet wanneer een minderjarige bruid in Nederland aankomt? Welke instanties zijn hierbij betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er speciale hulp geboden aan de gezinnen die voortkomen uit huwelijken tussen volwassenen en minderjarigen? Zo ja, op welke manier krijgt dit vorm? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze is er binnen het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating aandacht voor deze meisjes?
De aanpak van de problematiek van uitgehuwelijkte minderjarige meisjes is een van de prioriteiten van het Landelijk Knooppunt Huwelijksdwang en Achterlating (LKHA). Het LKHA adviseert en ondersteunt professionals bij de aanpak hiervan en werkt onder meer samen met politie/LEC EGG, Ministerie van Buitenlandse Zaken, IND, Koninklijke Marechaussee, het Centrum Internationale Kindontvoering en de Haagse keten voor EGG-zaken.
Het LKHA organiseert informatiebijeenkomsten voor professionals waarin onder meer aandacht wordt besteed aan informele (kind) huwelijken, mogelijke relatie met eer/eergerelateerd geweld en het juridisch kader voor de aanpak van huwelijksdwang en achterlating.
Recentelijk heeft het LKHA in opdracht van het Ministerie van SZW een brochure uitgebracht met als doel om hulpverleners op hoofdlijnen inzicht te geven in het juridisch kader bij de aanpak van huwelijksdwang en achterlating. De brochure «Wat zegt de wet. Wat kun jij doen als professional» gaat onder meer in op de aanpak via het strafrecht en civielrecht. De brochure kan worden gedownload via de website van het LKHA.
Het LHKA heeft specifiek aandacht voor minderjarig gehuwde meisjes uit Syrië. Het LKHA signaleert het risico dat sommige Syrische vluchtelingen hun minderjarige dochters in Nederland religieus wil laten huwen. Het LKHA heeft proactief stappen gezet om met betrokken landelijke partners te bepalen hoe om te gaan met deze minderjarigen en waar nodig werkafspraken te herzien.
Onveilige uitwisseling van gegevens tussen gemeenten en behandelaars in de jeugd-ggz |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Gemeenten mailen onveilig over kinderen»?1
Ja.
Klopt het dat behandelaars in de jeugd-ggz met een behoorlijk aantal gemeenten gegevens uitwisselen via onbeveiligde en onversleutelde kanalen? Zo ja, heeft u zicht op het aantal gemeenten dat deze informatie onbeveiligd aangeleverd wil krijgen? Zo nee, wat klopt hier niet aan?
Gemeenten en aanbieders zijn gehouden aan de wettelijke eisen die aan deze informatie-uitwisseling gesteld worden. De gemeenteraden, de Inspecties en het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) zien hierop toe vanuit hun verschillende verantwoordelijkheden. Wij hebben geen volledig zicht op het veelzijdig berichtenverkeer tussen aanbieders en gemeenten.
Heeft u kennis of ook communicatie over andere vormen van zorg, waar gemeenten verantwoordelijk voor zijn, via onbeveiligde kanalen verloopt?
Gemeenten, politie, Veilig Thuis, de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen zijn wettelijk verplicht om CORV te gebruiken voor de onderlinge uitwisseling van gegevens tussen het gemeentelijk en het justitiedomein. CORV maakt het mogelijk om tussen deze partijen op een veilige manier privacygevoelige gegevens uit te wisselen. Alle partijen maken gebruik van CORV, maar wij weten dat nog niet alle partijen dat in alle gevallen doen. Het gebruik neemt wel gestaag toe. Op dit moment vindt 65 procent van de gegevensuitwisseling plaats via CORV en er wordt hard aan gewerkt om dit percentage verder te verhogen. Wij zullen Uw Kamer in het voorjaar berichten over de voortgang.
Wij hebben geen kennis of de communicatie over andere vormen van zorg via onbeveiligde kanalen verloopt.
Voldoen gemeenten door versturing via e-mail aan de wettelijk geldende eisen voor de verwerking van persoonsgegevens in de zorg? Zo nee, wordt bij dit soort situaties handhavend opgetreden, en hoeveel handhavingstrajecten lopen op dit gebied?
De veiligheid en kwaliteit van de informatiesystemen van gemeenten wordt gemonitord per gemeente via waarstaatjegemeente.nl (http://www.waarstaatjegemeente.nl/dashboard/Rapporten--c53/).
De gemeenten werken aan verbetering door de hiervoor genoemde verplichte implementatie van de Baseline Informatieveiligheid Gemeenten per 2017. Daarnaast verzorgen Rijk en VNG gezamenlijk thans een serie masterclasses Privacy sociaal domein en Jeugd, om gemeenten te equiperen om de zorgvuldige omgang met gevoelige gegevens te borgen.
Voorts worden gemeenten ondersteund vanuit Programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD) (https://www.visd.nl/visd/gegevensuitwisseling-en-privacy) en de IBD (https://www.ibdgemeenten.nl/ of https://vng.nl/onderwerpenindex/dienstverlening-en-informatiebeleid/informatieveiligheid).
Hoeveel gemeenten zijn nog niet aangesloten op het gemeentelijk gegevensknooppunt? Op welke termijn verwacht u dat alle gemeenten aangesloten zijn op het gemeentelijk gegevensknooppunt of vergelijkbare voorzieningen voor beveiligde communicatie?
Alle gemeenten zijn aangesloten op het gemeentelijk gegevensknooppunt. Aanbieders moeten daarnaast zijn aangesloten op het gegevensknooppunt van VECOZO, dat kan communiceren met het gegevensknooppunt van gemeenten. Nog niet alle aanbieders, vooral de kleinere in bijvoorbeeld de jeugd-GGZ, zijn hierop aangesloten. Via de gegevensknooppunten kunnen alleen standaardberichten worden verstuurd.
Veel gemeenten en aanbieders hebben uiteenlopende inkoopcontracten afgesloten, die aanleiding geven tot een daarop aansluitend berichtenverkeer, dat vaak wordt ondersteund door regionale ict voorzieningen. Het uitwisselen van berichten met persoonsgegevens komt met name voor bij «prijs per product» afspraken, zoals beoogd in de overgangsperiode van de jeugd GGZ naar de brede jeugdhulp 2015–2017. Echter, ook voor jeugd GGZ zijn er gemeenten die in 2015 andere inkoopmodellen hebben gehanteerd dan de «prijs per product» benadering, d.w.z. de DBC bekostiging. Positief is dat gemeenten werk maken van lokaal maatwerk en dat bij het toepassen van andere dan «prijs per product» afspraken minder persoonsgegevens behoeven te worden uitgewisseld. Dit leidt er wel toe dat toezicht op veilig berichtenverkeer ook maatwerk zal zijn.
Deelt u de zorg van de behandelaars dat gemeenten hen geen garanties of informatie kunnen geven voor een zorgvuldige omgang met gevoelige gegevens die zij moeten verstrekken? Op welke informatie over de verwerking hebben behandelaars en cliënten recht?
Nee, deze zorg delen wij niet. De wettelijke kaders zijn duidelijk. Ook is duidelijk welke gemeentelijke normen, BIG, er gelden. Gemeenten dienen zich aan die regels te houden; de gemeenteraad, het Cbp en de Inspecties zien hierop toe.
In de tijdelijke regeling over de bij de declaratie te verstrekken persoonsgegevens is limitatief opgesomd waar de gemeenten de ontvangen gegevens voor mogen gebruiken, te weten voor de formele controle, voor het opvragen van nadere informatie bij de declarant indien de ingediende rekening te weinig informatie bevat om hem te kunnen betalen, voor het betalen van de rekening, voor fraudeonderzoek en voor de vaststelling van ouderbijdragen. De informatie mag dus bijvoorbeeld niet worden gebruikt om te bepalen of aansluitend andere jeugdhulp nodig zou kunnen zijn. Uiteraard kunnen de gemeenten de aanbieders hiervan op de hoogte stellen. Evenzo kan een gemeente dit desgevraagd meedelen aan een jeugdige of zijn ouders.
Voorts heeft de gemeente op grond van artikel 33 en 34 Wbp een informatieplicht. Zij moet op eigen initiatief de betrokkenen in ieder geval op de hoogte stellen van het bestaan en het doel van de gegevensverwerking door middel van brochures en folders.
Op welke manier wordt de stand van zaken van de veiligheid en kwaliteit van de informatiesystemen van gemeenten op het gebied van het sociale domein gemonitord? Hoe wordt vervolgens gewerkt aan verbetering?
Het bericht van kindermishandeling in een tehuis voor jongeren met het Prader-Willi syndroom |
|
Loes Ypma (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bewenners Prader-Willi Hûs stelselmjittich mishannele»?1
Ja, wij kennen dat bericht.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het verscherpt toezicht van de Inspectie Jeugdzorg op het Prader-Willi huis in Moleneind? Zijn daar sinds het toezicht is ingesteld voldoende verbeteringen geconstateerd? Zo ja, welke? Zo nee, welke conclusie trekken de Inspectie en u daaruit?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft het Prader-Willi huis op 22 juli 2015 voor een periode van zes maanden onder verscherpt toezicht gesteld. Op 15 september 2015 bezocht de IGZ het Prader Willi huis opnieuw om te toetsen of er verbeteringen in gang waren gezet. Dit onderzoek loopt nog en daarom kunnen wij op de bevindingen van dit bezoek nog niet ingaan. De IGZ blijft alle ontwikkelingen bij het Prader Willi huis nauwlettend volgen.
Is het waar dat bewoners van het Prader-Wille Huis worden mishandeld? Zo ja, is hier sprake van stelselmatige mishandeling, door wie? Zo ja, komt de aard van de mishandeling overeen met wat er in het genoemde bericht wordt gemeld of wat is de aard van de mishandeling dan wel? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De IGZ ontving in september 2014, februari 2015 en april 2015 anonieme meldingen over mogelijke mishandeling en ondeskundig handelen en bejegening. De IGZ heeft deze meldingen gebruikt voor haar toezicht op het Prader Willi huis en naar aanleiding van deze meldingen gesproken met de melders en met de directie van het Prader Willi huis.
Tijdens haar bezoeken op 4 november 2014, 21 januari 2015 en 12 mei 2015 heeft de IGZ geen feiten geconstateerd die duiden op mishandeling. Wel heeft de IGZ bij het eerste onderzoek structurele tekortkomingen in de zorgverlening geconstateerd. Omdat deze tekortkomingen niet voortvarend werden opgepakt door het Prader-Willi huis, heeft de IGZ de zorgaanbieder onder verscherpt toezicht gesteld.
Was de Inspectie op de hoogte van berichten over mishandeling? Zo ja, wat heeft de Inspectie daar mee gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Is door bewoners, hun vertegenwoordigers of (oud-)medewerkers van het Prader-Willi Huis bij de politie melding dan wel aangifte gedaan wegens mishandeling in de instelling? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Het arrondissementsparket Noord-Nederland heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar aanleiding van aangiftes door oud-medewerkers over mishandelingen. Uit het onderzoek is gebleken dat er onvoldoende bewijs was voor de mishandelingen. Gelet hierop zijn de aangiftes geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. De aangevers zijn hier inmiddels over bericht en zijn gewezen op de mogelijkheid een klacht in te dienen op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
Is het in het bericht gestelde reden voor nader onderzoek door de Inspectie dan wel het Openbaar Ministerie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Is het, indien het in het bericht gestelde waar is, naast het gegeven dat de instelling al enige tijd onder verscherpt toezicht staat reden om het Prader-Willi Huis te doen sluiten? Zo ja, op welke termijn valt dit te verwachten? Wat gebeurt er op dit moment om de veiligheid van de bewoners te waarborgen? Als daarvan geen sprake is, waarom gebeurt dat dan niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoor op vraag 3 en 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Decentralisatie Jeugdhulp voorzien op 6 oktober 2015?
Ja.
Syrische kindbruiden in AZC's |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de tientallen Syrische kindbruiden die onderweg naar Nederland zijn?1
Ja.
Deelt u de mening dat er momenteel een gedoogbeleid is van de regering met betrekking tot het erkennen van huwelijken tussen minderjarige meisjes met meerderjarige mannen die zich aanmelden bij een asielzoekerscentrum (AZC)? Zo nee, kunt u vertellen wat het beleid met betrekking tot deze specifieke situatie is en hoe het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) controleert of er sprake is van familiebanden of van een ongelijkwaardige relatie met misbruik en/of mishandeling?
Nee, de mening over een gedoogbeleid deel ik niet. Het kabinet wil dergelijke huwelijken tegengaan door enerzijds binnen de wettelijke kaders te doen wat mogelijk is en anderzijds via wetswijziging de wettelijke kaders aan te scherpen. Tot mijn vreugde is het proces van wetswijziging inmiddels met versnelde medewerking van het parlement tot stand gekomen.
Een in het buitenland voltrokken huwelijk dat volgens het recht van de staat waarin het voltrokken is rechtsgeldig is, wordt in beginsel in Nederland erkend. Erkenning kan worden onthouden aan een buiten Nederland gesloten huwelijk, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Bij een huwelijk onder de 15 jaar wordt een schending aangenomen met de openbare orde. Bij het zeer binnenkort in werking treden van het nieuwe wetsvoorstel Huwelijksdwang zal deze grens op 18 jaar gesteld zijn.
Alle betrokken organisaties, waaronder dus ook het COA, zijn alert op situaties van gehuwde minderjarige meisjes. Over de veiligheid, bescherming en opvang zijn werkafspraken gemaakt. Als er een minderjarig gehuwd meisje in Nederland arriveert) gaat Nidos met haar (en haar partner) een gesprek aan over het aanvragen van de voogdij door Nidos. Tijdens de gesprekken met de minderjarige (als ook met de partner) zijn Nidos en het COA zeer alert op signalen van huwelijksdwang en/ of andere mogelijke vormen van misbruik.
Bij signalen hiervan wordt er samen met de minderjarige en daar waar mogelijk met familie gezocht naar een oplossing. De Raad voor de kinderbescherming en/ of met het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld (LEC EGG) worden ingeschakeld. Zo nodig wordt de minderjarige in de beschermde opvang geplaatst. Ook hebben de gehuwde minderjarige meisjes in de dagelijkse begeleiding bijzondere aandacht. Specifiek wordt er steeds bekeken hoe het met het meisje gaat om te controleren hoe haar situatie is en hoe ze er voor staat.
Bent u bereid, indien het antwoord op vraag 2 bevestigend is, de relevante organisaties en instanties tot actie te bewegen, teneinde op grond van de relevante beleid hieraan een einde te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u vertellen op welke wijze er binnen de AZC’s aandacht is voor reproductieve zorg? Bent u bijvoorbeeld op de hoogte van onderzoek van Rutgers waaruit blijkt dat jonge, vrouwelijke asielzoekers meer risico lopen op ongewenste zwangerschap en abortus en dat er sprake is van relatief hogere hiv-cijfers bij zwangere asielzoekers?2 Is er in dit kader actuele informatie bekend over hoe veel zwangere meisjes er momenteel in AZC’s zijn en welke afspraken er zijn gemaakt over verloskundige en gynaecologische zorg voor deze zwangere meisjes?
De zorg voor zwangere vrouwen is vastgelegd in de ketenrichtlijn geboortezorg asielzoekers. Hierin hebben alle betrokken partijen3 afspraken gemaakt over de voorlichting, begeleiding en zorg bij zwangerschap en bij geboorte en de periode direct na de geboorte voor moeder en kind. Op COA locaties is een aandachtsfunctionaris zwangeren aangesteld.
Informatiemateriaal (factsheet zwangerschap) is in diverse talen beschikbaar.
Er zijn geen gegevens hoeveel zwangeren er op dit moment bij het COA verblijven. Ter indicatie, in 2014 zijn er circa 500 baby’s geboren.
DE GGD geeft op COA- locaties individuele voorlichting en counseling ter preventie van soa en hiv en het bevorderen van veilig vrijen (gebruik anticonceptie, voorkomen onbedoelde zwangerschappen) naar professionele normen en richtlijnen.
Zijn er naar uw weten signalen bekend van mensenhandel/kinderhandel van minderjarigen in de AZC’s en zo ja, op welke wijze wordt voorkomen dat minderjarigen slachtoffer van mensenhandel worden?
In het algemeen kunnen signalen van mogelijke mensenhandel op meerdere momenten naar voren komen. Om die reden zijn medewerkers van het COA, IND, Nidos en de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel getraind deze signalen te herkennen. In het aanmeldproces worden gesprekken gevoerd met de minderjarigen door de IND, Nidos en de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel. In deze gesprekken kunnen signalen mensenhandel naar voren komen en kan Nidos de minderjarige zo nodig in de Beschermde Opvang plaatsen. Ook in de AZC’s zijn aandachtsfunctionarissen mensenhandel aangesteld om signalen te herkennen.
Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat minderjarigen in de AZC’s slachtoffer worden van mensenhandel.
Zijn er gegevens bekend over het aantal gevallen van Female Genital Mutilation (FGM) in AZC’s? Worden er maatregelen getroffen om dit aan te pakken en zo ja, wordt daarbij gekeken naar de aanbevelingen van de Raad voor de Volksgezondheid voor de aanpak van FGM zoals deze in een onderzoek van enige tijd geleden werden genoemd?3
FGM wordt niet apart geregistreerd in de systemen van IND en COA. Indien er vermoeden en of sprake is van FGM kan het COA voorlichting geven over het Rijksbrede Nederlandse beleid inzake FGM. Verder wordt op COA locaties door middel van weerbaarheidstrainingen aandacht geschonken aan het onderwerp FGM en is een stukje voorlichting opgenomen in het programma «kennis van de Nederlandse Samenleving». Ook is er binnen de vreemdelingenketen aandacht voor het afstemmen met andere (overheids)instanties ten behoeve van de Rijksbrede aanpak en preventie van FGM. Het COA doet dit middels de «Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling» waarin FGM wordt geadresseerd.
Bent u, gezien het ontbreken van betrouwbare landelijke informatie, bereid om een onderzoek te starten naar de toegang (zowel financieel als fysiek) tot seksuele gezondheidszorg en seksuele voorlichting aan volwassen en minderjarige nieuwkomers in AZC’s, en landelijke prevalentie van ongewenste zwangerschappen, anticonceptie, seksuele dwang, soa’s/hiv onder asielzoekers, bij voorkeur met meer informatie over achtergronden en oorzaken?
Ik ben van mening dat de gezondheidszorg voor asielzoekers goed is geregeld. Dit betreft ook de toegang tot de seksuele gezondheidszorg en seksuele voorlichting. Ik zie dan ook geen aanleiding om hier onderzoek naar te laten doen.
De komst van een nieuwe islamitische geweldprediker naar Nederland |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Sheikwatch: «100 zweepslagen voor ontrouw»-sheik 7 oktober naar Rotterdam»?1
Ja.
Klopt het dat de extremistische prediker Fadel Soliman, die voorstander is van zweepslagen, het afhakken van handen en eerder heeft aangegeven dat het doden van Amerikanen in Irak vereist is, aanwezig zal zijn bij een bijeenkomst van de Essalam moskee in Rotterdam?
Naar mijn weten is het de intentie van de Essalam moskee in Rotterdam om imam Fadel Soliman aanwezig te laten zijn bij een door hen georganiseerde lezing.
Heeft deze islamitische geweldsprediker een visum gekregen?
Deze prediker heeft van een ander Schengenland een visum gekregen. Van de aanwijzingen die nodig zijn voor een verzoek om intrekking van het visum en die nader worden toegelicht in het antwoord op vraag 7, is op dit moment geen sprake.
Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit visum zo snel mogelijk wordt ingetrokken en de toegang van deze geweldssjeik naar Nederland wordt belemmerd?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Essalam Islamic Cultural Centre Rotterdam een ANBI-status? Zo ja, bent u bereid dit fiscale voordeel te beëindigen?
Essalam Islamic Cultural Centre Rotterdam heeft geen ANBI-status.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen tegen organisaties die buitenlandse geweldspredikers (blijven) uitnodigen?
Zoals aangekondigd in de de beleidsreactie op de notitie «Salafisme in Nederland: diversiteit en dynamiek»2 die recent door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de Kamer is gestuurd, kiest het kabinet er voor om naast handhaving in te zetten op een aanpak gericht op interactie en dialoog waar mogelijk en aanspreken en confrontatie waar nodig. Dit om te voorkomen dat een veiligheidsrisico ontstaat, problematische gedragingen vroeg te signaleren en om organisaties en personen die aanzetten tot haat, onverdraagzaamheid en antidemocratische gedragingen aan te pakken. Bij wetsovertreding is de rol van de overheid duidelijk: handhaven, straffen. Indien sprake is van ronselen voor de gewapende strijd, haatzaaien en oproepen tot geweld in extremistisch kader wordt strafrechtelijk ingegrepen. Ook worden facilitatoren en verspreiders van jihadistische propaganda in hun activiteiten verstoord.
Op welke wijze zult u de aanhoudende komst van islamitische geweldspredikers naar ons land tegengaan?
Uit het buitenland afkomstige visumplichtige sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen zijn niet welkom. Het weigeren van een visum kan als personen een risico vormen voor de nationale veiligheid, de openbare orde en/of de internationale betrekkingen. Oproepen tot een gewapende strijd, geweld of haat zaaien tegen andere bevolkingsgroepen of gezindten, of het verkondigen van een anti-integratieve en/of antidemocratische boodschap, kunnen een bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
‘Aanranding Almeerse door drie asielzoekers’ en ‘Kans op geweld tegen christenen is 100 procent’. |
|
Malik Azmani (VVD), Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de actuele berichtgeving dat een 18-jarige vrouw uit Almere in de nacht van zaterdag op zondag is aangerand door drie bewoners van een asielzoekerscentrum (AZC)?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de berichtgeving dat de kans op geweld tegen christenen in AZC honderd procent is?2
Ja. Dit artikel gaat overigens over de opvangsituatie in Duitsland.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat asielzoekers een bedreiging vormen voor de openbare orde en veiligheid binnen en buiten AZC’s?
Ja. Zoals aangegeven tijdens het vragenuur van 29 september jl. en het algemeen overleg met uw Kamer van 30 september jl. vind ik het uitermate kwalijk en verwerpelijk als asielzoekers zich hier schuldig aan maken.
Deelt u de mening dat alle asielzoekers zich te houden hebben aan de fundamentele Nederlandse normen en waarden, waaronder de vrijheid van godsdienst en gelijkheid tussen mannen en vrouwen en homo's en hetero's?
Ja.
Deelt u de mening dat asielzoekers die denken dat ze in Nederland de sharia kunnen invoeren beter asiel kunnen aanvragen in een Islamitisch land zoals Saudi-Arabië?
Ik deel het oordeel dat er binnen Nederland geen plaats is voor asielzoekers die niet voornemens zijn zich te houden aan de Nederlandse wet.
Bent u op de hoogte van de berichtgeving dat in Duitsland christenen van moslims worden gescheiden in de opvangcentra?
Ja.
Deelt u de mening dat dit symptoombestrijding is en dat juist de oorzaak moet worden weggenomen?
Ja. Wie asiel aanvraagt in Nederland, dient de Nederlandse waarden te respecteren. Een aanspraak doen op onze veiligheid en vrijheid betekent ook de veiligheid en vrijheid van een ander respecteren.
Deelt u de mening dat de asielaanvraag van asielzoekers die deze waarden en normen niet volledig respecteren en daar naar handelen onmiddellijk moet worden afgewezen en moeten worden uitgezet?
Het COA heeft huisregels die bij binnenkomst op een locatie door de bewoner moeten worden ondertekend. Deze regels omvatten het respecteren van anderen en het verbod op discriminatie. Personeel van het COA ziet er vervolgens op toe dat de regels worden nageleefd en spreken bewoners aan op ongewenst gedrag. Het COA heeft de mogelijkheid om een maatregel op te leggen wanneer een bewoner een huisregel overtreedt. Het COA heeft ook de mogelijkheid bewoners over te plaatsen naar een andere locatie: om spanningen voor te zijn, of in reactie op een incident. Voor zaken die de openbare orde raken wordt altijd de politie ingeschakeld.
Het kabinet acht het van belang dat wanneer de Nederlandse wetgeving wordt overtreden er steeds adequaat wordt opgetreden. Wanneer dit leidt tot een strafrechtelijke veroordeling van een asielzoeker, betrekt de IND deze veroordeling bij de behandeling van het asielverzoek en kan dit binnen de kaders van de Nederlandse regelgeving leiden tot afwijzing (of intrekking) van de asielvergunning.
In het algemeen overleg met uw Kamer van 30 september jl. over onder meer de verhoogde instroom heb ik uw Kamer toegezegd met nadere voorstellen te komen hoe binnen de bestaande EU-kaders een aanscherping van de nationale regelgeving op dit punt kan worden gerealiseerd om zo eerder en vaker een asielvergunning te kunnen weigeren en intrekken wanneer een asielzoeker de Nederlandse wet overtreedt. Zoals ik in het betreffende algemeen overleg heb aangegeven zal ik uw Kamer daarover informeren.
Bent u, zo nodig, bereid de regelgeving aan te passen, zodat de aanvraag van deze asielzoekers zo snel mogelijk kan worden afgewezen en zij onverwijld kunnen worden uitgezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Kamer over een aanpassing van de regelgeving te informeren?
Zie antwoord vraag 8.
Het verstrekken van persoonsgegevens van niet-kerkgangers aan SILA |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de Stichting Interkerkelijke Ledenadministratie (SILA) persoonsgegevens opvraagt – en krijgt – van niet-kerkleden?
De SILA krijgt alleen persoonsgegevens verstrekt uit de Basisregistratie Personen (BRP) van ingezetenen die behoren tot één van de bij de SILA aangesloten kerkgenootschappen of andere genootschappen op geestelijke grondslag.
Welke voorwaarden worden gesteld aan het plaatsen van een «SILA-stip» in de Basisregistratie personen (BRP)? In welk percentage van de gevallen lukt dat niet, en wat zijn daarvan de redenen?
De «SILA-stip» (de technische term in de BRP is afnemersindicatie) wordt alleen geplaatst als de betreffende ingeschrevene behoort tot één van de bij de SILA aangesloten kerkgenootschappen of andere genootschappen op geestelijke grondslag, en de persoonsgegevens van die ingeschrevene voorkomen in de ledenadministratie van het betreffende genootschap, en de betrokkene geen bezwaar gemaakt heeft bij de SILA of het betreffende genootschap omtrent verstrekking van gegevens uit de BRP.
De afnemersindicatie wordt ook niet geplaatst als de ingeschrevene een verzoek heeft gedaan bij de verantwoordelijke voor de bijhouding van de BRP tot beperking van verstrekking van de betreffende gegevens aan de SILA. Op de persoonslijst is dan een aantekening geplaatst door het college van b&w of de Minister omtrent een verstrekkingsbeperking.
Ook wordt de afnemersindicatie niet bij de persoonslijst opgenomen als de persoon niet langer als ingezetene in de BRP is ingeschreven.
Hoe kan, sinds de afschaffing van de kerkelijke gezindte in de gemeentelijke basisadministratie, door de overheid gecontroleerd worden of een persoon kerklid is wanneer SILA persoonsgegevens wil verkrijgen?
Bij de totstandkoming van de Wet GBA is ervoor gekozen om de kerkelijke gezindte niet meer te registreren in de bevolkingsadministratie, en dus is geen vorm van controle door de overheid meer mogelijk. In de administratie van de SILA worden uitsluitend personen geregistreerd die door één van de aangesloten kerkgenootschappen of andere genootschappen op geestelijke grondslag zijn aangemeld en waarvan de persoonsgegevens voorkomen in ledenadministratie van het kerkgenootschap of ander genootschap op geestelijke grondslag en de betrokkene geen bezwaar gemaakt heeft bij de SILA of het betreffende genootschap omtrent verstrekking van gegevens uit de BRP.
Waarom worden in het kader van het bijhouden van de kerkelijke ledenadministratie behalve het adres ook het geslacht en de burgerlijke staat verstrekt aan SILA? Bestaat voor dergelijke gegevens niet nog minder noodzaak tot verstrekking daar zij niet nodig zijn voor het na een verhuizing contact te kunnen leggen met een (verondersteld) kerklid?
Verstrekking van gegevens over het geslacht is geen onderdeel van de autorisatie voor verstrekking vanuit de BRP en wordt derhalve niet verstrekt aan de SILA. De burgerlijke staat – in de zin van welke soort relatie iemand heeft – wordt ook niet verstrekt. Alleen de begin- of einddatum van de burgerlijke staat wordt verstrekt. De verstrekking van deze gegevens is nodig in het kader van een correct naamgebruik van de betreffende personen.
Is het een wettelijk vereiste dat personen bij SILA en kerkgemeenschappen die de verstrekte persoonsgegevens verwerken een geheimhoudingsverklaring ondertekenen? Zo ja, waar is dit geregeld en hoe wordt hierop gehandhaafd? Zo nee, welke toegevoegde waarde zou een dergelijke verklaring kunnen hebben?
Nee, en dat is niet nodig. Personen die de verstrekte persoonsgegevens verwerken zijn automatisch verplicht tot geheimhouding op grond van artikel 12, tweede lid, van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp).
Met de centrale bureaus van de aangesloten kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag zijn bindende afspraken gemaakt over het gebruik van de persoonsgegevens. De lokale kerkleden-administrateurs werken aan de hand van instructies die tot stand zijn gekomen op grond van een zeer strikte naleving van de privacywetgeving.
Bent u bereid te onderzoeken welk percentage van de registraties door het SILA onterecht is in de zin dat er verstrekkingen van persoonsgegevens vanuit de BRP via het SILA aan een kerkgenootschap plaatsvinden, zonder dat betreffend persoon op de hoogte is van het feit dat de kerk gegevens over hem of haar verzamelt? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie daar geen aanleiding toe. Aanvullend op mijn antwoord bij vraag 2 zijn kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag verplicht om hun leden te informeren als ze hun ledenadministratie delen met de SILA.
Daarnaast is geregeld in bijlage 4 bij het Besluit BRP dat personen over wie gegevens door de SILA worden verwerkt, door de SILA worden geïnformeerd dat zij schriftelijk aan de SILA kunnen verzoeken de verwerking van hun gegevens te beëindigen.
In hoeverre wordt de plicht voor gemeenten om passende maatregelen te nemen om ten minste eens per jaar aan de ingezetenen het recht onder de aandacht te brengen om de verstrekking van persoonsgegevens te beperken? Wordt hiertoe vooral gebruik gemaakt van het minimum van één dag-, nieuws-, of huis-aan-huisblad of vinden dergelijke bekendmakingen bredere en actievere wijze plaats? Worden best-practices hieromtrent actief via uw ministerie of de VNG verspreid?
Colleges van b&w hebben op grond van artikel 3.21, vijfde lid, van de Wet BRP de verplichting om ten minste eens per jaar aan de ingezetenen bekend te maken dat zij het recht hebben om de verstrekking van gegevens aan derden, waaronder de SILA, te beperken. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om hieraan te voldoen. Daarnaast heeft de SILA een website over haar doelstelling, verwerking van de persoonsgegevens en tevens informatie over aan- en afmelden als geregistreerde.
Bent u inmiddels bereid SILA te schrappen als derde aan wie persoonsgegevens uit het GBA verstrekt kunnen worden? Zo nee, bent u bereid over te stappen van opt-out naar opt-in voor gegevensverstrekking aan SILA?
Nee, en ik zie geen aanleiding om de huidige mogelijkheden zoals geregeld voor de BRP aan te passen in een opt-in systeem, waarbij de automatische verstrekking wordt vervangen door een vorm van expliciete toestemming vooraf door de betrokken burgers. Het past niet bij de opzet en het doelmatig gebruik van de BRP. Dit heb ik toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 3 juli 20131. Personen hebben de mogelijkheid om bepaalde verstrekkingen van persoonsgegevens tegen te houden door een verzoek hiertoe te doen bij het voor de bijhouding verantwoordelijke college van b&w of de Minister. Wat betreft de SILA kan de verstrekking ook worden tegengehouden door dat aan te geven bij de SILA of het eigen kerkgenootschap of genootschap op geestelijke grondslag.
Het bericht dat de politie de nekklem mag blijven gebruiken van de rechter |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rechter: politie kan nekklem blijven gebruiken»?1
Ja.
Waarom wordt een techniek die niet getraind noch aangeleerd wordt, toch in de praktijk toegepast?
De politie mag op grond van wet- en regelgeving gepast geweld gebruiken. Dat betekent dat in uitzonderlijke omstandigheden ook zware vormen van fysiek geweld gerechtvaardigd kunnen zijn, ook als de gebruikte techniek niet specifiek wordt aangeleerd. De nekklem wordt door de politie gezien als een dergelijke ingrijpende vorm van fysiek geweld. Dat met deze techniek zeer terughoudend wordt omgegaan blijkt ook uit het rapport «verantwoord politiegeweld» van de Nationale ombudsman van 2 juni 2013. In de politieopleiding en bij de periodieke (IBT) trainingen wordt overigens regelmatig specifiek aandacht besteed aan het risico van verstikking bij aanhoudingen.
Heeft u een overzicht van het aantal personen dat de afgelopen tien jaar overleden of invalide geraakt is tijdens of na de arrestatie door het gebruik van de nekklem? Hoeveel van deze personen hadden een niet-Westerse achtergrond?
Ik beschik niet over een overzicht van het aantal personen dat de afgelopen tien jaar overleden of invalide is geraakt tijdens of na de arrestatie door het gebruik van de nekklem.
Wat gaat u doen tegen het onnodig gebruiken van een nek- of neusklem tegen arrestanten?
Of fysiek geweld gerechtvaardigd en proportioneel is, dient bezien te worden in de concrete omstandigheden van het geval. In uitzonderlijke omstandigheden kan iedere vorm van fysiek geweld gerechtvaardigd zijn. Gedurende de opleiding en tijdens trainingen wordt gewezen op de risico's die inherent zijn aan het gebruik van fysiek geweld. Terughoudendheid is hierbij het uitgangspunt. In individuele gevallen kan het uiteindelijk aan de rechter zijn om te toetsen of het toegepaste geweld gerechtvaardigd en proportioneel was.
Waarom zijn de nek- en neusklem niet verboden gezien het aantal gevallen waarbij een arrestant zwaargewond raakte en/of overleed?
De rechtbank Den Haag heeft naar aanleiding van het kort geding waarin een verbod op de toepassing van de nekklem werd gevorderd, in haar vonnis van 17 september jl. geoordeeld dat in het algemeen niet kan worden geconcludeerd dat de toepassing van de nekklem onrechtmatig is, zodat voor een algeheel verbod op het gebruik van de nekklem geen plaats is. De onrechtmatigheid moet volgens de rechtbank in individuele gevallen getoetst worden. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op de vragen 4 en 13.
Zoals ik uw Kamer op 10 juli jl. liet weten heb ik de Inspectie Veiligheid en Justitie verzocht een onderzoek in te stellen naar het gebruik van de nekklem door de politie. De Inspectie onderzoekt hoe de politie, de Koninklijke Marechaussee en de Dienst Justitiële Inrichtingen omgaan met het risico op verstikking bij de toepassing van fysiek geweld. Tevens onderzoekt de Inspectie hoe het executief personeel van de politie, de Koninklijke Marechaussee en de Dienst Justitiële Inrichtingen wordt opgeleid en getraind voor de toepassing van fysiek geweld met het risico op blijvend letsel dan wel overlijden door verstikking. Zodra de Inspectie haar bevindingen oplevert, naar verwachting in december van dit jaar, zal ik uw Kamer hierover informeren. Aan de hand van deze bevindingen zal ik bezien of het noodzakelijk is om opleidingen, procedures en / of geweldsinstructies aan te passen. Ik zie geen reden om in afwachting van het onderzoek het gebruik van de nekklem te verbieden.
Bent u bereid de nekklem te verbieden? Vindt u dat een nekklem gebruikt mag worden indien die niet verboden is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt de nekklem niet minimaal tijdelijk verboden, in afwachting van onderzoek?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat een nekklem gebruikt mag worden? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te vragen naar een snel onderzoek van de Inspectie van Veiligheid en Justitie naar de nekklem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom zijn er geen maatregelen getroffen met betrekking tot het gebruiken van de nekklem?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onderzoek naar de nekklem niet uitgevoerd moet worden door de inspectie van uw ministerie maar door een externe partij? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. De Inspectie Veiligheid en Justitie onderzoekt als onafhankelijk, onpartijdig en deskundig toezichthouder integraal de kwaliteit van de taakuitvoering door organisaties werkzaam op het terrein van veiligheid en justitie.
Welke maatregelen gaat u nemen om buitensporig politiegeweld tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer is een nekklem onrechtmatig? Wanneer is politiegeweld gerechtvaardigd en proportioneel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid nieuwe regels en eisen op te stellen voor het gebruik van politiegeweld? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid na het onderzoek van de Inspectie Veiligheid en Justitie maatregelen te treffen die de nekklem verbieden of strenge(re) eisen te stellen voor het gebruik ervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Weet u dat in België de nekklem niet aangeleerd wordt en daarom ook niet toegepast mag worden? Zo ja, waarom mag het in Nederland dan wel toegepast worden terwijl het niet wordt aangeleerd?2
Een internationale vergelijking maakt deel uit van het Inspectie-onderzoek. Hierbij onderzoekt de Inspectie wat het normenkader is voor de politiekorpsen in België, Groot-Brittannië, Denemarken en Duitsland met betrekking tot het gebruik van geweld(smiddelen) en wat het curriculum is voor de opleiding en training van politiemedewerkers in het gebruik van geweld(smiddelen).
Weet u dat de nekklem (wurggreep) in de Verenigde Staten al 20 jaar verboden is? Zo ja, bent u dan bereid om onderzoek te doen naar de redenen van dit verbod?3
De nekklem is in de Verenigde Staten nog niet bij wet verboden. Wel is er recent een amendement voor een federale wet ingediend, welke erop is gericht het gebruik van de nekklem te verbieden. De indiening van het amendement is echter pas de eerste stap in het Amerikaans wetgevingsproces.
Deelt u de mening dat als het gebruik van de nekklem niet verboden wordt, de agenten een goede opleiding moeten hebben waar ze de nekklem aangeleerd krijgen? Zo ja, wanneer starten ze met die opleiding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om agenten te vervolgen die door gebruik van de nekklem een arrestant om het leven brengen of blijvend lichamelijke letsel veroorzaken? Zo nee, waarom niet?
In gevallen waarin (het vermoeden bestaat dat) personen zijn overleden of zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen door optreden van de politie dan wel terwijl zij aan de zorg van de politie waren toevertrouwd, wordt een onafhankelijk onderzoek door de Rijksrecherche ingesteld. Op basis van de onderzoeksresultaten van de Rijksrecherche neemt het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing.
Bent u bereid om agenten die een arrestant om het leven brengen door de nekklem (of andere manieren van geweld) te vervolgen wegens «dood door schuld»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Waarom zijn de agenten die de nekklem op de heer Henriquez toegepast hebben niet direct op non-actief gezet?
Zodra op basis van onderzoek het vermoeden bestaat dat de politie geweld niet gelegitimeerd heeft toegepast, kan de politiechef daartoe een aantal ordemaatregelen nemen. Dat is in dit geval ook gebeurd. De politiechef heeft de betrokken politiefunctionarissen in afwachting van de uitkomst van het ingestelde Rijksrecherche onderzoek buiten functie gesteld.
Deelt u de mening dat de agenten de heer Henriquez moesten reanimeren, aangezien een agent zei «dat er nog weinig leven in zit» en dat zij, in plaats van te sjorren en te slepen, de ambulance moesten bellen? Zo nee, waarom niet?
In het belang van het lopende onderzoek van de Rijksrecherche kan ik op dit moment geen uitspraken doen over deze casus.
Iedere politiefunctionaris in de basisopleiding wordt getraind in levensreddend handelen met de training Eerste Hulp door Politie (EHDP). De training is een afgeleide van een EHBO opleiding en bevat de meest voorkomende medische situaties waar een politiefunctionaris in de uitvoering van zijn werkzaamheden mee te maken kan krijgen.
Bent u van mening dat het geweld dat is toegepast op dhr. Henriquez gelegitimeerd is? Kunt u aangeven wat de standaardprocedure is wanneer een arrestant buiten bewustzijn raakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 22.
De problemen die kinderen ondervinden met het volgen van onderwijs na een plaatsing in een residentiele jeugdzorgvoorziening |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Nine Kooiman |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat leerlingen na een plaatsing in een residentiële jeugdzorgvoorziening niet altijd terug kunnen naar de school van herkomst, omdat ze ingeschreven staan op een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind het van belang dat de leerling na het verblijf in een residentiële voorziening direct een passende plek op een vervolgschool heeft. Dit kan op de school van herkomst zijn, maar ook op een andere school. De school waar de leerling na het verblijf wordt aangemeld, heeft de zorgplicht. Dat betekent dat deze school moet beoordelen of de leerling op de eigen school kan worden toegelaten of dat een plek op een andere school het meest passend is.
Hoe verhoudt een dergelijke situatie zich tot de zorgplicht die scholen (van herkomst) hebben voor leerlingen die bij hen zijn aangemeld? Acht u het wenselijk dat in een dergelijke situatie scholen, verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling, onbedoeld de verantwoordelijkheid krijgen van de zorgplicht? Was dit beoogd met de invoering van passend onderwijs?
De school die is verbonden aan de residentiële voorziening heeft de zorgplicht voor deze leerling gedurende de periode dat de leerling onderwijs volgt op de school vanwege de plaatsing in de residentiële voorziening. Wanneer het verblijf van de leerling eindigt, en dus ook de plaatsing op de school, is het de taak van de school om de leerling over te dragen aan de vervolgschool. Een tijdige aanmelding bij de vervolgschool is belangrijk. De leerling blijft onderwijs volgen op de school die is verbonden aan de residentiële voorziening totdat een andere school bereid is de leerling toe te laten. Na de aanmelding neemt de (vervolg)school de zorgplicht over.
De overgang van de school die is verbonden aan de residentiële instelling naar de school van herkomst of een andere (reguliere of speciale) school loopt nog niet altijd vlekkeloos. Via de website van passend onderwijs en de accountmanagers werden hierover ook vragen ontvangen. Daarom is er op de website een stroomschema geplaatst op basis waarvan de samenwerkingsverbanden kunnen zien hoe de verantwoordelijkheden zijn belegd bij deze overgang en worden vragen beantwoord over individuele leerlingen wanneer het voor een samenwerkingsverband niet duidelijk is. Ook is een handreiking gemaakt om scholen en samenwerkingsverbanden te ondersteunen bij het realiseren van een doorlopende schoolloopbaan voor leerlingen die vanuit een gesloten onderwijssetting terugstromen naar een vervolgschool.
Voor leerlingen die kort verblijven (een paar weken of een paar maanden) op een residentiële voorziening brengt de in- en uitschrijving veel administratieve lasten met zich mee. Daarom is in de Variawet passend onderwijs geregeld dat leerlingen die kort worden geplaatst in een residentiële voorziening (maximaal 3 maanden), ingeschreven mogen blijven op de school van herkomst. Naast de administratieve lastenverlichting biedt dit ook voordelen voor de inhoudelijke doorgaande lijn van het onderwijs aan de leerling. Deze bepaling treedt op 1 januari 2016 in werking. De AMvB waarin deze voorwaarden zijn geregeld, is onlangs gepubliceerd voor een openbare internetconsultatie.
Ziet u een mogelijkheid om alle scholen (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende instelling, te bekostigen via plaatsbekostiging zodat leerlingen ingeschreven blijven op de school van herkomst en de verantwoordelijkheid ook bij de school van herkomst blijft liggen? Waarom wel of niet?
Met een plaatsbekostiging voor scholen die zijn verbonden aan residentiële voorzieningen wordt het probleem van een goede overgang van de school bij het verblijf naar een vervolgschool niet opgelost. Leerlingen die uitstromen uit een residentiële voorziening hebben niet altijd een school van herkomst of kunnen niet altijd terugstromen naar de school van herkomst.
Daar komt bij dat plaatsbekostiging betekent dat er dubbel wordt bekostigd: leerlingen worden meegeteld en bekostigd op de school van herkomst én de school die is verbonden aan de residentiële voorziening ontvangt een bedrag per plaats per schooljaar.
Welke maatregelen gaat u nemen om de aansluiting van onderwijs en behandeltrajecten in de jeugdzorg beter op elkaar aan te laten sluiten, nu in de praktijk blijkt dat bij de afweging van het zorg- en onderwijstraject vaak blijkt dat er vooral gekeken wordt naar een behandelplek (bed) en niet altijd naar een school (stoel)? Hoe voorkomt u – doordat plaatsingen in de jeugdzorg het gehele jaar door plaatsvinden – dat bij terugkomst uit de jeugdzorg er geen onderwijsplek of school voorhanden is?
Aan nagenoeg alle residentiële voorzieningen is een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verbonden. Dat betekent dat kinderen die in een residentiële voorziening worden geplaatst altijd een plek hebben op de school die is verbonden aan de instelling. De instelling en de school maken afspraken met elkaar over het aantal plekken en zij stemmen de zorg en het onderwijs waar mogelijk op elkaar af.
Wanneer de leerling de instelling en dus ook de school verlaat, kan de leerling het gehele jaar door instromen op een vervolgschool. Het samenwerkingsverband heeft de wettelijke taak om in het ondersteuningsplan op te nemen welke procedure wordt gevolgd bij de terug- en overplaatsing van leerlingen uit het (voortgezet) speciaal onderwijs naar het regulier onderwijs. Hiermee heeft het samenwerkingsverband een verantwoordelijkheid om voor leerlingen die afkomstig zijn van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, een passende plek te vinden op een vervolgschool in het samenwerkingsverband. Ook heb ik een aantal maatregelen genomen om de overgang vanuit het onderwijs dat is verbonden aan een residentiële voorziening naar een vervolgschool. Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten binnen welke termijn een plaatsing op een school gerealiseerd dient te worden, in het kader van de zorgplicht van scholen, voor leerlingen die terugkeren vanuit de residentiële jeugdzorg?
De termijn waarbinnen een school een besluit moet nemen over de plaatsing van een leerling die afkomstig is van een school die is verbonden aan een residentiële voorziening, is dezelfde termijn die ook geldt voor alle andere leerlingen die bij de school worden aangemeld. Dit is een termijn van ten hoogste 6 weken plus een eventuele verlenging van maximaal 4 weken. Deze termijnen zijn opgenomen in de wetgeving passend onderwijs en sluiten aan bij de Algemene wet bestuursrecht. Om te voorkomen dat een leerling thuiszit in de periode die ligt tussen het onderwijs tijdens en na de plaatsing in de residentiële voorziening, is het van belang dat zo snel mogelijk na de plaatsing in de residentiële voorziening het gesprek wordt gevoerd over het vervolgonderwijs na de plaatsing.
Kunt u toelichten of alle samenwerkingsverbanden in Nederland een convenant hebben afgesloten met een school (voor speciaal onderwijs), verbonden aan een landelijk werkende zorginstelling? Zo nee, kunt u een overzicht geven welke convenanten tussen wie precies zijn afgesloten?
Namens de gemeenten heeft de VNG in 2014 afspraken gemaakt met aanbieders van jeugdhulp met een landelijke schaal en een specialistische functie. Aan deze landelijk werkende instellingen is, net als bij de regionale voorzieningen, een school voor (v)so verbonden. Het afsluiten van convenanten tussen samenwerkingsverbanden en deze landelijke aanbieders van jeugdhulp is daarom niet aan de orde. Een kind dat wordt geplaatst in een landelijk werkende instelling, krijgt automatisch een toelaatbaarheidsverklaring voor het (v)so gedurende het verblijf in de instelling. Dit verloopt hetzelfde als bij de plaatsing in de residentiële voorzieningen die door de gemeenten worden gefinancierd.
Hoeveel kinderen of leerlingen zijn momenteel in behandeling in een residentiële jeugdzorgvoorziening, maar hebben geen passende onderwijsplek en/of volgen geen onderwijs? Kunt u de Kamer hier een overzicht van doen toekomen? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Alle leerlingen in een residentiële jeugdzorgvoorziening hebben een plek op een school die is verbonden aan de residentiële voorziening tijdens hun verblijf. Soms kunnen leerlingen tijdelijk niet of niet volledig naar school tijdens het verblijf, vanwege een grote zorgbehoefte. Dit wordt dan vastgelegd in het ontwikkelingsperspectief. Hierin moet ook worden opgenomen op welke termijn de leerling wel volledig onderwijs kan volgen. Hiervan is geen totaaloverzicht beschikbaar. De Inspectie van het Onderwijs ziet er op toe dat de scholen die zijn verbonden aan een residentiële voorziening voor alle leerlingen een ontwikkelingsperspectief opstellen en dat zij op dit punt samenwerken met de zorginstelling. Ik vind het daarom niet nodig om hiernaar een apart onderzoek uit te voeren.
Ziet u mogelijkheden om leerlingen – ingeschreven op het regulier of speciaal onderwijs – die thuiszitten of naar een dagopvang (zorgboerderij) gaan, de mogelijkheid te geven om onderwijs op afstand te volgen, ondanks dat dergelijk opvanginstellingen niet vallen onder de noemer residentiële jeugdzorgvoorzieningen? Ziet u mogelijkheden om ook overeenkomsten of convenanten te sluiten met scholen, verbonden aan een landelijke werkende instelling, door ouders, opvanginstellingen of zorgboerderijen voor leren op afstand? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er kunnen redenen zijn waarom een leerling (tijdelijk) niet naar school gaat. De mogelijkheden voor deze leerlingen schets ik in de brief over onderwijs op een andere locatie dan de school, die op korte termijn aan u wordt toegezonden. Uitgangspunt daarbij is steeds dat het om individuele leerlingen gaat waarbij de school waar de leerling staat ingeschreven verantwoordelijk blijft voor het onderwijs aan de betreffende leerling.
Een tbs’er die moordt tijdens verlof |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tbs’er moordt tijdens verlof»?1
Ja.
Klopt het dat een jeugd-tbs’er die nog gedetineerd zit wegens een serie zware geweldsmisdrijven tegen de regels eerder van zijn werk wegging en vervolgens bij een drugsdeal een moord heeft gepleegd?
Het klopt dat er een verdachte is aangehouden die momenteel met een PIJ-maatregel (Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen) verblijft in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI). Hij is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een roofoverval met dodelijke afloop. Ik ga verder niet inhoudelijk op deze zaak in. De zaak is onder de rechter en dan past terughoudendheid.
Waarom kon deze crimineel weer iedereen om de tuin leiden terwijl hij al eerder de boel belazerde en tegen de regels in niet naar zijn werk ging?
Deze jeugdige heeft een PIJ-maatregel gekregen. De PIJ-behandeling is gericht op individuele trajecten, waarbij de jongere wordt voorbereid op een geleidelijke terugkeer in de samenleving. Verlof is een belangrijk onderdeel van de behandeling. Het verlofsysteem is een professioneel ingericht systeem met wetenschappelijk onderbouwde risicotaxatie-instrumenten. Op basis hiervan wordt een inschatting gemaakt van een verantwoorde inzet van vrijheden. Het is een zorgvuldig proces waarbij meerdere partijen betrokken zijn, waaronder de directeur van de inrichting, (gedrags)deskundigen, behandelaren en het Openbaar Ministerie.
Gezien de ernst van deze situatie laat ik een onderzoek naar deze casus uitvoeren. Op basis van de resultaten zal ik beoordelen of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Wanneer gaan er eindelijk eens koppen rollen indien begeleiders denken dat iemand er wel klaar voor is en diegene vervolgens in de samenleving wordt losgelaten en mensen vermoord of op een andere manier pijn doet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het recidivecijfer onder uitbehandelde jongeren exorbitant hoog is en dat ongeveer 80% van de jonge criminelen ondanks intensieve therapie en begeleiding weer de fout in gaan? Zo nee, waarom niet?
Het algemene recidivecijfer van de jongeren met een PIJ-maatregel, die in 2000 uit de JJI’s zijn gestroomd, is na tien jaar 77,9 procent. Het betreft alle mogelijke feiten, ongeacht de aard of de ernst waarvoor zij in die periode met justitie in aanraking zijn geweest, dus bijvoorbeeld ook een licht vermogensdelict. Eerder heb ik uw Kamer hierover schriftelijk geïnformeerd2.
Wordt echter gekeken naar het recidivepercentage met een ernstig delict, dan zijn de cijfers aanmerkelijk lager. Van de jongeren met een PIJ-maatregel die in 2000 uit de JJI’s zijn gestroomd, is na tien jaar 39,2 procent voor een zeer ernstig delict in contact gekomen met justitie. De meest recente cijfers van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum (WODC) laten zien dat de tweejaars algemene recidive van PIJ-ers die in 2011 zijn uitgestroomd, 49,6 procent bedraagt. Van de jongeren met een PIJ-maatregel die in 2011 uit de JJI’s zijn gestroomd, is na twee jaar 13 procent voor een zeer ernstig delict in contact gekomen met justitie. Eerder deelde ik dergelijke cijfers over de behandelmaatregel voor volwassenen al met uw Kamer3.
Deelt u de mening dat, gezien de hoge recidive en de kosten van 1, 2 miljoen euro per behandeling van zes jaar, er reden is om de pij-maatregel eens kritisch tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Het gaat hier om een kleine groep jeugdigen waarbij sprake is van zeer ernstige en complexe problematiek. Analyses4 laten een zeer problematische doelgroep zien met veel gedragsproblemen, verslavingsproblematiek en een ernstig delictverleden. Door de opvoeding, het onderwijs, de zorg en de behandeling die de JJI in een veilig orthopedagogisch leefklimaat biedt, dragen de JJI’s actief bij aan een verminderde recidivekans, en aan grotere kansen voor de jeugdigen op adequate deelname aan de maatschappij. Tevens ontvangen zij tijdens verblijf in de JJI scholing en is er sprake van trajecten in het kader van arbeidstoeleiding en nazorg. De PIJ-maatregel biedt jongeren op deze manier de mogelijkheid een beter leven op te bouwen, buiten het bereik van Justitie.
Mijns inziens draagt deze investering bij aan een veiliger maatschappij, en doet hij recht aan de kansen die de PIJ-maatregel voor de jongere biedt.
Mocht na de maximale duur van de PIJ-maatregel sprake zijn van een onaanvaardbaar hoog risico op recidive, dan kan de rechter sinds 2014 besluiten tot omzetting van de PIJ-maatregel in een tbs met dwangverpleging.
Tot slot maak ik u erop attent dat de berekening globaal de kosten van de maximale intramurale duur van de PIJ-maatregel betreft. Hieronder worden naast verblijf, beveiliging en behandelaanbod, ook scholing, arbeidstoeleiding en dagbesteding gerekend. Niet elke jongere die onder een PIJ-maatregel in een JJI verblijft, heeft de volledige intramurale duur nodig alvorens hij op verantwoorde wijze kan terugkeren in de samenleving.
Deelt u de mening dat de samenleving geen proeftuin is en de tbs in de huidige vorm moet worden afgeschaft? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag hebt u mij reeds eerder gesteld. Zie voor mijn antwoord Kamerstukken II, vergaderjaar 2015–2016, aanhangsel van de handelingen nr. 121.
Wachttijden bij het NFI |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat wachttijden bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) leiden tot verdriet en ergernis bij nabestaanden of slachtoffers? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?1
Ik acht lange wachttijden vanzelfsprekend onwenselijk. Op voorhand kan echter niet precies worden ingeschat hoelang een onderzoek in beslag neemt en welke nieuwe feiten en omstandigheden daar weer uit naar voren komen. Politie, Openbaar Ministerie (OM) en NFI doen er alles aan om iedere zaak zo snel mogelijk tot een goed einde te brengen en streven daarbij naar een zorgvuldige communicatie met slachtoffers en nabestaanden. Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoe verklaart u het bestaan van wachttijden bij het NFI? Wat vindt u een acceptabele wachttijd voor een situatie zoals deze?
De afgelopen jaren heeft het NFI de doorlooptijden van onderzoeken teruggebracht van ongeveer 130 dagen in 2007 naar gemiddeld 14 dagen nu. De doorlooptijden zijn in 2014 gestegen door de grote hoeveelheid werk die voortkwam uit de ramp met toestel MH17. Hierdoor is ook enige achterstand ontstaan. Deze is ondertussen reeds grotendeels teruggebracht in zowel omvang als duur. Daarbij is de doorlooptijd van een onderzoek van veel factoren afhankelijk, zoals bijvoorbeeld de vraagstelling door politie en OM, de staat van het materiaal en of er nieuwe feiten en omstandigheden naar boven komen. Daarnaast speelt ook de instroom van de hoeveelheid sporen een rol. Hierdoor zal er altijd sprake zijn van enige wachttijd.
Wat doet u eraan om deze wachttijden op te lossen, of deze in ieder geval zo snel mogelijk sterk te verminderen, en in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zullen volgens u de gevolgen zijn van de bezuinigingen van 9,6 miljoen euro op het NFI op de wachttijden?
Om het dalende budget op te vangen neemt het NFI verschillende maatregelen. Er wordt gestreefd naar efficiencyverhoging van de bedrijfsvoering, het verminderen van externe inhuur, automatisering van werkprocessen, inzet van nieuwe technieken en ontdubbeling van taken tussen de politie en het NFI. De kernproductie wordt door de taakstellingen niet geraakt. De maatregelen zullen naar verwachting dan ook geen invloed hebben op de doorlooptijden bij het NFI.
Hoe komt het dat er ondanks de mogelijkheid om bij piekbelasting opdrachten uit te besteden aan particuliere bureaus alsnog wachttijden zijn?
Voor de inzet van particuliere instituten en het NFI heb ik naar aanleiding van het rapport van de Commissie Winsemius tot 2017 een specifiek budget gereserveerd. OM en politie kunnen hiervan gebruik maken, onder andere, ten tijde van piekbelasting. Momenteel is dat budget nog niet uitgeput, maar de verwachting is dat dit budget in 2015 volledig zal worden benut.
Voor particuliere bureaus geldt overigens dat zij dezelfde zorgvuldigheid in hun processen en in de afstemming met politie en OM betrachten als het NFI. Dit kan zorgen voor wachttijden tijdens het onderzoek. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3.
De schiettraining van politieagenten |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel uren schiettraining een agent heeft in de opleiding en hoeveel uren training een agent heeft post-initieel op jaarbasis?
Aspiranten (agenten in opleiding) krijgen gedurende de opleiding uitgebreid les in gevaarbeheersing, wapenleer en schietinstructie. Afhankelijk van de fase van de opleiding varieert het aantal uren van 50 uur in het eerste opleidingsjaar tot 14 uur in latere opleidingsjaren.
Post-initieel krijgen agenten minimaal 32 uur training in het kader van gewelds- en gevaarbeheersing op jaarbasis. Voor de periode 2013 – 2015 zijn daar in verband met de invoering van het nieuwe vuurwapen 8 additionele trainingsuren aan toegevoegd, waardoor elke agent minimaal 40 uur training krijgt op jaarbasis. Deze trainingsuren moeten verplicht worden gevolgd.
Kunt u aangeven hoeveel uur een burger op de schietbaan moet staan volgens de Wet wapens en munitie om zijn wapenvergunning te krijgen en te behouden?
In de circulaire wapens en munitie 2015 is vastgelegd dat een burger voor het krijgen en behouden van een wapenvergunning (verlof) per jaar minimaal 18 schietbeurten moet verrichten; het aantal uren is niet vastgelegd. De verlofhouder toont hiermee aan dat hij de schietsport beoefent en dat er sprake is van redelijk belang bij het hebben van een wapenvergunning.
Deelt u de mening dat het zeer opmerkelijk en onwenselijk is dat een agent (die in zeer gevaarlijke en moeilijke situaties soms gaat over leven en dood) geregeld minder uren op de schietbaan staat dan een burger met een wapenvergunning? Kunt u uw reactie toelichten?
Nee, deze mening deel ik niet. Naar mijn mening is hier sprake van onvergelijkbare grootheden. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat agenten voldoende trainingsuren hebben op de schietbaan? Bent u bereid dit uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat agenten voldoende moeten kunnen trainen om hun taken goed te kunnen vervullen. In mijn inzetbrief voor de CAO heb ik ook een uitbreiding van het aantal trainingsuren voorgesteld. Gelet op het nog lopende CAO traject wil ik daar nu niet nader op ingaan.
Ten aanzien van de invulling van de (schiet)trainingsuren wordt door de politie gewerkt aan een doorontwikkeling van de Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT Nieuwe Stijl), waarin meer aandacht wordt besteed aan praktijk- en teamgerichte training. Hierin vindt de schietinstructie niet meer alleen op de schietbaan plaats, maar ook in meer realistische omgevingen met meer realistische scenario’s. Bovendien wordt daarbij gebruik gemaakt van oefenwapens met diverse soorten oefenmunitie.
Kent u de mogelijkheid met een projector en een laserwapen (gelijk aan het wapen van de politie maar dan met een laser) te trainen op de politieacademie in Apeldoorn? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling? Zo nee, bent u bereid hier persoonlijk te gaan kijken en dan deze vragen te beantwoorden?
Ja, deze mogelijkheid ken ik. Dit betrof een pilottraining op de locatie Apeldoorn van de Politieacademie. Drie groepen van acht initiële studenten Politieonderwijs hebben deze methode – naast de basisopleiding schietvaardigheid – gevolgd en feedback gegeven. Overigens is het oefenen met een laserpistool niet nieuw binnen de politie of de Politieacademie. Er wordt continu gezocht naar manieren om de onderwijsmiddelen en -methoden te verbeteren. Hiervoor maakt de Politieacademie gebruik van hedendaagse en vernieuwende ICT-technologieën en werkt men intensief samen met de beroepspraktijk en het reguliere onderwijs.
Bent u ermee bekend dat dit programma ook de mogelijkheid kan bieden om moeilijke situaties zoals Amok te trainen? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling en bent u bereid de mogelijkheden uit te breiden?
Ik ben bekend met de mogelijkheden die lasersystemen bieden. Op dit moment is het echter te vroeg om vooruit te lopen op de mogelijkheden voor uitbreiding van deze pilot. De pilot wordt geëvalueerd waarna de wenselijkheid van een eventueel vervolg zal worden bezien. Daarbij spelen meerdere factoren een rol, zoals de effectiviteit van de leermethode, de voorhanden zijnde middelen en eventueel benodigde investeringen. Eerder is in de voormalige politieregio’s al ervaring opgedaan met verschillende lasersystemen. Daaruit is gebleken dat lasersystemen naast voordelen ook nadelen hebben, zoals de beperkte trainingscapaciteit van de systemen (maximaal 2 schutters tegelijk), de hoge kosten en arbeidsintensiviteit, storingsgevoeligheid en kosten voor onderhoud. Ik sluit dan ook niet uit dat er meer en bredere ervaring moet worden opgedaan alvorens tot een afgewogen oordeel te kunnen komen over uitbreiding van de mogelijkheden om met lasersystemen te werken.
Bent u bereid de trainingen met het laserwapen en -programma te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid te onderzoeken of er, op basis van een pilot, behoefte bestaat en mogelijkheden zijn dit ook aan te bieden op locatie (bijvoorbeeld bij een politie-eenheid) zodat er naast de bestaande training met echte munitie ook met andere mogelijkheden en middelen getraind kan worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid en in staat deze vragen vóór het Algemeen overleg over politie op donderdag 1 oktober 2015 te beantwoorden?
Het betreffende AO is inmiddels verplaatst naar 14 oktober. Ik heb uw vragen voordien kunnen beantwoorden.