Een verdienmodel van een uitzendbureau met een wurgcontract voor docenten |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Leraar waarschuwt tegen «wurgcontract» van uitzendbureau»?1 Hoe beoordeelt u dat een beginnende leerkracht die zou gaan werken via een Haags arbeidsbemiddelingsbureau, moest ontdekken dat hij daardoor voorlopig bij vrijwel geen enkele basisschool in Den Haag meer terecht kan voor een vaste baan?
Ja, dat bericht ken ik. Naar mijn mening toont het aan dat het belangrijk is dat leraren die via een uitzend- of bemiddelingsbureau willen gaan werken het contract vooraf goed lezen. Het is goed om leraren daarvoor te waarschuwen, zoals de leraar via dit bericht doet.
Zoals ik eerder heb aangegeven op antwoorden van uw Kamer over de inzet van uitzendbureaus, vind ik het onwenselijk wanneer de uitzendbureaus de schaarste op de arbeidsmarkt in het onderwijs aangrijpen om de tarieven te verhogen. De tarieven worden mede verhoogd omdat (potentiële) leraren worden verleid om voor hun te komen werken via op het eerste oog aantrekkelijker arbeidsvoorwaarden, zoals een hogere beloning en/of het beschikbaar stellen van een leaseauto. Hoewel het mijn beeld is dat dit uitwassen zijn, moet dit zoveel mogelijk worden voorkomen.
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van uitzendpersoneel, in overeenstemming met wat daarover is afgesproken in de cao. In PO-Raad-verband hebben besturen zich uitgesproken tegen de inzet van (te dure) uitzendbureaus. Op verschillende plekken proberen besturen daarom ook gezamenlijk tot afspraken te komen over de inschakeling van uitzendbureaus.
Acht u het acceptabel dat een arbeidsbemiddelingsbureau in een contract met de schoolbesturen vastlegt dat scholen een leerkracht die binnenkomt via dit bureau, daarna een bepaalde tijd – grofweg tussen een half en een heel jaar – alleen in vaste dienst mogen nemen als er een afkoopsom van zo’n 8.000 euro wordt betaald?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van voldoende personeel om het onderwijs vorm te geven. Dat geldt ook voor de afspraken die bemiddelingsbureaus en besturen maken over de voorwaarden voor de inhuur van personeel.
Hoewel het niet ongebruikelijk is in de wereld van de uitzendbureaus dat er een afkoopsom wordt gevraagd wanneer een werkgever een werknemer overneemt van een uitzendbureau, vind ik het niet gewenst dat hier onderwijsgeld aan besteed wordt. De inzet zal moeten zijn dit te voorkomen (zie ook het antwoord op vraag 1).
Vindt u het ten opzichte van de betrokken leerkrachten een zinnig excuus dat het contract verder een zaak tussen het bureau en de school is en de leerkracht op papier nergens aan vastzit, maar uiteraard wèl de gevolgen ervan ondervindt in de vorm van geringe kansen op een vaste baan?
Uit de casus blijkt mijns inziens eens temeer het belang dat alle partijen vooraf bekend zijn met de voorwaarden. Voor alle betrokken partijen ligt daarbij een verantwoordelijkheid. Alleen dan kunnen de afzonderlijke partijen beoordelen of zij onder die voorwaarden een samenwerking aangaan.
Wat betekent de komst van zulke constructies voor de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep?
Zoals geantwoord op vraag 3 zitten er aan het werken via een uitzend- en detacheringsbureaus voor- en nadelen. Het is aan individuele leraren om een afweging te maken. Mijn advies aan hen zou wel zijn om voor een duurzaam dienstverband te kiezen.
Het bericht ambtenaren steeds vaker en luxer in businessclass naar de Caraïben |
|
Nico Drost (CU) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bericht ambtenaren steeds vaker en luxer in businessclass naar de Caraïben»?1
Ja.
Deelt u de mening dat juist gezien de beperkte omvang van de eilanden en het financieel toezicht vanuit Nederland, het niet gepast is wanneer bovenmatig veel geld wordt uitgegeven aan (luxe) reiskosten?
Ik ben niet van mening dat er bovenmatig veel geld wordt uitgegeven aan reiskosten. De reisbewegingen die door bewindspersonen en ambtenaren van de verschillende ministeries naar het Caribisch gebied worden gemaakt, zijn noodzakelijk om de ambities van het kabinet vorm te geven. Denk hierbij aan reizen om de openbare lichamen van Caribisch Nederland te ondersteunen bij bijvoorbeeld het opzetten van een goed functionerend en veilig vliegveld, het verbeteren van het financieel beheer, het versterken van het bestuur, en het uitvoeren van projecten op het gebied van kinderopvang en landbouwontwikkeling. Deze ondersteuning op locatie is een onmisbare schakel in de praktische samenwerking die het kabinet voorstaat. Daarnaast is de investering noodzakelijk om het leven en het voorzieningenniveau van de inwoners van de eilanden te verbeteren. Dit zorgt in de huidige kabinetsperiode voor een toegenomen inzet op bestuurlijk en ambtelijke vlak en resulteert in een verhoging van het aantal reisbewegingen. De toename van het aantal reizen is naast de genoemde ambities van het kabinet ook te verklaren uit de nasleep van orkaan Irma in 2017, waarbij er veel schade was op Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius. Overigens gaan de gemaakte reiskosten niet ten koste van de middelen die beschikbaar zijn voor Caribisch Nederland, noch Sint Maarten.
Wat is de verklaring voor de toename van het aantal vluchten? Valt inzichtelijk te maken welk gedeelte van de toename direct toe te schrijven is aan de gevolgen van orkaan Irma?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat er weliswaar sprake is van een toename in de kosten van de vluchten, maar niet van de hotelverblijven? Betekent dit dat er sprake is van meer maar wel kortere dienstreizen? Zo ja, is dit het meest efficiënt?
Ik heb geen overzicht van de duur van de dienstreizen. Er wordt bij elke dienstreis zorgvuldig gekeken naar het nut en de noodzaak van de reis. Het doel van het bezoek wordt afgewogen tegen de kosten en er wordt rekening gehouden met de reisduur in combinatie met de beperkte uitvoeringskracht van de eilanden. Aanscherping van het afwegingskader acht ik niet nodig.
Wat is de verklaring voor de toename van het aandeel in de kosten dat uit businessclasstickets komt? Is het mogelijk het aantal businessclasstickets uit te splitsen naar ministerie?
In aanvulling op de antwoorden 2 en 3 over de toename van de reisbewegingen, kan ik u informeren dat er in de rijksbrede Reisregeling buitenland een urennorm is opgenomen. Wanneer een vliegreis zes uur of langer duurt, mag een ambtenaar businessclass vliegen. Voor de opsplitsing per ministerie verwijs ik u naar het gepubliceerde WOB-verzoek waar deze gegevens in zijn opgenomen.2
Ik heb geen overzicht van de rijksbrede reisbewegingen naar andere bestemmingen die langer dan zes uur vliegen zijn.
Hoe verhoudt bij deze reizen het aandeel in de kosten dat uit businessclasstickets komt zich tot reizen naar andere bestemmingen die verder dan zes uur vliegen liggen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is grosso modo het afwegingskader dat wordt gemaakt bij het besluit tot een dienstreis voor de noodzaak, de kosten, het aantal personen, de duur en de klasse waarin wordt gevlogen? Is hierin voldoende op het netvlies dat deze reizen vanuit publiek geld worden betaald? Zou een aanscherping van dit afwegingskader nodig zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid binnen uw eigen ministerie en bij andere bewindspersonen aandacht te vragen voor een meer selectief gebruik van businessclasstickets, is het denkbaar dat de keuze bij vluchten langer dan zes uur niet bij de ambtenaar zelf maar bij een leidinggevende wordt gelegd?
De rijksoverheid wil werken als één organisatie, in binnen- en buitenland. In dit kader is het reisbeleid per 1 januari 2017 rijksbreed geharmoniseerd. Dit heeft geresulteerd in een wijziging van de Reisregeling buitenland. In de Reisregeling is een urennorm opgenomen. Wanneer een vliegreis zes uur of langer duurt, heeft de ambtenaar recht om businessclass te vliegen. Dit is echter geen verplichting; deze beslissing wordt door de ambtenaar zelf genomen. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik zien geen reden om de Reisregeling buitenland aan te passen.
Leefbaar loon in de kledingindustrie |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u reageren op het rapport van de Schone Kleren Campagne over het feit dat grote kledingverkopers nauwelijks kunnen aantonen dat degenen die hun product maken een leefbaar loon ontvangen, terwijl zij dit wel als doel benoemen voor hun inkoopbeleid?1
Het rapport heeft het beleid van twintig modemerken onderzocht, waaronder twee Nederlandse merken, C&A en G-Star, die onder het Nederlandse Convenant Duurzame Kleding en Textiel (hierna: het textielconvenant) vallen. Het kabinet betreurt de situatie die het rapport beschrijft en deelt de opvatting van de Schone Kleren Campagne dat kledingmerken concrete stappen moeten zetten om de kloof tussen feitelijke lonen en leefbare lonen te dichten. Dat is ook de afspraak in het Nederlandse textielconvenant. Zie hiervoor ook de antwoorden op de Kamervragen van 23 november 2018 over het leefbaar loon beleid van H&M (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 741).
Wat onderneemt u om leefbare lonen in de productielanden op de agenda te krijgen? Welke resultaten zijn op dit vlak te benoemen? Is een eventueel gebrek hieraan aanleiding om uw beleid te wijzigen?
Leefbaar loon en leefbaar inkomen is een beleidsprioriteit binnen de BHOS-agenda. Voor de uitvoering van deze agenda wordt samengewerkt met de ILO, het partnerschap van Fair Wear Foundation, CNV Internationaal, Mondiaal FNV en de Schone Kleren Campagne. Ook binnen het IMVO-textielconvenant, gericht op de Nederlandse markt en waarbij de overheid partij is, is leefbaar loon een prioritair thema. Het Convenant zoekt internationale samenwerking en opschaling met bestaande initiatieven, waaronder ACT2.
Daarnaast agendeert het kabinet het onderwerp rechtstreeks bij overheden van productielanden. De inzet vanuit het kabinet op leefbaar loon richt zich voornamelijk op de landen Bangladesh, Cambodja, Ethiopië, India, Indonesië, Myanmar en Vietnam. In Ethiopië, India, Indonesië en Vietnam werkt de ILO met steun van Nederland aan een methode voor berekening van kosten van levensonderhoud, als basis voor de bepaling van het niveau van het wettelijk minimumloon. De ILO betrekt daarbij overheden, werkgevers en vakbonden. Nederland en de ILO spannen zich in om onder andere in de textielsector inkopende merken bij dit project te betrekken, ter bevordering van afspraken over lonen die de kosten van levensonderhoud van werknemers kunnen dekken.
Hoewel de betaling van een leefbaar loon geen eenvoudige kwestie is, ziet het kabinet dat kennis over het onderwerp toeneemt en de noodzaak van leefbaar loon steeds meer wordt erkend, zowel door overheden als bedrijven. Het kabinet ziet dan ook de eerste voorzichtige positieve ontwikkelingen, met name waar het gaat om de verhoging van minimumlonen. Zo zal Ethiopië naar verwachting in 2020 voor het eerst een minimumloon invoeren. In India wordt de benchmark voor kosten van levensonderhoud besproken als basis voor verhoging van het minimumloon. En in Vietnam overweegt de overheid in de arbeidswet vast te leggen dat er bij de vaststelling van het wettelijk minimumloon rekening moet worden gehouden met de kosten van levensonderhoud.
Het kabinet ziet daarom op dit moment geen aanleiding om de koers van haar beleid te wijzigen.
In hoeverre zijn leefbare lonen onderdeel van het convenant Duurzame kleding en textiel? In hoeverre zijn de hierover in het convenant opgenomen regels afdwingbaar?
Het thema leefbaar loon is een van de negen prioritaire thema’s in het textielconvenant. De convenantspartijen hebben afgesproken ernaar te streven dat in 2020 een leefbaar loon in de productie- of toeleveringsketen wordt betaald. Deze ambitieuze doelstelling vergt van aangesloten bedrijven dat zij zich maximaal moeten inspannen voor leefbare lonen. Hieronder valt dat bedrijven het risico op het niet betalen van een leefbaar loon moeten identificeren, mitigeren en voorkomen, bijvoorbeeld aan de hand van hun inkoopprocessen. Ook worden de bedrijven geacht de kloof tussen gangbare lonen en leefbare lonen bij hun producenten in beeld te brengen en te overbruggen. Het textielconvenant heeft een klachten- en geschillenmechanisme, voor het geval dat afspraken niet worden nagekomen. Dat betreft ook de afspraken over leefbare lonen. Deze zomer moeten de bedrijven in hun actieplannen aangeven welke acties met betrekking tot leefbaar loon zij zullen ondernemen. De voortgang hiervan wordt jaarlijks gemonitord.
Daarnaast voeren convenantspartijen gezamenlijk, en in samenwerking met (internationale) steunbetuigers, een project uit gericht op leefbaar loon. Binnen dit project hebben bedrijven een training gevolgd over leefbaar loon. Deze training is verplicht voor alle bij het convenant aangesloten bedrijven. De training ondersteunt bedrijven bij het vormgeven van hun acties ten aanzien van leefbare lonen. Ook worden dit jaar trainingen gegeven aan productielocaties in de keten van Nederlandse textielmerken.
Neemt u leefbare lonen op in uw evaluatie van het convenantenbeleid en bent u bereid het bieden van een leefbaar loon op te nemen als afdwingbaar criterium in eventuele wetgeving die gaat volgen op dit beleid?
De evaluatie van het convenantenbeleid is erop gericht om inzicht te krijgen in de resultaten van de IMVO-convenanten en de mate waarin deze de implementatie van de OESO-richtlijnen en de UNGP’s door bedrijven in hoog risicosectoren bevorderen. Resultaten op het gebied van leefbaar loon maken daar deel van uit, zeker voor de convenanten die aparte afspraken over leefbaar loon hebben gemaakt. Op basis van deze evaluatie, en andere onderzoeken, consultaties en kennissessies, wil het kabinet bezien of en zo ja, welke aanvullende maatregelen nodig zijn binnen een verbeterd IMVO-beleid.
Kunt u aangeven hoe de kostprijs van kledingstukken in productielanden zich verhouden tot de verkoopprijs in Nederlandse winkels? Zou het bieden van een leefbaar loon in een land als Bangladesh tot significante prijsverhogingen leiden? Zo ja, wie profiteert hier het meest van in de keten en ziet u mogelijkheden om verkoopprijzen gelijk te houden bij het bieden van een leefbaar loon?
Kledingmerken stellen zelf hun winkelprijzen vast. Die prijzen lopen sterk uiteen. Fair Wear Foundation geeft aan dat zij in de textielsector waarnemen dat de kostprijs per schakel percentagegewijs verder verhoogd wordt. Ze schatten hierbij in dat tussen de kostprijs van een kledingstuk in een productieland en de verkoopprijs in de Nederlandse winkels een prijsverhoging met een factor zes zit. Aangezien de looncomponent maar een deel uitmaakt van de kostprijs, hoeft een verhoging hiervan niet per definitie tot een significant hogere prijs te leiden. Naast leefbare lonen kunnen zowel andere sociaal- en milieu gerelateerde kosten als kosten in de schakels voorafgaand aan de fabriek, leiden tot een verhoging van de kostprijs.
Omdat elk kledingmerk haar keten anders heeft georganiseerd is niet te zeggen welke schakel in de keten het meest profiteert van het verhogen van de verkoopprijs in de textielfabriek. Daarbij wordt de kostprijsverhoging door de keten heen niet alleen veroorzaakt door winstopslag, maar ook door zaken als invoerheffingen en BTW.
Er zijn evenwel voorbeelden van bedrijven die zorgen voor koopkrachtverbetering van werknemers zonder dat de kosten hiervan verder in de keten tot (grote) prijsverhogingen leiden. Dit kan bijvoorbeeld door het financieren van voorzieningen als gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting of transport voor werknemers. Kledingmerken kunnen ook het aantal schakels in de keten verminderen door werkzaamheden zelf uit te voeren, of andere voorwaarden stellen aan het verdienmodel van een ketenpartij. Om de verhoging van winkelprijzen als gevolg van het betalen van leefbare lonen beperkt te houden, zouden textielbedrijven meer met genoemde alternatieven kunnen experimenteren. Merken kunnen er uiteraard ook voor kiezen de consequentie van hogere kosten voor hun rekening te nemen en deze al dan niet door te berekenen in de winkelprijs. Er zijn voorlopers die deze keuzes maken.
Het bericht ‘Een ongeluk waar je niets van leert’ |
|
Salima Belhaj (D66), Jan Paternotte (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het NRC artikel «Een ongeval waar je niets van leert» van 15 mei 2019?1
Ja.
Bent u bekend met het ongeval dat op 27 januari 2018 heeft plaatsgevonden bij een training van de Kustwacht?
Ja. Hierbij wordt de nuance aangebracht dat het ongeval niet is gebeurd tijdens een training van, of in opdracht van, de Kustwacht. Het ongeval is gebeurd tijdens een interne bedrijfsoefening van het bedrijf TMI in samenwerking met Noordzee Helikopter Vlaanderen B.V. (NHV) ter gereedstelling voor Kustwachttaken.
Wat is uw reactie op het niet melden van het benoemde incident en de onduidelijkheid wat betreft het toezicht?
De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis van deze wet moet de werkgever arbeidsongevallen die leiden tot de dood, blijvend letsel of ziekenhuisopname melden bij de toezichthouder. Het Ministerie van SZW heeft door middel van een ministeriële regeling een aantal toezichthouders aangewezen, waaronder ambtenaren van de Inspectie SZW (ISZW) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) die namens de Staatssecretaris van SZW toezicht houden op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet.
Het toezicht op naleving van de arbeidsomstandigheden bij de Kustwacht is geregeld in de «Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving». In deze regeling wordt ook een aantal ambtenaren van andere ministeries dan SZW aangewezen als toezichthouder, bijvoorbeeld van de politie en ILT. De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor de uitvoering van de toezichthoudende taken door deze aangewezen ambtenaren. In het hiernavolgende worden deze ambtenaren, afhankelijk van waar zij formeel tewerkgesteld zijn, aangeduid als «aangewezen ILT-toezichthouders» en «aangewezen ISZW-toezichthouders».
In dit specifieke geval heeft niet de werkgever, maar de werknemer het ongeval gemeld bij de aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders. De werkgever is verantwoordelijk voor haar werknemers en verplicht om een ongeval waarbij haar werknemers betrokken zijn te melden bij de betreffende instantie(s). Dit is ten onrechte niet gebeurd. Er wordt door ISZW een onderzoek hiernaar ingesteld.
Kunt u nader uitleg geven over wie momenteel toezicht houdt met betrekking tot arbeidsongevallen bij de Kustwacht, en wie momenteel de eindverantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van het Defensiepersoneel op zee?
Zie ook antwoord 3.
Bij de Kustwacht werkt onder andere defensiepersoneel. Voor dit defensiepersoneel berust de eindverantwoordelijkheid voor de veiligheid bij de Minister van Defensie, dus ook de verantwoordelijkheid voor defensiepersoneel op zee.
Is het arbeidsongeval gemeld bij de Inspectie SZW? Zo ja, wat is er met de melding gedaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het ongeval is door de betreffende werknemer gemeld bij de aangewezen ILT-toezichthouders en de aangewezen ISZW-toezichthouders. Deze toezichthouders hebben hierover onderling en met de desbetreffende werknemer contact gehad. Er is, in goed overleg met de vlieg-verpleegkundige, afgezien van nader onderzoek omdat de toedracht van het ongeval voldoende bekend was. Wel zal ISZW een onderzoek starten naar het niet-melden van ongevallen door de werkgever.
De ISZW heeft in 2018 ruim 4.300 ongevalsmeldingen ontvangen (bron: Inspectie SZW jaarverslag 2018). Niet al deze meldingen leiden tot een ongevalsonderzoek. Er moeten keuzes gemaakt worden en daarbij onder andere meegewogen of er nieuwe inzichten worden verwacht (lessen), of dat er vermoedens zijn van overtredingen.
Houdt de Inspectie SZW toezicht op bedrijven uit het buitenland die binnen Nederland werkzaamheden uitvoeren?
Ja. De ISZW is toezichthouder op het terrein van het Ministerie van SZW. Dit toezicht is gericht op de naleving van de wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden, de arbeidsmarkt, arbeidsverhoudingen en het sociale zekerheidstelsel in Nederland. Het maakt daarbij geen verschil of de binnen Nederland uitgevoerde werkzaamheden uitgevoerd worden door een bedrijf uit het buitenland of dat het een Nederlands bedrijf betreft.
Houdt de Inspectie SZW ook toezicht op arbeidsomstandigheden op het water of in de lucht?
De ISZW houdt in beginsel geen actief toezicht op de arbeidsomstandigheden in de luchtvaart, zeescheepvaart en binnenvaart. Wanneer een inspecteur van de ILT tijdens een inspectie aan boord gaat van een zeeschip of een vliegtuig en bijzondere arbeidsomstandigheden signaleert, wordt dit aan de ISZW gemeld.
Wat zijn de internationale afspraken op het gebied van arbeidsomstandigheden op het water of in de lucht? Wie houdt er toezicht en hoe wordt bepaald welk land toezicht houdt?
Wat betreft het toezicht op arbeidsomstandigheden zijn er, naast nationale afspraken, geen aanvullend gemaakte internationale afspraken.
Wel zijn er verschillende ILO-verdragen door de lidstaten geratificeerd waarin gezonde en veilige arbeidsomstandigheden worden gewaarborgd. Zo geldt op het water onder andere het Maritiem Arbeidsverdrag, waarin het minimum niveau van arbeidsomstandigheden in de zeescheepvaart is bepaald.
Hoe wordt bepaald welke toezichthouder verantwoordelijk is voor de werkomstandigheden als het om werkzaamheden gaat die deels te land, ter zee en in de lucht plaatsvinden?
De aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders werken in het licht van de Arbeidsomstandighedenwet samen om gezond en veilig werk in Nederland te bevorderen. In de aanwijzingsregeling «toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving» is opgenomen voor welk domein de toezichthouders zijn aangewezen. In het geval dat er sprake is van toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet, worden de werkzaamheden zo nodig op elkaar afgestemd. Deze toezichthouders zijn allen jegens de staatsecretaris van SZW verantwoordelijk voor de wijze waarop zij invulling geven aan hun toezichthoudende bevoegdheden.
Kunt u garanderen dat dit ongeval wordt bestudeerd door één van de toezichthouders?
Zowel de aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders zijn in 2019 op de hoogte gesteld van het ongeval door de betreffende werknemer zelf. Er heeft een gesprek plaatsgevonden met de flight-nurse. In goed overleg met de vlieg-verpleegkundige is afgezien van nader onderzoek omdat de toedracht van het ongeval voldoende bekend was.
Kunt u nader uitleg geven over het verschil van mening tussen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de inspectie SZW over wie de eindverantwoordelijkheid draagt voor het melden van eventuele ongevallen in de Noordzee?
De werkgever is verantwoordelijk voor het melden van ongevallen. Dat kan bij zowel de aangewezen ILT-toezichthouders als bij de aangewezen ISZW-toezichthouders. Indien nodig worden meldingen in overleg met elkaar behandeld. Er is ons geen verschil van mening hierover bekend.
Op basis van welke wetgeving wordt toezicht gehouden op zogenoemde «state flights», zoals SAR taak en politievluchten? De basic regulation van de European Union Aviation Safety Agency (EASA) is immers niet van toepassing op de SAR-taak. Hoe borgt u dan de vliegveiligheid voor dergelijke «state flights»?
De luchtvaartuigen die gebruikt worden voor search and rescue (SAR)-taken en politievluchten worden inderdaad uitgezonderd van de basic regulationsvan EASA.
Indien militaire luchtvaartuigen gebruikt worden voor zogenoemde «state flights» (waaronder SAR-taken) zijn de Militaire Luchtvaart Eisen van toepassing.
Indien «state flights» worden uitgevoerd met civiel geregistreerde luchtvaartuigen, dan betekent dit dat op deze luchtvaartuigen de EASA-normen van overeenkomstige toepassing zijn (Besluit luchtvaartuigen 2008).
De SAR-vluchten worden door het Belgische bedrijf NHV uitgevoerd met Belgisch civiel geregistreerde helikopters. De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de luchtwaardigheid van deze helikopters ligt bij de Belgische luchtvaartautoriteit.
Om een civiel luchtvaartuig te mogen besturen heeft de piloot niet alleen een civiel brevet nodig, maar ook een type rating voor het betreffende luchtvaartuig. Om het brevet met de type rating in stand te kunnen houden moet er een jaarlijkse prof check met goed gevolg worden uitgevoerd. De in EU-regelgeving vastgelegde EASA-normen zijn hier op van toepassing en de desbetreffende luchtvaartautoriteit is daarvoor de aangewezen toezichthouder. Zodoende wordt de veiligheid geborgd.
Welke vlieg- en rusttijden zijn van toepassing op de SAR-vluchten? Klopt het dat dit niet de Europese wetgeving rondom vlieg en rusttijden (EU-FTL) is?
De EU-FTL is inderdaad niet van toepassing. De SAR-vluchten worden door het Belgische bedrijf NHV uitgevoerd met Belgisch civiel geregistreerde helikopters. Het Belgische normenstelsel ten aanzien van werk- en rusttijden in de luchtvaart is hier van toepassing.
Kunt u nader uitleg geven wie over welk land en welke instantie momenteel de eindverantwoordelijkheid draagt met betrekking tot het toezicht op ongevallen in de luchtvaart die plaatsvinden bij NHV onder toezicht van Defensie?
Zie ook antwoord 3.
Noordzee Helikopters Nederland (NHN), de contracthouder, laat de SAR-vluchten uitvoeren door NHV. NHV is een Belgische maatschappij waar vanuit Nederland geen luchtvaarttoezicht op wordt gehouden.
Klopt het dat de Minister van Defensie, en niet Rijkswaterstaat, momenteel belast is met het aanbestedingsprocedure van de SAR-taak? Wat is daarvan de reden en wanneer loopt het huidige SAR contract af?
Ja. In de Raad voor de Kustwacht is besloten dat Defensie het volgende SAR-contract afsluit. Defensie heeft ruime ervaring en expertise met het verwerven van vliegend materieel waarbij zij zich regelmatig laat adviseren door het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR). Het huidige SAR-contract loopt op 1 juli 2020 af met een optie om het contract tweemaal een jaar te verlengen. Begin mei heeft I&W besloten om aan RWS de opdracht te verstrekken het contract te verlengen tot 1 juli 2022, omdat het aanbestedingstraject inclusief levering niet binnen een jaar zal zijn afgerond.
Kunt u nader uitleg geven over hoe het mogelijk is dat Noordzee Helikopters Vlaanderen (NHV), het bedrijf dat verantwoordelijk is voor de veiligheid van het Nederlands kustwachtpersoneel, niet voldeed aan alle eisen die opgesteld waren door Rijkswaterstaat? Kunt u nader verklaren waarom de Minister van Infrastructuur en Milieu toentertijd verklaarde dat deze helikopters wel aan deze eisen voldeden?
In de kamerbrief «Onafhankelijk onderzoek SAR-helikopters en voortgang geschillencommissie t.b.v. conflicten op zee» (Kamerstuk 31 409 nr. 109) is aangegeven dat de reddingshelikopters met uitrusting en personeel voldoen aan het programma van eisen. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de betreffende kamerbrief.
Herinnert u zich dat uit onderzoek van het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) uit 2016, dat in opdracht van het ministerie Infrastructuur en Waterstaat is uitgevoerd, bleek dat er minimaal vier technische tekortkomingen zijn geconstateerd, en dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid constateerde dat de SAR tekort schoot en niet op elke basis een medisch team klaar heeft staan? Zijn deze tekortkomingen aantoonbaar verholpen? Wie houdt daar onafhankelijk toezicht op?
Zoals in de kamerbrief «Onafhankelijk onderzoek SAR helikopters en voortgang geschillencommissie t.b.v. conflicten op zee» (Kamerstuk 31 409 nr. 109) en de kamerbrief «Kustwacht in Nederland» (Kamerstuk 30 940 nr. 25) is verwoord heeft het NLR geconstateerd dat over het algemeen wordt voldaan aan het programma van eisen maar dat bij drie punten gedeeltelijke tekortkomingen zijn geconstateerd: de automatische piloot, de enkele flowmeter en de brancard. Na een aanpassing aan de genoemde systemen en middelen zijn de tekortkomingen weggenomen.
Rijkswaterstaat (RWS) laat, als contracthouder voor de SAR-helikopters, jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen.
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft geconstateerd dat niet op elke basis een medisch team klaar staat. De primaire helikopter in Den Helder beschikt over een ambulanceverpleegkundige. Als inzet van een ambulanceverpleegkundige nodig is, wordt deze helikopter ingezet. De procedure hiervoor is aangescherpt.
Kunt u aangeven of er inmiddels duidelijke maatregelen zijn genomen door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om te zorgen dat bedrijven zoals NHV verplicht worden alle bedrijfsongevallen te melden bij instanties zoals het SZW en de ILT? Zo ja, wat zijn deze concrete maatregelen dan geweest? Zo nee, waarom dan niet en wanneer gaat dit wel gebeuren?
De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis van deze wet is de werkgever verplicht ernstige arbeidsongevallen direct te melden aan de toezichthouder. In dit geval kon dat zowel bij aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders. Binnen de Raad voor de Kustwacht zal extra aandacht worden gevraagd voor het tijdig en juist melden van ongevallen en het door de partijen die de Kustwacht vormen samen leren van en het voorkomen van dit soort ongevallen.
Kunt u nader verklaren wat de concrete stappen zijn die door het u zijn genomen sinds de uitkomst van het rapport door de Onderzoeksraad voor Veiligheid in juli 2016 met betrekking tot de tekortkoming van de medische hulp op de Noordzee om de veiligheid van ons Kustwachtpersoneel te kunnen garanderen?
Het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid van juli 2016 ging niet over de veiligheid van het Kustwachtpersoneel, maar over de medische hulpverlening op de Noordzee aan personen in nood. Er zijn verschillende acties ingezet in reactie op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Medische Zorg en de directeur Kustwacht. De Tweede Kamer is hierover op 15 december 2016 geïnformeerd (Kamerstuk 30 490, nr. 28). Op 13 december 2018 is uw Kamer vervolgens geïnformeerd over de laatste stand van zaken met betrekking tot de concrete stappen die door alle betrokkenen zijn gezet naar aanleiding van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad (Kamerstuk 29 668, nr. 50).
Kunt u, zonder dat hierbij de integriteit van NHV hierbij in twijfel wordt getrokken, bevestigen dat NHV inmiddels de veiligheid van ons Defensiepersoneel op zee kan garanderen en dat er inmiddels duidelijk bewijs is dat zij aan alle gestelde veiligheidseisen voldoen? Zo ja, kunt u dit dan nader toelichten met informatie met betrekking tot de meest recente controle van het voldoen aan deze eisen. Zo nee, kunt u dan nader verklaren waarom er niet met spoed wordt gezocht naar een nieuw bedrijf dat wel aan deze eisen kan voldoen?
Defensiepersoneel is niet betrokken bij het uitvoeren van SAR-operaties met NHV-helikopters. Defensie doet wel een beroep op de Kustwacht in het geval defensiepersoneel uit zee moet worden gered.
Zoals bij vraag 17 aangegeven voldoet de contractant aan het programma van eisen waarmee een kwalitatief goede SAR dienstverlening is gewaarborgd. Om dit gedurende de looptijd van het contract te borgen laat RWS, als contracthouder voor de SAR-helikopters, jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen.
Kunt u nader uitleg geven over de redenering achter uw besluit om de luchtvaartinspectie «vliegtechnisch» toezicht te laten houden op de SAR-activiteit en Rijkswaterstaat «operationeel» toezicht te laten houden, terwijl dit in de praktijk alleen maar voor verwarring blijkt te zorgen?
Zie het antwoord op vraag 12.
RWS laat als contracthouder voor de SAR-helikopters jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen. In het contract zijn eisen opgenomen voor vliegtechnisch toezicht. Hierop is voor de inwerkingtreding van het contract een audit uitgevoerd door ILT.
Ons is geen verwarring bekend over de verschillende vormen van toezicht door de afzonderlijke instanties.
Kunt u bevestigen dat er tot op heden daadwerkelijk maar één ongeval heeft plaatsgevonden bij NHV onder toezicht van Defensie en dat er sinds dit ongeval geen andere ongevallen meer hebben plaatsgevonden vanwege een het niet voldoen aan de eisen zoals opgesteld door Rijkswaterstaat?
Bij Defensie, ISZW en de aangewezen ILT-toezichthouders zijn er geen andere arbeidsongevallen bij NHV gemeld of bekend.
Deelt u de mening dat de tekortkomingen door NHV, Rijkswaterstaat, het ILT en de Inspectie SWZ onacceptabel zijn en dat deze tekortkomingen de veiligheid van ons Kustwachtpersoneel momenteel niet voldoende kunnen garanderen?
Wij betreuren het onderhavige ongeval bij een SAR-training. Wij delen niet uw mening dat er (onacceptabele) tekortkomingen zijn door RWS, ILT, ISZW of NHV en dat daardoor de veiligheid van het kustwachtpersoneel onvoldoende gegarandeerd is. Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever om voor de veiligheid van zijn personeel te zorgen. De toezichthouders zien er op toe dat dit gebeurt.
Mogen wij ervanuit gaan dat de uitvoerder van de (toekomstige) SAR taak bij aanvang van het nieuwe aanbestedingscontract wel aantoonbaar en in de praktijk voldoet aan de gestelde minimale vereisten? Zo ja, hoe wordt dat geborgd?
NHV voldoet aan de gestelde vereisten. Defensie heeft ook ten aanzien van het programma van eisen voor het toekomstige contract onverminderd gesteld dat aan alle gestelde vereisten moet worden voldaan.
Net zoals nu bij de uitvoering van de SAR-taak wordt voldaan aan de gestelde vereisten zal dat ook bij nieuwe aanbestedingen worden geborgd. De aanbesteding voor de nieuwe SAR-helikopter wordt uitgevoerd door Defensie door een projectgroep waarin alle relevante kennis aanwezig is. Daarnaast is onafhankelijke deskundigheid aangetrokken door inhuur van het NLR. Bovendien worden, voor zover nodig, overige onafhankelijke deskundigen geraadpleegd (bijv. over medische zaken).
Kunt u nader toelichten onder welke voorwaarden de Kustwacht helikopterreddingen heeft uitbesteed en welke veiligheidseisen en standaarden hieraan ten grondslag lagen?
Wij verwijzen u voor het antwoord naar de Kamerbrief aanbesteding van de SAR-helikopters Kustwacht (Kamerstuk 30 490, nr. 25) onder «regelgeving en programma van eisen» en «aanbesteding».
Kunt u de vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Wereld niet roken dag: de rampzalige rookcultuur bij Defensie’. |
|
Henk van Gerven |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht het bericht «Wereld niet roken dag: de rampzalige rookcultuur bij Defensie»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Conform de Tabaks- en Rookwarenwet is roken in voertuigen en werkruimtes expliciet verboden bij Defensie. Het al dan niet roken op daarvoor toegestane plekken, is echter een eigen keuze van de medewerker. Onderzoek naar het rookgedrag van militairen vind ik daarom niet nodig. Wel wordt roken op diverse manieren ontmoedigd en is tabaksontmoediging onderdeel van het algemene gezondheidsbeleid (zie het antwoord op vraag 3 en 4). Defensie biedt dan ook hulp als medewerkers willen stoppen met roken.
Wat is uw reactie op de zinsnede «veel jongeren komen binnen als niet-roker, om vervolgens de dienst vijf, tien of veertig jaar later als verstokte roker te verlaten. Defensie maakt van gezonde niet-rokers verslaafde, ongezonde rokers»?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat tabaksontmoediging een onmisbaar onderdeel van de beleidsnota over een gezonde leefstijl – «Duurzaam inzetbaar Defensie» – zou moeten zijn? Is u bekend waarom rookpreventie door Defensie niet is opgenomen in deze beleidsnota? Had Defensie eerder niet beloofd het rookgedrag in haar gelederen te gaan terugdringen? Zou rookpreventie volgens u alsnog een plaats moeten krijgen in deze beleidsnota? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?
Het programma «Duurzaam Gezond Inzetbaar» heeft een onderdeel dat Health and Readinessheet. Binnen dit onderdeel van het programma wordt de hulp van leefstijlcoaches aangeboden. Dit gebeurt in twee pilots: voor de staf van de Koninklijke Landmacht en voor de Bestuursstaf. Deze leefstijlcoaches ondersteunen ook mensen die willen stoppen met roken. De resultaten van deze pilots zijn nog niet beschikbaar.
Tabaksontmoediging is echter niet alleen een onderdeel van het programma «Duurzaam Gezond Inzetbaar». Het roken wordt op diverse manieren ontmoedigd bij Defensie en ontmoediging is onderdeel van het algemene gezondheidsbeleid. Dat beleid bestaat uit wet- en (interne) regelgeving, voorbeeldgedrag, ontmoedigingsmaatregelen en hulp bij het stoppen met roken.
De wet- en regelgeving (Tabaks- en rookwarenwet) met betrekking tot roken is ongeclausuleerd van toepassing binnen Defensie. Het toezicht op de naleving ervan vindt zowel intern (door bijvoorbeeld commandanten van kazernes) als extern (door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) plaats. Er geldt een algeheel verbod op de verkoop van sigaretten op defensielocaties in Nederland, met uitzondering van een aantal locaties die onder internationale of binationale verdragen vallen zoals Brunssum (NAVO) en Eibergen (Duits-Nederlands). Op dergelijke locaties gelden afwijkende regelingen ten aanzien van de aankoopmogelijkheden van tabakswaren. Verder geldt het rookverbod bij Defensie niet alleen voor tabaksproducten maar ook voor aanverwante producten zoals bijvoorbeeld de e-sigaret en de shishapen. Op het intranetportaal is voor medewerkers informatie te vinden over het rookbeleid bij Defensie.
Er wordt hulp geboden aan diegenen die willen stoppen met roken. Deze hulp werd aanvankelijk aangeboden op een zogeheten rookpoli bij het Centraal Militair Hospitaal (CMH) in Utrecht. Deze poli is om diverse redenen gesloten, onder andere omdat de reisafstand voor medewerkers vaak te groot was waardoor een adequate frequente begeleiding niet mogelijk was. Om deze drempel om hulp te kunnen ontvangen bij het stoppen met roken weg te nemen is de ondersteuning bij het stoppen met roken inmiddels ondergebracht bij de eerstelijns gezondheidscentra van Defensie door heel het land. Bij het CMH zijn daarnaast nog steeds longartsen aanwezig die bij medische noodzaak ondersteuning kunnen bieden.
Op welke wijze wordt roken op dit moment ontmoedigd binnen Defensie? Per wanneer is de rookstoppoli van Defensie opgeheven?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat zoveel defensiemedewerkers zouden roken? Wat vindt u ervan dat jonge mensen (waaronder stagiaires) blootgesteld worden aan groepsdruk, rokende docenten, roken tijdens de lessen en in busjes en werkruimtes?
Zie antwoord vraag 1.
Is Defensie een specifieke doelgroep binnen het Preventieakkoord? Zo ja, op welke wijze wordt aan deze doelgroep specifieke aandacht besteed?
In het Preventieakkoord is voor de rijksoverheid zelf afgesproken dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) onderzoekt hoe de Rijkskantoren in 2021 rookvrij kunnen worden gemaakt. De afspraken gelden ook voor de rijkskantoren waarin Defensie is gehuisvest. Defensie biedt medewerkers een rookvrije werkomgeving, weliswaar met daarin specifiek aangewezen rookruimtes. Medewerkers die willen stoppen met roken wordt effectieve en toegankelijke stoppen-met-rokenzorg en -ondersteuning geboden.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel militairen, en bij welk krijgsmachtonderdeel in Nederland, roken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het correct dat op de NAVO-basis te Brunssum een pakje Marlboro van 20 sigaretten slechts € 1,60 kost? Hoe draagt deze zeer lage prijs volgens u bij aan een ontmoedigingsbeleid op het gebied van roken? Bent u van mening dat deze prijsdrempel om te gaan roken veel hoger moet komen te liggen?
Voor militairen die geplaatst zijn bij de NAVO-basis te Brunssum, geldt dat er geen belasting hoeft te worden betaald over sigaretten. Daardoor is de prijs van een pakje lager dan in de reguliere verkoop. De prijs wordt vastgesteld door de commerciële concessionaris op het hoofdkwartier in Brunssum en varieert daar tussen de € 2,50 en € 3,50 per pakje.
Deze regelgeving is gebaseerd op diverse overeenkomsten, waaronder het NAVO Status of Forces Agreement(SOFA), waarin staat dat «members of the force» belasting- en accijnsvrije artikelen kunnen kopen in het gastland. De NAVO SOFA wordt aangevuld met het NAVO Paris Protocol, van toepassing op militaire hoofdkwartieren (en daarmee op de basis in Brunssum). De afspraken met de NAVO, die gelden voor alle bondgenoten, zijn niet zonder meer eenzijdig aan te passen. Nederland heeft deze overeenkomsten met de NAVO uitgewerkt in nationale regelgeving en heeft besloten om bepaalde privileges ook te verlenen aan Nederlandse militairen die werkzaam zijn op de basis in Brunssum. Het Nederlandse rookbeleid op de NAVO-basis te Brunssum wordt strikt gehanteerd. Er zijn aangewezen rookruimtes, daarbuiten mag niet worden gerookt.
Op welke wijze wordt illegale handel met deze spotgoedkope sigaretten (waarop geen accijns wordt geheven) bestreden? Is Defensie er inmiddels van doordrongen dat het doorverkopen van deze sigaretten volgens het reglement voor douanevrijstelling op NAVO-bases verboden is?2
Defensie is zich ervan bewust dat het doorverkopen van sigaretten niet is toegestaan. Wanneer er signalen zijn van strafrechtelijke overtredingen op het gebied van het ontduiken van accijns of van illegale handel in of smokkel van sigaretten dan zal de Koninklijke Marechaussee, al dan niet in samenwerking met de Douane of andere ketenpartners, uiteraard optreden.
Het bericht dat gemeenten de stekker uit sociaal werkbedrijf Soweco trekken |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeenten trekken stekker uit sociaal werkbedrijf Soweco»?1
Ja.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht?
Het is aan gemeenten, die de eigenaren zijn van de sociale ontwikkelbedrijven, waaronder Soweco, om te bepalen welke rol deze bedrijven in de toekomst kunnen spelen. Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de wijze waarop zij het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking organiseren. Er bestaat niet één model om succesvol te kunnen zijn. Soms zijn keuzes gericht op een verbetering van de bedrijfsvoering en daarmee op het verbeteren van de financiële prestaties, waarbij het gewenste ondersteuningsaanbod beschikbaar blijft. Uiteraard zijn de omstandigheden waaronder de mensen hun werk kunnen verrichten het belangrijkst. Het is belangrijk dat gemeenten daar ook aandacht voor hebben.
Meer in het algemeen constateer ik dat sociale ontwikkelbedrijven veel kennis en expertise hebben die goed bruikbaar is om onder andere nieuwe beschut werkplekken te organiseren, of om mensen uit de brede doelgroep van de Participatiewet toe te leiden naar een plek bij een reguliere werkgever.
Wat vindt u ervan dat een goed functionerend en goed presterend sociaal werkbedrijf moet sluiten doordat subsidies vanuit het Rijk teruglopen?
Ik heb geen oordeel over het functioneren van individuele sociale werkbedrijven, het is aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en Wethouders te controleren op de afspraken die worden gemaakt met deze sw-bedrijven.
Kunt u garanderen dat de 1.150 mensen die bij Soweco werkten een passende arbeidsplek wordt geboden? Welke termijn acht u daarvoor redelijk? Indien deze garantie niet kan worden geboden, bent u bereid om in te grijpen om dit alsnog te garanderen?
De mensen die werkzaam zijn bij Soweco NV zijn in dienst bij de Gemeenschappelijke Regeling Soweco. Uit de berichtgeving van het bestuur van de Gemeenschappelijke regeling maak ik op dat alle medewerkers een baangarantie krijgen als wordt besloten tot een andere organisatorische invulling van de uitvoering van de Participatiewet.
Kunt u zich indenken dat mensen hechten aan het sociale werkbedrijf waar zij werken? Bent u van mening dat werkenden bij sociale werkbedrijven als Soweco gebaat zijn bij stabiliteit? Wat vindt u ervan dat zij zo onverwacht, een maand na de vreugdevolle viering van het vijftigjarig bestaan van het sociale werkbedrijf, hun werkplek kwijtraken?
Ik kan mij goed voorstellen dat mensen hechten aan een bepaalde werkplek, zeker als het mensen betreft met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Mensen zijn gebaat bij stabiliteit en krijgen ook een baangarantie van de betrokken gemeenten.
Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 4.
Vreest u ook dat de kennis, ervaring en het netwerk van Soweco met de sluiting verloren gaan? Betekent dit grote verlies niet dat deze mensen mogelijk op minder efficiënte en bovendien prettige en effectieve wijze aan een fijne arbeidsplek geholpen worden?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat mensen met een arbeidsbeperking zeker moeten kunnen zijn van een fijne en veilige werkomgeving? Wat vindt u ervan dat sociaal werkbedrijf Soweco gesloten wordt zonder dat een goed alternatief voorhanden lijkt?
Ik deel uw mening dat mensen met een beperking zoveel mogelijk in een geschikte en veilige werkomgeving moeten kunnen werken. Zie voor de overige vragen mijn eerdere antwoorden.
Hoe beziet u de recente trend dat er meer sociale werkbedrijven worden gesloten? Hoe verhoudt dit zich met de belofte de kennis en kunde van sociale werkvoorziening (SW)-bedrijven in stand te houden? Wat gaat u doen om het sluiten van sociale werkbedrijven tegen te gaan?
Ik constateer dat er gemeenten zijn die ervoor kiezen om een andere uitvoeringsorganisatie in te richten. Daarmee worden bestaande bedrijven omgevormd tot toekomstbestendige organisaties, waarin veelal dezelfde mensen werkzaam zijn als in de bestaande organisaties.
Het betekent overigens niet dat er geen gebruik gemaakt wordt van de infrastructuur van de sociale werkbedrijven. Uit de sectorinformatie van Cedris (2017) blijkt dat een groot aantal sw-bedrijven zich heeft ontwikkeld tot een integrale gemeentelijke uitvoeringsorganisatie van de Participatiewet, terwijl andere bedrijven zich hebben ontwikkeld tot een arbeidsontwikkel- en bemiddelingsbedrijf op afstand van de gemeente. Ik stuur uw Kamer binnenkort een brief waarin ik in algemene zin op deze vraag inga.
Het bericht ‘Bedrijven maken al plannen om de payrollwet te omzeilen’ |
|
Bart van Kent (SP), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Bedrijven maken al plannen om de payrollwet te omzeilen»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat bedrijven nu al bezig zijn met het optuigen van nieuwe schijnconstructies? Gaat u de «payroll»-sector en «payroll»-bedrijven aanspreken over het direct starten met het optuigen van schijnconstructies?
Ik vind het zeker zorgelijk als bedrijven in de krant zetten dat zij actief bij een nieuwe wet gaan proberen deze te omzeilen. Ik ben ook van mening dat payrollbedrijven zich aan de wet moeten houden en ik wil dit ook in mijn gesprekken met sociale partners, en in mijn communicatie naar de branche uitdragen.
Hoe beoordeelt u de nieuwe opgetuigde constructies zoals de schijnuitzendkracht, waarbij een digitale sollicitatietool wordt gebruikt om de verbeterde «payroll»-wetgeving te ontlopen? Vindt u ook dat hier sprake is van hetzelfde werk, waarbij dezelfde arbeidsvoorwaarden moeten gelden?
De Wet arbeidsmarkt in balans bevat maatregelen om concurrentie op arbeidsvoorwaarden door middel van payrolling te voorkomen, waarbij een onderscheid gemaakt is tussen payrolling en regulier uitzenden. Dit leidt tot kostenverschillen tussen payrollen en uitzenden. Er zullen mogelijk werkgevers zijn die pogen de hogere kosten van payroll te vermijden. Het enkele feit dat er gebruikt wordt gemaakt van een digitale sollicitatietool leidt er niet toe dat er dan opeens sprake is van uitzenden. De formele werkgever moet zelf een actieve rol hebben gespeeld in het samenbrengen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt voor de werknemer. Omdat er sprake zal zijn van kostenverschillen en beloningsverschillen tussen payrollen en uitzenden is het waarschijnlijk dat individuele situaties aan de rechter voorgelegd gaan worden. In de toelichting zijn verschillende indicaties opgenomen. Ik ben van mening dat gegeven de indicaties in de toelichting, en het gegeven dat het gaat om de feitelijke relatie (en niet de papieren werkelijkheid), partijen en rechters voldoende handvatten wordt geboden om de rechtspositie van werkgevers, inleners en werknemers te bepalen. Ik ben het met de vraagstellers eens dat bij payrolling, waarbij sprake is van gelijk werk op dezelfde plaats, dezelfde arbeidsvoorwaarden moeten gelden.
Hoe gaat u controleren of er door uitzendbedrijven daadwerkelijk aan werving en selectie wordt gedaan?
Uitzend- en payrollbedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het naleven van wet- en regelgeving, zoals het Burgerlijk Wetboek en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), waarin ook de regels omtrent payrolling zijn opgenomen. Daarnaast zullen ook opdrachtgevers op de hoogte worden gesteld van de nieuwe wetgeving. Veruit de meeste opdrachtgevers willen zich aan de wet houden. Ze willen niet elke keer een constructie gebruiken, maar willen met de wet in de hand ontzorgd worden. Ze willen geholpen worden bij de re-integratieverplichtingen, de loondoorbetaling en hoeven niet via allerlei schijnconstructies dingen op te tuigen om de wet te ontduiken, met bovendien een groot risico voor hun imago. Ook kunnen opdrachtgevers, indien een payrollwerknemer onderbetaald wordt, worden aangesproken door een werknemer, eventueel met behulp van de vakbond, op basis van de bestaande ketenaansprakelijkheid voor loon. Opdrachtgevers zullen dergelijke rechtszaken willen voorkomen.
Werknemers en sociale partners zijn in het Nederlandse systeem in eerste instantie aangewezen om arbeidsvoorwaardelijke afspraken met werkgevers te maken en zo nodig af te dwingen bij de rechter. Vaak brengen vakbonden zaken bij de rechter om die te toetsen. In dat kader kunnen zij een verzoek indienen bij de Inspectie SZW om onderzoek te doen naar de naleving van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs.
Gaat u deze nieuwe schijnconstructies scherp in de gaten houden? Gaat u bovendien, na signalen van werkgevers om schijnconstructies op te zetten, nu al aan de slag om dit grijze gebied tussen uitzendkracht en payroll weg te nemen?
Natuurlijk wil ik altijd vinger aan de pols houden om nieuwe constructies waarbij sprake is van oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. In dat kader heb ik ook reeds aan uw Kamer een brief gestuurd over de acties die ik voornemens ben om oneigenlijke concurrentie bij contracting te voorkomen.2 Ik ben van mening dat het onderscheid tussen payrolling en uitzenden voldoende helder is en dat partijen en rechters voldoende handvatten worden geboden om de rechtspositie van werkgevers, inleners en werknemers te bepalen en dus misbruik en omzeiling te voorkomen.
Hoe gaat u bedrijven aanpakken die naar een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) verhuizen enkel en alleen om werknemers onder slechtere arbeidsvoorwaarden als collega-werknemers, zoals een lager pensioen, te laten werken? Bent u ook van mening dat ook werknemers die vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland worden gedetacheerd en hetzelfde werk doen geen concurrenten moeten zijn van collega-werknemers?
Het is niet uit te sluiten dat partijen gaan proberen constructies op te tuigen om onder de nieuwe regels uit te komen, waaronder buitenlandse constructies. Echter, de kans op daadwerkelijk tijdelijk in Nederland gedetacheerde payrollkrachten wordt niet groot geacht. Payrollkrachten zijn over het algemeen in Nederland geworven en geselecteerd en worden exclusief ter beschikking gesteld aan een Nederlandse opdrachtgever. Wanneer er sprake is van exclusieve terbeschikkingstelling aan een Nederlandse opdrachtgever is er geen sprake van tijdelijke terbeschikkingstelling in de zin van de detacherings-richtlijn, maar geldt Nederland als het gewoonlijk werkland en dus is het Nederlandse arbeidsrecht volledig van toepassing. Wanneer het werkgeverschap van een werknemer die in Nederland is geworven en geselecteerd wordt overgedragen aan een onderneming in een andere EU-lidstaat kan op grond van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie en het onderliggende besluit worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van grensoverschrijdende detachering, of dat er sprake is van een postbusfirma of schijndetachering. Dit betekent dat bedrijven niet zomaar naar een andere lidstaat kunnen verhuizen om payrollkrachten onder slechtere arbeidsvoorwaarden te laten werken. Overigens is de Waadi op grond van artikel 9 van de Rome I-Verordening van toepassing, ongeacht het recht dat van toepassing is op de arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de Nederlandse regering bij uitzend- en payrollkrachten dezelfde arbeidsvoorwaarden mag voorschrijven als de arbeidsvoorwaarden die gelden voor binnenlandse uitzendkrachten. Op grond van de Uitzendrichtlijn geldt het gelijkloonbeginsel ook bij grensoverschrijdende detachering.
De eerlijke betaling van kunstdocenten |
|
Corinne Ellemeet (GL), Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Mooi dat er aandacht is voor de eerlijke betaling van kunstenaars, maar vergeet de kunstleraar niet»?1
Ja, ik ken het artikel.
Is een loopbaan, zoals die van in het artikel genoemde drumdocent, die van een vaste baan naar een ZZP-constructie is gegaan, typerend voor kunst- en cultuurdocenten?
De loopbaanontwikkeling van kunst- en cultuurdocenten kent een grote diversiteit. Er zijn meer voorbeelden bekend van de beschreven loopbaanontwikkeling.
Is het waar dat er inmiddels zo’n 20.000 ZZP’ers in de kunsteducatie zijn en hooguit nog zo’n 1000 in vaste dienst? Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Uit navraag bij het CBS blijkt dat er verschillende schattingen bestaan over de aantallen docenten die in de kunsteducatie werkzaam zijn in loondienst en als zelfstandige. In een pilotonderzoek van het CBS uit 2015 kwam een voorlopige en indicatieve schatting van circa 10.500 docenten in loondienst.2 De schatting van 20.000 zzp’ers komt uit vervolgonderzoek, waarbij de doelgroep van het onderzoek bovendien is uitgebreid, waardoor ook het aantal docenten in loondienst hoger werd geschat. Dit onderzoek is vanwege onvoldoende respons echter niet als representatief te beschouwen en is daarom ook niet gepubliceerd. Relevant is ook dat het zeer aannemelijk is dat de schattingen niet unieke personen betreffen; docenten kunnen verschillende dienstverbanden en werkzaamheden als zzp’er combineren.
Op StatLine publiceert het CBS algemene cijfers over het aantal zelfstandigen en hun inkomens en vermogens in bijvoorbeeld de bedrijfstakken Cultureel onderwijs, Podiumkunst en Scheppende kunst (SBI’s 8552, 9001 en 9003). Veel docenten kunsteducatie zullen in die bedrijfstakken actief zijn.3
Uit cijfers die Cultuurconnectie, de brancheorganisatie voor cultuureducatie, amateurkunst en volksuniversiteitswerk, heeft van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) blijkt dat 148 bij het PFZW aangesloten organisaties die «kunstzinnige vorming» bieden in totaal 2.658 werknemers hebben met een gemiddelde parttimefactor van 48,9 procent.
Ik heb op zichzelf geen oordeel over (de verhouding tussen) het aantal zelfstandigen zonder personeel en het aantal vaste contracten in de kunsteducatie. Ik vind het vooral van belang dat zelfstandigen in de culturele en creatieve sector hun beroepspraktijk gezond vorm kunnen geven en dat er door beide partijen op de juiste gronden wordt gekozen voor de opdrachtgever-opdrachtnemer relatie.
Bent u het eens met de Kunstenbond, die spreekt van een uitholling van de arbeidsvoorwaarden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben me ervan bewust dat werkenden, en met name zelfstandigen, in de culturele sector vaak werken onder ongunstige voorwaarden. Samen met vertegenwoordigers uit de culturele sector hecht ik eraan dat zelfstandigen in de culturele en creatieve sector hun beroep gezond vorm kunnen geven. Daartoe faciliteer ik de sector in de uitvoering van zijn arbeidsmarktagenda, inclusief beheer en promotie van de Fair Practice Code voor de culturele en creatieve sector en het vormgeven van een Platform Arbeidsmarkt Culturele en Creatieve Toekomst, dat wil bijdragen aan normering van minimum contractvoorwaarden en ondernemersrisico’s in de culturele sector.
Daarnaast zijn in het regeerakkoord en in het pensioenakkoord maatregelen aangekondigd die tot doel hebben de positie van kwetsbare zzp’ers aan de onderkant van de arbeidsmarkt te verbeteren. Over de invulling en uitwerking van de in het regeerakkoord aangekondigde maatregelen heeft u inmiddels van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën een brief ontvangen.
Wanneer er twijfel bestaat over de kwalificatie van de arbeidsrelatie dan staat een gang naar de rechter open.
Deelt u de mening dat kunst- en cultuurdocenten zouden moeten beschikken over een arbeidsongeschiktheidsverzekering, een pensioenvoorziening en financiële zekerheid?
De behoefte aan financiële zekerheid geldt niet specifiek voor de culturele en creatieve sector. In het pensioenakkoord is overigens afgesproken dat er een wettelijke verzekeringsplicht komt voor zelfstandigen tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Het doel van deze verzekeringsplicht is om naast de bestaande werknemersverzekering ook andere werkenden te beschermen tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid en te borgen dat iedereen zich kan verzekeren. Het staat zelfstandigen daarnaast vrij om zelf aanvullend vorm te geven aan hun sociale zekerheid. De arbeidsmarktagenda van de sector zelf beoogt om de sociale zekerheid van zelfstandigen in deze sector te verhogen. Ik ondersteun de uitvoering van die agenda.
Is bekend hoeveel ZZP’ers in de kunsteducatie een arbeidsongeschiktheidsverzekering hebben en een pensioen opbouwen? Zo ja, hoeveel zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Uit onderzoek van het CBS op basis van gegevens uit de belastingaangifte van zelfstandigen is bekend welk deel van de zzp’ers met werk als zelfstandige als voornaamste inkomensbron premies voor arbeidsongeschiktheid en lijfrente heeft betaald: respectievelijk 18,6 en 9,6 procent van de 905,9 duizend zzp’ers in 2017.4 In het CBS onderzoek is niet berekend hoe dit voor de zzp’ers in de kunsteducatie is. Wel blijkt dat in de bedrijfstak Cultuur, recreatie en overige diensten (SBI R tot en met U) deze aandelen onder het gemiddelde liggen: 7,1 procent van de 99,8 duizend zzp’ers in die sector in 2017 betaalde in 2017 premies voor arbeidsongeschiktheid en 5,2 procent voor lijfrente. Het CBS kan deze cijfers eventueel specificeren voor de zzp’ers in de bedrijfstakken Cultureel onderwijs, Podiumkunst en Scheppende kunst (SBI’s 8552, 9001 en 9003).
Verder is elke branche verantwoordelijk voor het realiseren van zijn eigen kennisbasis ten aanzien van inkomens en beroepspraktijk, afhankelijk van de thema’s en bevragingslast die zij relevant achten.
Deelt u de mening dat een uurloon onder de vijftig euro niet genoeg is als er rekening moet worden gehouden met extra kosten, zoals een verzekering van je muziekinstrumenten, reiskosten, niet-declarabele uren, arbeidsongeschiktheidsverzekering, pensioen, huur van lesruimte, etc?
Belangrijk is in de eerste plaats dat door werken een inkomen verworven kan worden waarmee ten minste kan worden voorzien in de basisbehoeften. Daarom is het kabinet voornemers om een wettelijk generiek minimumtarief in te voeren om zelfstandigen in staat te stellen een inkomen te verwerven waarmee in een bestaansminimum kan worden voorzien. Een nadere uitwerking van deze maatregel vindt u in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën die op 24 juni jl. naar de Tweede Kamer is verzonden inzake de voortgang uitwerking maatregelen «werken als zelfstandige». Een minimumtarief is niet per se hetzelfde als fair practice of een duurzame beroepspraktijk. Het is aan de sector zelf om vorm te geven aan fair practice. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap faciliteert en stimuleert dat proces in het kader van de Arbeidsmarktagenda van de culturele en creatieve sector. De realisatie van fair practice speelt ook een rol in de uitvoering van de motie van de leden Ellemeet en Asscher. Zoals gemeld in de Uitgangspuntenbrief Cultuurbeleid 2021–2024 zal uw Kamer in het najaar worden geïnformeerd over de voortgang op dit gebied.
Wat vindt u ervan dat docenten vaker onbetaalde uren maken en vaker zelf opdraaien voor huur- en materiaalkosten?
Zie verder het antwoord op vraag 4.
Wat is naar uw mening de taak van de overheid bij het faciliteren van kunst- en cultuureducatie? Ziet u kunsteducatie voor amateurs als een publieke voorziening? Zo ja, welke rol ziet u daarin voor u zelf en de overheid weggelegd? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen. Deze algemene doelstelling wordt op het gebied van kunst- en cultuureducatie op verschillende manieren vertaald. Zo behoren doelstellingen voor cultuureducatie en -participatie tot de criteria voor subsidie aan instellingen die behoren tot de landelijke culturele basisinfrastructuur (BIS). Daarnaast ondersteunt het rijk ontwikkelingen op het gebied van cultuureducatie en cultuurparticipatie, waaronder begrepen kunsteducatie voor amateurs, via het LKCA dat amateurkunst en cultuureducatie ondersteunt met kennis en netwerken en via het Fonds voor Cultuurparticipatie dat subsidies verstrekt voor cultuurparticipatie en cultuureducatie. Gemeenten en provincies maken hun eigen keuzes en afwegingen.
Deelt u de analyse van het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie Amateurkunst (LKCA) dat bepaalde vormen van kunst- en cultuureducatie buiten de Randstad zullen verdwijnen, omdat er niet genoeg vraag naar is? Zo ja, wat kunt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Dat risico is aanwezig, maar het is niet met stelligheid te zeggen dat bepaalde vormen van kunst- en cultuureducatie buiten de Randstad zullen verdwijnen omdat er niet genoeg vraag naar is. Er is geen onderzoek naar gedaan.
Bent u bereid om met de VNG in gesprek te gaan met als doel de verschraling van het aanbod van cultuureducatie tegen te gaan en de arbeidsmarktpositie van kunst- en cultuurdocenten te verbeteren?
Ik overleg regelmatig met de VNG over ontwikkelingen op het gebied van cultuureducatie. Ook eventuele knelpunten die zich op dat gebied voordoen kunnen dan ter sprake komen.
Is bekend hoeveel kunstencentra en muziekscholen de afgelopen tien jaar zijn gesloten? Zo ja, hoeveel zijn dit?
Het LKCA heeft gegevens over het verloop van het aantal centra voor de kunsten tot en met 2015.5 Daaruit blijkt dat er in 2009 in totaal 182 centra voor de kunsten waren tegenover 137 in 2015. Deze daling kwam aanvankelijk door fusies tussen de centra, want het aantal gecombineerde instellingen nam sindsdien toe ten koste van afzonderlijke muziekscholen en creativiteitscentra. Bij de inventarisatie van centra in 2015 is te zien dat voor het eerst ook de gecombineerde instellingen in aantal afnemen, van 110 in 2013 naar 96 in 2015. In die jaren is er dus daadwerkelijk sprake van opheffingen in plaats van fusies.
Per 2019 telde Cultuurconnectie 131 organisaties voor cultuureducatie. De relatief geringe afname (van 6) tussen 2015 en 2019 wordt verklaard uit het feit dat er sinds 2017 een klein aantal docentencollectieven (niet zijnde werkgevers) in het ledenbestand van Cultuurconnectie is bijgeschreven.
Achterblijvende lonen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Hoe verklaart u dat de CAO lonen onvoldoende zijn gestegen om de inflatie bij te houden waardoor mensen er feitelijk op achteruit zijn gegaan qua koopkracht?1
Zoals recentelijk ook geantwoord op de vragen van dhr. Wiersma2 neemt de loonstijging de afgelopen jaren geleidelijk toe door toenemende krapte. Voor het eerst sinds 2009 is op dit moment een loonstijging in de maandcijfers zichtbaar van boven de 2%, na 2,0% gemiddeld in 2018 (bron: CBS). De verwachting is daarom dat de stijgende lijn in de cao-lonen ook dit jaar doorzet. De loonstijging in reeds afgesloten cao’s voor 2019 wijst hierop3. In de reeds afgesloten cao’s ligt de gemiddelde contractloonstijging voor 2019 op 2,6%, volgens de steekproef van SZW. Bij de overheid en de zorg ligt de loonstijging zelfs boven de 3%.
Gezien het lage werkloosheidsniveau is de loonstijging van de afgelopen jaren gematigd te noemen. Het op 23 november 2018 verschenen onderzoek van het CPB over de loonontwikkeling wijst op de lagere groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loongroei dan in het verleden. Ook is denkbaar dat factoren als globalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt bijdragen aan de gematigde loonontwikkeling. Het CPB heeft niet vast kunnen stellen of deze factoren een rol spelen. Tegelijkertijd is de prijsstijging in 2019 forser geweest dan verwacht, bijvoorbeeld doordat internationale ontwikkelingen de brandstofprijzen opstuwen. Aangezien cao-loonstijging vooraf wordt afgesproken met inachtneming van de verwachte prijsstijging, kan onverwachts hoge inflatie leiden tot een negatieve reële contractloonstijging. Het is overigens niet gezegd dat dit beeld uit de eerste maanden van 2019 voor de rest van het jaar doorzet. Veel cao’s moeten tenslotte nog ingaan of worden afgesloten, tegelijkertijd is de ontwikkeling van de inflatie onzeker.
De koopkrachtontwikkeling is niet alleen afhankelijk van de contractloonstijging en de inflatie, maar ook van beleidswijzigingen. De lastenverlichting die in 2019 ingegaan is, met lagere belastingtarieven en hogere heffingskortingen, werkt positief door in het koopkrachtbeeld. Het positieve koopkrachtbeeld is zo robuust dat ook bij tegenvallende lonen en prijzen een grote meerderheid van de Nederlandse huishoudens hun koopkracht in 2019 zal zien toenemen.
Herinnert u zich de uitspraak van de Minister-President dat de meeste mensen er op vooruit gaan en dat de Nederlander moet gaan voelen dat het beter gaat met de economie? Erkent u dat dit loze woorden waren?2
Nee, dit zijn geen loze woorden. De verwachting is nog steeds dat als gevolg van de verlaging van de inkomstenbelasting door dit kabinet een meerderheid van de Nederlanders er dit jaar in koopkracht op vooruit gaat.
Kunt u in een reeks vanaf 2010 aangeven welke voorspellingen zijn gedaan qua loonstijging, koopkracht en inflatie en wat de feitelijke ontwikkelingen zijn?
In onderstaande tabel 1 is de raming van koopkracht, inflatie en contractlonen in de miljoenennota vergeleken met de realisatie bij jaarverslag. Uit de tabel valt af te lezen dat de gerealiseerde koopkracht in 2014, 2015 en 2016 (flink) hoger uitkwam dan vooraf voorspeld. In 2017 en 2018 kwam de koopkracht lager uit dan voorspeld. Ondanks de lagere realisatie blijft de mediane koopkracht over deze jaren positief.
De koopkrachtcijfers zijn mede afhankelijk van macro-economische ontwikkelingen. Fluctuaties in de inflatie, rente of de loonontwikkeling hebben een grote invloed. De koopkrachtplaatjes veranderen daardoor bijna per definitie tussen verschillende ramingsmomenten in een jaar.
Koopkrachtraming bij Miljoenennota
– ¼%
– ¼%
– 1%
– ¾%
– ½%
+ ½%
+ 1,4%
+ 1,0%
+ 0,6%
Koopkrachtrealisatie1
– 0,5%
– 1,2%
– 1,7%
– 1,4%
+ 1,2%
+ 1,0%
+ 2,6%
+ 0,3%
+ 0,3%
Inflatieraming bij Miljoenennota
1%
1½%
2%
2%
2%
1,2%
1,2%
0,6%
1,4%
Realisatie inflatie1
1,3%
2,3%
2,5%
2,5%
1,0%
0,6%
0,3%
1,4%
1,7%
Contractloonraming bij Miljoenennota
1½%
1½%
2%
2¼%
1½%
1,5%
1,4%
1,6%
2,2%
Realisatie contractlonen1
1,0%
1,2%
1,6%
1,2%
1,0%
1,2%
1,5%
1,7%
2,0%
Bron: CEP 2019, CPB.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederlanders er substantieel in koopkracht op vooruit gaan – een centrale belofte van dit kabinet?
Zie antwoord op vraag 1 en 2.
Bent u nog steeds van mening dat de lonen omhoog moeten?
Ik vind het goed om te zien dat de stijgende lijn in de loonontwikkeling doorzet. Ook het feit dat de loonstijging in recent afgesloten cao’s hoger ligt, is positief nieuws. Het is echter teleurstellend dat de loonontwikkeling de prijsstijging het afgelopen kwartaal niet heeft bijgehouden. Wat opvalt is dat de loonontwikkeling in recente cao’s bij de overheid en de zorg hoger ligt dan in de marktsector. De overheid geeft zo het goede voorbeeld. Het kabinet roept het bedrijfsleven dan ook op om de beschikbare loonruimte te benutten. Het kabinet heeft overigens geen specifieke doelstelling voor de loonontwikkeling. Loonbeleid vereist immers maatwerk en is daarom aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend.
Deelt u de mening dat niet alleen werkgevers, maar ook de regering kan bijdragen aan hogere lonen, bijvoorbeeld door een verhoging van het minimumloon?3
Zoals bij antwoord 5 toegelicht, geeft de overheid het goede voorbeeld door de beschikbare loonruimte in te zetten in de overheidssectoren. Verder worden onderhandelingen over loonsverhoging en andere arbeidsvoorwaarden per sector gevoerd door de sociale partners. De overheid legt wel een bodem op aan werkgevers, die is vormgegeven in de Wet Minimumloon (WML). Het minimumloon dient het doel dat werknemers van een voltijdbaan in hun basisbehoeften kunnen voorzien en is geen middel om de gemiddelde loonontwikkeling van alle werkenden op te stuwen. Een (eenmalige) verhoging van het minimumloon beïnvloedt de loonontwikkeling van werknemers met een inkomen boven het minimumloon immers niet. Zoals toegelicht in antwoord 1 wordt de gematigde loonontwikkeling in verband gebracht met factoren zoals de afgenomen groei van de arbeidsproductiviteit, globalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt.
Door de koppeling van het WML met de sociale zekerheidsuitgaven (o.a. de AOW, bijstand en Wajong-uitkeringen) is een verhoging van het WML bovendien erg duur. Daar komt een verhoging in kosten door andere, aan WML-gekoppelde regelingen zoals het lage inkomensvoordeel (LIV) en de loonkostensubsidies (LKS) nog bij. Daarnaast is er grote onzekerheid over de effecten op arbeidsmarkt en verwacht het CPB dat een significante verhoging van het minimumloon ook werkgelegenheidsverlies met zich mee brengt. Alles bij elkaar genomen acht ik het daarom niet wenselijk om het WML te verhogen.
Bent u bereid woorden om te zetten in daden, door de BTW-verhoging terug te draaien en het minimumloon fors te verhogen? Zo nee, wat zijn uw woorden dan waard?
Het kabinet kiest er niet voor om het minimumloon te verhogen omdat dit niet het instrument is om hogere lonen af te dwingen. Het kabinet kiest er ook niet voor om de BTW-verhoging terug te draaien om een koopkrachtstijging te bewerkstelligen. Het is een bewuste keuze om de lasten op arbeid te verschuiven naar consumptie, zoals onder andere de OESO aanbeveelt.
De koopkracht stijgt in 2019 doordat het kabinet de lasten op arbeid per saldo meer heeft verlaagd dan de lasten op consumptie stijgen. In 2020 en 2021 worden de belastingtarieven verder verlaagd.
De berichten ‘Werkende is kind van de rekening’ en ‘Hoe kan dat: krapte op de arbeidsmarkt én dalende lonen?’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Werkende is kind van de rekening»1 en «Hoe kan dat: krapte op de arbeidsmarkt én dalende lonen?»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat extreme schaarste op de arbeidsmarkt zich amper lijkt te vertalen in de collectieve arbeidsovereenkomst (cao)-lonen? Welke oorzaken ziet u voor deze spagaat, waarbij enerzijds de voor prijsstijgingen gecorrigeerde lonen in 2019 zijn gedaald, terwijl bedrijven grosso modo stevig blijven groeien en de werkloosheid sinds de jaren zeventig niet zo laag is geweest?
Door de toenemende krapte neemt de loonstijging de afgelopen jaren geleidelijk toe. Voor het eerst sinds 2009 is op dit moment een loonstijging in de maandcijfers zichtbaar van boven de 2%, na 2,0% gemiddeld in 2018 (bron: CBS). De verwachting is daarom dat de stijgende lijn in de cao-lonen ook dit jaar doorzet. De loonstijging in reeds afgesloten cao’s voor 2019 wijst hierop3.
Gezien het lage werkloosheidsniveau is de loonstijging van de afgelopen jaren gematigd te noemen. Het op 23 november 2018 verschenen onderzoek van het CPB over de loonontwikkeling wijst op de lagere groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loongroei dan in het verleden. Ook is denkbaar dat factoren als globalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt bijdragen aan de gematigde loonontwikkeling. Het CPB heeft niet vast kunnen stellen of deze factoren een rol spelen.
Tegelijkertijd is de prijsstijging in 2019 forser geweest dan verwacht, bijvoorbeeld doordat internationale ontwikkelingen de brandstofprijzen opstuwen. Aangezien cao-loonstijging vooraf wordt afgesproken met inachtneming van de verwachte prijsstijging, kan onverwachts hoge inflatie leiden tot een negatieve reële contractloonstijging.
Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld de verklaring van Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen dat de tegenvallende productiviteitsgroei reden is voor minder loongroei? Hoe beoordeelt u dan de stelling dat juist over een langere tijd bezien de lonen achterblijven bij de ontwikkeling van de productiviteit? Kunt u een overzicht geven van waar deze achterstanden het grootst zijn?
Het hierboven genoemde onderzoek van het CPB wijst ook op de groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loonontwikkeling. Er is niet zo zeer sprake van een tegenvallende productiviteitsgroei, maar een dalende trend in de groei van de arbeidsproductiviteit. Dit is een internationaal verschijnsel.
De arbeidsinkomensquote (aiq) is een maatstaf die (op langere termijn) aangeeft in hoeverre de reële arbeidsinkomens zijn meegegroeid met de productiviteit. Onderstaand figuur geeft de aiq weer voor bedrijven (marktsector + zorg). De aiq is een volatiele maatstaf, waarin conjuncturele effecten duidelijk waarneembaar zijn. In de periode van 1995 tot 2018 was de aiq gemiddeld 73,5%. Inmiddels ligt het niveau van de aiq weer iets boven dit gemiddelde. Wel is in de periode 1995 – 2017 een beperkte daling zichtbaar.
Figuur 1. Aiq bedrijven (Bron: CPB, cijfers bij CEP 2019)
Het CBS heeft gegevens over de aiq per bedrijfstak. Met deze cijfers is het mogelijk om de ontwikkeling van het reële arbeidsinkomen te vergelijken met de productiviteitsstijging in verschillende bedrijfstakken. In de bijlage vindt u ter illustratie de ontwikkeling van de aiq in de 8 grootste sectoren (exclusief zorg, openbaar bestuur en onderwijs).4 Van de 8 grootste bedrijfstakken (zakelijke dienstverlening, handel, industrie, bouwnijverheid, cultuur en recreatie, horeca, vervoer en opslag, informatie en communicatie) ligt handel percentueel het meest onder het langjarige gemiddelde.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de in de jaren ’80 geïntroduceerde loonmatiging een Nederlandse obsessie geworden is, die mede debet is aan lagere loongroei?
Na het Akkoord van Wassenaar begin jaren ’80 droeg loonmatiging bij aan herstel op de arbeidsmarkt en van de economie. In de jaren ’80 en ’90 maakte een verantwoorde loonontwikkeling een krachtige werkgelegenheidsgroei mogelijk. Ander gevolg is dat Nederland internationaal erg concurrerend is geworden, wat terug is te zien in een sterke exportsector. Tegelijkertijd kenden het begin van de jaren »90 en jaren ’00 ook loonstijgingen van boven de 4%. De loonontwikkeling blijkt daarmee ook altijd afhankelijk van de economische vooruitzichten en krapte op de arbeidsmarkt.
De huidige beperkte loongroei is niet eenvoudig te verklaren. Zoals hierboven geschreven wijst het CPB om de beperkte groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring. Er zijn ook andere factoren denkbaar, zoals de invloed van globalisering of de flexibilisering van de arbeidsmarkt, die mogelijk de onderhandelingspositie van de vakbonden verzwakken. Empirisch is het moeilijk gebleken om het belang van deze factoren vast te stellen. Hoewel volgens sommigen loonmatiging een «Nederlandse obsessie» is, lijkt loonmatiging als verklaring voor de huidige loonontwikkeling op zijn minst een versimpeling van de werkelijkheid.
In hoeverre bent u, alles bij elkaar genomen, tevreden met de huidige loonontwikkeling? Welke criteria gebruikt u om deze tevredenheid vast te stellen?
Het is goed dat de stijgende lijn in de loonontwikkeling doorzet. Ook het feit dat de loonstijging in recent afgesloten cao’s hoger ligt, is positief nieuws. Het is echter teleurstellend dat de loonontwikkeling de prijsstijging het afgelopen kwartaal niet heeft bijgehouden. Het kabinet roept het bedrijfsleven dan ook op om de beschikbare loonruimte te benutten. Het kabinet heeft overigens geen specifieke doelstelling voor de loonontwikkeling. Loonbeleid vereist immers maatwerk en is daarom aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend.
Kunt u een overzicht geven per sector van de loongroei over het afgelopen jaar? Welke ruimte ziet u nog binnen sectoren om verdere loongroei aan te wakkeren? Welke indicatoren kunnen worden gehanteerd om de ruimte voor loongroei binnen sectoren in kaart te brengen?
Tabel 1 laat de gemiddelde contractloonmutatie zien in procenten op jaarbasis, in 2018, naar economische sector. Deze cijfers zijn gebaseerd op de rapportage over de cao-afspraken 2018, die op 20 juni 2019 naar uw Kamer zijn verzonden (Grafiek 1.2).
2,8
1,9
2,2
1,7
2,4
1,7
1,4
1,7
Het kabinet speelt geen directe rol in de loonontwikkeling of in het aanwakkeren van loonstijging. Loonbeleid vereist immers maatwerk, omdat de situatie van sector tot sector verschilt. Afhankelijk van de omstandigheden stellen decentrale partijen prioriteiten, waarbij de primaire beloning één van de afwegingen is. Of werkgevers hogere lonen aan hun werknemers kunnen betalen, hangt af van de winstgevendheid en financieel-economische vooruitzichten van bedrijven en sectoren en aan de prioriteiten die partijen stellen.
Constaterende dat u eerder stelde dat informatie over mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen niet wordt bijgehouden, deelt u de mening dat het missen van dit soort gegevens in de weg staat om juist daar waar het nodig is werkgevers en werknemers aan te spreken op een verantwoordelijkheid rond loongroei? Bent u bereid hier meer gegevens over te verzamelen en bij te houden?3
Zie het antwoord op vraag 8.
Hoe verhoudt uw antwoord op eerdere vragen dat gegevens over mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen niet worden bijgehouden4 tot uw antwoorden op Kamervragen bij de begroting SZW 2019 waarbij uit het loononderzoek over 2018 blijkt dat van de 98 cao’s uit het onderzoek er 78 geldig waren, en van de overige 20 gold dat van twee cao’s de onderhandelingen zijn gestart, een arbeidsvoorwaardenregeling tot stand is gekomen in plaats van een cao, negen cao’s geen informatie is, maar er bij twee cao’s sprake is van onenigheid tussen partijen, een onderhandeling is stukgelopen en bij vijf cao’s sprake van acties?5
Jaarlijks rapporteer ik uw Kamer over de ontwikkelingen die zich het jaar daarvoor hebben voorgedaan in de cao-afspraken rondom een aantal onderwerpen, waaronder de loonontwikkeling. Dit doe ik aan de hand van een steekproef die de 99 grootste cao’s bevat, gemeten naar het aantal werknemers dat eronder valt. De rapportage over 2018 heb ik 20 juni 2019 naar uw Kamer verzonden. In mijn antwoord op vraag 6 heb ik naar deze rapportage verwezen. Deze rapportages beschrijven ook het aantal cao’s waarvan de onderhandelingen zijn opgeschort of afgebroken, voor zover ik hier informatie over heb (zie pagina 132 van de rapportage over 2018 voor de gegevens over het afgelopen jaar). In mijn antwoorden op Kamervragen bij de begroting SZW 2019 heb ik gebruik gemaakt van de gegevens in de rapportage over 2017. Ik volg echter niet alle lopende cao-onderhandelingen van álle bedrijfstak- en ondernemings-cao’s op de voet en heb geen volledige informatie over de stand van zaken van alle cao-onderhandelingen. Dit is ook niet nodig of wenselijk. Het is immers niet mijn taak om werkgevers en werknemers aan te spreken op de voortgang van de onderhandelingen en verantwoordelijkheid te nemen rond de loongroei bij het afbreken of het mislukken daarvan. Werkgevers en werknemers kunnen het best beoordelen welke loonruimte binnen hun sector of bedrijf aanwezig is, en hoe zij deze ruimte benutten in het pakket aan arbeidsvoorwaarden dat zij afspreken.
Hoe verhouden de cao-gegevens uit het hier bovengenoemde loononderzoek over 2018 zich tot loononderzoeken in andere jaren? Kunt u een overzicht geven over ten minste de afgelopen tien jaar?
Het door SZW uitgevoerde loononderzoek is gebaseerd op de grootste bij SZW aangemelde bedrijfstak- en ondernemingscao’s. Deze groep cao’s wordt, afhankelijk van de ontwikkelingen in cao-land, elke 3 jaar aangepast. Deze groep cao’s is naar werknemersaantal gemeten representatief voor de werknemers onder cao in Nederland. In tabel 2 is voor de afgelopen 10 jaar de gemiddelde contractloonmutatie op jaarbasis weergegeven op basis van de steekproef.
2,8
1,1
1,3
1,6
1,6
1,0
1,4
2,0
1,4
1,7
Bent u bereid op korte termijn de Sociaal Economische Raad (SER) te vragen om een verkenning te doen naar zowel de (sectorale) oorzaken van verminderde loongroei, de specifieke knelpunten en mogelijke oplossingen hiervan?
Het CPB heeft recent onderzoek gedaan naar de loonontwikkeling (zie ook antwoord 2 en 3). Daaruit kwam naar voren dat de dalende groei van de arbeidsproductiviteit een belangrijke factor is in de lagere loonontwikkeling. Verder is het empirisch lastig gebleken om het belang van specifieke factoren als flexibilisering of globalisering aan te wijzen (zie antwoord 4). Het ligt daarom niet voor de hand om de SER om advies te vragen over de oorzaken van verminderde loongroei. De ruimte voor loonstijging kan het best decentraal, op sector- en ondernemingsniveau, beoordeeld worden door de cao-onderhandelaars. Daarom is de loonvorming in Nederlands ook decentraal belegd bij de sociale partners.
Het kabinet heeft wel herhaaldelijk aangegeven dat loongroei wenselijk is als daar de ruimte voor is. Mede door toenemende krapte op de arbeidsmarkt is een stijgende lijn in de loonontwikkeling zichtbaar. Overigens heeft het kabinet de SER wel gevraagd om een verkenning om het aantal werkende armen te kunnen terugdringen, waarbij aandacht is gevraagd voor institutionele belemmeringen en sectorale verschillen.
Het bericht dat Laurens Wonen in opspraak is |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Laurens Wonen in opspraak»?1
Ja.
Deelt u de conclusie, gezien uw opmerking dat de RvC-voorzitter van Laurens Wonen onrechtmatig is benoemd, dat hij onrechtmatig voorzitter is geweest? Zo ja, deelt u dan de mening dat hij voor zijn werkzaamheden bij Laurens Wonen geen vergoeding had mogen krijgen? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) heeft in de Integrale oordeelsbrief 2018 voor Laurens Wonen, op grond van de door de corporatie aangeleverde informatie over 2017, geconstateerd dat de voorzitter van de Raad van Commissarissen van Laurens Wonen in 2017 onrechtmatig is herbenoemd. Naast onder andere het toezicht op rechtmatigheid, ziet de Aw ook toe dat maatschappelijk bestemd vermogen niet weglekt. Dat doet de Aw onder andere door toe te zien of een corporatie de maximale inspanning verricht om eventuele geleden schade te verhalen, bijvoorbeeld door eventuele onverschuldigde betalingen terug te vorderen. Indien de Aw van oordeel is dat een corporatie zich daartoe niet maximaal inspant, dan kan de Aw toezichtafspraken maken en interventies aan de corporatie opleggen om de corporatie op die wijze te dwingen tot de gewenste inspanning. De Aw geeft aan dat in het geval van Laurens Wonen de Aw reeds bij brief van 30 november 2016 toezichtafspraken heeft gemaakt met Laurens Wonen over de bestuurlijke inrichting van de corporatie, waarvan de uitvoering tussentijds door de Aw is gemonitord. Tevens zijn deze toezichtafspraken door de Aw nog eens geactualiseerd in de brief van 2 mei 2019 (Integrale oordeelsbrief 2018).
Is het waar, zoals de Autoriteit Woningcorporaties stelt, dat de RvC-voorzitter van Laurens Wonen sinds 2016 geen RvC-lid meer is van Laurens Zorg? Is het waar dat hij wel een vergoeding heeft gekregen voor werkzaamheden bij Laurens Zorg? Zo ja, deelt u de mening dat hij ook voor zijn werkzaamheden bij Laurens Zorg geen vergoeding had mogen krijgen. Zo nee, waarom niet?
De Aw geeft aan dat een eerdere vermelding dat de Raad van Commissarissen-voorzitter sinds 2016 geen Raad van Toezicht-lid meer was van de zorginstelling Laurens, na nadere beoordeling niet correct blijkt. Uit nadere informatie die de Aw heeft verkregen, blijkt dat betrokkene lid is geweest van de Raad van Toezicht van zorginstelling Laurens tot juni 2018. De Aw kan als toezichthouder op woningcorporaties geen uitspraak doen over de vergoeding voor werkzaamheden voor Laurens Zorg.
Is het waar dat er eerder sprake was van een personele unie tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg, zoals tussen Humanitus Wonen en Humanitas Zorg? Zo ja, deelt u dan de mening dat een personele unie tussen wonen en zorg financiële problemen kan geven?
Uit informatie van de Aw blijkt dat tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg tot voor kort een personele unie bestond zowel op het bestuursniveau, als op het niveau van de Raad van Commissarissen. Door het intrekken van de kandidatuur van het RvC-lid is de personele unie in de casus-Laurens op niveau van de Raad van Commissarissen inmiddels beëindigd, zo geeft de Aw aan. Uit informatie van de Aw blijkt dat ook op korte termijn de bestaande personele unie op het niveau van het bestuur wordt beëindigd bij Laurens.
Gevraagd wordt naar mogelijke overeenkomsten tussen deze casus en de casus-Humanitas Huisvesting, waarbij eveneens sprake was van een personele unie tussen een corporatie en een zorginstelling. Over de casus-Humanitas is de Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 29 453, nrs. 433 en 460).
De Aw geeft aan dat bij de casus-Humanitas sprake was van een zeer sterke vervlechting tussen de betreffende corporatie en zorginstelling op meerdere niveaus. Zowel bestuurlijk, organisatorisch als financieel waren beide instellingen sterk vervlochten. De Aw heeft destijds geoordeeld dat die situatie in grote mate heeft bijgedragen aan de slechte financiële positie waarin Humanitas Huisvesting verkeerde. Op aanwijzing van de Aw en Waarborgfonds Sociale Woningbouw is de personele unie tussen Humanitas Huisvesting en Humanitas Zorg beëindigd per 2016. Bij Laurens Wonen is volgens oordeel van de Aw geen sprake van een zorgwekkende financiële situatie en, in tegenstelling tot de casus-Humanitas, geen sprake van weglek van maatschappelijk vermogen als gevolg van de activiteiten voor de zorginstelling.
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid merk ik in algemene zin het volgende op. Sinds de herziening van de Woningwet per 1 juli 2015 zijn nieuwe, dubbele personele unies bij woningcorporaties niet meer toegestaan en gold voor bestaande dubbele personele unies bij corporaties overgangsrecht tot 2017. Er is sprake van een dubbele personele unie bij eenzelfde samenstelling van bestuur én RvC bij zowel een corporatie en een andere instelling. Uit het verleden is gebleken dat dubbele personele unies te grote risico’s met zich mee brengen. Deze risico’s ontstaan doordat er onvoldoende interne checks & balances zijn. Bestuurlijke samenwerking in de vorm van een personele unie tussen een corporatiebestuur en bestuur van een zorginstelling is enkel nog toegestaan als sprake is van separate, uit andere personen bestaande Raden van Commissarissen.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de financiële ontvlechting tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg?
De Aw geeft aan dat uit de toelichting op de jaarcijfers 2017 blijkt dat, na een betaling in 2018 door Laurens Zorg, er geen financiële vorderingen of verplichtingen meer bestaan tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg. De Aw meldt daarbij dat de contractueel vastgelegde samenwerking tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg dit jaar wordt beëindigd. Na 31 december 2019 blijft zorginstelling Laurens zorgcomplexen van Laurens Wonen huren in een reguliere huurder-verhuurderrelatie.
Verwacht u dezelfde financiële problemen tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg, zoals tussen Humanitas Wonen en Humanitas Zorg?
Zie antwoord vraag 4.
Zorgverlof voor ouders van kinderen met kanker |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ouders ernstig zieke kinderen verdienen meer verlof»?1
Ja.
Vindt u het ook onwenselijk dat bijna de helft van de ouders zich ziek meldt, omdat ze niet uit de voeten kunnen met het zorgverlof? Zo ja, wat gaat u doen om de situatie van deze ouders te verbeteren?
Het is vanzelfsprekend dat ouders zoveel als mogelijk aanwezig willen zijn bij hun kind als dat kind ernstig ziek is, bijvoorbeeld kanker heeft. Dat is niet alleen nodig voor de verzorging en begeleiding van het kind, maar ook voor de ouders zelf is het waardevol om deze aangrijpende periode tezamen met hun kind door te brengen.
Er wordt door overheid en ook door werkgevers veel gedaan om ouders hierbij te ondersteunen. Er zijn een aantal mogelijkheden voor verlof, zodat de ouders in ieder geval aanwezig kunnen zijn bij arts of het ziekenhuisbezoek of gedurende een aantal weken het kind thuis kunnen verzorgen. In een aantal gevallen wordt daarbij het loon geheel of gedeeltelijk doorbetaald. Er bestaat een wettelijk recht om tijdelijk minder uren te gaan werken of om het werkrooster aan te passen om dit zo goed mogelijk af te stemmen op de zorgsituatie thuis. Er zijn goede voorbeelden van werkgevers die de ouders in staat stellen om zoveel mogelijk bij hun kind te kunnen zijn en begripvol zijn ten aanzien van het gegeven dat de ouders zich in deze periode niet volledig op hun werk kunnen concentreren. Maar bij langdurige ziekte is dat niet altijd voldoende. De realiteit is echter dat de overheid niet kan garanderen dat beide ouders gedurende de gehele ziekteperiode bij hun kind kunnen zijn en ook niet kan uitsluiten dat men financiële zorgen heeft. Iedere situatie is anders en vraagt om maatwerk. Er zijn ook andere situaties, bijvoorbeeld de langdurige verzorging van een zieke partner, waarvoor het wettelijk kader veel mogelijkheden biedt om deze zorg met het werk te combineren, maar ook deze mogelijkheden zijn niet onbeperkt.
Wat in de combinatie van intensieve zorg met werk van belang is, is dat er begrip is van de werkgever en dat werkgever en werknemer in onderling overleg bekijken wat voor de werknemer nodig is en op welke wijze de werkgever hem daarbij zo goed mogelijk kan faciliteren. Dat is niet altijd eenvoudig, omdat het om een zeer persoonlijke en trieste situatie gaat. Met de sociale partners in de Stichting van de Arbeid en het project Mantelzorg & Werk zal ik bekijken hoe we de bewustwording bij werkgevers over de positie van ouders met ernstig zieke kinderen kunnen vergroten. Vervolgens ben ik bereid om handreiking voor werkgevers over de ondersteuning van werknemers met ernstige persoonlijke omstandigheden laten ontwikkelen. Mogelijk kan dit bijdragen aan het beperken van het ziekteverzuim van ouders. Ik heb de NFK en de VOKK reeds verzocht om medewerking bij de uitwerking van deze handreiking en zij hebben positief gereageerd. Ook sociale partners wil ik erbij betrekken.
Vindt u het ook essentieel dat ouders steun kunnen geven aan hun levensbedreigend zieke kind, zonder daarnaast ook nog financiële zorgen te hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u ook dat onbetaald verlof van zes weken ontoereikend is voor ouders wiens kind een langdurige kankerbehandeling ondergaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de oproep van de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK) en de Vereniging Ouders, Kinderen en Kanker (VOKK) om de verlofregeling voor deze specifieke groep ouders uit te breiden? Bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de oproep voor langer durend verlof, maar een uitbreiding van de verlofmogelijkheden heb ik niet in overweging. Zoals in de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 reeds is aangegeven zijn de wettelijke mogelijkheden voor verlof niet onbeperkt en is de realiteit dat de overheid niet kan garanderen dat de ouders gedurende de gehele ziekteperiode bij hun kind kunnen zijn. Of het daarbij dan zou gaan om een specifieke regeling voor zorgverlof of ouderschapsverlof is in principe niet relevant.
Ziet u ook mogelijkheden in het uitbreiden van ouderschapsverlof om deze groep tegemoet te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat in sommige bedrijven werknemers hun vrije dagen afstaan aan collega’s die dat hard kunnen gebruiken? Vindt u dat een wenselijke situatie of een teken dat de huidige verlofregelingen niet voldoen?
Als werknemers op vrijwillige basis verlofdagen afstaan aan een collega die om dringende reden verlof nodig zou hebben maar zelf niet meer over verlofdagen beschikt, of anderszins flexibiliteit tonen om hun collega ter wille te zijn dan kan ik deze vorm van collegialiteit waarderen.
Neemt u dit onderzoek mee bij de uitvoering van de motie-Smeulders/Van Weyenberg over het gebruik van zorgverlof bevorderen?2 Hoe staat het met de uitvoering van deze motie?
De leden Smeulders en Van Weyenberg stellen in hun motie terecht dat zorgverlof een goed middel kan zijn om de werkende mantelzorger te ontlasten. Volgens cijfers van het SCP is het gebruik van zorgverlof hoger dan in de motie wordt gesteld (namelijk kortdurend zorgverlof 10% i.p.v. 5% en langdurend zorgverlof 6% i.p.v. 1%), maar is het gebruik hoe dan ook betrekkelijk laag.3) Het gaat hierbij om de werkelijke gebruikscijfers en bevat dus zowel formele als informele afspraken over verlof. Volgens datzelfde rapport van het SCP is een groot deel van het niet-gebruik te verklaren doordat men geen behoefte heeft aan zorgverlof. Slechts 9% van de werkende mantelzorgers beschouwt betaald verlof als de beste manier om werk en zorgtaken beter te combineren. Veel vaker wordt er voor de combinatie van mantelzorg met werk belang gehecht aan begrip op de werkvloer (35%) en flexibele werktijden (23%). Zorgverlof is dus een belangrijke regelmogelijkheid, maar voor een beperkte groep werkende mantelzorgers. Een voorbeeld hiervan zijn ouders met ernstig zieke kinderen, zo blijkt uit het onderzoek van de NFK en VOKK.
Er wordt meer waarde gehecht aan andere vormen van ondersteuning. Sinds april van dit jaar heeft stichting Werk&Mantelzorg het programma «Mantelzorg werkt» gelanceerd met subsidie vanuit de ministeries van VWS en SZW. Dit is het vervolg op de eerdere programma’s Werk&Mantelzorg (2014–2016) en de Next Step (2016–2018) en heeft als doel om erkenning en ondersteuning van mantelzorgers op het werk te stimuleren. Extra aandacht gaat hierbij uit naar bewustwording, beste practices, instrumenten en kennisdeling voor werkgevers, leidinggevende en collega’s om werk en mantelzorg bespreekbaar te maken op het werk en tot maatwerk oplossingen te komen. Uiteraard wordt hierbij ook aandacht besteed aan het vergroten van de bekendheid van de wettelijke voorzieningen zoals flexibel werken en verlofregelingen. Daarnaast wordt via het platform «Hoe werkt Nederland?» regelmatig aandacht besteed aan persoonlijke verhalen van werkende mantelzorgers en goede voorbeelden van organisaties die tot passende afspraken zijn gekomen.
Naar aanleiding van mijn toezegging aan het lid Wiersma tijdens de begrotingsbehandeling SZW van 28 en 29 november 2018 wil ik het volgende toevoegen. Uit een inventarisatie van de Stichting Werk&Mantelzorg over informele afspraken tussen werkgever en werknemers met een mantelzorg taak blijkt de verscheidenheid aan afspraken die op de werkvloer mogelijk zijn4). Een praktijkvoorbeeld van een creatieve oplossingen is een medewerkster van een welzijnsorganisatie die zorgt voor haar zoon met autisme. Deze medewerkers werkte 24 uur per week verdeelt over vier dagen en wilde liever drie dagen werken. In eerste instantie liet het rooster dit niet toe, maar door samen met een andere collega te schuiven met werktijden is het toch gelukt. Bij een bedrijf in de afvalverzameling is met een werknemer afgesproken dat uren die nodig zijn voor een wekelijks wisselende afspraak met de specialist voor zijn zieke kind flexibel op een ander moment kunnen worden ingehaald. Dit geeft de werknemer de ruimte om altijd aanwezig te kunnen zijn bij de bezoeken aan de specialist zonder minder te hoeven werken. In weer een ander geval hebben werkgever en werknemer afgesproken dat de betreffende medewerker voor een periode van een jaar 80% werkt, 90% uitbetaald krijgt en 100% pensioen uitbetaald krijgt.
Het bericht ‘Kritiek op Saoedi’s? Dan dreigt gevaar’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kritiek op Saoedi’s? Dan dreigt gevaar»?1
Ja.
Heeft u contact gehad met de Noorse inlichtingendienst dan wel de Amerikaanse inlichtingendienst CIA over het gevaar dat journalisten lopen die kritisch zijn op het Saoedisch regime? Zo nee, bent u wel op de hoogte van het risico voor journalisten die kritisch zijn op het Saoedisch regime, en dat zij moeten oppassen voor hun veiligheid? Zo ja, wat is uw reactie daarop? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zorgen over de mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. De vrijheid van critici en andersdenkenden wordt ernstig beperkt. Dit geldt voor activisten, geestelijken en ook journalisten. De afgelopen jaren is vrijheid van meningsuiting verder onder druk komen te staan. Het meest duidelijke voorbeeld hiervan is de verschrikkelijke moord op journalist Jamal Khashoggi. Nederland spreekt met gelijkgestemde landen over de situatie in Saoedi-Arabië. De regering gaat in het openbaar niet in op concrete contacten tussen Nederlandse en buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Bent u bekend met de kritische commentaren en de inzet voor burgerrechten van de in Noorwegen woonachtige journalist İyad el-Baghdadi? Zo ja, valt dit naar uw mening onder de normale werkzaamheden van journalisten? Zo nee, waarom niet?
İyad el-Baghdadi is schrijver, journalist en mensenrechtenverdediger. El-Baghdadi heeft zich regelmatig kritisch uitgelaten over het democratische gehalte van de regeringen in de regio. Het kritisch volgen van ontwikkelingen in de regio behoort uiteraard tot het belangrijke werk dat journalisten, activisten en andere politieke commentatoren doen.
Bent u van mening dat journalisten, schrijvers en anderen die worden vervolgd voor het uitoefenen van hun recht op vrije meningsuiting, bescherming moeten krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kan deze bescherming invulling krijgen?
Vrijheid van meningsuiting is een voorwaarde voor een goed functionerende democratie en een vrije samenleving, en is daarom één van de Nederlandse mensenrechtenprioriteiten wereldwijd. Nederland zet zich via verschillende kanalen in voor de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en de veiligheid van journalisten. Voorbeelden zijn de bilaterale gesprekken van de Mensenrechtenambassadeur, de aandacht die Nederland in multilateraal verband vraagt voor schendingen van die rechten, bijvoorbeeld in de Mensenrechtenraad, en activiteiten die Nederland steunt die bijdragen aan de versterking van het maatschappelijk middenveld.
Heeft u over het risico dat journalisten, schrijvers en anderen uit Saoedi-Arabië, die worden vervolgd voor het uitoefenen van hun recht op vrije meningsuiting, gesproken met uw Noorse en Europese ambtsgenoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is er gesproken over een gezamenlijk strategie richting Saoedi-Arabië?
Nederland spreekt in bilateraal contacten en in Europees verband met regelmaat over de situatie in Saoedi-Arabië. De EU heeft gezamenlijke verklaringen afgelegd waarin de moord op journalist Khashoggi in de sterkste bewoordingen wordt afgekeurd en wordt opgeroepen tot grondig, transparant en geloofwaardig onderzoek en vervolging van de daders. Daarnaast hebben alle EU-lidstaten de verklaring van 7 maart jl. in de Mensenrechtenraad ondertekend, waarin de EU haar toenemende zorgen uitspreekt over de arrestaties en behandeling van (mensenrechten)activisten onder anti-terrorismewetgeving. Ook spreekt de EU zich regelmatig uit over het uitvoeren van de doodstraf in Saoedi-Arabië. Meest recentelijk werd dit gedaan door de EU-woordvoerder voor buitenland- en veiligheidsbeleid op 2 april en 24 april jl.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van Baghdadi dat de fase waarin de Saoedische kroonprins kon worden gezien als een verlichte hervormer definitief voorbij is en nu een nieuwe fase is aangebroken van keiharde repressie? Heeft u hier contact over gehad met uw Noorse en Europese ambtsgenoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u, al dan niet in multilateraal verband doen met deze waarschuwing?
Zoals beschreven in de Kamerbrief van 18 oktober jl. zijn er in Saoedi-Arabië verschillende ontwikkelingen zichtbaar. Een aantal van deze ontwikkelingen zijn positief. Zo zorgen de ingezette economische hervormingen voor een verbeterde positie van vrouwen in het land. De afgelopen jaren zijn honderdduizenden Saoedische vrouwen toegetreden tot de arbeidsmarkt. Nederland en de EU steunen verdere economische hervormingen vanuit de overtuiging dat een stabiel en economisch moderniserend Saoedi-Arabië goed is voor de stabiliteit in het land en de regio. Tegelijkertijd is er ook reden tot zorg. De ruimte voor mensenrechtenverdedigers, activisten en journalisten in Saoedi-Arabië is substantieel afgenomen. Ook heeft Nederland zoals bekend zorgen over de rol die Saoedi-Arabië speelt in de oorlog in Jemen. Nederland blijft daarom een kritische dialoog voeren met Saoedi-Arabië via bilaterale kanalen en in de daarvoor bestemde multilaterale fora en in goed overleg met Europese en andere gelijkgezinde landen.
Op welke wijze gaat u gehoor geven aan de oproep van Baghdadi aan Westerse landen om zich krachtig te weer stellen tegen het toenemende repressieve regime in Saoedi-Arabie?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u contact gehad met de Noorse regering en/of uw Europese collega’s over het voorstel om niet langer te investeren in Saoedi-Arabië? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u hierover nader informeren?
Nederland is geen voorstander van een boycot of economische sancties tegen Saoedi-Arabië, waarvoor sowieso de benodigde brede internationale consensus zou ontbreken. Zie tevens het antwoord op vraag 5.
De berichten ‘Werkgevers investeren te weinig in ouderen’ en ‘Oudere werkende genegeerd’ |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Werkgevers investeren te weinig in ouderen» en «oudere werkende genegeerd»1, en de daarin genoemde NETSPAR-studie «Investeren in menselijk kapitaal: een gecombineerd werknemers en werkgeversperspectief»?2
Ja
Deelt u de mening dat een leven lang leren van het grootst mogelijke belang is om elke werknemer en elke zelfstandige tot de AOW-gerechtigde leeftijd (en erna) te laten participeren op arbeidsmarkt en in de maatschappij?
Ja, zoals aangegeven in bijgaande brief.
Erkent u dat organisaties doorgaans veel minder investeren in werknemers vanaf 55 jaar, in het bijzonder mannen? Erkent u dat de trend, met stijgende leeftijd, juist vlakker is in organisaties met veel werknemers in vaste contracten, die tevens veel ontwikkelgesprekken voeren met hun werknemers? Welke cijfers kunt u daarover met de Kamer delen?
NETSPAR heeft onderzoek gedaan naar de mate waarin werkgevers en oudere werknemers uit de publieke sector bereid zijn te investeren in menselijk kapitaal. Uit dit onderzoek blijkt dat werknemers vanaf 56 jaar een lagere kans hebben om een training aangeboden te krijgen dan werknemers van 35 jaar of jonger. Het rapport benoemt dat vrouwen een iets grotere kans hebben, 3,4%, op een trainingsaanbod dan mannen. De onderzoekers wijzen naar een studie uit 2004 die laat zien dat de trainingsparticipatie van mannen afneemt met de leeftijd. Als mogelijke reden wordt genoem dat mannen vaker vaste contracten hebben dan vrouwen en zij zich daardoor minder genoodzaakt voelen om te trainen.
Daarnaast blijkt uit het rapport van NETSPAR dat een stabiele werksituatie, waarin wordt ingezet op een langere arbeidsrelatie en duurzame ontwikkeling, een positieve uitwerking heeft op een leven lang ontwikkelen. De onderzoekers merken op dat bedrijven met relatief veel vaste contracten of ontwikkelgesprekken, ook over andere specifieke kenmerken kunnen beschikken die deze relatie beinvloedt. Een eerder onderzoek van ROA bevestigt de bevinding dat een stabiele werksituatie een positieve invloed kan hebben op een leven lang ontwikkelen.3 De resultaten uit dat onderzoek laten zien dat werknemers met een meer stabiele werksituatie (werknemers met een vast contract of met een tijdelijk contract en uitzicht op vast) vaker deelnemen aan een cursus dan werknemers met een tijdelijk contract zonder uitzicht op vast. Een onderzoek van SCP benoemtdat tijdelijke werknemers zonder uitzicht op een vast contract de afgelopen jaren een relatief lagere scholingsdeelname hadden dan werknemers met een vast contract, waar deze over de periode 2006–2010 nog min of meer op eenzelfde niveau lag.4 In 2014–2016 is de scholingsdeelname onder tijdelijke werknemers weer toegenomen. SCP benoemt dat de schommelingen in scholingdeelname mogelijk toe te schrijven zijn aan veranderingen in de scholingsbereidheid onder tijdelijke werknemers en/of veranderingen in de bereidheid van werkgevers om scholing aan te bieden of te faciliteren. De bevindingen uit de verschillende onderzoeken laten ons zien dat de relatie tussen de contractvorm, investeringsbereidheid van de werkgever en werknemer en een leven lang ontwikkelen complex is.
In hoeverre is hier naar uw mening sprake van leeftijddiscriminatie (de overtuiging van werkgevers dat investeren in oudere werknemers zich door een relatief lager rendement minder snel terugverdient)?
Het rapport benoemt dat de dalende participatie in opleidingen en cursussen bij oudere werknemers wordt veroorzaakt door zowel werkgevers als werknemers. Dit hebben de onderzoekers onderzocht door vignetten af te nemen die causaal meten in hoeverre leeftijdsdiscriminatie bij trainingsallocaties speelt en wat de determinanten zijn van de bereidheid van werknemers om te investeren.
De resultaten uit het rapport laten zien dat werkgevers minder investeren in oudere werknemers. De onderzoekers benoemen dat er sprake kan zijn van discriminatie, maar dat de verminderde investeringsbereidheid ook kan voortkomen uit kosten-batenanalyses of overwegingen over de snelheid tot leren. De term discriminatie moet hier, ook volgens de onderzoekers, dus niet letterlijk worden opgevat.
Daarnaast blijkt bij de bereidheid om opleidingen of cursussen te volgen een sterke afname plaats te vinden bij werknemers na het 60ste levensjaar. Ook eerder onderzoek van de ROA laat ons zien dat 55-plussers een beduidend lagere bereidheid hebben om daadwerkelijk een cursus te gaan volgen dan andere werknemers.5 Dit duidt op verminderde bereidheid van werknemers bij een oudere leeftijd.
Ook maakt het rapport van NETSPAR inzichtelijk welke factoren een rol kunnen spelen bij het verhogen van de werknemersmotivatie. Oudere werknemers zijn bereid om meer tijd te stoppen in een cursus wanneer zij zelf de cursus hebben uitgezocht en wanneer de vaardigheden bruikbaar zijn in het privéleven. Deze inzichten kunnen werkgevers helpen bij het invullen van een trainingsbeleid, dat aansluit bij de mogelijkheden, behoeften en voorkeuren van de werknemers.
Deelt u de conclusie in genoemde NETSPAR-studie dat zowel werkgevers- als werknemersgedrag verantwoordelijk is voor de met de leeftijd dalende deelname aan opleidingen en cursussen, maar dat de aanwijzingen voor werkgeversdiscriminatie sterker zijn? Is het waar dat verschillen in trainingsparticipatie vooral gedreven worden door de bereidheid van de werkgevers?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de conclusie dat er weinig bewijs voor is dat werknemers daadwerkelijk minder bereid zijn om te trainen, en dat als zij al minder bereid zijn om te trainen, dit deels wordt veroorzaakt door een trainingsbeleid dat niet aansluit bij hun mogelijkheden, behoeften en voorkeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat investeringen in omscholing voor oudere baanzoekende werknemers nauwelijk effectief zijn en dat vooral bijscholing het meest effectief is? Bent u bereid en ziet u mogelijkheden in het bijzonder bijscholing te stimuleren, door de bereidheid van werknemers en werkgevers te helpen verhogen? Ziet u mogelijkheden een optimale investeringsstrategie voor bijscholing van ouderen te ondersteunen en te begeleiden?
Het rapport van NETSPAR benoemt dat uit een eerder experiment uit 2016 blijkt dat investeringen in omscholing bij oudere werknemers nauwelijks effectief is en dat bijscholing het meest effectief is. Onderzoek van ROA laat zien dat volwassenen hun kennis en vaardigheden het beste kunnen verbeteren door het uitvoeren van leerrijke taken op het werk.6 Het kabinet wil samen met andere betrokkenen een positieve en sterke leercultuur tot stand brengen. Dit betekent een cultuur waarbij leren gedurende het werkende leven een vanzelfsprekendheid is en er continue aandacht bestaat voor het op peil houden van kennis en vaardigheden. Dit gebeurt door het volgen van cursussen (formeel leren), maar ook veelal op een veel laagdrempelige manier door het leren van taken op de werkplek (informeel leren).
Momenteel wordt er door het kabinet gewerkt aan de uitwerking van een publiek leer- en ontwikkelbudget. Dit zogenoemde STAP-budget komt voor iedereen tot de AOW-gerechtigde leeftijd beschikbaar.7 Met het STAP-budget wordt LLO toegankelijk gemaakt voor iedereen en kunnen mensen zelf de keuze maken aan welke vorm van scholing zij willen doen. Voor 45 plussers wordt op-, om- en bijscholing nog extra gestimuleerd met de Subsidieregeling Ontwikkeladvies. Daarnaast wordt met de motie Wiersma ingezet om werkgevers in het MKB te ondersteunen bij het stimuleren van een positieve leercultuur in het mkb, inclusief bedrijfsscholen en op-, om- en bijscholing.8 Dit biedt kansen voor mkb-werkgevers, die gestimuleerd worden te investeren in leercultuur en scholing, én voor ouderen werkenden, die hun kennis en vaardigheden het beste verbeteren tijdens het werk.
Deelt u de mening van de onderzoekers van NETSPAR dat meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt en het afbreken van de bescherming van de arbeidspositie van oudere werknemers weleens averechts kan werken voor een leven lang leren, en dat het in toenemende mate ontbreekt aan incentives voor werkgevers om te blijven investeren in het menselijk kapitaal van de oudere werknemers? Kunt u uw antwoord motiveren? Wat gaat u specifiek doen om het door de onderzoekers genoemde «afbreken van de bescherming van de arbeidspositie van oudere werknemers» tegen te gaan? Welke bescherming van overheidswege stelt u hier tegenover, om oudere werknemers niet (nog verder) op achterstand te zetten?
De onderzoekers benoemen dat een stabiele werksituatie, waarin wordt ingezet op een langere arbeidsrelatie en duurzame ontwikkeling, een positieve uitwerking heeft op een leven lang ontwikkelen. Met de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) wordt ingezet op het bevorderen van stabiele werksituaties. Het wordt voor werkgevers aantrekkelijker om een vast contract aan te gaan en wordt voor werkenden meer perspectief op zekerheid gecreëerd. Flexibiliteit blijft bestaan, maar de negatieve gevolgen voor werknemers worden verminderd. Deze bescherming geldt voor alle werkenden in Nederland.
Hoe verklaart u de met stijgende leeftijd, en vooral vanaf 45 jaar, afnemende bereidheid van werkgevers om te investeren in duurzame inzetbaarheid van ouderen, gegeven het feit dat niet ouderen, maar juist jongeren eerder geneigd zullen zijn te wisselen van werkgever, waardoor investering in duurzame inzetbaarheid verloren gaat voor de werkgever?
Momenteel wordt er door werkgevers en werknemers vaak pas aan scholing en ontwikkeling gedacht wanneer het eigenlijk te laat is. Veelal wordt er nu nog gekeken naar wat er nodig is op korte termijn en wordt minder gedacht aan het investeren van duurzame inzetbaarheid gedurende de hele loopbaan. Met de kabinetsaanpak LLO willen wij werkgevers en werknemers stimuleren en ondersteunen om de omslag te maken van repareren naar vooruitkijken. Bij iedereen dient het besef te komen dat scholing en ontwikkeling gedurende de hele loopbaan belangrijk is. Duurzame inzetbaarheid is immers voor iedereen van groot belang om mee te kunnen gaan in de steeds dynamischere arbeidsmarkt.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de motivatie van werknemers om te investeren in hun menselijk kapitaal verder kan worden gestimuleerd als zij de vaardigheden die zij trainen ook kunnen gebruiken in hun privéleven? Bent u bereid te propageren en te stimuleren dat het scholings- en trainingsbeleid meer gericht wordt op de specifieke mogelijkheden, behoeften en omstandigheden van zowel jongeren als ouderen op de werkvloer?
Het rapport benoemt vier factoren die de werknemersmotivatie verder kunnen stimuleren. Dit zijn de volgende factoren:
Eerder onderzoek van het ROA laat ons zien dat wanneer werkgevers het gevoel krijgen dat oudere medewerkers in de organisaties gemotiveerd zijn om te leren, ze meer bereid zijn om deze groep scholing te bieden.9 De concrete aanbevelingen die dit rapport geeft inzake het verhogen van de werknemers motivatie kunnen dus zowel relevant zijn voor werkgevers als werknemers. Werknemers zijn zelf meer geneigd om scholing te volgen wanneer met de bovengenoemde factoren rekening wordt gehouden en de werkgever is meer bereid om dit te faciliteren. Om een leven lang ontwikkelen verder te brengen blijft het belangrijk om werknemers en werkgevers te stimuleren om te investeren in scholing en ontwikkeling. De inzichten uit het rapport kunnen werkgevers en werknemers hier verder bij helpen. De overheid zorgt voor de noodzakelijke randvoorwaarden. Zie bijgaande brief voor de aanpak op LLO vanuit het kabinet.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat, wil men de bereidheid tot leven lang leren bij oudere werknemers stimuleren, loopbaanprofielen (in het bijzonder de mogelijkheid van progressie in de loopbaan) aangepast moeten worden, zodat oudere werknemers ook het gevoel hebben dat investeren in hun menselijk kapitaal «beloond» wordt? Hoe denkt u dit te kunnen bevorderen?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening van onderzoekers, dat het voor het stimuleren van een leven lang leren van belang is, dat voor oudere werknemers opleidingen en cursussen zo veel mogelijk onder werktijd worden aangeboden?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven hoe u de fiscale regeling voor private individuele leerrekeningen, en de uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten, voor iedereen ongeacht leeftijd en startkwalificatie gelijkelijk toegankelijk gaat maken? Hoe ver bent u, en zijn de werkgevers, met de verwezenlijking van een individueel budget (leerrekening) voor algemene scholing en ontwikkeling?
De toepassing van de gerichte vrijstelling in de Wet op de Loonbelasting 1964 bij private individuele leerrekeningen is niet afhankelijk van leeftijd of opleidingsniveau. De uitgavenregeling voor publieke individuele leer- en ontwikkelbudgetten is voor iedereen – in de beroepsbevolking – toegankelijk. Op beide onderwerpen is het kabinet ingegaan in de Kamerbrief Voortgang individuele leerbudgetten en enkele onderwerpen rond flexibilisering aanbod van 3 juni 2019. In de brief is ook aan de orde hoe ver cao-partijen zijn met het realiseren van individuele budgetten: van de 5,6 miljoen werknemers voor wie cao-afspraken gelden, beschikten in 2017 ongeveer 1,3 miljoen (24%) werknemers over een individueel leer- en ontwikkelbudget blijkt uit onderzoek van SZW. Voor het aanzienlijk bredere doel van duurzame inzetbaarheid kunnen volgens werkgeversorganisatie AWVN dit jaar 2,3 miljoen werknemers beschikken over een zogeheten individueel duurzaam inzetbaarheidsbudget, waarvoor € 1,6 miljard beschikbaar is.
Deelt u de mening «(o)m het opleidingsbudget optimaal in te zetten, doen werkgevers er goed aan meer te differentiëren in het opleidingsbeleid tussen oudere en jongere werknemers»? Bent u hierover met werkgevers in gesprek?
De onderzoekers benoemen dat het belangrijk is dat werkgevers meer gaan differentiëren in hun trainingsbeleid tussen oudere en jongere werknemers. Uit hun onderzoek blijkt dat werkgevers nu nog geen onderscheid maken, bij de toewijzing van bepaalde trainingen, tussen werknemers met verschillende leeftijden. Werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om te investeren in de ontwikkeling en kansen van werkenden. Hoe zij deze verantwoordelijkheid willen invullen, ligt bij hen zelf. Wij zijn in nauw contract met sociale partner en O&O-fondsen en zullen ook met hun het gesprek blijven voeren.
Wat vindt u van de concrete beleidsaanbevelingen in de NETSPAR-studie? Wat gaat u daarmee doen? Bent u bereid hierover met werkgevers concreet in gesprek te gaan? Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd? Kunt u een reactie geven per beleidsaanbeveling?
Het rapport van NETSPAR geeft ons verdere inzichten over het leven lang ontwikkelen bij oudere werknemers vanuit werkgevers-en werknemersperspectief. Bij de ontwikkeling van het LLO-beleid zijn wij in nauw contact met O&O-fondsen en sociale partners. De inzichten uit het rapport nemen wij mee in deze gesprekken.
Beschut werk |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Rapport: Besluit arbeidsdeskundige UWV komt vaak uit de lucht vallen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Binnen UWV worden periodiek kwaliteitsonderzoeken verricht als onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering. Dit geeft in mijn ogen blijk van een professionele taakopvatting. De resultaten van de periodieke kwaliteitsonderzoeken leiden tot aanpassingen in de uitvoering zoals ik hieronder bij vraag 2 aangeef. Voor mijn opvatting over dit soort onderzoeken in het kader van het sociaal-medisch handelen verwijs ik ook naar de brief van de Minister van SZW van 16 april 2019 (Kamerstuk 26 6448, nr. 621) en de antwoorden op eerdere vragen van het lid Jasper van Dijk, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2848
Hoe gaat u borgen dat mensen met een arbeidsbeperking op een betere beoordeling van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) kunnen rekenen?
Eerder is gesteld dat de kwaliteit van het handelen van de arbeidsdeskundige in de periode van de onderzoeken niet voldeed aan de interne norm die UWV hanteert. Dat is een punt van zorg. Er kan echter niet geconcludeerd worden dat een tekortschietende kwaliteit van de advisering ook altijd betekent dat het advies beschut werk niet klopt. UWV heeft inmiddels meerdere maatregelen getroffen, met aanpassingen en verbetering van de interne opleiding tot arbeidsdeskundige als belangrijkste. Intercollegiaal overleg, dossieranalyse en -besprekingen zijn andere maatregelen die UWV treft. Gevallen waarbij UWV constateert dat de kwaliteit te kort schoot en waarbij dat mogelijk van invloed is geweest op de inhoud van het advies beschut werk, worden opnieuw bekeken.
Welke actie gaat u ondernemen naar aanleiding van de constatering dat de arbeidsdeskundige zich te weinig verdiept in wat de belemmeringen zijn die de arbeidsbeperkte tegenkomt?
In de onderzoeksfase Beeldvorming wordt in het rapport geconstateerd dat het participatieprobleem van de persoon waarover geadviseerd wordt, niet altijd goed wordt onderzocht dan wel verwoord, bijvoorbeeld doordat relevante bronnen niet worden betrokken of er onvoldoende wordt doorgevraagd. Dergelijke tekortkomingen kunnen naar mijn mening goed ondervangen worden door de kwaliteitsmaatregelen die UWV inmiddels getroffen heeft.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de definities van permanent toezicht en intensieve begeleiding niet meer verkeerd worden gehanteerd?
Ook dit zijn punten die ondervangen kunnen worden door de genomen kwaliteitsmaatregelen. Ik zal hierover met UWV verder in contact treden in het kader van de evaluatie van beschut werk en de Kamer daar eind dit jaar nader over informeren.
Bent u bereid een onafhankelijke bezwaarcommissie in te stellen nu wederom blijkt dat beoordelingen niet altijd even zorgvuldig zijn?
Iedereen heeft de mogelijkheid om tegen een overheidsbeslissing in bezwaar en beroep te gaan. Bij de behandeling van een bezwaarzaak moet een bestuursorgaan volgens de Algemene wet bestuursrecht bepaalde waarborgen in acht nemen om een zekere mate van onafhankelijkheid te borgen. Zo is een vereiste dat een beslissing op bezwaar wordt genomen op een hiërarchisch hoger niveau dan de primaire beslissing en mag de voorzitter van de hoorzitting niet zijn betrokken bij de primaire beslissing. Bij beroep is de rechter uiteraard geheel onafhankelijk. UWV voldoet daarmee aan de normen voor een deugdelijke rechtsbescherming. Ik zie geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen.
Kunt u het betreffende rapport naar de Kamer sturen zonder dat de aanbevelingen zwart zijn gemaakt?
In antwoord op de vragen van het lid Jasper van Dijk over eerdere berichtgeving in de media over de kwaliteit van personeel van UWV, heb ik aangegeven alle rapporten over kwaliteitsonderzoeken die door dagblad Trouw bij UWV zijn opgevraagd op grond van een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur, ter vertrouwelijke inzage te leggen bij uw Kamer, zonder dat informatie daaruit onleesbaar is gemaakt. Het onderzoek waarnaar in de onderhavige vragenset wordt gerefereerd, maakt daar onderdeel van uit en is dus al ter vertrouwelijke inzage bij uw Kamer bekend.
Leegloop en braindrain door arbeidsmigratie binnen de EU |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met bericht «Arbeidsmigratie in EU: van «De deur staat open» tot «Kom alsjeblieft terug!»»?1 Wat is uw oordeel hierover?
Ja, het bericht is bij mij bekend. Voor mijn oordeel verwijs ik naar de beantwoording van de vragen hieronder.
Deelt u de zorgen van de inwoners van Italië, Spanje, Griekenland, Polen en Roemenië over leegloop en braindrain door het vertrek van landgenoten die elders in de Europese Unie (EU) gaan werken?
Ik kan mij die zorgen voorstellen. Uitgaande arbeidsmobiliteit kan bijdragen aan een groeiend tekort aan arbeidskrachten in bepaalde sectoren. Tegelijkertijd is het vrij verkeer voor werknemers en hun familie een fundamenteel recht.
Wat is uw reactie op de premier van Polen als hij tegen zijn inwoners zegt «Kom terug! We hebben jullie nodig»?
In Polen is het aantal emigranten groter dan het aantal immigranten. Daarnaast heeft Polen, evenals Nederland, te maken met toenemende krapte op de arbeidsmarkt. Eurostat gebruikt de «job vacancy rate» om de krapte op de arbeidsmarkt te monitoren. Daarmee wordt het aantal onvervulde vacatures uitgedrukt als aandeel van alle beschikbare banen (dat is de optelsom van alle vervulde banen en onvervulde vacatures). In 2018 bleef in Nederland 3% van de beschikbare banen onvervuld daar waar in Polen 1,2% van de beschikbare banen onvervuld bleef. Tsjechië had in 2018 het hoogst percentage vacaturegraad (5,5%) van de EU2.
JOB VACANCY RATE (%)
2014
2015
2016
2017
2018
Nederland
1,4
1,71
2,01
2,51
3,01
Polen
0,5
0,6
0,8
1,0
1,2
Bron: Eurostat (https://ec.europa.eu/eurostat/web/labour-market/job-vacancies/database)
Voorlopige cijfers
Begrijpt u dat de roep om maatregelen tegen ongereguleerde arbeidsmigratie steeds luider wordt? Wat onderneemt u om hieraan tegemoet te komen?
Het vrij verkeer van werknemers wordt gereguleerd door Verordening (EU) Nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrij verkeer van werknemers binnen de Unie. Het vrij verkeer van werknemers is één van de pijlers onder de Europese samenwerking en biedt werknemers de mogelijkheid de eigen levensomstandigheden en sociale positie te verbeteren. Tegelijkertijd draagt het vrij verkeer van werknemers bij aan de behoeften van de economie van de lidstaten.3
Ik ben voorstander van het vrij verkeer, maar vind het van belang dat er regels zijn om negatieve gevolgen ervan aan te pakken. Met de herziening van de detacheringsrichtlijn, de handhavingsrichtlijn en de oprichting van de Europese arbeidsautoriteit zijn grote stappen gezet.
Het vrij verkeer van werknemers heeft zijn keerzijdes. Het kabinet is de afgelopen periode gericht geweest op het bestrijden en voorkomen van de nadelige effecten van het vrij verkeer van werknemers en zal zich hiervoor blijven inzetten.
Deelt u de mening dat het zogeheten vrije verkeer van personen en diensten tot sociale ontwrichting leidt binnen de EU? Wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat bij de invoering van het zogeheten vrije verkeer van personen en diensten vooral is gekeken naar de economische voordelen voor bedrijven, maar onvoldoende naar negatieve effecten zoals braindrain, leegloop en oneerlijke concurrentie?
Arbeidsmobiliteit versterkt de (kennis)economie, innovatieve slagkracht en concurrentiepositie van alle EU-landen en Nederland in het bijzonder. Arbeidsmobiliteit helpt bij het matchen van vraag en aanbod op de (Europese) arbeidsmarkt en kan helpen bij het opvangen van economische schokken en de gevolgen van vergrijzing. Dat neemt niet weg dat arbeidsmobiliteit ook zijn keerzijden kent. Naast eventuele tekorten op de arbeidsmarkt in lidstaten waar arbeidskrachten vertrekken, kan arbeidsmobiliteit ook leiden tot oneerlijke concurrentie op loonkosten, arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden.
Circa 17 miljoen EU-burgers maken gebruik van vrij verkeer van werknemers en diensten.4 Opwaartse sociaaleconomische convergentie is één van de beloftes van de Europese Unie en essentieel voor het functioneren van de EU. De economische prestaties binnen de EU lopen echter nog aanzienlijk uiteen, net als het inkomensniveau van de bevolking.5 Ik ben van oordeel dat blijvende inzet van lidstaten nodig is om de veerkracht van de economieën, sociaaleconomische prestaties en leefomstandigheden van hun burgers te verbeteren.
Bent u het eens dat het zogeheten vrije verkeer van werknemers en diensten goed kan werken tussen lidstaten die economisch vergelijkbaar zijn, maar ontwrichtende gevolgen heeft indien dit wordt toegepast op landen die economisch grote verschillen vertonen?
Zoals ik aangaf bij de beantwoording van vragen 4 en 5 is de belangrijkste oorzaak van arbeidsmobiliteit dat de sociaaleconomische verschillen tussen EU-lidstaten aanzienlijk zijn. Daarom vind ik het belangrijk dat de Europese Unie blijft inzetten op opwaartse sociaaleconomische convergentie om de veerkracht van de economieën van lidstaten, hun sociaaleconomische prestaties en hun leefomstandigheden te verbeteren.
Daarnaast kunnen lidstaten met tekorten op de arbeidsmarkt als gevolg van vertrekkende arbeidskrachten, adequaat beleid ontwikkelen om het voor werknemers aantrekkelijker te maken in het land van herkomst te blijven.
Een versterkte inzet van het bestaande instrumentarium, zoals de Macro-economische onevenwichtighedenprocedure, het Stabiliteits- en Groeipact en de open methode van coördinatie, kan dit proces ondersteunen.
In dit kader zal het kabinet inzetten op de versterking van het Europees Semester, onder meer door het gericht onderling vergelijken van de beleidsinspanningen (doelen, instrumenten en resultaten) van lidstaten («benchmarking») en vormen van beleidsintervisie tussen lidstaten («peer review»). Ook de effectieve benutting van de middelen uit de Europese Structuur- en Investeringsfondsen (ESI-fondsen) zoals het Europees Sociaal Fonds kan een belangrijke bijdrage leveren aan opwaartse sociaaleconomische convergentie. Tevens draagt de inzet van het kabinet om de koppeling tussen het Europese Semester en de benutting van Europese middelen te versterken hieraan bij.
Deelt u de mening dat een open gesprek over regulering van het vrije verkeer van werknemers sterker is dan de discussie doodslaan met het argument dat dit «nu eenmaal is hoe de EU werkt»? Zo ja, wanneer komt u met een voorstel?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ’Lerarentekort? In Brabant zitten 300 basisschoolleraren in de WW’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Lerarentekort? In Brabant zitten 300 basisschoolleraren in de WW» van dinsdag 16 april 2019?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat er in alleen al Brabant honderden leraren in de WW zitten, terwijl er tegelijkertijd een lerarentekort is en duizenden kinderen geen leraar voor de klas hebben? Hoe verklaart u deze mismatch?
Basisschoolleerlingen naar huis sturen omdat er geen leraar voor de klas kan worden gevonden is niet wenselijk en moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Landelijk en regionaal wordt samengewerkt om het lerarentekort aan te pakken. Dat doen we onder meer via de zes lijnen van het plan van aanpak lerarentekort, waarvan het activeren van stille reserve onderdeel uitmaakt.
In dat kader heb ik onderzoek laten doen naar hoe de re-integratie van werklozen uit het po verloopt.2 Mede ingegeven door de vraag hoe het kan dat vacatures onvervuld blijven terwijl toch duizenden vanuit het po werkloos zijn. Met een toenemend lerarentekort kunnen we deze stille reserve niet onbenut laten.
Uit het onderzoek blijkt dat de re-integratie van de stille reserve in de praktijk nog onvoldoende tot stand komt door een mix aan factoren. Zo is de gemiddelde leeftijd hoog, vaak rond de 60, is de regionale verdeling van vacatures en het aantal werklozen scheef waardoor in tekortregio’s niet altijd naar rato mensen werkloos zijn en geeft een groot deel van de uitkeringsgerechtigden aan het werken in het onderwijs niet meer aan te kunnen. De rapportage van het onderzoek stuur ik voor de zomer naar uw Kamer.
Dat betekent niet dat er geen vacatures worden vervuld door werkloos personeel uit het po. Het Participatiefonds heeft in het po de taak werkloos personeel terug te begeleiden richting werk en uit de uitkering. In september 2018 is het Participatiefonds van start gegaan met een vernieuwd re-integratiebeleid (1.000 leerkrachten aan de slag). Er zijn sinds de start van dit vernieuwde re-integratiebeleid ruim 500 mensen weer aan de slag gegaan, waarvan 34 uitkeringsgerechtigden woonachtig zijn in Noord-Brabant.
Daarnaast doet het Participatiefonds op dit moment de eerste praktijkervaringen op met de hulp die regio-coördinatoren kunnen bieden om uitkeringsgerechtigden bij schoolbesturen met vacatures onder de aandacht te brengen. De regio-coördinatoren gaan daarvoor met anonieme profielen langs besturen en trachten gesprekken voor elkaar te krijgen tussen werkgever en kandidaat.
Het Participatiefonds ziet soms ook huiver bij schoolbesturen om mensen met een uitkering aan te nemen, soms op basis van onterechte beelden over de risico’s. Het Participatiefonds zal daarom dit najaar voorlichting gaan geven over de rechten en plichten voor uitkeringsgerechtigden en de besturen.
Deelt u de mening dat wanneer iemand geschikt is om te werken en er zijn in ruime mate vacatures voorhanden dat zowel UWV, werkzoekende als potentiele werkgevers in de omgeving er alles aan moeten doen om werk te vinden. Deelt u de mening dat dit nu onvoldoende gebeurt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat vraag- en aanbod hier bij elkaar gaat komen, en bent u bereid tot concrete match-afspraken te komen?
Ik ben het met u eens dat werkgevers en werkzoekenden elkaar moeten kunnen vinden en dat de partijen die een rol vervullen op de onderwijsarbeidsmarkt er alles aan moeten doen om ervoor te zorgen dat dit ook gebeurt. De verschillende partijen vervullen ieder vaak een andere rol en zij kunnen elkaar daarin versterken. Vandaar dat nu volop wordt ingezet op samenwerking in de regio.
In het antwoord op vraag 2, heb ik de rol van het Participatiefonds bij de matching beschreven. De ervaringen van het vernieuwde re-integratiebeleid met het project 1.000 leerkrachten aan de slag zijn wat mij betreft hoopvol wat betreft de effectiviteit van deze benadering.
Kunt u aangeven hoe deze mismatch in andere provincies is? Kunt u een overzicht per provincie geven over het aantal gediplomeerde docenten basisonderwijs die van de WW gebruik maken en hoeveel vacatures er in de betreffende provincie zijn? Op welke manier bieden we nu ondersteuning aan werkzoekende docenten in de regio? Wat is uw verklaring voor het feit dat deze ondersteuning blijkbaar niet afdoende is?
Hieronder vindt u een tabel waarin de vacatures van 2017/ 2018 per provincie zijn afgezet tegen het aantal WW-ers. Uit de arbeidsmarktbarometer 2017/20183 blijkt dat er voor Noord Brabant 703 online vacatures gevonden zijn. Deze vacatures stonden vanzelfsprekend niet alleen open voor werklozen.
Provincie
WW
Aansluitend
Totaal
Vacatures1
Drenthe
137
157
294
4
Flevoland
114
101
215
512
Friesland
348
376
724
139
Gelderland
655
501
1.156
416
Groningen
233
229
462
317
Limburg
317
287
604
80
N-Brabant
736
579
1.315
703
Noord-Holland
484
445
929
3.085
Overijssel
415
219
634
285
Utrecht
254
236
490
1.219
Zeeland
56
64
120
37
Zuid-Holland
620
583
1.203
3.632
Totaal
4.369
3.777
8.146
10.429
Bron: Participatiefonds.
Bron: arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo 2017/2018, Ecorys, 16 november 2018, pagina 15. Deze is weergegeven per arbeidsmarktregio. Voor bovenstaande tabel zijn deze per provincie opgeteld.
Bij de tabel dient een aantal kanttekeningen te worden gezet. Het aantal uitkeringsgerechtigden betreft het totaal van mensen die in het po werkzaam zijn geweest, ongeacht of zij als leraar werkzaam zijn geweest en ongeacht of zij een pabodiploma hebben. Verder ontbreken personen met een WW-uitkering vanuit een andere sector dan het primair onderwijs die in het bezit zijn van een pabo diploma. In dit overzicht ontbreken eveneens werkzoekenden met pabodiploma die bij UWV Werkbedrijf als werkzoekend zijn ingeschreven maar geen werkloosheidsuitkering hebben.
Het participatiefonds heeft, zoals in het antwoord op vraag 3 al toegelicht, de taak werkloos onderwijspersoneel te begeleiden naar werk. Hierbij wordt via de regio-coördinatoren samengewerkt met het UWV. Deze regionale aanpak wordt de komende tijd verder uitgewerkt en versterkt.
Bent u bereid om te kijken naar een inspanningsverplichting voor het UWV om het bestaande aanbod van werkeloze gediplomeerde docenten basisonderwijs te matchen aan het aanbod passende vacatures? Waarom heeft het UWV een dergelijke inspanningsverplichting nu niet? Bent u bereid ook uit te zoeken hoe op die manier gediplomeerde docenten basisonderwijs beter kunnen worden geholpen dan wel worden geprikkeld om openstaande vacatures in te vullen?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 4. Daarnaast wordt door de PO-raad, het Participatiefonds en OCW een vervolg gegeven aan de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport dat in antwoord 2 is genoemd (voetnoot 1 in vraag 1).
Het bericht 'Rouwbegeleiding op het werk vaak onvoldoende' |
|
Paul Smeulders (GL), Chris Stoffer (SGP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rouwbegeleiding op het werk vaak onvoldoende»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering dat het verzuim onder rouwenden hoger is dan nodig doordat leidinggevenden niet goed met rouw weten om te gaan? Welke lessen volgen hieruit vanuit de verantwoordelijkheid van de overheid?
Het verlies van een naaste en de verwerking daarvan is zeer persoonlijk. Ieder die met verlies te maken heeft, zal dit op zijn eigen manier verwerken en in eigen tempo het dagelijkse leven weer zo goed mogelijk proberen op te pakken. Juist door het individuele karakter van de rouwverwerking kan het voor de omgeving moeilijk zijn om daar op te reageren op een wijze die voor betrokkene het meest behulpzaam is. Dat geldt ook voor leidinggevenden ten opzichte van hun werknemer.
Gelet hierop en op het feit dat de begeleiding door de werkgever in een aantal gevallen als onvoldoende wordt beoordeeld, zal ik een handreiking voor werkgevers over de ondersteuning van werknemers met persoonlijk verlies laten ontwikkelen. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan het signaal dat verzuim van rouwenden onnodig hoog is; goede opvang en ondersteuning op de werkvloer kunnen verzuim doen verminderen. Ook voor werkgevers zelf is het positief als zij voorbereid zijn op de begeleiding van werknemers die persoonlijk verlies hebben geleden en ondersteuning nodig hebben.
Welke inspanningen verricht u om te bevorderen dat de kennis over en begeleiding bij rouw toenemen? Onderkent u het belang van een actieplan rouwverwerking, gelet op de belangen die op het spel staan van werknemers, werkgevers en de samenleving?
Zie antwoord vraag 2.
Is er in het beleid rondom psychosociale arbeidsbelasting aandacht voor rouwbegeleiding? Zo nee, bent u bereid daar specifiek aandacht aan te gaan besteden?
Volgens Art. 3.2 van de Arbowet is het de verantwoordelijkheid van de werkgever om binnen de organisatie beleid op te stellen ten aanzien van het beperken en voorkomen van psychosociale arbeidsbelasting (PSA). Het is dan ook aan de werkgever en werknemer om met elkaar in gesprek te blijven en waar nodig actie te ondernemen om werkstress ten aanzien van bijvoorbeeld de omgang met persoonlijk verlies te voorkomen. Daarnaast kan een werknemer terecht bij de bedrijfsarts.
Hoe is het ontbreken van een wettelijk recht op rouwverlof te verdedigen in het licht van het aantal verzuimdagen dat volgt uit de enquête van het Landelijk Steunpunt Verlies en de cijfers uit het onderzoek van Astri in 2011? Welke rechtvaardiging is er voor het ontbreken van enig wettelijk recht, terwijl de behoefte aan verlof vaak zeker zo intensief en langdurig is als bijvoorbeeld bij de geboorte van een kind?
Zonder afbreuk te willen doen aan het belang van rouwverwerking is het goed om de gegevens van het Landelijk Steunpunt Verlies in een juist kader te plaatsen. De gegevens zijn afkomstig uit een enquête die via het eigen netwerk van het steunpunt is verspreid. Het is aannemelijk dat dit juist een groep mensen betreft op wie het verlies en de verwerking daarvan een zware wissel trekt. Gemiddelden over de duur van afwezigheid zijn berekend op basis van de werknemers die daadwerkelijk (langdurig) afwezig zijn geweest. De gegevens geven geen representatief beeld voor alle werkenden die met verlies te maken hebben gehad.
Het onderzoek van Astri onderstreept dat het belangrijk is dat de betrokken werknemer aandacht, begrip en steun krijgt van leidinggevenden en collega’s en ruimte om zelf te bepalen wat hij aankan. Aldus kan werk positief bijdragen aan rouwverwerking. In de antwoorden op de vragen 2 en 3 ben ik daar nader op ingegaan.
Bij de geboorte van een kind gaat het om een andere situatie en het geboorteverlof heeft geheel doelstellingen dan rouwverlof zou hebben, namelijk het bevorderen van de band tussen partner en kind, een evenwichtige verdeling van arbeid en zorgtaken tussen mannen en vrouwen en het bevorderen van de arbeidsdeelname van vrouwen.
Onderkent u dat een wettelijk recht op rouwverlof werknemers kan helpen omdat de ernst van de problematiek daardoor wordt erkend?
In algemene zin wordt verlof verleend om werknemers bij nader omschreven omstandigheden tegemoet te komen in het combineren van hun werk met privéomstandigheden. «Erkenning» is hierbij geen doel op zich.
Bent u ervan op de hoogte dat nog steeds maar in 56 van de 870 cao's afspraken zijn gemaakt over rouwverlof? Bent u ook van mening dat dit aantal omhoog zou moeten? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Bent u ook van mening dat een basaal wettelijk recht deze ontwikkeling kan bevorderen?
Een wettelijk recht op rouwverlof is nu niet aan de orde. Het gaat er juist om dat werkgevers en werknemers onderling een goede manier vinden om op de persoonlijke situatie in te spelen en van de zijde van de werkgever maatwerk bieden. Als cao-afspraken daarbij behulpzaam zijn, dan is dat positief. Daarnaast is de behoefte aan rouwverlof niet eenduidig. Een aantal werknemers heeft geen specifieke behoefte aan (extra) rouwverlof en voor de groep waarbij sprake is van kort- of langdurig verzuim is er geen eenduidig beeld: het verzuim kan langdurig zijn en zich over meerdere jaren uitstrekken. Ook is bekend dat in een aantal gevallen verzuim pas na verloop van tijd aan de orde is. Dit duidt erop dat ook wat betreft verzuim sprake dient te zijn van maatwerk. Een generieke wettelijke regeling kan daaraan niet voldoen. Ik zal bezien op welke wijze de expertise van het Landelijk steunpunt verlies benut kan worden bij de opstelling van de handreiking voor werkgevers over de ondersteuning van werknemers met persoonlijk verlies.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Landelijk Steunpunt Verlies om te verkennen welke inzet nodig is om wezenlijke verbeteringen te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Patstelling aan cao-tafels’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Patstelling aan cao-tafels»?1
Ja
Klopt het dat slechts tien nieuwe cao’s zijn afgesloten in maart 2019? Zo ja, zijn dit er beduidend minder dan in voorgaande jaren? Wat is hiervoor uw verklaring?
Een afgesloten cao moet op grond van artikel 4 van de Wet op de loonvorming bij mij worden aangemeld. In onderstaand overzicht staat het aantal aangemelde cao’s genoemd over de afgelopen vijf jaar uitgesplitst naar maand. Het moment van aanmelding kan afwijken van het tijdstip waarop de desbetreffende cao daadwerkelijk is afgesloten. Daarom kan ik geen uitspraak doen over het aantal cao’s dat in maart is afgesloten. Ik heb echter geen aanleiding te twijfelen aan het aantal afgesloten cao’s in het persbericht van de AWVV waarnaar het artikel in de Telegraaf verwijst. Het aantal aangemelde cao’s over maart 2019 wijkt echter niet beduidend af van het aantal cao’s in voorgaande jaren.
54
42
33
41
18
37
43
28
32
37
33
40
44
34
43
39
19
31
47
24
49
45
26
25
52
30
35
35
33
46
45
34
38
24
25
21
22
36
25
25
22
23
19
19
19
41
51
40
24
37
33
20
33
26
47
26
21
30
28
14
42
39
32
38
Kunt u een overzicht geven van mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen van het afgelopen jaar?
Gegevens over het aantal mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen worden niet bijgehouden.
Kunt u een overzicht geven van het aantal afgesloten cao's per maand over de afgelopen vijf jaar?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is bij u bekend om welke redenen de cao-onderhandelingen worden afgebroken, en uiteindelijk zelfs mislukken? Hoe vaak is hierbij sprake van een loonconflict?
Zie het antwoord op vraag 3. Gegevens over mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen worden niet bijgehouden.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als werkgevers en werknemers haast maken met afspraken over hogere lonen? Welke mogelijkheden ziet u om hen daarin aan te sporen?
Het proces van onderhandelingen verloopt soms vlot, soms hebben de onderhandelingen wat meer tijd nodig om tot een goed einde gebracht te worden. Ik heb er echter vertrouwen in dat partijen er uiteindelijk samen uitkomen en een evenwichtig onderhandelingsresultaat weten te bereiken. Overigens begrijp ik de roep om hogere lonen. Ik ga ervan uit dat daar waar loonruimte is, deze verstandig wordt benut.
Wat is naar uw mening de oorzaak van het vastlopen van het polderoverleg aan de cao-tafels? Welke veranderingen hebben ervoor gezorgd dat, gegeven de ontwikkelingen zoals benoemd in vraag 3, het nu moeilijker is om tot overeenstemming te komen?
Het aantal cao’s dat wordt afgesloten geeft geen grond voor de opvatting dat er sprake is van het vastlopen van het poldermodel aan de cao-tafels, of voor een algemene conclusie dat de cao-onderhandelingen stuklopen. Aan de positie van de werknemers wordt naar mijn mening geen afbreuk gedaan.
Deelt u de mening dat het stuklopen van de cao-onderhandelingen op zowel de korte als middellange termijn negatieve gevolgen heeft voor de positie van werknemers?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er, gezien het hoge aantal mislukte en afgebroken onderhandelingen, op dit moment bedrijven die op alternatieve manieren proberen om collectieve regelingen af te sluiten, zoals Jumbo eerder deed met de ondernemingsraad? Zo ja, welke? Kunt u een overzicht geven van afgesloten arbeidsvoorwaardenregelingen in het eerste kwartaal van 2019?
Naast Jumbo hebben ook enkele andere bedrijven een arbeidsvoorwaardenregeling buiten de sociale partners zoals Action, Gall & Gall en FujiColor. Ik heb echter geen reden om te veronderstellen dat bedrijven systematisch op alternatieve manieren proberen om collectieve regelingen af te sluiten. Ik heb geen gegevens over alternatieve arbeidsvoorwaardenregelingen die in het eerste kwartaal 2019 zijn getroffen.
Bent u bereid om te verkennen welke andere manieren er zijn voor werknemers en werkgevers om collectieve regelingen af te sluiten? Zo nee, waarom niet?
De onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden en het afsluiten van een cao zijn een zaak van de vakbonden en de werkgeversverenigingen. Het rechtop collectieve onderhandelingen is vastgelegd in internationale verdragen. Gelet op de stand van het cao-proces, zoals hiervoor geschetst zie ik geen reden om vanuit de overheid het initiatief te nemen om te onderzoeken op welke andere wijze collectieve regelingen kunnen worden afgesloten.
Bent u van mening dat, bijvoorbeeld, de FNV zich altijd constructief opstelt in de cao-onderhandelingen zoals FNV- coördinator Boufangacha aangeeft?
Beide partijen hebben in de onderhandelingen een rol te vervullen, waarbij de FNV opkomt voor de belangen van de werknemer. Hoe partijen deze rol precies invullen is aan hen. Ik onthoud mij van een oordeel over de houding van cao-partijen aan de onderhandelingstafel.
Wat is uw reactie op de opmerkingen gemaakt door cao-deskundige de heer Strating in het betreffende artikel waarbij er per sector moet worden bekeken wat mogelijk is, bijvoorbeeld door een focus op productiviteitsverbetering, om zo een loonconflict direct aan het begin van de onderhandelingen te voorkomen?
In het desbetreffende artikel in de Telegraaf suggereert de heer Strating dat werkgevers en vakbonden per sector en bedrijf moeten bekijken wat mogelijk is. Hij meent dat daarbij gekeken moet worden naar de inflatie en de arbeidsproductiviteit. Dit zijn inderdaad belangrijke elementen voor vaststelling van de loonruimte. Cao-partijen weten het beste wat er speelt in de desbetreffende sector. Zij zijn daarom goed in staat deze elementen in het onderhandelingsproces te betrekken.
Kan volgens u een dergelijke benadering zoals geschetst door de heer Strating een bijdrage leveren aan betere loonafspraken voor werknemers?
Zie antwoord vraag 12.
Herkent u het beeld van een cao-conflict tussen werkgevers en vakbonden?
Zoals ook in het antwoord op de vragen 7 en 8 is vermeld, geeft het aantal cao’s dat wordt afgesloten, noch het aantal werknemers dat onder deze cao’s valt, grond voor de opvatting dat er sprake is van een cao-conflict tussen werkgevers en de vakbonden.
Welke rol ziet u voor zichzelf weggelegd in het cao-conflict tussen werkgevers en vakbonden?
Los van het feit dat er geen aanleiding is om te spreken van een cao-conflict tussen werkgevers en vakbonden, zijn de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden en het afsluiten van een cao een zaak van de vakbonden en de werkgeversverenigingen. Daar is geen rol voor het kabinet bij weggelegd. Het proces van onderhandelingen verloopt soms vlot, maar heeft soms ook wat meer tijd nodig om tot een goed einde gebracht te worden. Daarbij is de gunstige ontwikkeling van de economie uiteraard van invloed op de onderhandelingsdynamiek. Ik heb er echter alle vertrouwen in dat partijen er uiteindelijk samen uitkomen en een evenwichtig onderhandelingsresultaat weten te bereiken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Verantwoordingsdebat van 15 mei 2019?
Ja.
Het bericht dat Defensie wederom teleurstelt bij het CAO overleg |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de inzet van Defensie wederom teleurstelt bij het cao-overleg?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Bent u bekend met het feit dat Defensie de vakbonden verplicht om het cao-voorstel van Defensie geheim te houden, terwijl de vakbonden het cao-voorstel willen vrijgeven?
Defensie en de vakbonden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het welslagen van de besprekingen. In lijn met het Besluit Georganiseerd Overleg Defensie (art.26) is bij de start van de onderhandelingen afgesproken niet extern te communiceren over de inzet van de onderhandelingen. Partijen moeten immers de vrijheid en ruimte hebben om in vertrouwelijkheid te praten over een akkoord, zoals dat in onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden altijd gebeurt.
Op verzoek van het personeel om meer inzicht en duidelijkheid te verkrijgen over de gesprekken met de vakbonden, onder andere naar aanleiding van de recente publicaties van de inzetbrieven door de vakbonden, heb ik besloten om onze medewerkers te informeren over de inzet van Defensie. Dit is intern en extern gecommuniceerd op 14 mei jl. Met deze inzet wordt hopelijk de basis gelegd voor de verdere onderhandelingen met de vakbonden.
Kunt u aangeven waarom Defensie het cao-voorstel geheim wil houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Kamer en het Defensiepersoneel gebaat zijn bij een sterke informatievoorziening, vooral nu Defensie kampt met grote problemen, u en de Minister dramatisch scoorden bij de BNR-enquête en de Defensienota 2018 pleit voor een transparante en zichtbare organisatie? Zo ja, kunt u aangeven wat u gaat doen om de Kamer en het Defensiepersoneel openheid van zaken te geven over het cao-voorstel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Schaamt u zich niet dat u het Defensiepersoneel voortdurend in de kou laat staan en in onzekerheid laat verkeren over zijn arbeidsvoorwaarden, terwijl er al ontzettend veel onzekerheid bestaat over ongezonde arbeidsomstandigheden, slecht materieel, vreselijke gewelds-en misbruikincidenten en onhygiënische kazernes?
Zie antwoord vraag 2.