De sluiting van de Hoenderloo Groep |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de grote zorgen over de gevolgen van het sluiten van de Hoenderloo Groep voor de betrokken kinderen, hun ouders en de medewerkers van de instelling?
Uiteraard roept dit besluit grote emoties op bij jeugdigen die bij De Hoenderloo Groep verblijven en hun ouders. Ik vind dat zij zo snel mogelijk moeten weten waar zij aan toe zijn. Het is daarom essentieel dat Pluryn zorg draagt voor een heldere en directe communicatie over wat er gaat gebeuren.
Pluryn heeft aangegeven op dit moment alles in gereedheid te brengen om zo snel mogelijk te starten met de gesprekken met jongeren, hun ouders, de voogd, de behandelaar en de gemeente waar de jongeren vandaan komen. In februari moet met alle jongeren individueel dat gesprek zijn gevoerd. Ook met alle medewerkers zal op korte termijn het gesprek worden gevoerd. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke volg ik de situatie nauwgezet om te zorgen dat betrokken partijen, zoals Pluryn en gemeenten, hun verantwoordelijkheid nemen. Ik laat mij door Pluryn en de gemeenten en jeugdhulpregio’s met regelmaat op de hoogte stellen, zoals ik onlangs heb gedaan tijdens mijn bezoek aan De Hoenderloo Groep waar ik sprak met enkele jeugdigen, ouders, professionals, een vertegenwoordigend wethouder namens gemeenten en de bestuurder van Pluryn.
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn van de sluiting van de Hoenderloo Groep?
Pluryn heeft op 2 december 2019 aangekondigd dat ze De Hoenderloo Groep gaat sluiten. Als redenen voor de sluiting heeft Pluryn genoemd zorgen over de kwaliteit van de hulpverlening, de financiële resultaten van de Hoenderloo Groep en de wens om ook complexe zorg meer in de regio te organiseren.1
Op welke wijze bent u betrokken bij de herplaatsing van de kinderen die getroffen worden door de sluiting van de Hoenderloo Groep, dan wel een overname en doorstart van de instelling?
Ik volg de situatie nauwgezet om te zorgen dat Pluryn en gemeenten hun verantwoordelijkheid nemen. Ik laat mij door de IGJ, Pluryn en de gemeenten met regelmaat op de hoogte stellen, niet alleen uit oogpunt van de continuïteit van zorg, maar ook vanwege de invloed op het zorglandschap. In het antwoord op vraag 4 ga ik op de verantwoordelijkheden van Pluryn en de gemeenten.
Welke partijen zijn er op dit moment betrokken bij het proces van herplaatsing, dan wel overname en wie heeft daarin de regie?
Pluryn is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van de organisatie, de borging van de kwaliteit van jeugdhulp en – indien nodig – een zorgvuldige zorgoverdracht voor alle jeugdigen die nu verblijven bij De Hoenderloo Groep.
Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. De gemeenten dienen daarom in nauwe samenwerking met Pluryn de continuïteit van zorg te borgen. Ook moeten zij ervoor zorgen dat jeugdigen met een complexe problematiek ook na de sluiting van De Hoenderloo Groep passende jeugdhulp krijgen. Jeugdigen uit vele regio’s, lang niet altijd in de omgeving van de locaties in Hoenderloo en Deelen, verblijven momenteel in deze twee locaties. Daarom kunnen gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheid alleen nakomen als zij bovenregionaal samenwerken. Onder regie van de gemeente Utrecht is deze samenwerking gestart. Ik heb met gemeenten afgesproken dat VWS de gemeente Utrecht bij haar coördinerende rol zal ondersteunen, bijvoorbeeld in het achterhalen van de benodigde informatie. Ook de Jeugdautoriteit is betrokken.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is reeds betrokken en zal het afbouwplan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Overweegt u de Hoenderloo Groep financieel te ondersteunen om de continuïteit van de zorg te garanderen, indien de afbouw of overname van de instelling op enigerlei wijze spaak dreigt te lopen, zoals u ook gedaan heeft met jeugdhulpaanbieder Juzt?
Per 1 januari 2020 is de eerder aangekondigde subsidieregeling voor het verstrekken van liquiditeitssteun voor continuïteit van cruciale jeugdhulp gepubliceerd. Met deze regeling kan worden gewaarborgd dat cruciale jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering gecontinueerd kan worden in gevallen waarin acute liquiditeitsproblemen zijn ontstaan. Subsidie wordt slechts verstrekt in uitzonderlijke, acute situaties, waarin de desbetreffende organisatie en de (veelheid van) samenwerkende gemeenten onvoldoende slagen in het garanderen van de continuïteit van cruciale jeugdzorg. Op basis van een continuïteitsplan dient aangetoond te worden dat met de subsidie, in de vorm van liquiditeitssteun, de continuïteit gegarandeerd is. En ook moet worden aangetoond hoe uiterlijk na een jaar de liquiditeitssteun terugbetaald kan worden. De Jeugdautoriteit adviseert mij, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en daar waar het een gecertificeerde instelling betreft, eveneens de Minister voor Rechtsbescherming over het toekennen van subsidie. Als Pluryn tijdens of door de afbouw van De Hoenderloo Groep in acute liquiditeitsproblemen komt, dan kan zij een aanvraag doen voor liquiditeitssteun op basis van deze regeling. De Jeugdautoriteit zal deze aanvraag beoordelen en mij adviseren over het wel of niet toekennen van een subsidie.
Om hoeveel kinderen uit hoeveel gemeenten gaat het precies?
Het gaat om ongeveer 200 kinderen uit 100 gemeenten (32 jeugdzorgregio’s).
Erkent u dat het geen optie is om de kinderen naar huis te sturen, bij gebrek aan opvangplekken?
Kinderen naar huis sturen bij gebrek aan geschikte opvangplekken is inderdaad geen optie. Ook niet voor Pluryn. Pluryn neemt in principe een jaar de tijd om De Hoenderloo Groep af te bouwen. Het is de verantwoordelijkheid van Pluryn om hiervoor een zorgvuldige aanpak in te richten met maatwerkoplossingen voor elk kind, uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, behandelaren, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen. Pluryn heeft een conceptplan klaarliggen voor de voorgenomen afbouw van de locaties Hoenderloo en Deelen. Dit conceptplan wordt op dit moment voorgelegd aan de interne medezeggenschap- en adviesorganen van Pluryn, waaronder de cliëntenraad en de ondernemingsraad, en afgestemd met externe stakeholders. In hoofdlijnen kent de aanpak drie bestanddelen:
Jeugdigen die nu wonen op de locaties van de Hoenderloo Groep en binnen de genoemde periode hun behandeling afronden, kunnen de behandeling daar afmaken.
Een ander deel van de jeugdigen kan thuis verder worden behandeld of een plaats krijgen bij een andere locatie van Pluryn.
Voor de jeugdigen voor wie deze twee mogelijkheden niet passend zijn, gaat Pluryn overlegtafels met andere zorgaanbieders en gemeenten organiseren en bespreken welke hulp en daarbij horende locatie passend zijn voor deze jeugdigen.
Zoals hierboven al genoemd, zal de IGJ dit afbouwplan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Gezien het tekort aan personeel in de jeugdzorg, hoe wordt gewaarborgd dat de medewerkers van de Hoenderloo Groep in de sector werkzaam blijven?
Ik vind het belangrijk dat de circa 500 medewerkers voor de sector behouden blijven. Want de arbeidsmarktproblematiek en het hoge personeelsverloop in de jeugdsector zijn hardnekkig. Daarom is het goed dat Pluryn inzet op het behouden van personeel voor andere locaties en/of voor de jeugdzorg. Om te voorkomen dat personeel versneld vertrekt bij De Hoenderloo Groep, onderzoekt Pluryn de mogelijkheden om het personeel zo veel mogelijk zekerheden te geven. Daarom zijn medewerkers reeds geïnformeerd tijdens een bijeenkomst en zal Pluryn per medewerker op korte termijn het gesprek voeren. Daarnaast is de bestuurder in gesprek met de vakbonden van Zorg en Welzijn en Onderwijs om medewerkers te begeleiden van werk naar werk. Hierover heeft de Raad van Bestuur een intentieverklaring afgesloten met de vakbonden. In januari 2020 wordt deze intentieverklaring verder geoperationaliseerd.
Het bericht 'Marktgerichte kinderopvang is schadelijk voor jonge kinderen' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Marktgerichte kinderopvang is schadelijk voor jonge kinderen»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de onderzoekers schetsen dat er veel onrust onder kinderen kan ontstaan, en dan met name bij baby’s, vanwege het wisselende aantal kinderen per groep en te grote groepen?
Jonge kinderen, en baby’s in het bijzonder, zijn gebaat bij rust en stabiliteit. Daarom zijn er in de Nederlandse kinderopvang – juist voor deze kwetsbare groep – eisen gesteld aan (onder meer) de groepsgrootte, de groepssamenstelling en het aantal medewerkers op de groepen. Om de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang verder te verbeteren zijn in 2018, met de Wet IKK, een aantal van deze eisen aangescherpt.
Om te participeren in de sector en om een bijdrage te leveren aan het publieke belang, moeten alle kinderopvangorganisaties (ongeacht organisatie- of financieringsvorm) voldoen aan de wet- en regelgeving, zodat ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Hier is de Wet kinderopvang (Wko) voor gemaakt en daar houden de GGD’en toezicht op.
De pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang wordt sinds 2017 jaarlijks in beeld gebracht met de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK). Dit gebeurt op een wetenschappelijk verantwoorde manier, met jaarlijkse representatieve steekproeven en met behulp van verschillende wetenschappelijk onderbouwde meetinstrumenten.
De LKK van 2017 en 2018 laten zien dat de pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderdagopvang over het algemeen goed is, ook in internationaal perspectief. De gegevens tonen ook dat de groepsgrootte en beroepskracht-kind ratio in de groepen binnen de grenzen van de wet- en regelgeving vallen. Het beeld dat in het opinieartikel wordt geschetst, herken ik dan ook niet.
Wat is volgens de wetenschap de beste groepssamenstelling voor kinderen van nul tot vier jaar? Bent u bereid om hiernaar en naar stress bij kinderen door wisselingen op een groep een nieuw onderzoek te starten?
Er bestaat geen eenduidig wetenschappelijk bewijs voor wat de beste groepssamenstelling is voor kinderen van nul tot vier jaar. Wat de beste groepssamenstelling is, is onder meer afhankelijk van de individuele kenmerken van de kinderen die in de groep worden opgevangen, zoals leeftijd, temperament, etc. Wel blijkt uit onderzoek dat alle kinderen gebaat zijn bij rust, stabiliteit en (kwalitatief goede) aandacht en interacties. Daarom zijn er eisen gesteld aan bijvoorbeeld de grootte en samenstelling van de groep en het aantal medewerkers op de groep. Deze eisen zijn gebaseerd op wetenschappelijke inzichten. Met de Wet IKK zijn enkele van deze eisen aangescherpt om de kwaliteit van de opvang verder te verhogen.
Ik vind het belangrijk om beleid te baseren op wetenschappelijke inzichten en laat daarom voortdurend onderzoek doen naar de kwaliteit van kinderopvang. De LKK is daar een voorbeeld van. Daarnaast subsidieer ik projecten waarin onderzoek gedaan wordt naar de effecten van kinderopvang op (de ontwikkeling van) kinderen, waaronder ook baby’s en volg ik in meer algemene zin de wetenschappelijke ontwikkelingen op het terrein van kinderopvang (waaronder onderzoeken uitgevoerd door andere organisaties). De resultaten hiervan vormen een belangrijke bijdrage in de ontwikkeling van beleid op het terrein van kinderopvang. Ik zie geen noodzaak om nu een nieuw onderzoek te starten.
Klopt het dat uit GGD-controles blijkt dat de kwaliteit bij 34 procent van de instellingen matig is en bij 10 procent onvoldoende is, vooral op het gebied van pedagogisch klimaat, veiligheid en hygiëne? Kunt u een overzicht geven van deze grote kwaliteitsverschillen tussen en binnen kinderopvangvoorzieningen? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel van deze kinderopvangvoorzieningen onderdeel zijn van een marktgestuurde kinderopvangorganisatie?
De in het artikel genoemde cijfers herken ik niet. Uit het «Landelijk Rapport gemeentelijk toezicht kinderopvang 2018» van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat door de GGD’en bij 61% van de geïnspecteerde opvanglocaties 0 overtredingen zijn geconstateerd. Bij 13% van de opvanglocaties is 1 overtreding geconstateerd, bij 15% van de opvanglocaties 2 tot 5 overtredingen en bij 11% van de opvanglocaties 5 of meer overtredingen. In mijn brief bij het Landelijk Rapport2 van november jl. heb ik u gemeld dat ongeveer de helft van de geconstateerde overtredingen betrekking heeft op eisen die met de Wet IKK nieuw zijn ingevoerd of aangescherpt en dat het aantal overtredingen gedurende het jaar afneemt. Ik heb u toen ook gemeld dat ik de ontwikkeling van het aantal overtredingen nauwgezet blijf monitoren om te zien of deze positieve trend zich doorzet.
Zoals ik bij antwoord 2 heb aangegeven wordt de kwaliteit van de kinderopvang in Nederland in beeld gebracht met de LKK. De LKK 2018 laat zien dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang in algemene zin goed is. De gegevens uit 2017 én 2018 laten zien dat er geen enkele groep onvoldoende kwaliteit biedt met betrekking tot het pedagogisch klimaat of de emotionele kwaliteit.
Klopt het dat bij de Kwaliteitsmonitor in 2018 slechts 30 kinderdagverblijven meededen en bovendien 69 procent van de kinderdagverblijven deelname weigerde? Zo ja, bent u dan ook van mening dat het redelijke positieve beeld dat uit dat onderzoek naar voren kwam op weinig bewijs kan staven? Op wat voor manier kunnen er bij de volgende monitor meer kinderdagverblijven deelnemen? Ziet u hierin een rol voor uzelf als verantwoordelijke bewindspersoon voor het kinderopvangbestel?
Ik ben niet van mening dat de resultaten van de LKK op weinig bewijs kunnen staven. Het klopt dat in 2018 69 procent van de kinderdagverblijven deelname aan het onderzoek weigerde. Dit is in het onderzoeksrapport uitgebreid beschreven en toegelicht. Daar wordt ook ingegaan op de redenen van kinderdagverblijven om niet deel te nemen aan het onderzoek in 2018, zoals de invoering van nieuwe wet- en regelgeving (oa de wet IKK, de wet Harmonisatie en de AVG) en de toegenomen vraag naar kinderopvang en daarmee samenhangende personeelstekort. De onderzoekers beschrijven in het rapport expliciet dat een analyse van de redenen om niet deel te nemen geen aanleiding geven om te concluderen dat de positieve respons vertekend is. En dat de steekproeven daarom als representatief kunnen worden gezien. Verder geldt dat door jaarlijks een nieuwe representatieve steekproef te trekken, de steekproef ieder jaar groter wordt en de bevindingen nauwkeuriger. Zo zijn de conclusies in het rapport van 2018 gebaseerd op een cumulatieve steekproef (uit 2017 en 2018) van 128 kinderopvang- en peuteropvanggroepen.
Met deze onderzoeksopzet is het mogelijk om de kwaliteit van de kinderopvang jaarlijks in beeld te brengen en zo beter zicht te krijgen op ontwikkelingen in die kwaliteit én ontstaat er na elk jaar een steeds robuuster beeld van de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang.
Bent u het eens met de conclusie van de onderzoekers dat «Kinderen vanaf drie maanden niet op een kinderopvang die is gebaseerd op marktwerking horen, maar in publieke voorzieningen waarin niet «opvang» maar opvoeding centraal staat»? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me niet vinden in het beeld dat in deze vraag geschetst wordt van kinderopvang. Hedendaagse kinderopvang is zo veel meer dan alleen «opvang». Het is juist de plek waar kinderen zich kunnen ontwikkelen en waar pedagogische medewerkers elke dag kinderopvang van hoge kwaliteit bieden. Het is een plek die ouders in staat stelt hun arbeid- en zorgtaken te combineren en een plek waar zij hun kinderen met een gerust hart naar toe laten gaan.
Ik hecht sterk aan kwalitatief goede kinderopvang die financieel en fysiek toegankelijk is voor ouders en voor kinderen. Er zijn wettelijke eisen gesteld waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht de organisatie- of financieringsvorm.
Met de LKK wordt de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang jaarlijks in beeld gebracht. De uitkomsten van de LKK 2017 en 2018 laten zien dat de kwaliteit in Nederland in algemene zin goed is en dat de verschillen tussen opvanglocaties met betrekking tot de emotionele proceskwaliteit relatief klein zijn. Er zijn geen groepen die hier onvoldoende kwaliteit bieden.
Het bericht ‘Oxfam: nieuwe wet verslechtert situatie asielzoekers Griekse eilanden’ |
|
Joël Voordewind (CU), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oxfam: nieuwe wet verslechtert situatie asielzoekers Griekse eilanden»?1
Ja.
Deelt u de mening van Oxfam Novib dat asielzoekers in Griekenland geen toegang hebben tot een eerlijke asielprocedure? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening van Oxfam Novib dat Griekenland verbeteringen moet doorvoeren om een eerlijke toegang tot de asielprocedure te garanderen. Als gevolg van de toegenomen instroom via de Oostelijke Mediterrane Route en de nog steeds uitblijvende terugkeer, neemt de druk op de Griekse asielprocedure toe. Er is een substantiële achterstand in de afhandeling van asielaanvragen en de wachttijden lopen op.
Dit laat onverlet dat de Griekse asielprocedure sinds de migratiecrisis van 2015–2016 structureel is verbeterd. Op verschillende onderdelen zijn hervormingen doorgevoerd. De Raad van State constateert in een uitspraak van 23 oktober 2019 dat de situatie voor Dublinterugkeerders in Griekenland verbeterd is en grotendeels voldoet aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Tevens heeft Griekenland ervoor gezorgd dat asielzoekers toegang tot een tolk krijgen, gehoor- en beslismedewerkers adequaat worden opgeleid en de gemiddelde duur van de asielprocedure is verminderd. Een van de resterende knelpunten, is de beperkte toegang tot juridische bijstand.2 Hoewel de Griekse regering een rechtsbijstandsprogramma heeft geïntroduceerd, is dit niet uitgebreid genoeg om alle asielzoekers rechtsbijstand te kunnen bieden.
Het is van belang dat de Griekse autoriteiten stappen ondernemen om verdere structurele verbeteringen in de asielprocedure door te voeren en daarnaast om achterstanden spoedigst terug te dringen. Het kabinet dringt hier, in lijn met de aangenomen motie-Voordewind c.s. van 4 juli 2019, voortdurend bij de Griekse autoriteiten op aan.3 Dat heb ik en marge van de JBZ Raad op 8 oktober jl. en tijdens mijn uitgaande werkbezoek aan Griekenland op 30–31 oktober jl. nogmaals gedaan.
Op 1 januari 2020 is de nieuwe Griekse asielwet in werking getreden. Deze lijkt de juiste knelpunten binnen de asielprocedure te adresseren. Nadere uitwerking en implementatie moet uitwijzen of de nieuwe asielwet daadwerkelijk tot betere resultaten leidt.
Kunt u de cijfers genoemd door Oxfam Novib over het aantal asielzoekers dat toegang heeft tot juridische bijstand bevestigen? Zo nee, wat zijn volgens u dan de correcte cijfers?
Het kabinet beschikt niet over de exacte cijfers van het aantal asielzoekers dat momenteel toegang heeft tot juridische bijstand. Wel kan ik bevestigen dat de cijfers gedeeld door Oxfam Novib overeenkomen met de informatie uit het rapport van de Asylum Information Database (AIDA) van maart 2019. 4
In hoeverre voldoet de mate van toegang aan de Europese regelgeving op dit vlak? Hoe tracht de Griekse regering voldoende toegang tot juridische bijstand voor asielzoekers te borgen binnen de nieuwe wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de indieners dat de Europese Commissie (EC) de verantwoordelijkheid heeft ervoor te zorgen dat de lidstaten de Europese wet- en regelgeving naleven en indien dat niet gebeurt de betreffende lidstaat hierop aangesproken moet worden?2
De Europese Commissie heeft, als hoedster van de Europese verdragen, de taak om toe te zien op de correcte implementatie van de huidige Europese wet- en regelgeving door de Europese lidstaten en om passende maatregelen te nemen indien tekortkomingen worden geconstateerd. Dit geldt ook voor de implementatie van de Europese wet- en regelgeving door Griekenland.
Gaat de EC erop toezien of advocaten daadwerkelijk toegang krijgen tot eventuele gesloten centra? Zo ja, op welke wijze gaat de EC dit doen?
Momenteel is nog onduidelijk hoe de plannen van de Griekse autoriteiten omtrent de gesloten opvangcentra eruit gaan zien. Discussie over een eventuele rol van de Europese Commissie is daarom prematuur.
Wordt de toegang tot juridische dienstverlening aan asielzoekers in Griekenland financieel ondersteund met Europese middelen? Zo ja, hoeveel geld is daarvoor beschikbaar en uit welke fondsen komt dat geld? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie ondersteunt Griekenland bij de verbetering van de migratiesituatie op verschillende manieren. Financieel gaat het om ongeveer EUR 2,2 miljard sinds 2015, via het Asylum, Migration and Integration Fund (AMIF), het Internal Security Fund (ISF) en verschillende noodfondsen. Ondersteuning van toegang tot juridische dienstverlening is hier onderdeel van. In totaal is circa EUR 322.000 aan EU financiering ten behoeve van juridische bijstand verleend. De Commissie financiert zowel de Griekse asieldienst als de UNHCR. Middels de EU financiering wordt o.a. de Griekse asieldienst beter in staat gesteld om toegang tot juridische bijstand in de beroepsprocedure aan te bieden (zoals bij wet verplicht), en de UNHCR toegang te bieden tijdens de eerste aanvraag voor kwetsbare gevallen. Een overzicht van de uitgaven van de Europese middelen aan Griekenland is via de website van de Europese Commissie te raadplegen.6
Kunt u deze vragen beantwoorden uiterlijk voor aanvang van het algemeen overleg JBZ-raad (asiel- en vreemdelingenzaken) op 22 januari 2020?
Het streven is om deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Een werkbezoek in Zeeland inzake een gelijk speelveld voor fruittelers |
|
Hilde Palland (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Zijn afzetcoöperaties, waarin fruittelers samenwerken, volgens u voldoende in staat om tegenwicht te bieden aan inkooporganisaties? Kunt u dit toelichten?
Fruittelers ervaren hun positie ten opzichte van andere ketenpartijen als relatief zwak. Daarbij lijkt er geen verschil te zijn of deze bedrijven wel of niet onderling samenwerken. Dat blijkt uit het rapport «Positie primaire producent in de keten» van Wageningen Economic Research. Of afzetcoöperaties voldoende tegenwicht kunnen bieden aan een inkopende partij, hangt onder andere af van de mate van samenwerking, het soort product of dienst en andere marktomstandigheden in de sector. Hierover kunnen in algemene zin geen uitspraken worden gedaan.
Het kabinet ziet wel dat er samenwerkingsmogelijkheden voor agrarische ondernemers in de landbouw zijn, maar dat deze nog onvoldoende bekend zijn in de sector. In het regeerakkoord is afgesproken om de Mededingingswet aan te passen die samenwerkingsmogelijkheden van agrarische ondernemers, waaronder die in de fruitteeltsector, verduidelijkt.1
Daarnaast is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voornemens een wetsvoorstel in te dienen die de richtlijn (EU) 2019/633 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen implementeert en daarmee een aantal oneerlijke handelspraktijken van inkopende partijen jegens de verkopende partij verbiedt.
Kent de markt voor fruittelers volgens u elementen die zorgen voor een ongelijk speelveld? Indien ja, welke? Indien ja, wat doet u hiertegen?
De ACM bestudeert de agro-food sector regelmatig en doet soms onderzoeken naar ketens binnen deze sector om een beter inzicht van de markt te verkrijgen. Momenteel onderzoekt de ACM op verzoek van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de prijsvorming en marktwerking in een zestal ketens: peren, uien, witte kool/zuurkool, tomaten, melk en varkensvlees. De ACM heeft tot op heden geen onderzoek gedaan naar de fruitsector als geheel.
Deze zogenaamde agro-nutrimonitor van de ACM laat per schakel zien welke prijs ondernemingen betalen voor inkoop van een product en wat de verkoopprijs is. De monitor gaat ook de verschillen in prijsopbouw beschrijven tussen een aantal reguliere producten en de duurzame variant daarvan. Daarnaast worden de ontwikkelingen op de agrarische markten bestudeerd, waaronder de onderlinge machtpositie van de verschillende schakels in de ketens. Of er uiteindelijk uit deze monitor onderzoeken naar overtredingen van de Mededingingswet voortvloeien, is aan het oordeel van de ACM.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal uw Kamer op korte termijn informeren over de voortgang van de agro-nutrimonitor.
Indien marktpartijen of andere stakeholders concrete signalen hebben van kartelvorming of misbruik van marktmacht in een of meerdere agro-food ketens, dan kunnen zij contact opnemen met de ACM. Afhankelijk van de relevantie van de informatie zal de ACM dit meenemen in de agro-nutrimonitor of een apart onderzoek starten. De ACM is onafhankelijk en bepaalt zelf wat zij wel of niet onderzoekt.
Heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) al eens onderzoek gedaan naar «aanmerkelijke marktmacht» (AMM) op de markt voor fruittelers? Indien dit niet het geval is, bent u bereid een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren? Indien u hier niet toe bereid bent, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangegeven wat de beoogde inwerkingtreding is van de wijziging van de Mededingingswet en de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen?
Het voorstel voor een Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen is de nationale implementatie van Richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees parlement en de Raad inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen. De richtlijn bepaalt dat deze uiterlijk 1 mei 2021 omgezet moet zijn in nationale wetgeving en dat deze wetgeving uiterlijk op 1 november 2021 in werking moet treden. De ambitie is echter om de wet zo vroeg mogelijk – eerder dan waar de richtlijn ons toe verplicht – in werking te laten treden.
De beoogde inwerkingtreding van de wijziging van de Mededingingswet in verband met de uitzonderingen op samenwerkingsmogelijkheden in de landbouw en visserij wordt voorzien op 1 juli 2021. De wetswijziging is in de tweede helft van 2019 geconsulteerd en zal in 2020 aan uw Kamer worden verzonden.
Het artikel 'Hoe Airbnb toch weer aan het langste eind trekt' |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reconstructie in het artikel «Hoe Airbnb toch weer aan het langste eind trekt»?1
Ja.
Klopt het dat in de bijeenkomsten over het wetsvoorstel tot regulering van toeristische verhuur platforms en gemeenten als gelijkwaardige gesprekspartners gezien werden door het ministerie, zoals volgens het artikel blijkt uit de verslagen? Zo ja, waarom is dat het geval? Zo nee, wat is de onderbouwing dat dit niet gebeurd is?
Werken aan wet- en regelgeving vraagt om grote zorgvuldigheid. Het is van belang verschillende gezichtspunten te kunnen taxeren, kaders te kennen en ook vooruit te kijken naar de uitvoeringsfase. Daarom worden relevante partijen uitgenodigd om op verschillende aspecten van gedachten te wisselen. Dat komt de kwaliteit van een wetsvoorstel ten goede. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel toeristische verhuur van woningen is met relevante partijen gesproken zoals de meest belanghebbende gemeenten, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, platforms voor toeristische verhuur en belangenorganisaties van verhuurders van woningen voor toeristische verhuur. Voor een constructieve dialoog is het goed om partijen gelijkwaardig te behandelen. Wel is het zo dat eerst met de gemeenten is gesproken over hun beleidsmatige behoeften alvorens het gesprek met de platforms is aangegaan.
Hoe vaak zijn er in 2018 en 2019 overleggen geweest tussen vertegenwoordigers van verhuurplatforms en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en andere ministeries?
In 2018 en 2019 is er ongeveer tien maal in wisselende ambtelijke samenstellingen met verhuurplatforms gesproken.
Hoe vaak hebben de Minister voor Milieu en Wonen en/of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2018 en 2019 gesproken met vertegenwoordigers van een of meerdere verhuurplatforms?
Zie antwoord vraag 3.
Welke invloed hebben verhuurplatforms op het uiteindelijke wetsvoorstel gehad? Kunt u precies aangeven welke input u heeft overgenomen? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel toeristische verhuur van woningen is tot stand gekomen door tijdens de beleidsontwikkeling in gesprek te gaan met alle relevante partijen teneinde enerzijds de maatschappelijk problemen in kaart te brengen en anderzijds een adequate oplossing te bereiken die uitvoerbaar en proportioneel is. De vraag van de gemeenten was de mogelijkheid voor het invoeren van een registratieplicht voor personen die hun woning toeristisch willen verhuren om zo meer inzicht te krijgen waar de toeristische verhuur in de gemeente plaatsvindt en zo nodig via een meld- of vergunningsplicht de toeristische verhuur van woonruimte nader te kunnen reguleren. Platforms hebben aangegeven dat een eenmalige registratieverplichting die laagdrempelig, kosteloos en digitaal wordt ingericht voor hen werkbaar is. Op deze wijze is het voor platforms mogelijk om de noodzakelijke aanpassingen op hun website door te voeren. Voornemen is daarom dat er een landelijke website komt waarop alle gemeenten die een registratieplicht hebben ingevoerd vermeld staan. Voor gemeenten is het van belang dat door middel van dit systeem inzicht wordt verkregen in zowel de omvang als de specifieke adressen van de woningen die in een gemeente voor toeristische verhuur worden aangeboden. Daarnaast gaven zowel gemeenten als platforms aan dat de Huisvestingswet 2014 zich het beste leent voor het wettelijk verankeren van vorenstaande.
Bent u van mening dat met dit wetsvoorstel het publieke belang goed gediend wordt en illegale verhuur effectief tegengegaan zal worden?
Gemeenten krijgen wettelijke bevoegdheden om vakantiehuur via verhuurplatforms in goede banen te leiden zodat negatieve effecten kunnen worden tegen gegaan. Het is aan de gemeenten om de wettelijke bevoegdheden in te gaan zetten en te handhaven. Daarnaast hebben de platforms toegezegd zo veel mogelijk uit te sluiten dat er op hun websites advertenties (aanbiedingen) zonder registratienummer worden gepubliceerd.
De toeristische verhuur van woonruimte is door de opkomst van digitale platforms aanzienlijk in omvang toegenomen. Grootschalige verhuur van woonruimte aan toeristen kan effecten hebben op onder meer de woningmarkt, de leefbaarheid, de veiligheid en het gelijke speelveld voor andere aanbieders van toeristische accommodatie.
De belangrijkste redenen voor het reguleren van de toeristische verhuur van woonruimte zijn het tegengaan van het oneigenlijk gebruik van woonruimten, de impact op de leefbaarheid van de woonomgeving, de veiligheid van woonruimten die voor toeristische verhuur worden aangeboden en het gelijke speelveld voor aanbieders van accommodatie voor toeristen. Het veelvuldig toeristisch verhuren van een woonruimte heeft tot gevolg dat de woonfunctie niet meer overheersend is en er sprake kan zijn van oneigenlijk gebruik van de woningvoorraad. Dit is onwenselijk in gemeenten waar schaarste aan woonruimte is.
Aangezien de toeristische verhuur van woonruimte nog steeds toeneemt en ook de wijze van aanbieding in de nabije toekomst kan veranderen onder invloed van nieuwe technische mogelijkheden, zal dit wetsvoorstel binnen vijf jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd.
Wat zijn de doelstellingen bij dit wetsvoorstel? Hoeveel zal de illegale toeristische verhuur afnemen de komende jaren na inwerkingtreding?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u het feit dat de stad Parijs een boete van 12,5 miljoen euro heeft kunnen opleggen aan AirBnB voor het faciliteren van illegale vakantieverhuur?
Gemeenten krijgen met deze maatregelen de instrumenten om ongewenste neveneffecten van toeristische verhuur tegen te gaan waaronder ook geldelijke sanctionering. Op basis van het wetsvoorstel kan medewerking door de platforms aan het verstrekken van informatie omtrent aanbieders op verzoek van de gemeente worden afgedwongen door middel van het opleggen van een last onder dwangsom. De gemeente kan op basis van de verstrekte gegevens handhaven bij de aanbieder van de woonruimte voor toeristische verhuur alsmede het platform verzoeken de illegale aanbiedingen te verwijderen. Parallel aan het traject rond het wetsvoorstel zet het kabinet er in Europees verband op in om tot aanvullende maatregelen te komen. Ik heb dat toegelicht in de brief waarmee ik deze antwoorden aan uw Kamer heb doen toekomen.
Zou u steden als Amsterdam ook graag de mogelijkheid willen geven om platforms boetes op te leggen voor illegale vakantieverhuur, aangezien onder andere AirBnB daar niet meewerkt aan de regel om vakantieverhuur tot 30 dagen te beperken?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om – net als in bijvoorbeeld Frankrijk – de verhuurplatforms aansprakelijk te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom heeft de regering de uitspraak van de Hoge Rechter of Frankrijk de verhuurplatforms aansprakelijk mag stellen niet afgewacht, alvorens te kiezen om dit niet in het wetsvoorstel op te nemen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe moeten volgens u de Europese richtlijnen (e-Commerce richtlijn, Dienstenrichtlijn) aangepast worden om de verhuurplatforms gemakkelijker aansprakelijk te stellen voor het faciliteren van illegale vakantieverhuur?
Zoals ook beschreven in de Kamerbrief over toeristische woningverhuur d.d. 13 maart 20192 zal ik samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat in Europees verband verkennen in hoeverre er draagvlak is voor een gezamenlijke aanpak van de negatieve neveneffecten van toeristische verhuur van woningen via platforms. De nieuwe Europese Commissie heeft het voornemen om te komen tot een Digital Services Act; dit zal naar alle waarschijnlijkheid een herziening van de Richtlijn elektronische handel omvatten. Zoals ook beschreven in de recente Kamerbrief over desinformatie3 is de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat verantwoordelijk voor het volgen en beïnvloeden van de ontwikkelingen rondom de Digital Services Act. De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat zal door middel van de motie Middeldorp4 binnen de gestelde termijn de Kamer informeren over de Digital Services Act. Zie verder ook mijn antwoord op de vragen 8, 9, 10 en 11.
Heeft u reeds in overleggen met uw Europese ambtsgenoten en de Europese Commissie ingebracht dat de Europese richtlijnen aangepast moeten worden zodat verhuurplatforms aansprakelijk gesteld kunnen worden voor het faciliteren van illegale vakantieverhuur? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten?
Zie antwoord vraag 12.
Zo nee, bent u bereid in het eerstvolgende Europese overleg het standpunt uit te dragen dat verhuurplatforms aansprakelijk gesteld moeten kunnen worden en dat zo nodig de Europese richtlijnen aangepast moeten worden?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
De vragen zijn zo veel als mogelijk afzonderlijk beantwoord.
Beperken van geluidsoverlast A79 Valkenburg aan de Geul |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de jarenlange lopende kwestie over mogelijke geluidswerende maatregelen langs de A79 ter hoogte van de wijken Goudenrood en Vroenhof in Valkenburg aan de Geul (Houthem-St.Gerlach)?
Ja.
Klopt het dat de verantwoordelijkheid met betrekking tot eventuele maatregelen voornamelijk bij Rijkswaterstaat ligt omdat het gaat om een Rijksweg? Welke mogelijkheden ziet u om de geluidsoverlast te verminderen?
Wanneer er sprake is van overschrijding van de geluidproductieplafonds of de wettelijke geluidsnormen ten gevolge van verkeer ligt de verantwoordelijkheid met betrekking tot eventuele maatregelen bij Rijkswaterstaat. Maatregelen die Rijkswaterstaat dan overweegt om het geluid te verminderen zijn een stiller wegdek, geluidsschermen en gevelisolatiemaatregelen.
Kunt u bevestigen dat het aanbrengen/installeren van geluidswerende maatregelen op twee locaties langs de A79 ter hoogte van Valkenburg aan de Geul (wijken Goudenrood en Vroenhof) nog steeds onderdeel zijn van het Meerjarenprogramma Geluidsanering (MJPG) fase twee?
Op alle saneringslocaties binnen het MJPG worden maatregelen afgewogen. Afhankelijk van de situatie en beschikbare middelen zijn dit geluidbeperkende maatregelen (schermen of stillere wegdekken) of geluidwerende maatregelen (gevelisolatie). Voor de twee locaties langs de A79 ter hoogte van Valkenburg aan de Geul (wijken Goudenrood en Vroenhof) maken geluidsmaatregelen nog steeds onderdeel uit van het saneringsplan van fase twee MJPG. Geluidwerende maatregelen worden getroffen voor woningen, waar de geluidbeperkende maatregelen (geluidscherm of stiller asfalt) niet toereikend of doelmatig zijn. Besluitvorming over de financiering van de maatregelen MJPG fase twee zal op korte termijn worden afgerond, waarna de saneringsplannen kunnen worden opgesteld. Publicatie van het betreffende ontwerpbesluit saneringsplan is voorzien voor de eerste helft van 2021. Daarna moeten de planologische en juridische procedures nog worden doorlopen voordat uitvoering kan beginnen.
Kunt u aangeven hoe het komt dat Rijkswaterstaat de toezegging om zeer open asfaltbeton (zoab) aan te brengen zo vaak heeft uitgesteld?
Het uitstel is veroorzaakt omdat voor de A79 een langere voorbereidingstijd nodig was door de verschillende technische onderzoeken die moesten worden uitgevoerd vanwege de opgekomen punten met betrekking tot de tegenvallende technische staat van deze weg. De weg is oorspronkelijk een provinciale weg en later door het Rijk overgenomen en destijds voorzien van vluchtstroken. Dit heeft gezorgd voor complexiteit in de ontwerpkeuzes. Dit heeft ertoe geleid dat de planning voor het grootschalige onderhoud met wegdekvervanging is opgeschoven en in 2021 zal worden uitgevoerd.
Kunt u bevestigen of het op 20 december 2017 gepresenteerde tijdspad van Rijkswaterstaat met betrekking tot het groot onderhoud en aanbrengen van zoab-wegdek aan de A79 (onder andere ter hoogte van Valkenburg aan de Geul) nog actueel is? Klopt het dat het tijdspad inhoudt: in 2018 (vertraagd tot eind 2019) communiceren met omwonenden, eind 2019 aanwijzen van de aannemer, in 2020 plannen en uitvoeren van groot onderhoud/aanbrengen zoab-wegdek, waarbij in 2021 de vernieuwde A79 gereed is? Zo niet, wat zijn de wijzigingen?
Ja, ik kan bevestigen dat behoudens eventuele juridische procedures en onvoorziene omstandigheden de vernieuwde A79 in 2021 gereed zal zijn.
Kunt u aangeven of er geen verder uitstel meer zal optreden voor vervanging van het wegdek van de A79? Zo nee, welke zekerheden kunt u wel geven aan de omwonenden?
Ik verwacht geen verder uitstel voor deze werkzaamheden. Tegelijkertijd kan ik vanzelfsprekend onvoorziene omstandigheden, zoals extreem weer of onverwachte archeologische vondsten, niet uitsluiten.
Bent u bereid de faseringen binnen het MJPG, als leidraad voor de volgorde van uitvoeren van de projecten, los te laten, maar de uitvoering te koppelen aan logische kansen en mogelijkheden in de tijd?
Het koppelen van de uitvoering van MJPG-maatregelen aan andere werkzaamheden (zoals asfaltvervanging) is altijd al onderdeel geweest van de uitgangspunten van het MJPG. Voorwaarde hierbij is wel dat er voldoende zekerheid is over het kunnen nemen van de MJPG-maatregelen door het doorlopen van de benodigde planologische en juridische procedures en het beschikbaar blijven van voldoende middelen voor de overige maatregelen binnen het programma.
Bent u bereid het groot onderhoud aan de A79 (onder andere ter hoogte van Valkenburg aan de Geul), dat volgens planning in 2020 moet worden uitgevoerd, te koppelen aan de te nemen geluidswerende maatregelen in het kader van het MJPG (fase twee), zodat in hetzelfde tijdsbestek van het groot onderhoud parallel de uitvoering van de geluidswering kan plaatsvinden?
Het koppelen van de te nemen geluidsmaatregelen aan het groot onderhoud zal leiden tot verder uitstel van het groot onderhoud. Ik wil gezien de noodzaak van het onderhoud nu zo spoedig mogelijk starten met het groot onderhoud, zodat die werkzaamheden (waaronder het aanbrengen van zoab) in 2021 zijn afgerond. Eventuele toekomstige MJPG maatregelen (zoals geluidsschermen of gevelisolatie) zullen apart worden uitgevoerd.
Kunt u aangeven of de problematiek rondom het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in algemene zin heeft gezorgd voor plotseling vrijgekomen uitvoeringscapaciteit en onderbesteding van de geplande budgetten? Zo ja, zou dit ervoor kunnen zorgen dat projecten die kleiner van aard zijn en/of minder van invloed zijn op de stikstofnormen naar voren worden gehaald?
Ik heb uw Kamer op 20 november (kst 35 300 A, nr. 58) geïnformeerd over de gevolgen van de stikstofproblematiek op de MIRT-projecten. Ik streef er naar om alle projecten, ongeacht hun aard, zoveel mogelijk conform planning uit te voeren. Wel wil ik waar mogelijk eventuele capaciteit die vrijvalt door uitstel van nieuwe aanleg gebruiken voor beheer en onderhoud werkzaamheden.
Klopt het dat Rijkswaterstaat aan het buurtcomité heeft toegezegd vanaf het voorjaar van 2018 in overleg te treden over de conceptresultaten van het MJPG inzake de geluidsoverlast van de A79? Klopt het dat dit overleg meermaals is uitgesteld en formeel nog steeds niet heeft plaatsgevonden? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Het klopt dat Rijkswaterstaat aan het buurtcomité heeft toegezegd om vanaf het voorjaar van 2018 in overleg te treden. In september 2018 heeft dit overleg plaatsgevonden tussen het buurtcomité en Rijkswaterstaat over het MJPG en maatregelen. In de tussenliggende periode is er regelmatig telefonisch- en mailcontact geweest. Op 30 januari staat het volgende overleg tussen Rijkswaterstaat, de gemeente en het buurtcomité gepland.
Bent u bereid elke vraag apart te beantwoorden en vóór 15 januari 2020 naar de Kamer te sturen?
Ik heb uw Kamer op 9 januari 2020 geïnformeerd dat het helaas niet mogelijk was om vóór 15 januari te antwoorden vanwege de benodigde afstemming.
De sluiting van jeugdzorginstelling Hoenderloo Groep |
|
René Peters (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Personeel Hoenderloo Groep: «Sluiting te wijten aan falend bestuur»»1 en de brief van de Ondernemingsraad(jeugdzorg) en de Medezeggenschapsraad (onderwijs) van de Hoenderloo groep?2
Ja.
Heeft de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) eerder signalen ontvangen dat er meerdere malen situaties zijn geweest waarin de geboden ondersteuning aan cliënten ernstig tekort schoot? Zo ja, wat is er met deze signalen gedaan?
De IGJ heeft sinds 2016 meermaals tekortkomingen geconstateerd wat betreft de kwaliteit van zorg bij De Hoenderloo Groep1. Eind 2018 deed de IGJ een onderzoek bij de Hoenderloo Groep (DHG) naar aanleiding van signalen in de media en de eigen berichtgeving van DHG hierover richting de inspectie. De signalen betroffen de toepassing van een strafmaatregel, de zogenoemde stilzitmaatregel, binnen de leefgroepen van DHG, locatie Deelen. De inspectie ontving ook enkele signalen van ouders over een repressief klimaat op de locatie van DHG in Deelen.
De inspectie besloot tot een gericht onderzoek naar de toepassing van repressieve maatregelen bij DHG, locatie Deelen. De inspectie concludeerde in dit onderzoek dat op een aantal groepen voor open en gesloten jeugdhulp strafmaatregelen zijn toegepast door pedagogisch medewerkers die niet voldeden aan de eisen die de Jeugdwet hieraan stelt. Tevens handelde DHG niet op methodische wijze en volgens een effectief bevonden methode. Verder oordeelde de inspectie dat verbetering nodig was op het gebied van het realiseren van een passend leefklimaat op de leefgroepen van DHG, het vergroten van deskundigheid van medewerkers op het gebied van de-escalerend en responsief werken en het benutten van klachten en systematische informatie over de kwaliteit van de hulp zodat passende verbetermaatregelen getroffen zouden worden.
De IGJ verzocht DHG om een concreet verbeterplan op te stellen voor niet alleen locatie Deelen, maar ook de andere locaties. DHG heeft een integraal verbeterplan opgesteld met hierin tevens de verbetermaatregelen die nodig zijn om de in 2017 en 2018 door de inspectie geconstateerde tekortkomingen op te heffen op het gebied van de gespecialiseerde hulp aan (vermoedelijke) slachtoffers van mensenhandel en loverboys. De inspectie heeft het verbeterplan beoordeeld en concludeerde dat het verbeterplan voldoende volledig en realistisch was. Op basis van de verbetermaatregelen die DHG op dat moment reeds in gang had gezet, had de inspectie vertrouwen dat DHG verdere verbetering op de geconstateerde punten kon realiseren.
Op dit moment is de IGJ bezig met een onderzoek bij de Hoenderloo groep. De aanleiding voor dit onderzoek was om de hiervoor genoemde verbetering te toetsen. In de afgelopen periode heeft de IGJ ook enkele signalen ontvangen over de kwaliteit van zorg en de interne organisatie en aansturing van Pluryn. De inspectie betrekt deze signalen in haar toezicht. De resultaten daarvan worden naar verwachting begin 2020 gepubliceerd.
Stel dat medewerkers constateren dat de geboden ondersteuning aan cliënten tekort schiet in een jeugdzorginstelling, wat kunnen zij dan doen met deze constateringen?
Als medewerkers een klacht hebben, moet dit in eerste instantie gemeld worden binnen de instelling. Indien zij geen gehoor voor hun klacht vinden binnen de instelling waarvoor ze werken, kunnen ze (anoniem) een melding doen bij de IGJ.
Bent u het eens met de opmerking van lector Peer van der Helm «Dit systeem moet je echt niet meer willen. Ik ben blij dat Hoenderloo sluit»?3
In het bewuste interview staat dat lector Peer van der Helm met lede ogen aanziet hoe kwetsbare jongeren maanden in separeercel of vastgebonden liggen. Dan volgt het aangehaalde citaat. In die context ben ik het eens met Peer van der Helm dat we het systeem moeten veranderen. Daarom hebben we in het programma Zorg voor de Jeugd het doel opgenomen dat ook jeugdigen als ze uit huis geplaatst moeten worden ze zo thuis mogelijk moeten wonen. Dat houdt ook in dat we naar een minder repressief systeem moeten gaan. De doelstelling uit het plan De best passende zorg voor kwetsbare jongeren is het aantal gedwongen afzonderingen zoveel mogelijk terug te dringen.
Hoe beoordeelt u het dat de Ondernemingsraad meerdere malen heeft aangegeven risico’s te zien in het werken volgens het principe van zelfsturing zonder manager, maar dat noch de Raad van Bestuur, noch de directie daar voldoende op acteerden?
Herkent u het beeld dat de Ondernemingsraad en de Medezeggenschapsraad schetsen dat er op financieel gebied sprake was van het «ontbreken van voldoende kostenbewustzijn»?
Welke acties heeft de Raad van Toezicht ondernomen naar aanleiding van de heldere signalen over de zorgen van de Medezeggenschapsraad?
Indien het beeld wat de Ondernemingsraad en de Medezeggenschapsraad schetsten waar is, had het dan in de rede gelegen dat de Raad van Toezicht actie had ondernomen?
Daar waar in de brief van de Ondernemingsraad en de Medezeggenschapsraad te lezen valt dat er vertrouwen is in de nieuwe voorzitter van de Raad van Bestuur, kunt u aangeven of de vorige leden van de Raad van Bestuur nog actief zijn in de zorg en, zo ja, in welke hoedanigheid?
Indien een Raad van Toezicht tekortschiet, wat zijn dan de consequenties voor de leden van een dergelijk tekortschietende Raad van Toezicht?
In het algemeen is een raad van toezicht zelf verantwoordelijk voor haar eigen functioneren en moet zij haar functioneren ook periodiek toetsen. Ik vind het belangrijk dat raden van toezicht kritisch zijn op hun eigen functioneren. Externe evaluatie kan een goed middel zijn om blinde vlekken of lacunes in beeld te krijgen. De Nederlandse Vereniging van Toezichthouders in Zorg en Welzijn (NVTZ) hebben het programma Goed Toezicht ontwikkeld om raden van toezicht hierbij te ondersteunen.
Wat is de ontwikkeling van de tarieven geweest in de jeugdzorg sinds 2015?
Er is geen overall beeld te geven van de ontwikkeling van de tarieven in de jeugdzorg sinds 2015. Deze ontwikkeling zal daarnaast per aanbieder, zorgvorm en gemeente verschillen, en is mede afhankelijk van de inhoudelijke afspraken die tussen gemeenten en aanbieders gemaakt worden.
Klopt het dat Pluryn in 2016 en 2017 nog respectievelijk 4,5 en 4,8 mln «winst» in de boeken konden schrijven?
In de gegevens die Pluryn heeft aangeleverd voor het Jaardocument Maatschappelijke verantwoording staat een positief resultaat van afgerond 4,5 miljoen euro in 2016 en afgerond 4,9 miljoen euro in 2017.
Klopt het dat in 2018 er sprake was van een verlies van 15 mln?
In de gegevens die Pluryn heeft aangeleverd voor het Jaardocument Maatschappelijke verantwoording staat een negatief resultaat van 15,6 miljoen euro.
Klopt het dat het percentage werknemers in de flexibele schil in 2017 20% was en in 2018 21,8%, zodat er nauwelijks een toename was van het aantal «dure uitzendkrachten»?
Pluryn heeft aangegeven dat de flexibele schil deels bestaat uit een eigen invalpool en deels uit in te huren uitzendkrachten. De eigen invalpool van Pluryn wordt volgens hen kleiner en het beroep dat gedaan wordt op dure uitzendkrachten of ZZP’ers wordt groter, met name bij De Hoenderloo Groep.
Klopt het verder dat het ziekteverzuim in 2018 juist daalde ten opzichte van 2017?
Pluryn heeft aangegeven dat dit niet klopt. Op basis van de gegevens die Pluryn heeft aangeleverd voor het Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording bedroeg het ziekteverzuimpercentage 6,8% in 2018. Dat is een stijging met 2017, waarin het verzuim volgens het Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording 5,9% betrof.
Het bericht ‘NZa draait patiëntenstop Parnassia terug’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) moest ingrijpen na de aangekondigde patiëntenstop waarmee het miljoenenconflict tussen ggz-instelling Parnassia en zorgverzekeraar VGZ honderden verzekerden zou raken?1 Wat vindt u ervan dat een dergelijk conflict wordt uitgevochten over de rug van patiënten?
Het is onacceptabel als conflicten over de zorginkoop en uitvoering van afspraken worden uitgevochten over de rug van patiënten. Hoewel de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) normaal gesproken niet optreedt als individuele geschilbeslechter tussen zorgaanbieder en verzekeraar (dat is voorbehouden is aan het arbitrage-instituut of de rechter), zag de NZa zich hier vanuit haar rol als toezichthouder geroepen om een tripartiet gesprek met Parnassia en VGZ te voeren voor het vinden van een oplossing. Dit omwille van het algemeen belang van continuïteit van cruciale ggz-zorg en vanwege de (dreigende) onrust onder patiënten en verzekerden. Ik sta achter de handelwijze van de NZa en ik ben blij met de uitkomst.
Deelde u de zorgen van de Nederlandse Zorgautoriteit over de continuïteit van ggz-zorg en de mogelijke onrust en verwarring die bij patiënten ontstaat?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Zorgautoriteit al een zorgverlener en een zorgorganisatie bij zich geroepen om deze of vergelijkbare redenen?
De NZa hecht eraan dat discussies over de zorginkoop niet over de rug van patiënten worden gevoerd. Als dat toch gebeurt (de NZa verneemt dat dan via een melding of uit de media) dan spreekt de NZa de betrokken partijen daar in de regel op aan, vanuit de casuïstiek en op operationeel niveau en/of managementniveau. Vaak gebeurt dat zowel telefonisch als schriftelijk (e-mail). Soms doet de NZa de oproep ook in zijn algemeenheid en dus publiekelijk. Zie de recente berichtgeving: https://www.nza.nl/actueel/nieuws/2019/12/20/nza-roept-zorgaanbieders-op-patienten-niet-te-misleiden. Van een interventie door de NZa via een tripartiet gesprek, zoals bij Parnassia en VGZ, was in deze contracteringsronde één keer eerder sprake. Dat was bij GGNet en Zilveren Kruis. Eind november 2019 beantwoordde ik schriftelijke vragen over deze casus (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 831).
Hoe verhoudt de zorgplicht van VGZ zich tot het feit dat er bij vele instellingen in de geestelijke gezondheidzorg (ggz) wachtlijsten zijn?
Er bestaat geen direct verband tussen beide, al neemt dat niet weg dat er een relatie is. De wettelijke zorgplicht van VGZ en andere zorgverzekeraars betekent in geval van een naturapolis dat zij moeten zorgen dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket.
Dit sluit niet uit dat er ggz-aanbieders zijn met te lange wachttijden (boven de Treeknorm), maar het houdt wel in dat een zorgverzekeraar in staat moet zijn om verzekerden voor tijdige en bereikbare zorg te bemiddelen naar één of meer alternatieve aanbieders. Dat kan hij realiseren door voldoende zorg in te kopen.
In het kader van het toezicht op de zorgplicht heeft de NZa in 2019 controlebezoeken afgelegd om zorgverzekeraars te beoordelen op hun inspanningen om de wachttijden in de ggz te verminderen, aan de hand van een beoordelingskader dat beschrijft wat de NZa van hen verwacht. Dit was een vervolg op eerdere controlebezoeken in 2018. Voor de conclusies verwijs ik u naar het rapport «Controles zorgverzekeraars naar aanpak wachttijden: Samenvattend rapport 2019». Dat heb ik uw kamer op 19 december 2019 doen toekomen (Kamerstuk 31 620, nr. 244).
Hoeveel mensen wachten op psychische zorg van Parnassia? Hoe lang is de wachttijd voor psychische zorg bij Parnassia op de verschillende locaties?
Begin december 2019 heeft Parnassia mij laten weten dat er ongeveer 13.680 mensen op zorg wachten. Dit zijn zowel mensen waarbij de wachttijd binnen de Treeknorm valt, als mensen waarbij de Treeknorm wordt overschreden. Op de website van Parnassia staan de aanmeld- en behandelwachttijden in weken per locatie vermeld. Het gaat hier om de stand van 6 januari 2020. Voor de teams die crisiszorg bieden (bij Parnassia zijn dat TOP en Transferium) geldt nooit een wachttijd.
Vestiging
aanmeldwachttijd
behandelwachttijd
GGZ team Morgenstond/Wateringse Veld
4.7
2.3
GGZ team Rijswijk/Ypenburg
n.v.t.
n.v.t.
(Ambulant) Geriatrie Team Haaglanden
1.5
2.2
Centrum Autisme Haaglanden
29.1
2.9
Centrum Eerste Psychose (CEP)
1.4
1.4
GGZ team Bohemen/Waldeck
2.9
0.4
GGZ team Bouwlust
3.7
0.1
GGZ Team Centrum
6.7
1.1
GGZ team Haagrand
0.9
1.1
GGZ team Moerwijk
3.5
2.7
GGZ Team Scheveningen/Mariahoe
5.1
3.9
GGZ Team Segbroek
9.7
3.1
GGZ team Spoorwijk/Laak
20.9
10.9
GGZ Team Zeeheldenkwartier
n.v.t.
n.v.t.
Jong Volwassenen Team (JVT)
n.v.t.
n.v.t.
Ouderen Psychiatrie Haaglanden
4.4
3.9
Toeleiding Consultatie & Advies (TCA)
n.v.t.
n.v.t.
Verstandelijk Beperkingen & Psychiatrie
n.v.t.
n.v.t.
Ouderen Zoetermeer
6.8
4.9
Volwassenen Zoetermeer
10.4
15.1
Vestiging
aanmeldwachttijd
behandelwachttijd
Autisme team Noord Holland
26.2
4.5
DOC team Midden Kennemerland
8
9.3
DOC team Waterland
n.v.t.
n.v.t.
DOC team Zaanstreek
9.4
10.8
FACT Beverwijk/Heemskerk
n.v.t.
n.v.t.
FACT Castricum
n.v.t.
n.v.t.
FACT Velsen
4
3.4
FACT Waterland
9.1
0.8
FACT Zaanstreek
13.5
3.7
Geronto Psychiatrie Midden Kennemerland
4.2
8.2
Geronto Psychiatrie Waterland
5.7
9.5
Geronto Psychiatrie Zaanstreek
5.7
2
Wat vindt u van het feit dat VGZ tegen Parnassia zou hebben gezegd dat zij volgend jaar nog maar 2000 nieuwe VGZ-verzekerden per maand als patiënt mag aannemen terwijl er zo’n 3300 VGZ-verzekerden op een wachtlijst bij Parnassia staan? Wat vindt u ervan dat de wachttijd voor deze groep daardoor nog langer zou worden?
De contracteergesprekken tussen zorgverzekeraars en aanbieders zijn een private aangelegenheid. Daar treed ik niet in. Wel wijs ik op de zorgplicht van zorgverzekeraars, waar ik in mijn antwoord op vraag 4 op ben ingegaan.
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat mensen die psychische zorg nodig hebben, deze zorg ook (tijdig) krijgen? Kunt u dit toelichten?
Hiervoor verwijs ik u naar de brief inzake de voortgang van de aanpak wachttijden ggz (Kamerstuk 25 424, nr. 504), die ik op 19 december 2019 naar uw kamer heb gestuurd.
Hoe kunnen ggz-instellingen zich voorbereiden op 2020 nu ze nog steeds niet weten of ze wel een contract krijgen dan wel wat voor contract ze krijgen?2
Bij de totstandkoming van een contract zijn (minimaal) twee partijen betrokken, de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder. Voor beide is het vervelend als duidelijkheid uitblijft. Beide hebben een belang. Contractering is hèt vehikel om afspraken te maken over doelmatigheid, kwaliteit, innovatie, organiserend vermogen en de juiste zorg op de juiste plek. VGZ en Parnassia hebben voor 2020 overigens een contract.
Bent u het ermee eens dat verzekerden er weinig aan hebben dat een verzekeraar sinds dit jaar verplicht is om op de website te zetten met welke instellingen ze een plafond hebben afgesproken?
Daar ben ik het niet mee eens. De extra transparantie helpt verzekerden bij het maken van een goede keuze bij het afsluiten van hun zorgverzekering. Dat is ook de reden waarom de NZa de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-017) op dit punt heeft aangescherpt.
Hoe reageert u op de zorg van de directeur van GGZ-Nederland dat zij zich voor de forensische zorg echt zorgen maakt of de zorg en veiligheid van het personeel en de cliënten wel geborgd kunnen worden?
Net als de directeur van GGZ Nederland hecht ik groot belang aan het waarborgen van de zorg en veiligheid van zorgpersoneel en cliënten. Specifiek voor de forensische zorg wijs ik erop dat de Minister voor Rechtsbescherming eind oktober 2019 de tussenrapportage van de Taskforce Veiligheid en Kwaliteit Forensische Zorg naar uw kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 33 628, nr. 66). De Taskforce voert afspraken uit in het kader van de Meerjarenovereenkomst Forensische zorg (2018–2021) die gesloten is tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en alle partijen die betrokken zijn bij forensische zorg. Dit om de veiligheid en kwaliteit in de sector weer op peil te brengen. Het gaat dan bijvoorbeeld om financiële ruimte bij instellingen om de druk op het verplegend en behandelend personeel te verlichten. Met deze middelen kunnen zij personeel opleiden en nieuw personeel aannemen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft hiervoor 28,5 miljoen euro beschikbaar gesteld. Verder ontwikkelt de Taskforce een opleidingsprogramma met daarin alle basiskennis voor de forensische zorgprofessional. Hierin wordt specifiek aandacht besteed aan risicogestuurd werken.
Zelf blijf ik me de komende periode vol inzetten op de beschikbaarheid en inzetbaarheid van medewerkers in de ggz. Het afgelopen jaar heb ik extra middelen beschikbaar gesteld, waarmee 335 mensen een opleiding kunnen volgen tot GZ-psycholoog, bovenop de 610 reeds beschikbare plekken. Ook dit jaar is er conform de maximale raming van het Capaciteitsorgaan financiering beschikbaar voor opleidingsplaatsen. Daarnaast blijf ik – samen met de ministers van VWS en MZS – aan de slag met het zorgbrede actieprogramma Werken in de Zorg.
Daarin gaan we dit jaar meer nadruk leggen op het behoud van medewerkers. Voor een uitgebreid overzicht van de voortgang van het Actieprogramma Werken in de Zorg verwijs ik u naar de op 20 december 2019 verzonden voortgangsrapportage (Kamerstuk 29 282, nr. 391).
Hoe wordt voorkomen dat het inkoopproces voor de ggz uitmondt in allerlei juridische gevechten?
Een deel van het contracteerproces is gereguleerd via de Regeling transparantie zorginkooopproces Zvw (TH/NR-011) van de NZa. Deze regeling faciliteert het contracteerproces door kaders te stellen die voor alle zorgverzekeraars en aanbieders inzichtelijk en bindend zijn. De NZa ziet toe op naleving en treedt waar nodig handhavend op.
In het hoofdlijnenakkoord ggz hebben de veldpartijen zich nog eens gecommitteerd aan eerder gemaakte afspraken over het verbeteren van het contracteerklimaat in de ggz (Good Contracting Practices). Om het contracteerproces verder te verbeteren zijn onder meer de volgende afspraken gemaakt:
Ook is afgesproken dat de NZa de uitvoering van deze afspraken monitort. In de eerste monitor, die ik op 27 mei 2019 aan uw kamer heb verzonden (Kamerstuk 25 424, nr. 462), heeft de Nza de volgende verbeterpunten vastgesteld:
De eerstvolgende rapportage van de NZa staat gepland voor mei 2020.
Klopt het dat ondanks de patiëntenstop en de wachtlijsten Parnassia nog steeds reclame maakt om meer potentiële patiënten te lokken? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik heb geen inzicht in de budgetten die instellingen hebben voor reclame en marketing. Instellingen bepalen zelf hoe zij hun geld uitgeven, mits zij zich uiteraard houden aan geldende wet- en regelgeving. In hun jaarverantwoording geven zij daarover informatie.
Kunt u aangeven hoeveel budget Parnassia beschikbaar heeft voor reclame en marketing?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u een overzicht geven van de marketings- en reclamebudgetten van de 10 grootste ggz-instellingen?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht ‘Animal Rights toont beelden van dierenleed bij konijnenfokkers door heel Nederland’ |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Animal Rights toont beelden van dierenleed bij konijnenfokkers door heel Nederland»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat op vrijwel alle locaties waarop is gefilmd, dode, zieke en stervende dieren zijn aangetroffen?
Ik heb kennis genomen van de beelden. We worden steeds vaker geconfronteerd met beelden van dierenleed in de Nederlandse veehouderij. Ik begrijp dat mensen hierdoor geschokt, verdrietig en verontwaardigd zijn. De beelden zijn ook beoordeeld door de NVWA.
Deelt u de mening dat fokkerijen waarbij dieren worden gehouden met verwondingen, verlammingen, infecties en lichaamsvervormingen niet voldoen aan de geldende dierenwelzijnsnormen? Zo ja, wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat deze praktijken doorgang kunnen vinden?
Alle konijnenhouderijen moeten voldoen aan het Besluit houders van dieren. Dat houdt in dat een houder moet voldoen aan onder andere regels over huisvesting en afleidingsmateriaal en zijn konijnen minimaal twee maal daags moet controleren. Als bij controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) blijkt dat de veehouder niet aan deze regels voldoet, worden er passende maatregelen getroffen.
Bent u bereid om een overzicht te verschaffen van het aantal inspecties dat de afgelopen jaren door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is uitgevoerd op het welzijn van dieren in konijnenfokkerijen en kunt u aangeven hoeveel overtredingen daarbij zijn gesignaleerd?
Voor de antwoorden op uw vragen verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 17, 18, 19 en 20 van lid Ouwehand (PvdD) zoals gesteld op 12 december jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1210) welke gelijktijdig met uw vragen uw Kamer zijn verzonden.
Hoe vaak zijn er de afgelopen jaren sancties opgelegd voor overtredingen op het gebied van dierenwelzijn bij konijnenfokkerijen en waaruit bestaan die sancties?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat op de bewuste bedrijven uit het artikel extra inspecties plaats moeten vinden? Zo ja, binnen welke termijn kunnen deze inspecties worden uitgevoerd?
Zoals beantwoord op vraag 2 zijn de beelden beoordeeld door de NVWA. Het is niet duidelijk wanneer welke beelden zijn gemaakt. De beelden zijn een compilatie van filmmateriaal afkomstig van 9 verschillende bedrijven. Zieke, gewonde of dode dieren in een hok zijn niet op basis van beeldmateriaal als overtreding te kwalificeren. Voor 2020 waren, onafhankelijk van de beelden, al welzijnsinspecties bij houders van voor productie gehouden konijnen voorzien. Deze plannen zijn in december in het aan uw Kamer toegezonden jaarplan 2020 van de NVWA aangekondigd.
Wat heeft het gesprek met de konijnensector over verbetering van de handhaving op de conditie van jonge konijnen, waarover u sprak tijdens het algemeen overleg Dierenwelzijn van 14 november 2018, opgeleverd?2
Ik ben nog met sector in gesprek over het Programma Welvarende konijnen. Onderdeel van dit programma is ontwikkeling van kennis, kennisverspreiding en een lijst met kritische succesfactoren voor de vitaliteit van jonge dieren. Deze integrale aanpak moet leiden tot vitale jonge dieren, verantwoord antibioticagebruik en verbetering van het dierenwelzijn. Ik heb echter zorgen over de concretisering en meetbaarheid van de plannen. Ik zal sturen op de ontwikkeling van een concreet en meetbaar plan om dierenwelzijn te verbeteren, antibioticagebruik te verminderen en de konijnensector te verduurzamen.
Het bericht dat het Lage inkomensvoordeel (LIV) een kapitaal kost per extra werkende persoon |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht naar aanleiding van het onderzoek van SEO naar de effecten van het Lage inkomensvoordeel (LIV) op arbeidsparticipatie waaruit blijkt dat de maatregel per extra werkende een kapitaal kost?1 2
Het LIV is een tegemoetkoming voor werkgevers die werknemers in dienst hebben met een loonniveau van 100 tot 125 procent van het wettelijk minimumloon (WML). Uit het onderzoek van SEO blijkt dat de netto arbeidsparticipatie van het aantal werkenden op deze loonniveaus na de invoering van het LIV in 2017 met 0,0 tot 0,2 procentpunt3 is gestegen. Omgerekend in aantallen werkenden komt dit neer op een effect tussen de 3.000 en 23.000 extra werkende personen. Dat is positief. Het CPB verwachtte oorspronkelijk een toename van de netto arbeidsparticipatie van 0,1 procentpunt.
Er kan echter de vraag worden gesteld of de kosten van het huidige LIV opwegen tegen de extra gecreëerde banen en het behoud van banen. Bovendien verwacht ik dat de effectiviteit van het LIV door de halvering van het hoge tarief ter dekking van de temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd zal afnemen. Daarom is in het pensioenakkoord afgesproken om met werkgevers een effectievere invulling van het geheel aan instrumenten in de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) te onderzoeken. Uitgangspunt is dat de Wtl een arbeidsmarktinstrument moet zijn dat werkgevers, in samenhang met andere instrumenten, (financieel) ondersteunt om mensen met een structureel zwakke(re) positie op de arbeidsmarkt aan te nemen of in dienst te houden.
Klopt het dat het LIV over de periode dat er tussen de 3.000 en 23.000 extra werkende personen bij zijn gekomen, € 1 miljard heeft gekost? Zo nee, hoeveel heeft het LIV dan gekost over de genoemde periode?
In 2018 is er circa € 479 miljoen uitbetaald en in 2019 circa € 510 miljoen. De definitieve cijfers over 2019 komen na afloop van het kalenderjaar 2019 beschikbaar bij de publicatie van het jaarverslag van UWV.
Is het juist dat elke extra persoon die dankzij het LIV aan het werk is, tussen de € 43 duizend en € 333 duizend heeft gekost? Zo nee, hoeveel heeft het LIV dan – eventueel bij benadering – gekost per extra werkende persoon?
In het onderzoek van SEO wordt het effect van het LIV geschat op 3.000 tot 23.000 extra werkende personen. Het geeft geen reëel beeld om de uitgaven aan het LIV te delen door het aantal extra werkende personen. Het LIV ziet namelijk niet alleen op het creëren van extra banen, maar ook op het behoud van bestaande banen.
Indien toch de uitgaven aan het LIV gedeeld worden door het aantal extra werkenden, dan is de gemiddelde uitgave per extra werkende 76.000 euro. Deze uitkomst is in lijn met hetgeen op voorhand bekend was op basis van de CPB raming. Zoals in antwoord 1 is aangegeven, ben ik met werkgevers in gesprek over een effectievere invulling van de Wtl-instrumenten. Begin 2020 wordt uw Kamer daarover geïnformeerd.
Bent u van mening dat de kosten van het LIV opwegen tegen het zeer beperkt aantal extra gecreëerde banen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1. In de komende periode ga ik verder praten met werkgevers, conform de afspraak in het pensioenakkoord, over een effectievere invulling van de Wtl-instrumenten. Ik informeer uw Kamer over de resultaten van deze gesprekken in het begin van 2020.
Hoeveel extra werkende personen heeft het jeugd-LIV à € 125 miljoen per jaar opgeleverd gezien het feit dat het onderzoek van SEO alleen betrekking heeft op het LIV?
Per 1 juli 2017 is het wettelijk minimumloon voor 18- tot en met 22-jarigen verhoogd. Om werkgevers tegemoet te komen in de verhoging van de loonkosten en daarmee ook om de negatieve effecten op de werkgelegenheid voor jongeren te verminderen, is tegelijkertijd het Jeugd-LIV geïntroduceerd. Doel van het Jeugd-LIV is om de mogelijke negatieve werkgelegenheidseffecten van de verhoging van het minimumjeugdloon te mitigeren. De verhoging van het minimumjeugdloon voor 18- tot en met 22-jarige jongeren is niet of nauwelijks van invloed geweest op hun arbeidsparticipatie, blijkt uit het SEO-onderzoek «Verkenning effecten aanpassing minimum(jeugd)loon» van september 2018. Dat er vrijwel geen effect is gevonden op de arbeidsparticipatie is volgens het onderzoek mogelijk het gevolg van het Jeugd-LIV als compensatiemaatregel.
Bent u van mening dat de kosten van het jeugd-LIV opwegen tegen het aantal extra gecreëerde banen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in antwoord 5 is aangegeven, is het doel van het Jeugd-LIV om de mogelijke negatieve werkgelegenheidseffecten van de verhoging van het minimumjeugdloon te mitigeren en niet het creëren van extra banen.
In het pensioenakkoord is afgesproken om het jeugd-LIV met ingang van 2024 af te schaffen.
Hoeveel is sinds de invoering tot op heden in totaal uitgegeven aan het LIV en het jeugd-LIV? En hoeveel gaat hieraan nog uitgegeven worden volgens de huidige regeling?
Zie het antwoord op vraag 2 voor de uitgaven in 2018 en 2019.
De begrote uitgaven aan het LIV dalen vanaf 2021. Met ingang van 2020 (uitbetaling in 2021) wordt het hoge tarief van het LIV gehalveerd van maximaal € 2.000 naar maximaal € 1.000 per jaar. Daardoor dalen de begrote uitgaven aan het LIV van € 505 miljoen in 2020 naar € 361 miljoen structureel.
De uitgaven aan het Jeugd-LIV bedroegen in 2019 (over 2018) circa € 125 miljoen. De definitieve cijfers over 2019 komen beschikbaar bij de publicatie van het jaarverslag van UWV. De begrote uitgaven aan het Jeugd-LIV dalen vanaf 2021. Het jeugd-LIV wordt met ingang van 2020 (uitbetaling 2021) gehalveerd en met ingang van 2024 afgeschaft ter dekking van de temporisering van de verhoging van de AOW-leeftijd.
Per wanneer zal de in het pensioenakkoord afgesproken bezuiniging van € 200 miljoen op het LIV en het jeugd-LIV ingaan?
De eenmalige taakstelling van € 200 miljoen binnen de Wtl is vanaf 2022 verwerkt als een structurele besparing van jaarlijks € 14,3 miljoen. De invulling van deze taakstelling is nog niet bekend. Ik onderzoek met werkgevers of voor het geheel aan instrumenten in de Wtl tot een effectievere invulling gekomen kan worden. Dit kan gevolgen hebben voor de vormgeving van zowel het LIV als van de loonkostenvoordelen binnen de Wtl.
Bent u gelet op de hoge kosten en minimale opbrengst, bereid om het LIV helemaal af te schaffen en in te zetten voor maatregelen die werknemers ten goede komen in plaats van de grote bedrijven? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
In de komende periode ga ik verder praten met werkgevers, conform de afspraak in het pensioenakkoord, over een effectievere invulling van de Wtl-instrumenten. Ik informeer uw Kamer over de resultaten van deze gesprekken in het begin van 2020.
Bent u bereid deze vragen ruim voor het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid (d.d. 15 januari 2020) te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Een wettelijke regeling voor zaakstoedeling |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wettelijk geregelde zaakstoedeling. Een zware bevalling» in het Nederlands Juristenblad van 29 november 2019?1
Ja, dat ben ik.
Deelt u de mening dat het niet goed en transparant regelen van de zaakstoedeling de schijn van misbruik kan wekken?
Ik deel de mening dat het niet goed en transparant regelen van de zaakstoedeling de schijn van belangenverstrengeling kan wekken. Daarom vind ik het belangrijk dat de Rechtspraak een code zaakstoedeling hanteert waarin uitgangspunten zijn opgenomen voor een transparante toedeling van zaken.
Waarom is het de Rechtspraak niet gelukt om aan de belofte te voldoen dat dit jaar de Code zaakstoedeling gepubliceerd en ingevoerd zou zijn?
De Code zaakstoedeling was in de loop van 2019 gereed. Zij houdt onder meer in dat de naam van de rechter aan wie de zaak is toebedeeld, tijdig aan partijen bekend wordt gemaakt. Recente ontwikkelingen, waaronder ook de moord op advocaat en rechter-plaatsvervanger Derk Wiersum, hebben geleid tot een debat over de vraag of een rechter vanwege veiligheidsrisico’s soms anoniem zou moeten kunnen blijven. Dit debat heeft ertoe geleid dat het proces vertraging heeft opgelopen.
Wanneer kunnen we de publicatie en het invoeren van de Code zaakstoedeling alsnog verwachten?
De Code zaakstoedeling zal naar verwachting in februari 2020 op rechtspraak.nl bekend worden gemaakt. Met de Code als uitgangspunt leggen de verschillende gerechten vervolgens hun zaakstoedelingsregelingen neer in de bestuursreglementen (artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO)). Na de voorgeschreven instemming door de Raad voor de rechtspraak (artikel 21a, eerste lid, Wet RO) worden de reglementen in de Staatscourant gepubliceerd (artikel 21a, derde lid, Wet RO). Dit traject van implementatie van de Code zal naar verwachting uiterlijk medio 2020 zijn afgerond.
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van Mens (EHRM) aangaande Miracle Europe KFT t. Hongarije, van 12 januari 2012, nr. 5774/13? 6. Kunt u zo snel mogelijk met de Raad voor de rechtspraak in overleg treden over hoe de flexpool van rechters een plek krijgt in die Code zaakstoedeling en de Kamer toelichten hoe daarin rekening wordt gehouden met de bovenstaande uitspraak van het EHRM?2
Ja, dat ben ik. Ik beraad mij, met het oog op deze uitspraak, op de eventuele noodzaak tot wettelijke verankering van de door de Rechtspraak ontwikkelde Code.
Het bericht dat de EU- steun aan Marokko nauwelijks effect heeft |
|
Emiel van Dijk (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nauwelijks effect EU-steun Marokko»?1
Ja.
Kunt u zich vinden in de conclusies van de Europese Rekenkamer dat de EU-steun aan dat land compleet over de balk is gesmeten?
De Europese Rekenkamer (ERK) onderzocht sectorale begrotingssteun aan Marokko in de sectoren gezondheid, sociale bescherming, justitie en private sectorontwikkeling, in de periode 2014–2018, gefinancierd via het Europees Nabuurschapsinstrument. De conclusie van de ERK is dat, in de onderzochte casus, de toegevoegde waarde van het instrument begrotingssteun en het vermogen om hiermee hervormingen te ondersteunen beperkt waren vanwege suboptimale doelgerichtheid, een gebrekkige uitvoering en ontoereikende monitoring. Zo stelt de ERK dat de begrotingssteun weliswaar aansloot bij de behoeften en sectorstrategieën van de Marokkaanse overheid, maar dat deze over teveel terreinen verspreid was, waardoor de potentiele impact van de EU-steun werd beperkt. Het rapport stelt daarnaast vast dat de donorcoördinatie moeizaam verliep en de beleidsdialoog niet strategisch genoeg was. Desalniettemin constateert de ERK vooruitgang op een aantal terreinen, met name op het gebied van hervormingen van sociale bescherming en private sectorontwikkeling. Zo werd het burgerservicenummer geïntroduceerd en nam het concurrerend vermogen van Marokko aanzienlijk toe gedurende de bestudeerde periode. Het ERK rapport richt zich op de doeltreffendheid van de steun. Het rapport bevat geen aanwijzingen voor malversaties. De ERK doet in dit rapport geen uitspraken over het instrument begrotingssteun als zodanig. De Europese Commissie en EDEO wijzen in reactie2 op het ERK-rapport onder meer op een aantal belangrijke resultaten die Marokko de afgelopen jaren bereikt heeft, zoals afname van de moedersterfte met 35% tussen 2012 en 2016, een betere toegang van de plattelandsbevolking tot gezondheidszorg en een ruimere beschikbaarheid van medicijnen. De EU is sinds 2009 actief in de gezondheidssector in Marokko.
Het ERK-rapport onderzocht de doeltreffendheid van de steun op basis van de door de Commissie geformuleerde streefdoelen en prestatie-indicatoren en is geen complete evaluatie van voortgang in de betreffende sectoren. Het feit dat deze streefdoelen in beperkte mate gehaald zijn is volgens het kabinet betreurenswaardig en verdient reflectie. Het rapport bevat geen aanwijzingen voor malversaties. De ERK doet in dit rapport ook geen uitspraken over het instrument begrotingssteun als zodanig.
Het kabinet verwelkomt het rapport van de ERK en vindt het van belang dat hier lering uit getrokken wordt. De aanbevelingen van de ERK zijn erop gericht om de effectiviteit van EU begrotingssteunprogramma’s, nu en onder het volgende Meerjarig Financieel Kader (2021–2027) verder te versterken, onder meer via betere indicatoren en duidelijkere doelen, een intensivering van de beleidsdialoog en betere monitoring. Ze sluiten daarmee goed aan bij de inzet van het kabinet om Europese middelen zo effectief mogelijk te besteden en begrotingssteun te verbinden aan kritische dialoog, heldere criteria en concrete maatregelen, zoals vastgelegd in de EU richtlijnen voor begrotingssteun. Nederland zal zich dan ook hard maken voor gedegen opvolging van de aanbevelingen.
Hoeveel Nederlands belastinggeld is er via de EU aan Marokko weggegeven sinds het sluiten van de associatieovereenkomst in 1996?
Zoals in het ERK-rapport wordt aangegeven is via het Europees Nabuurschapsinstrument € 1.431 mln. over de periode 2007–2013 en € 1.399 mln. over de periode 2014–2020 toegekend aan Marokko. Het Nederlands aandeel in de EU-begroting over beide periodes was ongeveer 5%. Van 2000 tot 2006 ontving Marokko € 982 mln.3 onder het MEDA-programma (mesures d’accompagnement financières et techniques), dat na 2006 opging in het Europees Nabuurschaps- en partnerschapsinstrument, en droeg Nederland voor ongeveer 6% bij aan de EU-begroting.4 Van 1996 tot 1999 werd via hetzelfde instrument € 636 mln. toegekend aan Marokko,5 terwijl de Nederlandse bijdrage aan de EU-begroting over diezelfde periode ongeveer 6,25% was.
Waarom maakt Nederland geld over aan een land dat weigert uitgeprocedeerde onderdanen terug te nemen en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet eens te woord wil staan?
Zoals aangegeven in de Beleidsreactie op de IOB beleidsdoorlichting van het Europees Nabuurschapsbeleid,6 is het kabinet altijd voorstander geweest van een Europees Nabuurschapsbeleid, dat bijdraagt aan een stabiele, veilige, vrije en welvarende regio rond de Unie door middel van politieke associatie en economische integratie. Dankzij nauwe samenwerking met de landen in deze regio en gebruikmakend van het gehele EU-instrumentarium kan aan gezamenlijke uitdagingen het hoofd worden geboden op een effectievere manier dan wanneer Nederland alleen opereert. Zo wordt met het Europees Nabuurschapsinstrument in Marokko onder meer gewerkt aan het tegengaan van mensensmokkel en irreguliere migratie. In de dialoog met Marokko stelt de EU migratie, inclusief terugkeerbeleid, ook aan de orde.
Het kabinet heeft zich in de onderhandelingen binnen de Raad consequent hard gemaakt voor een stevige verankering van migratiesamenwerking, inclusief terugkeer, met derde landen binnen de NDICI-verordening. Het NDICI is het Instrument voor Nabuurschap, Ontwikkeling en Internationale Samenwerking, onderdeel van het Meerjarig Financieel Kader voor 2021–2027. Verschillende bestaande financieringsinstrumenten worden samengevoegd in het NDICI, waaronder het Europees Nabuurschapsinstrument, het belangrijkste kanaal voor EU-steun aan Marokko. Het kabinet constateert dat de triloog over de NDICI-verordening nog gaande is en zal de uitkomsten van deze onderhandelingen beoordelen wanneer deze zijn afgerond.
Wat gaat u doen om de honderden miljoenen aan Europees en daarmee Nederlands belastinggeld die in dit land zijn verspild, terug te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid in Brussel per direct te eisen dat er geen cent meer wordt overgemaakt naar de corrupte, islamitische dictatuur Marokko en dit desnoods af te dwingen door het Nederlandse veto in te zetten tijdens de onderhandelingen over de nieuwe meerjarenbegroting als blijkt dat er wel geld voor Marokko wordt gereserveerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'VDL Groep verliest busorder aan Chinees bedrijf' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VDL Groep verliest busorder aan Chinees bedrijf»?1
Ja.
Wat is BYD Auto voor bedrijf? Welke reputatie heeft het? Wie zijn de aandeelhouders? Heeft BYD Auto banden met de Chinese overheid?
BYD Auto is een autofabrikant met hoofdkwartier in Shenzhen, China. Het bedrijf produceert elektrische voertuigen zoals auto’s, bussen, fietsen en trucks. BYD Auto werd in 2003 opgericht als een onderdeel van BYD Company Limited (BYD), een van China’s grootste private ondernemingen. BYD Company Limited is een high tech bedrijf dat zich richt op schone energietechnologieën, van opwekking en opslag tot toepassing. Het bedrijf heeft een omzet van bijna € 16 miljard (2018, huidige wisselkoers), ongeveer 220.000 werknemers en is actief in meer dan 50 landen. Het Europese hoofdkwartier staat in Schiedam.
BYD is één van de grootste producenten van oplaadbare batterijen ter wereld en inmiddels ook een zeer grote fabrikant van elektrische voertuigen. Wereldwijd rijden meer dan 50.000 elektrische bussen van BYD op de weg. BYD is 100% beursgenoteerd, deels in Hongkong en deels in het vasteland van China, en kan daarmee worden gekwalificeerd als een privaat bedrijf. Wel ontvangt het moederbedrijf BYD overheidssteun in de vorm van bijvoorbeeld subsidie voor R&D-projecten of indirect via aanschafsubsidies op elektrische voertuigen, als onderdeel van Chinees beleid om het gebruik van elektrische voertuigen te bevorderen. Uit de jaarrekening over 2018 blijkt bijvoorbeeld dat BYD in 2018 voor € 300 miljoen aan steun ontvangen heeft. Het is niet te herleiden waarvoor dat precies is en welk deel daarvan betrekking heeft op de elektrische bussen. Het is niet bekend in hoeverre het bedrijf daarnaast nog andere, indirecte ondersteuning krijgt vanuit de Chinese overheid.
Wat vindt u van het mislopen van deze order door de VDL Groep? Welke gevolgen heeft dit voor de werkgelegenheid in Nederland in het algemeen en specifieke provincies in het bijzonder?
Ik zie Nederlandse bedrijven natuurlijk graag orders binnenhalen, zeker als de productie ook in Nederland plaatsvindt. Vanuit die optiek is het mislopen van de order door VDL Groep teleurstellend. Als deze 259 elektrische bussen in Nederland zouden worden geproduceerd had dat immers bijgedragen aan de Nederlandse werkgelegenheid en opbouw van kennis op het gebied van elektrische bussen. Hoeveel werkgelegenheid dat had gecreëerd is voor mij lastig in te schatten. Wim van der Leegte (commissaris bij VDL Groep) heeft in een ingezonden artikel in het FD van 17 december 2019 aangegeven dat het mislopen van deze en een andere recente order van 156 elektrische bussen ongeveer 800 mensjaren aan werk scheelt, exclusief uitbesteed werk en onderzoek en ontwikkeling bij toeleveranciers en kennisinstellingen.
Waar gaat BYD Auto de bussen produceren? Wie zijn de toeleveranciers voor de diverse onderdelen en waar zijn deze gevestigd? Liggen hier nog kansen voor Nederlandse bedrijven?
De bussen zijn aangekocht door vervoersbedrijf Keolis, de houder van de openbaar vervoersconcessie IJssel-Vecht. Keolis geeft aan dat het er vooralsnog naar uit ziet dat de BYD bussen worden geproduceerd in China en mogelijk ook deels in Hongarije.
Desondanks profiteert het Nederlandse bedrijfsleven tot op zekere hoogte wel mee. Zo worden namelijk veel componenten van het interieur afgenomen van Nederlandse en (West-)Europese toeleveranciers. Zo zijn de Nederlandse bedrijven Ventura Systems (deuren), Carvision (camera’s) en Franz Kiel NL (stoelen) toeleveranciers. Verder leveren bijvoorbeeld de Duitse fabrikanten ZF en Init respectievelijk de assen en boordcomputers van de bussen. Tenslotte gaat het onderhoud in Nederland plaatsvinden.
Hoe duidt u het aanbestedingstraject dat is doorlopen? Was er naar uw mening sprake van een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie?
De bussen zijn niet ingekocht door middel van een aanbestedingstraject. Gedeputeerde staten van de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel hebben de provinciegrensoverschrijdende openbaar vervoersconcessie IJssel-Vecht aanbesteed. De bussen zijn vervolgens aangekocht door de winnaar van die concessie, Keolis Nederland. De inkoop van de bussen door Keolis is een private transactie geweest.
In de afgelopen periode heb ik in nauwe samenwerking met de provincie Overijssel (die als penvoerder optrad bij de concessieverlening) het doorlopen traject bekeken. Op basis van de beschikbare informatie zie ik geen reden om te veronderstellen dat er sprake is geweest van een ongelijk speelveld en/of oneerlijke concurrentie. Het gunningsbesluit is ook niet aangevochten.
Tegelijkertijd moet ik constateren dat de mogelijkheden op dit moment beperkt zijn om onderzoek te doen naar bedrijven die mogelijk discriminatoire financiële steun ontvangen, en op te treden tegen bedrijven indien dat het geval blijkt. Ik informeerde uw kamer hierover bij brief van 2 december 2019 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 470), waarin ik mijn initiatief aankondig voor nieuwe, Europese bevoegdheden op dit punt. Een dergelijk onderzoek had bijvoorbeeld meer duidelijkheid kunnen verschaffen over het karakter van de in het antwoord op vraag 2 vermelde steun die BYD heeft ontvangen van de Chinese overheid.
Had deze aanbesteding in uw ogen anders kunnen uitpakken indien de concessieverlener in het Programma van Eisen aanvullende voorwaarden had opgenomen ten aanzien van de door de concessiehouder te doorlopen aanbesteding van het busmateriaal, bijvoorbeeld voor wat betreft de herkomst van de bussen? Waarom is dat nagelaten?
Dat is in dit geval een hypothetische vraag en het antwoord op die vraag is nee. Het was voor de concessieverleners (gedeputeerde staten van Flevoland, Gelderland en Overijssel) niet mogelijk om het Programma van Eisen zo in te richten dat een specifieke leverancier van elektrische bussen zou zijn uitgesloten.
Dat komt doordat de bussen niet door de provincies zelf zijn aanbesteed, maar in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder Keolis. Aan Keolis konden geen directe eisen worden opgelegd betreffende de herkomst van de bussen.
Weliswaar sluiten gedeputeerde staten op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 vervoersbedrijven uit van een vervoersconcessie indien deze vervoersbedrijven zelf gevestigd zijn in staten buiten de EU of de EER indien de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland gevestigd zijn, niet gewaarborgd is. De winnaar van deze vervoersconcessie was echter Keolis. Keolis is een Nederlandse vervoersmaatschappij (in eigendom van Keolis SA in Frankrijk). Het is voor speciale-sectorbedrijven in de zin van de Aanbestedingswet 2012 daarnaast mogelijk om een inschrijving op een opdracht voor leveringen af te wijzen indien het aandeel van de uit dergelijke derde landen afkomstige goederen meer dan vijftig procent uitmaakt van de totale waarde van de goederen waarop deze inschrijving betrekking heeft. Ook deze mogelijkheid was hier echter niet aan de orde, omdat Keolis met het afnemen van de bussen een private transactie heeft verricht en niet een speciale sectoropdracht heeft verleend.
Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het in beginsel niet mogelijk om in de technische specificaties van een opdracht naar een bepaalde herkomst te verwijzen voor door de concessiehouder aan te schaffen goederen of diensten.
De bestaande mogelijkheden voor concessieverleners en nutsbedrijven op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 en/of de Aanbestedingswet 2012 om voorwaarden te stellen die kunnen leiden tot uitsluiting van partijen op basis van herkomst zijn in dit geval dus niet van toepassing. Het was voor de concessieverleners zoals gezegd niet mogelijk om Keolis Nederland de verplichting op te leggen om bussen uit de EU te betrekken. Dat zou in strijd zijn geweest met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht: de overheid kan op basis daarvan niet voorschrijven dat bedrijven producten uit eigen land c.q. de EU voorrang moeten geven boven producten uit bepaalde andere landen.
Welke gunningcriteria heeft de concessiehouder gesteld in de door hem gevoerde aanbesteding terzake het busmateriaal? Op welke gronden heeft BYD Auto de aanbesteding gewonnen? Op prijs of op andere criteria?
De concessiehouder is in dit geval Keolis Nederland, het vervoersbedrijf. Keolis heeft het busmaterieel ingekocht via een private transactie. De criteria die ten grondslag gelegen hebben aan de keuze van Keolis voor BYD vormen geen openbare informatie. Desgevraagd geeft Keolis hierover aan, gekozen te hebben voor de elektrische bussen van BYD omdat de bussen voldoen aan de uitgevraagde eisen en de afgegeven garanties. Daarnaast biedt BYD volgens Keolis een goede prijs-kwaliteitsverhouding en heeft BYD, van origine een batterijfabrikant, een jarenlange ervaring, kennis en voorsprong op het gebied van het ontwikkelen en onderhouden van batterijpakketten.
De provincies hebben aan Keolis een openbaar vervoersconcessie verleend op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding. Inschrijvers werden gescoord op vijf onderdelen: marketingplan, afstemming aanbod op de vervoersbehoeften van reizigers, maatschappelijk verantwoord ondernemen, reizigerscomfort en invulling ontwikkelrol. Een onderdeel van het gunningscriterium maatschappelijk verantwoord ondernemen was het subgunningscriterium transitiepad zero-emissie. Inschrijvers kregen hierop een hogere score naarmate zij de concessie op kortere termijn met zero-emissievoertuigen konden uitvoeren. Daartoe moesten zij aangeven met welke typen voertuigen zij de concessie zouden uitvoeren.
Ook in het programma van eisen hebben de provincies eisen opgenomen ten aanzien van het busmaterieel en wel aan technische kenmerken als toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen. De concessie is op basis van deze systematiek gegund aan Keolis.
Bent u bereid om met provincies en gemeenten, in Interprovinciaal Overleg (IPO)- en Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)-verband, te bespreken welke ruimte er in aanbestedingen is om maatschappelijke effecten, op bijvoorbeeld werkgelegenheid, te laten meewegen?
Ja, daar ben ik toe bereid. Expertisecentrum PIANOo licht hier ook over voor2. Ik heb naar aanleiding van deze casus daarnaast contact gezocht met de provincie Overijssel, die als penvoerder opgetreden is bij de concessieverlening. De provincie heeft naar aanleiding van een motie van provinciale staten extern juridisch advies ingewonnen over deze zaak3. Het Ministerie van EZK is daarbij betrokken geweest. Dat advies bevestigt mijn analyse in het antwoord op vraag 6.
De Aanbestedingswet 2012 biedt diverse mogelijkheden om maatschappelijke effecten mee te laten wegen. Daarbij kunt u bijvoorbeeld denken aan het mee laten wegen van sociale, milieu en innovatieve kenmerken. Ook de naleving van internationale arbeidsnormen en mensenrechten in de keten kan meewegen. Regionale werkgelegenheid is geen aspect dat direct mee kan wegen, omdat dat neer zou komen op het stellen van eisen aan de herkomst van een product of dienst. Wel kunnen bij aanbestedingen in algemene zin eisen gesteld worden in de sfeer van social return, waarmee indirect tot op zekere hoogte gestuurd kan worden op regionale werkgelegenheid. Dergelijke eisen zijn overigens ook gesteld bij de aanbesteding van de openbaar vervoersconcessie door de provincies Overijssel, Gelderland en Flevoland. Die eisen hebben betrekking op personele inzet bij de uitvoering van de openbaar vervoersconcessie, niet op de productie van de bussen.
Is de aanbieding van de winnende inschrijving onderzocht, bijvoorbeeld op het aspect van een abnormaal lage inschrijving (voor zover daarvan sprake is) vanwege staatssteun (vgl. art. 2.116 van de Aanbestedingswet 2012, art. 107 en 108 VwEU)?
Ja, de concessieverleners hebben de financieel economische onderbouwing van alle inschrijvingen aan de hand van een groot aantal kengetallen getoetst. Voor de duidelijkheid, er was in deze casus geen sprake van een aanbesteding van bussen, maar van de verlening van een openbaar vervoersconcessie. Wel hebben de concessieverleners bij de toetsing van de financieel economische onderbouwing onder meer gekeken naar verschillen in materieelkosten, zowel wat betreft de absolute kosten als de kosten per dienstregelinguur. Geconstateerd is dat verschillen in materieelkosten tussen inschrijvers zijn terug te voeren op verschillen in de opzet van het openbaar vervoersaanbod en de omgang met de overgangsperiode naar de uiteindelijke concessie-indeling die de efficiëntie bepalen waarmee het busmaterieel wordt ingezet.
De toetsing gaf voor de provincies geen aanleiding om één van de inschrijvingen aan te merken als een «abnormaal lage inschrijving» in de zin van artikel 2.116 van de Aanbestedingswet. Het ging hierbij overigens om de beoordeling van de inschrijvingen van potentiële concessiehouders, niet van het busmaterieel.
Op welke manier heeft de provincie Overijssel getoetst of de aanbesteding van de concessiehouder maximaal voldoet aan haar wensen?
De concessieverlening vond plaats door gedeputeerde staten van de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel gezamenlijk. De provincies hebben de ontvangen inschrijving beoordeeld aan de hand van de systematiek die hierboven beschreven is onder 7.
Zijn er gegevens of signalen van een toename van deelname van Chinese of anderszins niet-Europese bedrijven aan aanbestedingen in ons land?
Nee. Gegevens uit TenderNed (het aanbestedingsplatform van de Nederlandse overheid) laten zien dat het aantal Nederlandse aanbestedingen dat in de periode 2015–2019 gewonnen werd door niet-Europese ondernemingen maar enkele tientallen per jaar betreft, waarvan slechts enkelen (10% daarvan) uit het vasteland van China of Hongkong. De cijfers laten geen duidelijke stijging zien. Daar moet wel bij aangetekend worden dat deze cijfers geen inzicht bieden in de eigendomsstructuren van deze ondernemingen. Zo kan het zijn dat de opdracht aan een Europees bedrijf is gegund, terwijl het moederbedrijf in een derde land gevestigd is. Het hoofdkantoor van BYD Europe is gevestigd in Schiedam, zoals ik al aangaf in mijn antwoord op vraag 2.
Rijden de bussen die BYD Auto, na het winnen van eerdere aanbestedingen, in Nederland heeft geleverd, bijvoorbeeld aan Schiphol, naar tevredenheid en voldoen deze aan de gestelde eisen?
Ik heb daar geen zicht op. Keolis geeft desgevraagd aan, goede ervaringen te hebben met de bussen van BYD. Onderzoek naar klanttevredenheid laten volgens Keolis in dit verband ook goede cijfers zien.
Hebben bedrijven als de VDL Groep in China een gelijke positie als BYD Auto in de Europese Unie (EU)? Met andere woorden: is er sprake van wederkerigheid?
Nee. China hanteert een zogenaamde Negatieve Lijst van sectoren waarin buitenlandse ondernemingen niet mogen investeren. Bussen vallen niet onder die Negatieve Lijst, maar de kansen voor bedrijven uit de EU zijn in China in de praktijk niet gelijk. Er gelden tarifaire en non-tarifaire belemmeringen. Als het gaat om het gunningsproces van publieke aanbestedingen, worden lokale werkgelegenheid en het bevorderen van lokale kampioenen als belangrijke factoren meegewogen door de Chinese overheid. Aanbestedingen in China gaan vooral naar lokale kampioenen. In Shenzen rijden met name bussen van BYD op straat rond, in Beijing de bussen van BAIC (Beijing Automotive Industry Cluster) en in Shanghai van SAIC (Shanghai Automotive Industry Cluster).
Ik ben een voorstander van meer wederkerigheid tussen derde landen als China en de EU als het gaat om toegang tot de markt voor overheidsopdrachten. Dat biedt het Nederlandse bedrijfsleven ook meer kansen buiten de Europese Unie.
Nederland steunt daarom de inzet van de Europese Commissie om in het kader van de WTO met China goede afspraken te maken voor toetreding tot de GPA. Verder staat Nederland positief tegenover het voorstel van de Europese Commissie voor een nieuw aanbestedingsinstrument (het International Procurement Instrument), dat moet zorgen voor meer wederkerigheid. De inzet van het kabinet ten aanzien van dit voorstel – waarbij voorstellen zijn gedaan voor verdere versterking ervan – heb ik op 6 december jl. met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 35 207, nr. 33).
Zou het recente Nederlandse voorstel om Europese mededingings- en/of aanbestedingsregels ook te laten gelden voor niet-EU-lidstaten, indien vigerend beleid, mogelijk tot een andere uitkomst van het aanbestedingstraject hebben geleid?
Dat is mogelijk, maar niet met zekerheid te zeggen. Deze situatie toont vooral aan dat er meer mogelijkheden moeten komen om nader onderzoek te doen naar bijvoorbeeld staatsteun uit derde landen en om daar zo nodig tegen te kunnen optreden.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 al aangaf, heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd over mijn voorstel voor een zogenaamd level playing field instrument (lpfi; Kamerstuk 21 501-30, nr. 470). Doel van dit voorstel is het herstellen van een gelijk speelveld op de interne markt tussen ondernemingen die oneigenlijke voordelen genieten door discriminatoire overheidsondersteuning en ongereguleerde overwinsten en andere ondernemingen actief op de interne markt die wel gereguleerd zijn. Dit instrument zou de Europese Commissie de bevoegdheid geven om onderzoek te verrichten als er een vermoeden bestaat dat een onderneming dergelijke oneigenlijke voordelen geniet. Als blijkt dat dat zo is, zou de Commissie maatregelen kunnen treffen tegen die onderneming. Die maatregelen beïnvloeden in principe niet direct individuele aanbestedingen. Wel zouden die maatregelen het gelijke speelveld kunnen herstellen en daardoor indirect invloed kunnen hebben op de uitkomst van aanbestedingen.
Op het moment dat een dergelijk instrument in werking zou treden, zou een transactie zoals deze mogelijk aanleiding kunnen geven tot het starten van een onderzoek. Daarvoor zou in een onderzoek duidelijk moeten worden wat voor prijzen en voorwaarden gangbaar zijn voor dit type transacties tussen een private partij en busleveranciers. Een dergelijk instrument zou bij het ontvangen van klachten door verschillende concurrerende leveranciers met relevante informatie inderdaad van toepassing kunnen zijn. Of er uiteindelijk maatregelen of sancties zouden volgen is nu niet te zeggen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot dit voorstel?
Ik verwijs hiervoor naar de onder 5 en 14 genoemde Kamerbrief. Deze Nederlandse inzet wordt actief op verschillende niveaus en momenten onder de aandacht gebracht van onze Europese partners en de verschillende diensten van de Europese Commissie.
Moeten volgens u het Nederlandse dan wel het Europese industriebeleid nog op andere punten worden herzien, om oneerlijke concurrentie door niet-EU-lidstaten tegen te gaan? Wat is hier de inzet van de regering?
Het kabinet heeft in mei middels de kabinetspositie Europese concurrentiekracht (Kamerstuk 30 821, nr. 73) aangegeven hoe zij denkt de Europese concurrentiekracht te kunnen versterken. Hierin heeft het kabinet aangegeven dat Nederland en onze concurrentiepositie baat hebben bij open markten en dat juist competitieve druk belangrijk is voor innovatie en consumentenprijzen op de lange termijn.
Het kabinet trekt echter een lijn als er oneerlijke concurrentie plaatsvindt. De EU dient haar vooraanstaande positie op de wereldmarkt beter in te zetten om een gelijk speelveld bevorderen. Zoals aangegeven in de Kabinetspositie Europese concurrentiekracht ziet het kabinet naast het level playing field instrument een belangrijke rol voor multilaterale en bilaterale afspraken, effectieve inzet van het Europese handelsdefensieve instrumentarium, onderhandelingen over eerlijke toepassing van exportkredietverstrekking en een gezamenlijk Europees optreden rondom regelgeving over en uitoefening van intellectuele eigendomsrecht om dit te bewerkstelligen. Ook pleit het kabinet in de EU voor een missiegedreven industriebeleid. Hiermee zal de vraag voor nieuwe en duurzame technologieën toenemen en de kansen voor Nederlandse en Europese spelers om deze te ontwikkelen en te leveren toenemen.
Deze inzet vindt ook op Europees niveau weerklank. In de onlangs verschenen industriestrategie4 van de Europese Commissie kondigt de Europese Commissie voor medio 2020 een zogenaamd white paper aan waarin zij onder meer in zal gaan op oneerlijke concurrentie door oneigenlijke staatssteun en op toegang voor staatsbedrijven uit derde landen tot de markt voor overheidsaanbestedingen.
Hoe staat u tegenover een voorkeur voor Europese bedrijven bij openbare aanbestedingen, waartoe de Franse president eerder dit jaar opriep? Welke mogelijkheden ziet u om dit te bewerkstelligen?
De wenselijkheid en mogelijkheid van het weren van inschrijvingen uit derde landen is afhankelijk van de aard van de opdracht en de markt. In sommige gevallen kan dit noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld in verband met veiligheidsaspecten, in andere gevallen zijn aanbestedende diensten wellicht aangewezen op leveringen uit derde landen omdat het product of de dienst niet door een Europese partij geleverd kan worden. In algemene zin ben ik voorstander van wederkerigheid als het gaat om toegang tot de markt voor overheidsopdrachten; dit biedt juist kansen voor onze bedrijven. Nederland zet hier in internationaal verband ook actief op in, zoals ik onder andere in het antwoord op vraag 13 heb toegelicht.
Het bericht ‘Drenthe dwingt Cosis kwetsbare cliënten op straat te zetten’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drenthe dwingt Cosis kwetsbare cliënten op straat te zetten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat kwetsbare cliënten de dupe dreigen te worden van gedoe tussen zorgaanbieder en gemeenten waaraan zij zelf part noch deel hebben? Zijn u meer van zulke voorbeelden bekend?
Cliënten mogen niet de dupe worden van geschillen tussen zorgaanbieder en gemeenten. Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van deze organisaties afspraken te maken over het aantal woonplekken en de manier waarop de begeleiding wordt georganiseerd. Conform het advies «Van beschermd wonen naar beschermd thuis» van de commissie Dannenberg werk ik samen met gemeenten, zorgaanbieders en cliëntorganisaties aan de ambitie dat mensen steeds meer thuis in de wijk kunnen wonen, met passende begeleiding. Voor het deel van de groep kwetsbare cliënten waarvoor wonen in de wijk tot de mogelijkheden behoort, moet dit het wonen in een instelling op termijn gaan vervangen. Dit is een geleidelijke overgang en mag er niet toe leiden dat cliënten van de ene op de andere dag moeten verhuizen. Onrust moet zoveel mogelijk worden vermeden, zeker voor deze doelgroep.
In dit specifieke geval had de gemeente Assen in haar aanbestedingsdocumenten opgenomen dat het voor een deel van de cliënten haalbaar zou zijn om binnen een half jaar de overstap te maken van wonen in een instelling naar wonen in de wijk. De rechter heeft geoordeeld dat dit te kort was en heeft de termijn verlengd naar een jaar. Voor zo ver mij bekend zijn er geen andere voorbeelden van situaties zoals deze.
Herkent u de uitspraak van de zorgaanbieder in kwestie dat, gezien de situatie op de woningmarkt, sprake is van een tekort aan beschikbare geschikte woonruimte voor betrokken cliënten zodat herplaatsing op korte termijn (nog los van het feit of dat fatsoenlijk zou zijn) praktisch gezien onmogelijk is? Hoort u uit andere delen van het land vergelijkbare signalen? Heeft u landelijk een overzicht van mogelijke knelpunten als het gaat om beschikbare geschikte woonruimte als hier bedoeld?
Ik herken het signaal dat er te weinig geschikte (betaalbare) woningen zijn voor deze doelgroep. Dat speelt op veel meer plekken in het land. Het kabinet heeft daarom € 2 miljard beschikbaar gemaakt om op verschillende manieren in de woningmarkt te investeren. Eén miljard daarvan is voor een algemene woningbouw impuls, het tweede miljard wordt beschikbaar gemaakt als vermindering van de verhuurderheffing voor sociale huurwoningen. Daarnaast wordt de bouw van tijdelijke en flexibele woningen gestimuleerd door een vrijstelling op de verhuurderheffing voor dit type woningen die een belangrijke oplossing kunnen bieden voor kwetsbare groepen zoals bedoeld in deze vraag.
Ik heb geen landelijk overzicht van mogelijke knelpunten op het gebied van beschikbare woonruimte voor beschermd wonen. Wel heb ik in het kader van de brede aanpak dakloosheid aan gemeenten gevraagd om vóór 1 februari de opgave voor deze doelgroep in beeld te brengen. Omdat beschermd wonen en maatschappelijke opvang nauw met elkaar samenhangen, heb ik aan gemeenten ook gevraagd of zij kunnen aangeven wat de kwantitatieve behoefte is aan plekken voor beschermd wonen.
Hoe ver strekt de verantwoordelijkheid van gemeenten als ook de uwe in dezen? Bent u bereid gemeenten erop te wijzen dat kwetsbare cliënten niet de dupe mogen worden van gedoe tussen gemeenten en zorgaanbieders en er in voorkomende gevallen altijd een «plan B» (ten behoeve van de continutïteit van zorg en ondersteuning) moet zijn?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeenten, corporaties en zorgaanbieders om afspraken te maken over voldoende geschikte woningen voor deze doelgroep. De meeste gemeenten doen dit al met een zogenaamd wooncontingent. In de gesprekken die ik voer met gemeenten over beschermd wonen en maatschappelijke opvang komt het thema wonen ook aan bod. Als de continuïteit van zorg in gevaar komt, treed ik in gesprek met de desbetreffende gemeente.
Het bericht ‘Financiële sector loopt miljarden mis door focus op de man als klant’. |
|
Joost Sneller (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Financiële sector loopt miljarden mis door focus op de man als klant»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inschatting dat er wereldwijd € 600 miljard wordt misgelopen doordat financiële bedrijven als banken en verzekeraars te weinig aandacht hebben voor de voorkeuren van vrouwen?
Het is aannemelijk dat een grotere aandacht voor de voorkeuren van vrouwen zal leiden tot betere inkomsten voor ondernemingen en betere maatschappelijke uitkomsten. Dit wordt al gezien door bijvoorbeeld financieel adviesbureaus die zich specifiek op vrouwen richten.2 Een ander voorbeeld is een wereldwijd netwerk van banken dat er op gericht is om de financiële dienstverlening aan vrouwen te verbeteren. 3 Dit netwerk benadrukt net als de onderzoekers van Oliver Wyman dat vrouwen een belangrijke klantgroep zijn. Vrouwen nemen namelijk vaak financiële beslissingen voor het huishouden, hun inkomens groeien en ze bouwen steeds meer vermogen op. Dienstverlening gericht op vrouwen is daarmee een groeimarkt.
Deelt u de analyse van Oliver Wyman dat bij financiële producten vooral de verschillen in verlofperiodes en levensduur te weinig worden meegenomen?
Een financiële onderneming die financiële producten aanbiedt dient bij de ontwikkeling van een financieel product ervoor te zorgen dat het financieel product aansluit bij de doelstelling en kenmerken van de doelgroep. Als producten met advies worden afgenomen, moet de financieel adviseur beoordelen of een product geschikt is voor de desbetreffende klant. In elk adviesgesprek dient een adviseur rekening te houden met de (financiële) levensloop en levensverwachting van de desbetreffende klant indien dat relevant is voor het afsluiten van het betreffende financieel product. Als een vrouw advies inwint over een financieel product dan zal de adviseur (indien relevant) in zijn advies rekening dienen te houden met mogelijke langere verlofperiodes en de relevante levensverwachting.
Hoe beoordeelt u de stelling dat wereldwijd vrouwen 30 procent minder kans hebben om financiering te krijgen voor hun onderneming?
Uit eerder onderzoek naar investeringsfondsen voor jonge bedrijven kwamen soortgelijke signalen over de toegankelijkheid van financiering voor vrouwelijke ondernemers naar voren. Zo bleek bijvoorbeeld dat slechts 1,6% van de startups die financiering verkrijgen onder leiding stond van een vrouw.5 Zowel vrouwen als investeerders lopen daardoor kansen mis. In reactie op deze onderzoeksuitkomsten hebben verschillende investeerders acties ondernomen om de kansen voor vrouwen te vergroten. In opdracht van de Minister van OCW en Staatssecretaris van EZK deed het CBS onderzoek naar vrouwen en financiering op basis van de data van de financieringsmonitor.6 Hieruit blijkt onder meer dat vrouwen vaker negatieve verwachtingen hebben over de kans om financiering te krijgen. Dit terwijl het onderzoek laat zien dat de slaagkans van vrouwelijke ondernemers hetzelfde is als die van mannelijke ondernemers. Er is mij geen informatie bekend over een verschil in rentepercentages in Nederland.
Herkent u de resultaten van onderzoek in Italië dat vrouwen met een onderneming voor dezelfde lening een hogere rente betalen, ook als er wordt gecontroleerd voor achtergrondkenmerken?2 Is dit ook het geval in Nederland? En zo ja, kunt u nader ingaan op de oorzaken van dit verschil in kosten en hier de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of de Autoriteit Consument & Markt (ACM) onderzoek naar laten doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zou bevorderd kunnen worden dat het financiële advies dat instellingen aan klanten geven, meer rekening houdt met de verschillen tussen mannen en vrouwen?
Een goed financieel advies is afgestemd op de behoeftes en vragen van de klant en houdt rekening met de verschillen tussen mensen. Het onderzoek van Oliver Wyman laat zien dat bij een meerderheid van mannelijke medewerkers, er vaak onbedoeld meer uitgegaan wordt van mannelijke voorkeuren. Ik ga er vanuit dat de uitkomsten van het onderzoek en de kansen om de omzet te vergroten financiële ondernemingen aansporen om hier verder mee aan de slag te gaan. Ik zal dit punt ook in het kader van het Actieplan Consumentenkeuzes adresseren.
Het bericht ‘Misdaadregistratie loopt vast’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Misdaadregistratie loopt vast door gammele ICT bij OM»?1
Ja.
Klopt het dat het Geïntegreerd Processysteem Strafrecht (GPS) dat bij het openbaar ministerie (OM) in gebruik is, instabiel en traag is? Sinds wanneer is dit zo? Wat is de consequentie van dit disfunctioneren van dit systeem voor de taakuitvoering van het OM? Kunnen alle strafzaken nog op de gebruikelijke wijze worden afgedaan?
Het klopt dat er momenteel problemen zijn met GPS, één van de ICT-systemen die het OM gebruikt voor de registratie van strafzaken. Gebruikers hebben met name last van de traagheid van het systeem. Dit is een onwenselijke situatie en erg onprettig voor de OM-medewerkers die met GPS werken.
De problemen spelen inmiddels een aantal maanden. Sinds de zomer kampt het OM met verstoringen en is de performance van het systeem minder, de problemen zijn vanaf augustus 2019 verergerd.
Medewerkers van het OM ondervinden hinder van de stabiliteits- en performanceproblemen bij het uitvoeren van hun taken. Bij de voortgang van strafzaken kan op delen daarvan vertraging optreden. Het OM heeft een fall back-scenario waar naar uitgeweken kan worden, met gebruikmaking van het «oude» systeem (Compas) en de bijbehorende papieren werkwijze. Indien gewenst kunnen zaken die normaal in GPS worden verwerkt, tijdelijk in Compas worden ingevoerd.
Kunt u aangeven welke rol het GPS-systeem speelt in de taakuitoefening van het OM en welke betekenis dit systeem heeft voor andere organisaties binnen de strafrechtketen? In welke mate heeft het niet functioneren van GPS consequenties voor andere onderdelen van de strafrechtketen? Hoeveel extra werk levert de GPS-storing op voor politiemensen en leden van de (zittende) magistratuur?
GPS is het bedrijfsprocessensysteem van het OM waar naast het OM ook de Rechtspraak gebruik van maakt. Sinds 2008 worden strafzaken in GPS ingevoerd, beoordeeld en afgedaan. Inmiddels worden zo’n 97% van alle strafzaken met behulp van dit systeem afgedaan. De overige zaken – over het algemeen de meer complexe zaken – worden in Compas ingevoerd, de voorloper van GPS.
Voor de verdachten, hun advocaten en slachtoffers (/Slachtofferhulp Nederland) betekenen de problemen van GPS dat berichtgeving naar en de overdracht van stukken via bijvoorbeeld het Advocatenportaal, een aantal uren kan worden vertraagd. In veel zaken is dit geen relevante vertraging. Wanneer een digitale vertraging optreedt in (met name) voorgeleidingszaken of (super-)snelrechtzaken, worden de stukken op papier verstrekt.
De Rechtspraak kan – met name in voorgeleidingszaken – digitale stukken soms later ontvangen dan in het landelijk procesreglement is afgesproken. Ook hier wordt dit probleem zo veel mogelijk opgevangen door de stukken op papier te verstrekken. Hoeveel uren extra werk dit in totaal oplevert is niet bekend.
Op zitting kunnen verdachten, slachtoffers, advocaten en medewerkers van de Rechtspraak ervaren dat de Officier van Justitie soms korte tijd niet over zijn of haar stukken beschikt. De Rechtspraak ondervindt zelf op zitting geen hinder van vertraging of verstoringen in GPS, omdat zij gebruik maakt van een andere dossierviewer.
Voor de politie leveren de GPS-problemen op dit moment geen extra – of ander – werk op.
Kunt u aangeven sinds wanneer het OM gebruik maakt van het GPS-systeem? Is het een zelf ontwikkeld systeem of is het aangekocht? Hoeveel geld heeft het systeem tot nog toe gekost? Kunnen de huidige problemen binnen de geplande (financiële) exploitatie worden opgelost? Beheert het OM het systeem zelf of is dit uitbesteed aan een derde partij? Welke partij is dat?
Het OM heeft GPS sinds 2008 in gebruik. Vanaf 2008 wordt GPS gebruikt voor alle zogenaamde standaardzaken. Sinds begin 2018 worden ook Meervoudige Kamerzaken waarvan de verdachte niet meer preventief is gehecht, snelrecht- en supersnelrechtzaken in GPS voorbereid en op zitting gebracht. Vanaf mei 2018 worden ook zaken waarin de verdachte preventief gehecht is in GPS ingevoerd.
Het OM heeft GPS zelf laten ontwikkelen. Zoals aangegeven in het Rijks ICT dashboard heeft de ontwikkeling van GPS tussen 2001 en 2011 103 miljoen euro gekost. In 2018 en 2019 is daar 20 miljoen bovenop gekomen voor de verdere ontwikkeling van Meervoudige Kamerzittingen, snel- en supersnelrechtzittingen en de behandeling van zaken waarin verdachten in preventieve hechtenis zitten. Het systeem wordt bovendien steeds aangepast naar nieuwe wetgeving en er vindt regulier onderhoud plaats.
Door het College van procureurs-generaal is capaciteit en budget vrijgemaakt om de problemen op te lossen. De verwachting is dat de huidige problemen binnen de geplande (financiële) exploitatie kunnen worden opgelost. Het OM heeft GPS zelf in beheer. Het OM is eigenaar van GPS en neemt het beheer per onderdeel af bij verschillende ICT partijen.
Maakt het OM, nu GPS niet functioneert, tussentijds gebruik van het (verouderde) COMPAS-systeem? Sinds wanneer bestaat dit systeem en wordt dit nog actueel onderhouden? In hoeverre kan dit COMPAS-systeem communiceren met andere partners in de strafrechtketen, zoals de politie, de advocatuur en de rechtbanken?
Het «oude» systeem (Compas) wordt op veel parketten nog regulier gebruikt voor de complexere strafzaken. Lokaal kan er op dit moment voor gekozen worden om de papieren werkwijze via Compas tijdelijk ook voor de Preventieve Hechteniszaken te continueren. Op deze manier kunnen termijnen beter geborgd worden. In principe worden zaken in GPS verwerkt maar bij uitzondering kan dus worden uitgeweken naar Compas.
Compas bestaat sinds 1988 en wordt nog steeds onderhouden. Compas is een registratiesysteem, waarbij gewerkt wordt met een papieren dossier. Dit houdt in dat berichtgeving naar ketenpartners wordt geïnitieerd vanuit Compas, maar de documenten in plaats van digitaal op papier worden verstrekt.
Klopt het dat de koppeling tussen de systemen van de politie (BVH en andere) en het OM (GPS) met de problemen rond GPS uitgesteld is? Wat is de stand van zaken ten aanzien van digitale overdracht van (straf)dossiers tussen de politie en het OM? In welke mate komt door de huidige GPS-problematiek de ambitie om in de strafrechtketen het papier uit de keten te halen, in het gedrang?
Nee, dit klopt niet. Documenten worden door de politie nog niet digitaal naar het OM verstuurd. Dit betekent dat documenten zoals processen-verbaal nog op papier worden aangeleverd en door het OM worden ingescand. Dit staat los van de performanceproblemen van GPS. Er wordt onverminderd door de politie en OM gewerkt aan het digitaliseren van de dossiers. Momenteel worden voor 2020 pilots voorbereid voor de uitwisseling van dossiers via DPD (Digitale Proces Dossier) en voor het digitaal verwerken van BOB-aanvragen tussen politie en OM.
Bij de digitalisering staat het belang van het uit de keten halen van papier voorop. Aan deze complexe digitalisering van de strafrechtketen wordt in nauwe samenwerking tussen politie, OM, Rechtspraak en vele andere partijen gewerkt. In de specifieke gevallen waarin door het OM uitgeweken wordt naar Compas, raakt de GPS-problematiek deze ketenambitie.
Tekortschietende aanpak van armoede in Nederland |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal kinderen in armoede bleef in 2018 gelijk, langdurige armoede daalde»1 en van het bericht «Aantal huishoudens met laag inkomen 3 jaar gelijk gebleven»?2
Ja.
Hoe kan het dat de economie volop draait, bedrijven recordwinsten boeken, en we een uitzonderlijk lange tijd van begrotingsoverschotten kennen, maar nog steeds een miljoen mensen moeite hebben de eindjes aan elkaar te knopen? Hoe verklaart u dat het aantal huishoudens met een risico op armoede niet verder daalt, terwijl de economie volop groeit?
De daling van de armoede sinds 2013, is in 2018 gestabiliseerd. Dat komt enerzijds doordat de koopkracht niet veel is gestegen en anderzijds doordat er meer statushouders in de bijstand zijn gekomen. Gelukkig blijkt ook dat veel mensen de stap naar werk kunnen zetten en zet het kabinet in op verbetering van de koopkracht door de lasten van burgers te verlichten. Daarom ben ik ook blij met de verwachting van het CPB dat de armoede in 2019 en 2020 weer gaat dalen.
Is er direct een spoedoverleg georganiseerd op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij het verschijnen van de cijfers van het CBS? Heeft u politieke ruimte om noodzakelijke extra spoedmaatregelen te treffen? Heeft u beschikking over extra budget voor noodzakelijke spoedmaatregelen?
Ook op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid volgen we de cijfers nauwgezet. Dat de daling van armoede stagneert is niet wat het kabinet beoogt. Integendeel. Veel mensen kunnen de eindjes maar moeilijk aan elkaar knopen. We moeten er gezamenlijk aan blijven werken om armoede in ons land verder terug te dringen, om mensen meer perspectief te bieden.
De aanpak van armoedeproblematiek staat dan ook hoog op de agenda van het kabinet en er zijn al diverse maatregelen genomen om armoede te bestrijden. Het kabinet heeft in het regeerakkoord 80 miljoen euro extra uitgetrokken voor het voorkomen van schulden en het bestrijden van armoede, in het bijzonder onder kinderen.
Dit kabinet ondersteunt daarnaast de koopkracht van minima en middeninkomens door het verlagen van lasten3. Om gezinnen met lage inkomens te ondersteunen steken we tijdens deze kabinetsperiode 1 miljard euro in de kinderbijslag, de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget. Daarbij verhoogt het kabinet de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, waardoor werkenden meer van hun loon overhouden en uitkeringsgerechtigden een hogere netto-uitkering krijgen. In 2020 zullen de maximale algemene heffingskorting en arbeidskorting nog verder omhoog gaan. Hiervan profiteren met name de middeninkomens. Specifiek voor personen met lage inkomens zal de zorgtoeslag verhoogd worden en vervalt de harde afbouwgrens in de huurtoeslag.
Hiernaast blijft het kabinet zich inspannen om meer mensen de weg te laten vinden naar de arbeidsmarkt. Met het Breed offensief4 en het project Simpel Switchen5 onderneem ik op tal van fronten acties om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te helpen om aan het werk te komen en te blijven. Ook investeert het kabinet bijvoorbeeld in het versterken van de positie van ZZP’ers6 en mensen met een flexcontract. Met het programma VIA werkt het kabinet ook aan het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van nieuwkomers7. Bovendien ontwikkelt het kabinet breder arbeidsmarktbeleid dat ook bij zal dragen aan de participatie van deze groep, zoals het Actieplan Arbeidsmarkdiscriminatie.
Er is veel gaande en ik ben blij dat de verwachting van het CPB is dat de armoede weer gaat dalen in 2019 en 2020. Uiteraard blijft het kabinet voortdurend kritisch kijken of wat we doen het juiste en voldoende is.
Vreest u ook dat het beleid tekortschiet, als zelfs tijdens hoogconjunctuur het aantal mensen met een laag inkomen en het risico op armoede niet verder daalt?
Dat de daling van armoede in 2018 is gestagneerd komt enerzijds doordat de koopkracht niet veel is gestegen en anderzijds doordat er meer statushouders in de bijstand zijn gekomen. In het antwoord op 3 heb ik aangegeven welke maatregelen het kabinet, o.a. op het terrein van koopkracht en de arbeidsmarkt, neemt om armoede terug te dringen.
Vindt u ook dat ieder kind in onze samenleving volwaardig moet kunnen meedoen, ongeacht de financiële situatie van het gezin? Bent u ook van mening dat kinderen laten opgroeien in armoede een verspilling van talent is, generatie op generatie?
Hier kan ik volmondig ja op antwoorden. Het kabinet is samen met VNG, gemeenten en andere partijen aan de slag met de ambities kinderarmoede. Deze ambities zijn er op gericht armoede onder kinderen te reduceren én het bereik van het aantal kinderen in armoede met het gemeentelijke beleid te verhogen8.
Gemeenten krijgen sinds 2017 structureel jaarlijks extra € 85 miljoen om kinderen in armoede te ondersteunen. Het uitgangspunt is dat gemeenten de middelen primair inzetten voor ondersteuning aan kinderen in natura. Naast deze middelen heeft het kabinet € 80 mln. extra beschikbaar gesteld voor de bestrijding van armoede en schulden, specifiek onder kinderen. Hiervan gaat eveneens het grootste gedeelte naar gemeenten. In aanvulling op de middelen voor gemeenten krijgen de vier landelijke armoedepartijen (Leergeld, Jarige Job, Jeugdfonds Sport en Cultuur en Nationaal Fonds Kinderhulp) middelen van SZW om meer kinderen ondersteuning te bieden zodat ze mee kunnen doen met leeftijdsgenootjes.
Deelt u ook de mening dat een fundamentele verhoging van het bestaansminimum noodzakelijk is voor alle werkenden, waaronder zelfstandigen, maar ook voor mensen die niet (meer) kunnen werken, zoals ouderen of mensen met gezondheidsklachten? Onderschrijft u de analyse van het CPB dat een verhoging van het minimumloon en daarmee van de uitkeringen de armoede kan verminderen? Bent u derhalve bereid over te gaan tot verhoging van het minimumloon?
Het SCP heeft in het onderzoek «Als werk weinig opbrengt» laten zien dat de voornaamste oorzaak van armoede onder werkenden ligt in het werken van weinig uren per week of het maken van weinig winst als zelfstandige. Werk biedt echter nog steeds de grootste kans om uit armoede te komen, zo laat het SCP ook zien. Ook het CBS laat in Armoede en Sociale Uitsluiting 2019 zien dat de kans op armoede aanzienlijk lager is voor huishoudens met vooral inkomen uit werk. Een verhoging van het minimumloon zie ik daarom niet als noodzakelijk.
Het risico op armoede onder uitkeringsgerechtigden is inderdaad hoger dan onder werkenden. Zo bestaan de huishoudens met een laag inkomen voor ongeveer 50% uit huishoudens in de bijstand; de bijstandsnorm ligt onder de lage-inkomensgrens van het CBS. Kanttekening is dat gemeentelijke regelingen niet meegenomen worden in deze cijfers. Voor mensen met een laag inkomen is het belangrijk dat zij weten dat er gemeentelijke regelingen zijn waar ze mogelijk recht op hebben, zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening, maar ook zaken als een stadspas of kindpakket. Hierbij is ook de aard van de bijstand als ultiem vangnet van belang. Doel is om zoveel mogelijk mensen vanuit de bijstand naar werk toe te leiden. Gemeenten ondersteunen mensen hierbij vanuit de re-integratiemiddelen.
Op 7 januari jl. heeft de Minister van SZW een evaluatie van het Wettelijk Minimumloon met kabinetsreactie naar uw Kamer gestuurd9. Uit de evaluatie komen geen factoren naar voren die een bijzondere aanpassing van het wettelijk minimumloon (WML) wenselijk maken. Overigens blijkt wel uit de evaluatie dat er behoefte is aan onderzoek naar de werkgelegenheidseffecten van een aanpassing van het WML. Daarom vraagt het kabinet het CPB nader onderzoek te doen naar de bredere economische doorwerking van een aanpassing van het WML.
Hoeveel ouders van gezinnen die in armoede leven, hebben een baan gevonden als gevolg van het gevoerde beleid? Hoeveel gezinnen hebben zich daarmee aan de armoede ontworsteld?
Volgens het CBS moesten in 2018 rond de 584 duizend huishoudens rondkomen van een laag inkomen (7,9%). Van deze huishoudens moesten er 232 duizend al ten minste vier jaar achtereen rondkomen met een laag inkomen. Het aandeel huishoudens met een langdurig laag inkomen kwam in 2018 uit op 3,3%, wat gelijk is aan het aandeel van 2017. Tussen 2014 en 2017 steeg door de economische crisis het aantal huishoudens met een laag inkomen.
Momenteel weet dus meer dan de helft van de gezinnen met een laag inkomen zich binnen vier jaar (in ieder geval tijdelijk) hieraan te ontworstelen. De huishoudens met een laag inkomen bestaan voor ongeveer 50% uit huishoudens in de bijstand. In 2018 registreerde CBS bijna 112.000 startende banen vanuit de bijstand.
Welk deel van de kinderen die opgroeien in armoede heeft werkende ouders? Hoe verklaart u dat zelfs werkende mensen niet voldoende inkomen hebben om rond te komen? Wat voor functiebetrekkingen hebben zij doorgaans en hoe hoog is hun inkomen? Hoe zorgt u ervoor dat werken fundamenteel meer gaat lonen voor mensen die het minimumloon verdienen of zelfs aanzienlijk minder?
Uit de CBS rapportage Armoede en Sociale uitsluiting 2019 blijkt dat in 2018 bijna 90 duizend minderjarige kinderen opgroeiden met een risico op armoede in een huishouden waarvan een ouder werkzaam is. Dat komt overeen met bijna een derde van alle minderjarige kinderen met een armoederisico in dat jaar. Uit het SCP rapport «Als werk weinig opbrengt» blijkt dat het hebben van een klein aantal arbeidsuren bij werknemers of het hebben van een laag uurtarief als zelfstandige de voornaamste redenen zijn van armoede. Met name kinderen uit eenoudergezinnen lopen risico. Veelal is het hoofd van deze gezinnen vrouwelijk. Het kabinet zet dan ook in op het vergroten van de financiële zelfstandigheid van vrouwen10.
Op verzoek van het kabinet voert de SER een verkenning uit naar mensen die werken, maar toch in armoede leven. In deze verkenning wordt ingegaan op de achterliggende (institutionele) redenen van in deeltijd werken van werknemers in armoede en het lage tarief van zelfstandigen in armoede, de werking van de sociale zekerheid dan wel sociale voorzieningen, mogelijke oplossingen voor geïdentificeerde barrières en de verantwoordelijkheidsverdeling op het terrein van werkenden in armoede op dit moment en in de toekomst. De verkenning wordt begin 2020 verwacht.
Om ervoor te zorgen dat meer uren werken gaat lonen zet dit kabinet in op het verlagen van de lasten op werk, het kabinet verhoogt de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Daarnaast investeert het kabinet bijvoorbeeld in het versterken van de positie van ZZP’ers en met de Wet arbeidsmarkt in balans ook in mensen met een onzeker contract.
Welke maatregelen treft u voor gezinnen waarvan de ouders niet (meer) kunnen werken, bijvoorbeeld door gezondheidsklachten? Op welke wijze verbetert u structureel hun inkomenspositie?
Voor werknemers die, niet door eigen toedoen, werkloos worden, bestaat er inkomensondersteuning via de WW-uitkering. Voor werknemers die niet (meer) kunnen werken als gevolg van gezondheidsklachten bestaat deze inkomensondersteuning via de Ziektewet en/of (aansluitend) de WIA. Een jonggehandicapte kan inkomensondersteuning ontvangen via de Wajong.
Als deze uitkeringen leiden tot een uitbetaling onder het geldend sociaal minimum, kan er een aanvulling plaatsvinden vanuit de Toeslagenwet.
Vanuit de WW, ZW, WIA en Wajong kan er begeleiding plaatsvinden bij het vinden van passend werk om de inkomenspositie van de uitkeringsgerechtigde te verbeteren.
Daarnaast ontvangen uitkeringsgerechtigden van de WIA, WAO, Wajong en WAZ jaarlijks een tegemoetkoming voor de extra ziektekosten die zij maken.
Mocht iemand niet (meer) in aanmerking komen voor deze uitkeringen, bijvoorbeeld omdat niet aan de voorwaarden voor toekenning wordt voldaan of vanwege beëindiging van de uitkering, dan is de Participatiewet via de gemeente de voorliggende voorziening. Binnen gemeenten bestaan er diverse minimaregelingen om huishoudens met een laag inkomen te ondersteunen.
Kunt u per maatregel kwantificeren in welke mate deze maatregel bijdraagt aan het bestrijden van armoede onder kinderen, zowel voor het totale financiële tekort, als het aantal kinderen dat opgroeit in armoede?
Dit kan ik niet kwantificeren. Via de vier ambities kinderarmoede werkt het kabinet samen met VNG en gemeenten aan een afname van het aantal gezinnen in armoede én het beter bereiken van kinderen in armoede met het gemeentelijke kinderarmoedebeleid.11 Een van de ambities van het kabinet richt zich specifiek op de daling van het aantal huishoudens met kinderen met een laag inkomen in de armoedecijfers zoals die gepresenteerd worden door het CBS en SCP. In het antwoord op vraag 3 staan diverse maatregelen opgesomd die de inkomenspositie van ouders verbeteren. Een verbetering van de inkomenspositie van huishoudens met kinderen is echter van vele factoren afhankelijk, zoals baanverlies of een scheiding, en biedt in de ogen van het kabinet onvoldoende garanties voor álle kinderen om maatschappelijk mee te kunnen doen. Daarom heeft het kabinet als afzonderlijke ambitie geformuleerd dat ieder kind dat in een gezin met een laag inkomen opgroeit kan meedoen. Dit biedt kinderen de kans zich breder te ontwikkelen en verkleint de kans op sociale uitsluiting. De genoemde € 85 miljoen als antwoord op vraag 5 is erop gericht om gezinnen met kinderen te ondersteunen.
Welke gemeenten maken gebruik van een zogenaamde «glijdende schaal» om het recht op aanvullende inkomensondersteuning te hanteren? Waarom hebben andere gemeenten deze aanbeveling niet overgenomen?
Het kabinet is conform het Regeerakkoord in gesprek met gemeenten over het terugdringen van de armoedeval. Daartoe is eerst onderzoek gedaan naar de wijze waarop centrale (toeslagen) en decentrale inkomensondersteunende voorzieningen zijn vormgegeven. Dit onderzoek is onlangs aangeboden als bijlage bij mijn brief van 20 november 2019 aan uw Kamer over de Voortgang van Simpel Switchen in de Participatieketen12. Het onderzoek heeft landelijke en lokale regelingen in kaart gebracht en heeft gekeken naar de mate waarin het samenspel tussen centrale inkomensondersteunende voorzieningen (heffingskortingen en toeslagen) en decentrale inkomensondersteunende voorzieningen bijdraagt aan een eventuele armoedeval. Wat betreft de decentrale inkomensondersteunende voorzieningen van gemeenten blijkt dat de meeste gemeenten gebruik maken van een combinatie van een inkomenstoetsgrens en het draagkrachtprincipe. Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten hoe zij het decentrale inkomensondersteunende beleid en het armoedebeleid vormgeven zonder daarbij het inkomensbeleid van het Rijk te doorkruisen. Het gesprek dat het kabinet met gemeenten voert over het terugdringen van de armoedeval gaat er daarom vooral over dat inkomensondersteuning (zowel centraal als decentraal) geen remmende werking heeft op re-integratie en arbeidsparticipatie. Het project Simpel Switchen past bij deze dialoog. Zie over de voortgang hiervan bovengenoemde brief.
Bent u ook van mening dat kinderen niet de dupe mogen worden van de gevolgen van falend beleid? Hoe zorgt u ervoor dat elk kind in elke gemeente volwaardig mee kan doen?
Elk kind, ongeacht de thuissituatie, moet mee kunnen doen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 heeft het kabinet hiervoor financiële middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten en de vier landelijke grote armoedepartijen en werkt het kabinet via de ambities kinderarmoede samen met VNG en gemeenten aan een afname van het aantal gezinnen in armoede én het beter bereiken van kinderen in armoede met het gemeentelijke kinderarmoedebeleid. Per brief van 2 oktober 2019 is uw Kamer geïnformeerd over de nadere uitwerking van deze ambities.
Op welke wijze gaat u de motie Van Dijk/Bruins, die beoogt dat besteding van de Klijnsmagelden bijdragen aan de bestrijding van kinderarmoede, uitvoeren?3
Uw Kamer wordt in het eerste kwartaal van 2020 geïnformeerd over de wijze waarop de motie Van Dijk/Bruins zal worden uitgevoerd.
Mogelijke sluipende bevoegdheidsoverdracht door CETA |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de position paper van prof. dr. Wolfgang Weiss «Grondwettelijke bezwaren in verband met het gebrek aan legitimiteit van CETA-comités» ten behoeve van de hoorzitting over het vrijhandelsakkoord tussen de EU en Canada (CETA) in de Tweede Kamer d.d. 6 november jl?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van deze position paper?
Prof. Dr. Weiss stelt dat de verdragscomités onder CETA verstrekkende bevoegdheden hebben waar het gaat om de aanpassing van essentiële besluiten of wetgeving onder CETA. Volgens hem betekent dit een machtsverschuiving ten gunste van de uitvoerende macht.
Het Kabinet deelt dit oordeel niet. Wijzigingen van CETA verlopen volgens procedures die voldoende democratische waarborgen bevatten. Wijzigingen van CETA zijn in principe enkel mogelijk conform de gebruikelijke interne procedures die partijen volgen voor verdragswijzigingen. Voor de EU betekent dit dat de procedure, zoals neergelegd in artikel 218 VWEU, met onder andere een besluit tot sluiting van de overeenkomst door de Raad na goedkeuring van het Europees parlement, moet worden gevolgd. Voor Nederland betekent dit dat het parlement overeenkomstig artikel 91 van de Grondwet de wijziging moet goedkeuren.
Voor de wijziging van enkele technische, uitvoerende aspecten van het verdrag geldt een vereenvoudigde procedure. Artikel 5.14, lid 2, onder d, van CETA en artikel 30.2, lid 2, bepalen dat het Gemengd Comité van beheer voor sanitaire en fytosanitaire maatregelen (hierna: SPS-Comité), respectievelijk het CETA Gemengd Comité kunnen besluiten om de protocollen en een aantal bijlagen bij het akkoord te wijzigen. Deze vereenvoudigde procedure geldt niet voor de bijlagen I, II en III en de bijlagen bij hoofdstukken 8, 9, 10 en 13, met uitzondering van bijlage 10-A. De hoofdtekst van CETA kan evenmin worden gewijzigd via deze vereenvoudigde procedures.
Het toekennen van wijzigingsbevoegdheden voor aspecten van technische/uitvoerende aard aan comités is niet nieuw. Ook bestaande handelsverdragen bevatten vergelijkbare bepalingen, zoals bijvoorbeeld de bevoegdheden van het handelscomité onder het vrijhandelsakkoord met Singapore. Deze vereenvoudigde procedure stelt partijen in staat verdragen bij de tijd te houden, en in te spelen op nieuwe ontwikkelingen. Een voorbeeld van een dergelijk aspect dat via deze procedure kan worden gewijzigd is het toevoegen of schrappen van geografische aanduidingen die op de plaats van oorsprong niet langer zijn beschermd, of op die plaats in onbruik zijn geraakt.
De besluitvorming in het Gemengd Comité en het SPS-comité vindt met consensus plaats. Voorafgaand aan de besluitvorming via de vereenvoudigde wijzigingsprocedures in deze comités stelt de Raad, op voorstel van de Commissie, op grond van art. 218, lid 9, VWEU, het namens de Unie in te nemen standpunt in deze comités vast. Het Europees parlement wordt hierover geïnformeerd.
Is er uws inziens sprake van een gebrek aan democratische legitimatie van het Joint Committee en de sub-comités in CETA? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, hier is mijns inziens geen sprake van. Zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, kent CETA (beperkte) wijzigingsbevoegdheden aan het Gemengd Comité en het SPS-Comité toe voor aspecten van technische/uitvoerende aard. Het is in dergelijke gemengde akkoorden – die goedkeuring van nationale parlementen vereisen – gebruikelijk dat dergelijke bevoegdheden aan uitvoerende comités worden toegekend. Het feit dat dergelijke bevoegdheden worden toegekend aan comités doet niets af aan de democratische legitimiteit van CETA.
Het is hierbij van belang vast te stellen dat de besluitvorming in het Gemengd Comité en de gespecialiseerde comités met consensus plaatsvindt, dus ook wijzigingen door dergelijke comités enkel plaatsvinden met instemming van de Unie. Voorafgaand aan die besluitvorming stelt de Raad, op voorstel van de Europese Commissie, het namens de Unie in te nemen standpunt vast. Nederland heeft als lid van de Raad ook een stem in de besluitvorming hierover.
Kunt u uw antwoorden aan de Kamer doen toekomen voorafgaand aan de plenaire behandeling van het wetsvoorstel ter goedkeuring van CETA?
Ja.
Het bericht dat extraatje vanwege 12,5 jarig jubileum moet worden ingeleverd vanwege wajonguitkering |
|
Hilde Palland (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat een man uit Veenendaal binnenkort een bonus krijgt bij de supermarkt waar hij werkt, omdat hij daar jubileert, maar dat hij dat bedrag moet inleveren vanwege zijn Wajong-uitkering?1
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht en kan mij goed voorstellen dat het wrang is dat iemand een eenmalige beloning na jarenlange inzet voor een werkgever gelijk moet inleveren. Ik begrijp de verontwaardiging die daarover is ontstaan. Naar aanleiding van een soortgelijke casus heb ik in mijn beantwoording van de vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries (beiden VVD)4 een verkenning aangekondigd om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning.
Deelt u de mening dat werken moet lonen en dat het uitermate wrang is om iemand die jarenlang bij een bedrijf werkt te korten op zijn Wajong-uitkering, omdat hij een bonus krijgt vanwege een 12,5 jarig jubileum?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat deze kwestie zich eerder heeft voorgedaan en dat u heeft aangegeven dat het voor het vrijstellen van extra’s boven het maandinkomen nodig is dat het UWV kan beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw toezegging naar aanleiding van ingediende moties over dit onderwerp van Nijkerken-de Haan/Peters2 en van Brenk c.s.3, dat u in overleg met UWV zou gaan verkennen of er uitvoerbare en handhaafbare mogelijkheden zijn om extra’s boven het maandinkomen van het loon in beeld te brengen door het samenstellen van een limitatieve lijst met extra’s boven het maandkomen die niet verrekend worden met de uitkering?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waartoe deze verkenning heeft geleid?
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning van opties om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning5.
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 het inkomen.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is op basis van de Wet op de loonbelasting niet vrijgesteld. Dergelijke uitkeringen zijn loon in de zin van de Wet op de loonbelasting en vallen daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen Inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de loonaangifte geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s.
UWV geeft aan dat alleen aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 uitvoerbaar en handhaafbaar is. Alleen door naast een extra uitkering voor 25- en 40-jaar dienstjubilea ook andere extra’s uit te sluiten van het loonbegrip, kunnen deze inkomsten buiten de verrekening van de uitkering blijven. Dit zou ertoe leiden dat deze extra uitkering en andere extra’s niet worden meegenomen in de verrekening van de uitkering. Een dergelijke uitbreiding acht het kabinet, zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, vanwege de generieke doorwerking naar alle werknemers disproportioneel.
De reden dat er naast aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 geen uitvoerbare en handhaafbare alternatieven zijn, is dat betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s in de registratie bij UWV ontbreken. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Kunt u precies aangeven welke maatregelen u heeft genomen of gaat nemen om een eind te maken aan deze onverkwikkelijke rechtsongelijkheid, zodat mensen met een Wajong-uitkering voortaan incidentele extraatjes boven het maandinkomen, zoals een bonus, gratificatie, et cetera kunnen behouden, zonder gekort te worden op hun uitkering?
Binnen het huidige wettelijke kader is het niet mogelijk om extra’s boven het maandinkomen zoals bonussen en gratificaties volledig vrij te stellen. Met de voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Het bericht dat een schippersechtpaar op de intensive care is beland na vergiftiging door lading |
|
Cem Laçin (SP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een schippersechtpaar op de intensive care is beland na vergiftiging door hun eigen lading?1
Tijdens het VAO Maritiem van 3 december 2019 heb ik kort kunnen reageren op het tragische ongeval. Mijn medeleven gaat uit naar de het schippersechtpaar en hun familie. Het moet duidelijk zijn dat overslag van elke lading veilig moet kunnen plaatsvinden.
Op het moment van dit schrijven wordt nog steeds onderzoek gedaan naar het ongeval door het Openbaar Ministerie (OM). Gezien de ernst van de zaak is het onderzoek van de Onderzoekscommissie veiligheidsincidenten Centraal Nautisch Beheer Noordzeekanaalgebied (hierna genoemd «de Onderzoekscommissie») meegewogen in de beantwoording van de Kamervragen. Het onderzoeksrapport is gericht aan de Havenmeester van Amsterdam en op 6 maart 2020 door het Havenbedrijf Amsterdam online beschikbaar gemaakt2.
Op basis van het onderzoek en de conclusies doet de Onderzoekscommissie een aantal aanbevelingen. De opvolging van deze aanbevelingen zal onder andere aan de orde komen in het Rijkshavenmeesteroverleg. In dit door mijn Ministerie geïnitieerde reguliere overleg zijn alle zeehavens vertegenwoordigd, zal kennis rond dit onderwerp worden gedeeld en zet mijn Ministerie in samenwerking met SZW in op gezamenlijke afspraken ter voorkoming van vergelijkbare incidenten.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak er vergiftigingen met biociden plaatsvinden? Kunt u daarbij ook toelichten of in dat overzicht incidenten opgenomen zijn waar de blootstelling minder langdurig is, waardoor ziekenhuisopname niet altijd noodzakelijk is?
Volgens gegevens van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) waren er in 2018 twee calamiteiten (geen bedrijfsongevallen) waarbij mogelijk een biocide met fosfine een rol speelde.
In de context van schepen waarbij een lading behandeld was met biociden, zijn in de periode 2017 tot en met 2019 twee meldingen binnen gekomen bij Inspectie SZW (ISZW). Het ging hierbij om te hoge concentraties biociden, waarbij werknemers daadwerkelijk zijn blootgesteld, onwel geworden en/of opgenomen geweest in het ziekenhuis.
Uit navraag bij de Havenmeester Amsterdam en Rotterdam blijkt dat hier enkele incidenten bekend zijn waarbij biociden een rol spelen. In 2000 heeft zich in Rotterdam een incident voorgedaan na overslag van een zeeschip naar een binnenvaartschip. Eén van de schippers had een vermoeden dat er te hoge waarden van een biocide in de lading aanwezig waren. Dit vermoeden werd bevestigd. Naar aanleiding van dit incident heeft de Havenmeester de procedure aangescherpt. Sinds 2000 zijn er (op basis van de bij de Havens beschikbare informatie) in de Rotterdamse haven geen incidenten meer geweest met gasvormende biociden. In Amsterdam hebben sinds 1999 twee incidenten plaatsgevonden tijdens de afhandeling van ter vernietiging aangeboden en tijdelijk op het scheepsdek opgeslagen fosfidetabletten, beide aan boord van zeeschepen.
Indien een dergelijk overzicht niet beschikbaar is, bent u dan bereid om hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Het overzicht is beschikbaar. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Waar kunnen gedupeerden terecht met hun vragen en hoe kunnen zij gecompenseerd worden voor hun gemaakte kosten en gemiste inkomens? Welke rol ziet u voor uzelf hierin?
Gedupeerden kunnen bij vragen afhankelijk van het onderwerp terecht bij de ILT, ISZW of een van de havenbedrijven. Of gedupeerden recht hebben op compensatie is een zaak van de civiele rechter. Ik zie hierin geen rol voor mijzelf.
Welke stappen, zoals het aansprakelijk stellen, worden er genomen tegen de verlader van de lading giftig veevoer?
Vastgesteld moet worden of in deze casus sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift. Het OM onderzoekt dit.
Hoe kan het dat bij de overslag in meerdere binnenvaartschepen niets is geconstateerd over de (zeer) hoge dosis fosfinegas?
In de Havenbeheersverordeningen van Amsterdam en Rotterdam zijn procedures voorgeschreven voor zeeschepen die met ontsmettingsmiddel behandelde bulkladingen vervoeren en die lading moeten lossen. Deze procedures zien ook toe op overslag naar binnenvaartschepen. Het onderzoek van de Onderzoekscommissie constateert hierbij dat deze procedures onvoldoende voorzien in het (opnieuw) in werking treden van de fosfidetabletten, nadat de lading voldoende vrij van het toegepaste fosfine is verklaard. Het onderzoek stelt verder dat in de procedures geen (aanvullende) eisen aan het gebruik van losse tabletten in de lading worden gesteld. Daarnaast is het van belang dat de direct betrokkenen, waaronder schippers die de lading ontvangen, weten dat de lading behandeld was met fosfine bestaande uit losse tabletten. Het onderzoek adviseert dientengevolge dat de Havenmeester van Amsterdam de procedures aanpast. Mijn ministerie zal in het proces van aanpassen hiervan expertise aanbieden. Ik zal dit aan de orde stellen in het Rijkshavenmeesteroverleg.
Welke instantie(s) had(den) moeten aanslaan of ingrijpen bij de te hoge waarde fosfinegas, en waarom is dit niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 6.
Welke (Europese) afspraken zijn er over het inspecteren op aanwezigheid van biociden van schepen die van buiten Europa komen?
Er zijn geen Europese afspraken over het inspecteren op aanwezigheid van biociden van schepen die van buiten Europa komen. Voor de rol van de inspectie, het Havenbedrijf of anderen verwijs ik u naar vraag 9 van de heer Dijkstra.
Is er een meldingsplicht bij de havenautoriteiten wanneer bij zeeschepen de lading met biociden, zoals fosfine, is bewerkt? Zo nee, gaat u een dergelijke meldplicht alsnog invoeren voor zeeschepen die onze havens binnenlopen? Zo nee, waarom niet?
Er is een meldingsplicht opgenomen in de havenbeheersverordening van Amsterdam en Rotterdam. In het Rijkshavenmeesteroverleg zal aan de orde komen dat alle Nederlandse zeehavens gebruik gaan maken van een meldingsplicht.
Bent u bereid om bij geurloze biociden standaard een toegevoegd reukmiddel verplicht te stellen, zodat mensen die in aanraking met biociden komen, weten dat deze stof(fen) aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen bent u dan bereid om te nemen die ervoor zorgen dat biociden beter opgemerkt kunnen worden?
Op dit moment kies ik er niet voor om op internationale schaal te pleiten voor het toevoegen van een geur aan gasvormige biociden. In het rapport van de Onderzoekscommissie wordt aangegeven dat bij de aanmelding bij de Havenmeester onder andere bekend is of de lading van het schip met ontsmettingsmiddelen is behandeld, welke ruimen behandeld zijn en welk ontsmettingsmiddel is toegepast. Vervolgens heeft een gasmeetdeskundige de concentraties fosfine meerdere malen gemeten en is het schip vrijgegeven nadat geconstateerd werd dat de concentratie onder de norm was gedaald. De gasmeetdeskundige heeft in haar rapportages tevens opgemerkt dat de lading met fosfidetabletten is behandeld. De Onderzoekscommissie doet de aanbeveling aan de Havenmeester van Amsterdam dat ook de schippers van de schepen op de hoogte gebracht moeten worden van behandeling met fosfidetabletten.
Welke inspanningen zijn er om andere landen te overtuigen het gebruik van fosfine te verbieden?
In Nederland is er geen verbod op het gebruik van fosfine. De werkzame stoffen aluminiumfosfide en magnesiumfosfide, waar fosfine uit vrijkomt, zijn Europees goedgekeurde stoffen om te worden ingezet tegen insecten, knaagdieren en/of overige vertebraten zoals mollen en konijnen. Er zijn in Nederland ook middelen toegelaten door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) op basis van aluminium- en magnesiumfosfide waaronder voor de bestrijding van insecten in diervoeder. Dientengevolge is het niet passend dit in internationaal vervoer te verbieden.