Het bericht ‘Spoedeisende hulp ook in Friesland vaker even op slot vanwege tekort aan personeel (maar voor levensbedreigende situaties is altijd plek)’. |
|
Aukje de Vries (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de spoedeisende hulp onder andere in Fryslân (maar ook in Groningen en Drenthe) regelmatig en steeds vaker voor een aantal uren de deuren moet sluiten wegens een tekort aan personeel?1 Wat vindt u hiervan?
Ja. Voor mijn reactie hierop verwijs ik graag naar mijn brief over dit onderwerp aan uw Kamer.
Kunt u een overzicht geven van het aantal uren dat de spoedeisende hulpposten (SEH’s) de deuren moesten sluiten c.q. een «time-out» moesten instellen in de afgelopen vijf jaar (per Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ)}?
De informatie die ik heb over time-outs in de acute zorg staat in de verschillende rapporten van de NZa over dit onderwerp, die uw Kamer eerder heeft ontvangen. De NZa kijkt in dat kader naar de gegevens van de vier ROAZ-regio’s die gebruik maken van het acute zorgportaal en daarin consequent en eenduidig time-outs registreren. De NZa heeft dan ook niet de beschikking over informatie over time-outs in alle ROAZ-regio’s.
In het onderzoek van de NZa naar de time-outs op de SEH’s in de periode 2018 tot begin 2019 (TK 29 247, nr. 291)2, gaf de NZa aan dat de SEH’s in de vier onderzochte regio’s in deze periode in gemiddeld 97% van de tijd geen time-out hadden. De NZa heeft in dit onderzoek geconcludeerd dat de acute zorg voldoende toegankelijk was.
In de Monitor acute zorg 2020, die uw Kamer in april dit jaar heeft ontvangen (TK 29 247, nr. 330)3, heeft de NZa vervolgens onder meer aangegeven dat er sprake was van een toename in de totale duur van time-outs op de spoedeisende hulp tussen 2018 en 2019 door een toename van het totale aantal time-outs. De gemiddelde duur van de time-outs is echter stabiel gebleven of licht afgenomen.
Kunt u aangeven of deze «time-outs» problemen opleveren in de toegankelijkheid tot de acute traumazorg en de toegankelijkheid van de spoedeisende zorg in de regio? Welke gevolgen hebben deze «time-outs» gehad voor de patiënten? In hoeverre hebben deze «time-outs» mogelijk negatieve gezondheidseffecten opgeleverd voor mensen?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief over dit onderwerp aan uw Kamer, betekent het feit dat er time-outs zijn niet per definitie dat de toegankelijkheid van de acute zorg niet op orde is. Met time-outs kan een SEH de zorgvraag op piekmomenten reguleren, om ervoor te zorgen dat de patiënten die op een SEH komen tijdig de juiste zorg kunnen krijgen. Dit komt de patiëntveiligheid en kwaliteit van zorg ten goede. Een time-out betekent ook niet dat een SEH gesloten is. Een time-out is een signaal aan de ambulancedienst dat het tijdelijk erg druk is op de betreffende afdeling en dat het beter is om naar een ander ziekenhuis te rijden dat wat verder weg ligt. In alle regio’s is afgesproken dat patiënten in levensbedreigende situaties ook in geval van een time-out op de SEH altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH. De NZa heeft mij laten weten geen signalen te kennen over nadelige gevolgen of negatieve gezondheidseffecten voor patiënten als gevolg van time-outs.
Het aantal time-outs zegt wel iets over de druk op de acute zorgafdelingen. Daarom ben ik blij dat de NZa in haar onderzoeken naar de toegankelijkheid van de acute zorg ook kijkt naar time-outs. In de Monitor acute zorg 2020 (TK 29 247, nr. 330) concludeert de NZa dat de druk op de acute zorg blijft toenemen en dat, om de acute zorg ook in de toekomst toegankelijk te kunnen houden, goede samenwerking nodig is tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Daarnaast is duidelijke informatie nodig over de capaciteit en betere informatie-uitwisseling en coördinatie om de in- en doorstroom van patiënten in de keten te bevorderen. Ook is het van belang dat er (meer) een beweging naar passende zorg wordt gemaakt; zoals de patiënt sneller uit het ziekenhuisbed naar de juiste plek, digitale zorg waar dat mogelijk is en een goede triage die de patiënt snel naar de juiste aanbieder brengt. De NZa concludeert dat tijdens de uitbraak van covid-19 was te zien hoe snel alle betrokkenen in de zorg op basis van vertrouwen met elkaar kunnen samenwerken als de druk onhoudbaar wordt, en dat dit vertrouwen geeft dat we de uitdagingen in de toegankelijkheid van de acute zorg gezamenlijk kunnen aanpakken.
Hoe wordt gewaarborgd dat bij «time-outs» van spoedeisende hulpposten de acute zorg zo goed mogelijk toegankelijk blijft? Hoe wordt voorkomen dat er tegelijkertijd (te-)veel time-outs' in één regio zijn?
In ROAZ-verband worden afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de acute zorg in de regio te borgen. Veelal zijn er ook specifieke afspraken in de regio gemaakt met betrekking tot time-outs. De kern van deze afspraken is dat time-outs bij SEH’s nooit absoluut zijn. Een time-out is een (zeer) dringend verzoek om de SEH te ontzien. Dit betekent dat een ambulancedienst bij (te) veel time-outs in een regio zo nodig alsnog kan besluiten naar één van de SEH’s met een time-out te rijden. En bovendien is in alle regio’s afgesproken, zoals ik ook aangaf in mijn antwoord op vraag 3, dat patiënten in levensbedreigende situaties ook in geval van een time-out op de SEH altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH.
Welke richtlijnen zijn er voor het kunnen en mogen instellen van «time-outs», hoe vindt daarover regionale afstemming en communicatie plaats en welke afspraken zijn daarover met meldkamers?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, worden in ROAZ-verband afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de acute zorg in de regio te borgen. Voor de voorwaarden voor het mogen instellen van een time-out in Noord-Nederland verwijs ik graag naar het Protocol Melden Beschikbaarheid SEH Capaciteit Ziekenhuis aan Meldkamer Ambulancezorg Noord-Nederland.4
Regionale afstemming en communicatie vinden plaats door het gebruik van Capaciteitsmonitor LPZ.5 De Meldkamer Ambulancezorg Noord-Nederland (MkANN) voert regie op de meldingen van drukte op de SEH’s (oranje/rood/zwart) en verzorgt de communicatie richting ambulancezorgprofessionals over de beschikbaarheid bij capaciteitsproblemen. Indien een SEH een time-out afkondigt is het gevolg dat ambulancezorgprofessionals naar het volgende, best passende ziekenhuis rijden, aldus het Acute Zorgnetwerk Noord-Nederland (AZNN).
Aan welke oplossingen wordt gewerkt om het probleem in Fryslân, Groningen en Drenthe op te lossen?
AZNN heeft mij laten weten dat de drukte in de acute zorg in Noord-Nederland sinds maart 2018 wordt gemonitord door zowel te kijken naar time-out cijfers als naar de SEH-capaciteit van alle negen ziekenhuizen in Noord-Nederland. Regionaal zijn samenwerkingsafspraken gemaakt om met elkaar de drukte zo goed als mogelijk te verdelen. De komende maanden worden de time-outs nog intensiever gemonitord en dagelijks besproken in een regionaal capaciteitsoverleg van de ziekenhuizen. Op deze manier kan meteen worden geacteerd als er knelpunten zijn. Er wordt op verschillende manieren gewerkt aan oplossingen voor de capaciteitsproblemen. Extra monitoring biedt de mogelijkheid om de capaciteit in de regio nog beter te kunnen (ver)delen.
Daarnaast wordt er onder meer ingezet op de arbeidsmarkt in de zorg. In het Noorden werken 9 ziekenhuizen en 3 ambulancediensten in het platform «Zorg voor het Noorden» goed samen aan het aantrekken en opleiden van personeel. Deze samenwerking moet voorkomen dat organisaties onderling gaan concurreren op personeel, en moet ertoe bijdragen dat meer wordt opgeleid. Dit is een belangrijk initiatief, omdat ziekenhuizen al jaren minder gespecialiseerd personeel opleiden dan geraamd door het Capaciteitsorgaan, en gefinancierd door het Ministerie van VWS.
De komende jaren zal het arbeidsmarktvraagstuk alsmaar urgenter worden als gevolg van de toenemende en veranderende zorgvraag door onder andere de vergrijzing. Daarom moeten we ook de komende jaren blijven inzetten op méér en flexibel opleiden voor de toekomst, het anders organiseren en inrichten van het werk en op méér waardering voor zorgprofessionals via goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden. Ik verwijs u graag naar mijn reactie op het SER-rapport die uw Kamer begin september 2021 heeft ontvangen (TK 29 282, nr. 443). 6
Bent u hierover in gesprek met de provincies en andere relevante partijen, zoals ROAZ en zorginstellingen? Zo ja, wat is de stand van zaken bij deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de rijksoverheid houdt, zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, de NZa toezicht op de toegankelijkheid van de acute zorg. Ik heb ook aangegeven dat de NZa in dit kader met regelmaat onderzoek uitvoert. Op dit moment vinden er vanuit deze toezichthouder geen specifieke gesprekken over dit onderwerp plaats, maar de NZa houdt de ontwikkeling in (piek)drukte op de SEH en de gevolgen daarvan op de acute zorgketen in de gaten, onder meer via de Monitors acute zorg. U heeft in april de laatste Monitor acute zorg van de NZa ontvangen (TK 29 247, nr. 330)7; de volgende monitor verschijnt begin 2023.
Is dit fenomeen beperkt tot de noordelijke provincies die in het artikel worden benoemd of speelt het probleem breder in het land? Kunt u de Kamer een overzicht geven van de plaatsten waar dit probleem speelt?
Er zijn vier ROAZ-regio’s die de gegevens over time-outs (op een eenduidige systematische wijze) vastleggen in het acute zorgportaal. De NZa baseert zich voor haar analyses op de gegevens van deze vier ROAZ-regio’s. Hierdoor heeft de NZa niet de beschikking over informatie met betrekking tot alle ROAZ-regio’s.
Uit de beschikbare gegevens wordt wel een trend zichtbaar (zie ook mijn antwoord op vraag 2), waaruit blijkt dat het aantal time-outs op de spoedeisende hulp ook in die betreffende regio’s toeneemt. Of dit tot een probleem voor de toegankelijkheid leidt is echter van meerdere factoren afhankelijk, waaronder de beschikbare capaciteit in de regio. Voor het oordeel van de NZa over de toegankelijkheid van de acute zorg verwijs ik verder graag naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Heeft u inzicht in de verschillen in personele bezetting van spoedeisende hulpposten door het gehele land? In welke regio’s staat de personele bezetting onder druk?
De spoedeisende hulpposten gaan zelf over hun personele bezetting. Zij kunnen het beste inschatten welke zorgprofessionals op welk moment nodig zijn voor de bezetting van de hulpposten. Het is lastig te duiden in welke regio’s de personele bezetting onder druk staat. Wel is bekend dat ziekenhuizen vaak niet het advies van het Capaciteitsorgaan hebben opgevolgd voor het opleiden van onder andere gespecialiseerde verpleegkundigen (zoals de SEH- en IC-verpleegkundigen). Daardoor zijn de tekorten de afgelopen jaren opgelopen.
Het bericht dat volgens de rechter Uber chauffeurs in dienst moet nemen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechter: Uber moet chauffeurs in dienst nemen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het vonnis?
Ik vind het voor iedereen van belang dat er meer duidelijkheid ontstaat over de kwalificatie van arbeidsrelaties in de platformeconomie. Dit is belangrijk voor zowel platformwerkers als platforms. Zodat zij weten waar ze aan toe zijn, wat hun rechten en verplichtingen zijn en dat Belastingdienst en de Inspectie SZW beter in staat zijn om effectief toezicht te houden. Wanneer nieuwe vormen van werk ontstaan, zoals platformwerk, kan discussie ontstaan over de vraag of de aansturing die bij dat werk hoort, al dan niet kwalificeert als gezag. Dit is bij platformwerk nadrukkelijk gaande en deze discussie speelt zich ook af in andere landen. Het is goed dat er in Nederland, maar ook op Europees niveau, duidelijkheid ontstaat waar we te maken hebben met vormen van modern werkgeversgezag en waar we te maken hebben met vormen van (nieuw) ondernemerschap.
Helderheid over de kwalificatie van arbeidsrelaties is niet alleen ten aanzien van de platformeconomie, maar ook breder van belang. Om meer helderheid te bieden over de kwalificatie van arbeidsrelaties heeft het kabinet verschillende stappen gezet. Per 1 januari 2019 is een uitgebreide toelichting toegevoegd aan het Handboek Loonheffingen waarin wordt beschreven welke indicaties – in het kader van het inhouden en afdragen van loonheffingen – wijzen op de aanwezigheid van gezag en een dienstbetrekking, welke indicaties juist wijzen op werk dat buiten dienstbetrekking kan worden gedaan vanwege de afwezigheid van gezag en wanneer er sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Daarnaast is de nodige inzet gepleegd om te komen tot een webmodule die ook meer duidelijkheid geeft over de kwalificatie van arbeidsrelaties.2
Dit is niet genoeg. Onder meer door de WRR3, de Commissie Regulering van Werk4 en intussen ook door de SER5, zijn bouwstenen en voorstellen aangereikt om de arbeidsmarkt verder te hervormen. Een belangrijk element in de bouwstenen die zijn aangereikt, is het versterken van de positie van kwetsbare werkenden en het verkleinen van de tweedeling op de arbeidsmarkt langs contractvormen. In de kabinetsreactie op de Commissie Regulering van Werk en de WRR6 is aangegeven dat het aan een volgend kabinet is om de bouwstenen en voorstellen voor hervorming van de arbeidsmarkt uit te werken.
Deelt u de mening dat Uber-chauffeurs onder de definitie van «modern werkgeversgezag» vallen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan de Staatsecretaris van SZW om het eens of oneens te zijn met rechterlijke uitspraken. Ik kan wel in meer algemene zin reageren op modern werkgeversgezag.
Zowel in de Nederlandse als Europese context is gezag een van de voorwaarden voor een arbeidscontract. In de jurisprudentie is deze open norm verder ingevuld. Zoals ik eerder in de Kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Regulering van Werk heb aangegeven, is het aan een nieuw kabinet om de verduidelijking en modernisering van het gezagscriterium desgewenst ter hand te nemen. Daarbij geldt wel dat we in Nederland binnen de grenzen moeten blijven van wat in Europees verband als werkgeversgezag wordt gezien.
Los van een eventuele modernisering van werkgeversgezag, zijn er bij bepaalde vormen van platformarbeid indicaties dat het werk dat wordt verricht zo is ingericht dat er in feite sprake is van werk op basis van een arbeidsovereenkomst. Wanneer een platform niet alleen het bijeenbrengen van vraag en aanbod faciliteert, maar via (algoritmisch management) ook inhoudelijk betrokken is bij de wijze waarop het werk gebeurt of de tijden waarop en omstandigheden waaronder, onderscheidt het werk via een platform zich al snel niet van een werkgever-werknemer relatie.
Omdat ik het van belang vind dat in dergelijke gevallen een platform aangemerkt wordt als werkgever, is eerder gestart met uitwerking van een platformmaatregel die platforms in beginsel aanmerkt als werkgever mits er voldoende indicaties van gezagsuitoefening over de platformwerker zijn (rechtsvermoeden). Indien sprake is van voldoende indicaties van gezag geldt voor het platformbedrijf in een concrete arbeidsrelatie het uitgangspunt «werkgever, tenzij». Hierbij staat de vraag centraal of en hoe een dergelijk rechtsvermoeden geoperationaliseerd kan worden, zodat het in de praktijk ondersteuning biedt aan platformwerkers. Bij brief van 10 september 20217 heb ik enkele vragen beantwoord van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de platformmaatregel. Ook in Europees verband wordt nagedacht over introductie van een rechtsvermoeden bij platformwerk.8
Deelt u de mening van de FNV, die in een verklaring stelt: «Het is ook een signaal naar Den Haag dat dit soort constructies illegaal zijn en dat de wet dus gehandhaafd moet gaan worden»? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de beantwoording van vraag 2 en 3 is aangegeven is het van belang dat rondom verschillende vormen van platformwerk steeds nadrukkelijker duidelijkheid ontstaat over de vraag of de aansturing die bij dat werk hoort, al dan niet kwalificeert als werkgeversgezag. Dit is belangrijk voor zowel platformwerkers en platforms als toezichthouders. Die duidelijkheid helpt immers om te bepalen welke rechten en verplichtingen gelden, welke werkwijzen legaal en welke illegaal zijn, en in welke gevallen gehandhaafd moet worden.
De duidelijkheid over de kwalificatie van de arbeidsrelatie speelt ook in de context van de bredere opgave om tot een hanteerbaar onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen te komen. Daarvoor is, zoals de Commissie Regulering van Werk in haar rapport heeft geadviseerd, wijziging van wet- en regelgeving nodig. Meer concreet betekent dit het verkleinen van de verschillen tussen werknemers en zelfstandigen (voor het arbeidsrecht, de sociale zekerheid en fiscaliteit) en het geven van meer duidelijkheid over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Besluitvorming hierover is aan een nieuw kabinet. Dat geldt ook voor het verder (gefaseerd) afbouwen van het handhavingsmoratorium.
Voor deze rechterlijke uitspraak geldt dat alle relevante partijen, zoals platforms, platformwerkers, sociale partners, de Belastingdienst, UWV, Inspectie SZW en pensioenfondsen consequenties kunnen verbinden aan de uitspraak. In het geval dat er nog geen sprake is van een onherroepelijke uitspraak (hoger beroep of cassatie is nog mogelijk) zullen partijen hun eigen afweging moeten maken of de lijn in de jurisprudentie bestendig genoeg is om consequenties aan de uitspraak te verbinden (dit om bijvoorbeeld terugbetalingen van opgelegde belastingen en/of boetesom te voorkomen). Naast het bovenstaande geldt dat voor handhaving naast de kwalificatie van de arbeidsrelatie andere voorwaarden een rol kunnen spelen. Hieronder heb ik voor de Belastingdienst, Inspectie SZW en UWV de algemene handelwijze toegelicht.
De Belastingdienst houdt toezicht op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Bij een gerechtelijke uitspraak die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, gaat de Belastingdienst er in beginsel vanuit dat door inhoudings- of belastingplichtige aan deze uitspraak gevolg wordt gegeven. Indien de gerechtelijke uitspraak niet wordt opgevolgd, kan de Belastingdienst toezicht houden en waar nodig handhavend optreden. De Belastingdienst voert daarvoor een eigen onderzoek uit, waarbij alle feiten en omstandigheden van het geval worden getoetst om een eigen en onderbouwd standpunt in te kunnen nemen. Het innemen van een eigen en onderbouwd standpunt betekent niet dat de Belastingdienst de in de rechtspraak onherroepelijk vastgestelde feiten en beoordelingen ter discussie stelt. De Belastingdienst geeft zich rekenschap van rechtelijke uitspraken bij de uitvoering van toezicht en handhaving. De gerechtelijke uitspraak is in beginsel leidend indien (overeenkomstig) van toepassing. Zoals hierboven beschreven maakt het nog wel uit of de uitspraak onherroepelijk vast staat.
Wanneer de Belastingdienst tot het standpunt komt dat sprake is van een dienstbetrekking en ten onrechte buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, wordt er onder het huidige handhavingsmoratorium een aanwijzing gegeven. Bij de aanwijzing wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen deze moet zijn opgevolgd. Wanneer de aanwijzing niet of niet in voldoende mate is opgevolgd binnen de gegeven redelijke termijn, zal worden gehandhaafd. Dit kan door middel van correctieverplichtingen, naheffingen en boetes. Onder het geldende handhavingsmoratorium werken correctieverplichtingen en naheffingen, tenzij sprake is van kwaadwillendheid, niet verder terug dan tot het moment waarop de aanwijzing is gegeven.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetten zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml), de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en de Arbeidstijdenwet (Atw). Het themaprogramma schijnconstructies, cao-naleving en fraude is onder meer gericht op misstanden in de platformeconomie en schijnzelfstandigheid. Dit programma onderzoekt onder andere onwenselijke constructies waaronder situaties waarbij de werkelijke arbeidsrelatie afwijkt van de situatie die wordt voorgespiegeld. Gerechtelijke uitspraken zijn in beginsel leidend indien (overeenkomstig) van toepassing. Schijnzelfstandigheid is voor de Inspectie SZW geen zelfstandig beboetbaar feit maar wordt als onderdeel van het toezicht op de arbeidswetgeving meegenomen.
UWV heeft als werknemersloket geen rol bij het optreden tegen werkgevers of opdrachtgevers in het toezicht op de afdracht van premies maar maakt wel gebruik van de gegevens die in het kader van de afdracht loonheffingen via de loonaangifte worden aangeleverd door werkgevers. Als Uber opvolging geeft aan de uitspraak en loonaangifte doet voor deze werknemers, dan kan UWV voor een eventuele uitkeringsvaststelling van die gegevens uitgaan. Voor de partijen in deze procedure is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Het UWV is geen partij in die procedure. Een werkende waarvoor géén loonaangifte is gedaan kan bij UWV ook een uitkeringsaanvraag of aanvraag voor het vaststellen van de verzekeringsplicht indienen. Bij de beoordeling van de verzekeringsplicht beoordeelt UWV zelfstandig of een werkende werkzaam is op basis van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking. De uitspraak zal in het onderzoek worden meegenomen maar is voor het UWV niet leidend. Indien uit een onderzoek is gebleken dat sprake is van identieke feiten en omstandigheden, wordt een uitspraak van de hogere beroepsrechter (CRvB) of cassatierechter (HR) over het algemeen wel gevolgd.
Deelt u de mening dat deze uitspraak, alsmede de uitspraak tegen Deliveroo, ertoe noopt om specifieke regelgeving in te voeren tegen schijnzelfstandigheid bij platforms? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. Het kabinet onderzoekt daarom, ten behoeve van een toekomstig kabinet, of en hoe een rechtsvermoeden bij platformwerk, de positie van platformwerkers in de praktijk kan versterken. Zie ook de beantwoording van vraag 3.
Klopt het dat het vonnis «uitvoerbaar bij voorraad» is, wat betekent dat Uber het vonnis direct uit moet voeren? Hoe staat het met de uitvoering?
Het klopt dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is. Dat betekent dat aan het vonnis direct uitvoering moet worden gegeven door Uber. Het instellen van hoger beroep heeft in dat geval geen opschortende werking. Dit betekent dat Uber zich aan de wettelijke regels van werkgeverschap (e.g. loondoorbetaling bij ziekte, ontslagbescherming) moet houden en aan de plichten die voortkomen uit de Cao Taxivervoer, indien en voor zover bepalingen van de cao algemeen verbindend verklaard zijn.
De chauffeurs die het betreft kunnen dan ook een loonvordering instellen voor zover hun beloning niet aan het hen toekomende (cao-)loon voldaan heeft. Daarnaast kunnen ze de overige rechten opeisen die hen toekomen als werknemers.
Hoe staat het met het door u toegezegde brede onderzoek naar het functioneren van de taxibranche? Deelt u de mening dat het, mede in het licht van deze zaak, van groot belang is dat dit onderzoek snel wordt uitgevoerd en een brede discussie te hebben over de regulering van de taxibranche? Wanneer krijgt de Kamer een opzet en een tijdpad voor het onderzoek?
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft aangekondigd om de taxiwet- en regelgeving, onderdeel van de Wet Personenvervoer 2000, in 2022 weer te gaan evalueren9. In het voorjaar van 2022 zal de Kamer hier verder over geïnformeerd worden en de evaluatie zal in 2023 worden afgerond (zoals aangegeven in de evaluatiebijlage van de begroting 2022 van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat10). Indien de evaluatie daar aanleiding toe geeft, zal een wetstraject gestart worden om de wet- en regelgeving aan te gaan passen.
Hoe staat het met het door u toegezegde onderzoek naar de financiële situatie van taxichauffeurs als gevolg van de coronacrisis? Wanneer kan de Kamer dit onderzoek tegemoetzien?
20 september jongstleden is uw Kamer door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat geïnformeerd over de contouren van dit onderzoek.11 Hij verwacht u in het voorjaar van 2022 de resultaten van het onderzoek te kunnen presenteren.
Deelt u de mening dat de taxibranche vanwege de coronacrisis zwaar is geraakt en ook na 1 oktober 2021 zal blijven worden geraakt, en dat het afbouwen van de steunmaatregelen daarom ongepast is? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis heeft veel bedrijven en werkenden de afgelopen anderhalf jaar enorm op de proef gesteld. Veel sectoren hebben het zwaar gehad, waaronder ook de taxibranche. Om de klap van de coronacrisis op te vangen, heeft het kabinet met de steun- en herstelpakketten de economie gesteund om banen, bedrijven en inkomens te behouden.
Nu de beperkende maatregelen (grotendeels) zijn afgebouwd en de economische vooruitzichten goed zijn, is de verwachting dat continuering van generieke steun (TVL, Tozo, TONK, NOW) de normale dynamiek van bedrijfsoprichting en -beëindiging steeds meer in de weg gaat zitten. De Nederlandse economie komt hiermee in een nieuwe fase. Het oplopend tekort aan personeel is hiervoor een duidelijke aanwijzing. Tegen deze achtergrond heeft het kabinet in de Kamerbrief van 30 augustus jl.12 bekend gemaakt dat het generieke steunpakket per 1 oktober 2021 niet zal worden verlengd.
Ondanks de positieve macro-economische verwachtingen beseft het kabinet dat sommige bedrijven het de komende tijd alsnog moeilijk kunnen hebben. In dat licht blijft in het vierde kwartaal een aantal steunmaatregelen van kracht. Deze zijn in de Kamerbrief van 30 augustus jl.13 beschreven. Zo blijft het kabinet in het vierde kwartaal van 2021 steun geven in de vorm van bijvoorbeeld coulante terugbetaalregelingen en borgstellingen, waardoor ondernemers sneller en gemakkelijker geld kunnen lenen. Ook het aanvullend sociaal pakket blijft van kracht. Dit pakket helpt om mensen naar (nieuw) werk te begeleiden, om- en bijscholing te faciliteren en armoede- en schulden te bestrijden.
De aanhoudende onvrede, acties en voorgenomen rechtszaken tegen ambtenaren- en lerarenpensioenfonds ABP |
|
Christine Teunissen (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Kassa van 11 september 2021 over de aanhoudende onvrede, acties en voorgenomen rechtszaken tegen pensioenfonds Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP)?1
Ja
Hoe duidt u de maatschappelijke betekenis van de acties en voorgenomen rechtszaken tegen de vervuilende investeringen van ABP door o.a. Extinction Rebellion, FossielvrijNL en groepen van ambtenaren, en de aangekondigde rechtszaken tegen ABP en de staat door FossielvrijNL en Van der Wees en Van Meerten en aandacht hiervoor in de media?
De door u benoemde acties laten volgens mij zien dat de maatschappelijke betrokkenheid bij de klimaatproblematiek steeds verder toeneemt. En dat ook financiële partijen, zoals het ABP, daar kritisch op worden bevraagd. Ik denk dat deze toename van betrokkenheid voortkomt uit oprechte zorgen over de uitdagingen waarvoor de klimaatproblematiek ons stelt.
Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Dit bestuur heeft een eigenstandige taak om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Hierbij richten zij zich op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken partijen en zorgen ervoor dat zij zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.
Het is van belang dat een goede dialoog wordt gevoerd tussen het ABP-bestuur en haar stakeholders. De bestaande governance-structuur van het pensioenfonds en in het bijzonder de positie van het verantwoordingsorgaan hierin, biedt hiervoor passende kanalen. In het verantwoordingsorgaan zijn de belangen van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden vertegenwoordigd. Zij kunnen het bestuur bevragen op de keuzes in het beleggingsbeleid en het bestuur legt verantwoording af over het gevoerde beleggingsbeleid. Ook is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en adviezen te geven over de bestuurlijke keuzes voor de toekomst. Het bestuur is verantwoordelijk voor de besluitvorming.
Wat vindt u ervan dat het pensioenfonds van ambtenaren en leraren alles behalve voorop loopt in de zorg voor een duurzaam en (dieren)leedvrij pensioen? Snapt u ambtenaren en onderwijzers die niet langer kunnen uitleggen dat zij dagelijks werken aan een betere wereld, maar hun werk deels teniet gedaan zien worden door hun pensioenfonds?
In algemene zin is het wenselijk dat pensioenuitvoerders met de ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maken, zodat een goed pensioen kan worden bereikt. Voor sommige werknemers zal gelden dat zij willen dat hun pensioenuitvoerder vooroploopt in het duurzaam en verantwoord beleggen, dat begrijp ik heel goed. Ik constateer ook dat er zich een maatschappelijke tendens voltrekt die ervoor zorgt dat deze groep werknemers aan het toenemen is. Het belang van een goede dialoog tussen pensioenfonds en haar stakeholders over duurzaam en verantwoord beleggen zal dus ook toenemen. Daarnaast kunnen de deelnemers bij ABP, zoals bij het antwoord op vraag 2 reeds aangegeven, via het verantwoordingsorgaan invloed uit oefenen op het beleggingsbeleid door kritische vragen te stellen aan het bestuur.
Erkent u dat duurzaamheid en vrijheid van (dieren)leed geen gevolgen hoeft te hebben voor het rendement, zoals ook blijkt uit wetenschappelijk onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen (RUG)2?
Nederlandse pensioenfondsen hebben de wettelijke plicht om een beleggingsbeleid te voeren in het belang van hun deelnemers en gepensioneerden. In de afgelopen decennia is er veel onderzoek gedaan naar het effect van duurzaam beleggen op het rendement. Zo heeft Finance Ideas, in samenwerking met Tilburg University, een literatuurstudie uitgevoerd. De uitkomst van deze studie heeft het ABP ondersteund bij het vormen van haar overtuiging dat ABP verantwoord kan beleggen en de beleggingsportefeuille kan verduurzamen zonder dat dit negatieve effecten heeft op het rendement/risicoprofiel.3Uit deze studie blijkt namelijk dat een maatschappelijk verantwoorde beleggingsportefeuille geen negatieve invloed hoeft te hebben op het rendement/risicoprofiel.
Wat gaat u er als medewetgever en sectorwerkgever aan doen om ABP te bewegen aan de hoogste duurzaamheidseisen te voldoen?
Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. In het ABP-bestuur zijn leden benoemd op voordracht van sociale partners (werkgevers- en werknemersorganisaties) en op voordracht van pensioengerechtigden. Dit bestuur heeft een eigenstandige taak om tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor huidige en toekomstige gepensioneerden te komen. Hierbij richten zij zich op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken partijen en zorgen ervoor dat zij zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.
Het beleggingsbeleid van het ABP past binnen (inter)nationale wet- en regelgeving. Verder is ABP er van overtuigd dat door aandelen te houden in bedrijven, er normoverdragende gesprekken kunnen worden aangegaan (engagement) met het management van deze bedrijven over thema’s zoals mensenrechten, klimaatverandering, arbeidsveiligheid en omkoping en corruptie. ABP zet (via uitvoerder APG) ook al langere tijd actief in op engagement. ABP publiceert jaarlijks de resultaten van dit beleid. Ten aanzien van de beleggingen in producenten van fossiele brandstoffen heeft het ABP geconstateerd dat het onvoldoende kans ziet om als aandeelhouder invloed uit te oefenen. De door ABP gewenste versnelling bij de overstap naar duurzame energie kon men op deze wijze niet realiseren. Daarom heeft het ABP recent besloten deze beleggingen te verkopen.
Ik vind het belangrijk dat ABP verantwoord en duurzaam belegt. Het kabinet verwacht dat pensioenfondsen de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Het ABP heeft in dat kader in 2018 het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen Pensioenfondsen (IMVO-convenant pensioensector) ondertekend.
Als één van de sectorwerkgevers bij het ABP vind ik het van belang dat de ABP-regeling aansluit bij de wensen en behoeften van de werknemers in de sectoren overheid en onderwijs. Het ABP-pensioen is voor hen immers een belangrijke arbeidsvoorwaarde. Met inachtneming van de eigenstandige bestuurstaak van het ABP, heb ik, net als andere werkgevers en stakeholders, dan ook aandacht gevraagd voor het belang van een gedragen beleid op het terrein van duurzaam en verantwoord beleggen.
Het ABP heeft eerder aangekondigd in 2022 met nieuwe klimaatdoelen te komen om in lijn te blijven met het Nederlandse klimaatakkoord en internationale afspraken. In juni van dit jaar maakte ABP bekend zijn ambities in het licht van de recente klimaatrapporten te gaan aanscherpen. Het ABP heeft in dat kader recent besloten zich terug te trekken uit beleggingen in producenten van fossiele brandstoffen. Het ABP verkoopt de beleggingen stap voor stap, waarbij het merendeel naar verwachting in het eerste kwartaal van 2023 verkocht zal zijn.
In reactie op het tweede deel van uw vraag kan ik kort zijn: Ik heb er vertrouwen in dat ABP met deze aanscherpingen en keuzes het draagvlak onder de deelnemers voor het duurzaam en verantwoord beleggingsbeleid verder zal verstevigen.
Bent u bereid om, als werkgever, op korte termijn en krachtig stelling te nemen tegen ABP om haar portefeuille op korte termijn duurzaam en (dieren)leed vrij te maken en andere ABP-sectorwerkgevers aan te moedigen hetzelfde te doen? Bent u zo nodig bereid om uit ABP te stappen en aan te sluiten bij een pensioenfonds dat uitsluitend duurzaam belegt? Zo nee, waarom niet en kunt u dit grondig motiveren?
Zie antwoord vraag 5.
Moet sectorpensioen door een overheidswerkgever worden aanbesteed? Zo ja, wanneer vindt de volgende aanbesteding plaats en kunnen duurzaamheid en vrijheid van (dieren)leed meegenomen worden als gunningscriteria? Zo nee, waarom is dit niet aanbestedingsplichtig en kunt u dit grondig motiveren, mede in het licht van o.a. Commissie vs. Duitsland (C-271/08) en hetUnis Group Technische Services (UNIS-)arrest (C-25/14)?
De uitvoering van de pensioenregeling voor onderwijs- en overheidswerknemers door het ABP geschiedt niet op basis van een overheidsopdracht die valt onder de werking van de Aanbestedingswet 2012 (en de daarmee geïmplementeerde Europese aanbestedingsrichtlijn 2014/24/EU). In dit kader is met name van belang dat in het Nederlandse stelsel is gekozen voor een wettelijke verplichtstelling van het ABP in de Wet privatisering ABP. Dit systeem onderscheidt zich daardoor van de Duitse situatie die door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) is beoordeeld in de zaak C-271/08. In het Nederlandse stelsel kan de verhouding tussen de Staat en het ABP niet worden gezien als een opdrachtgever-opdrachtnemer-relatie. Er is geen sprake van een zogenaamde «overeenkomst onder bezwarende titel» die leidt tot een verplichting tot aanbesteding op grond van de Aanbestedingswet 2012. Ook het arrest van het Hof van Justitie inzake C-25/14 leidt voor het Nederlandse stelsel niet tot de conclusie dat er zou moeten worden aanbesteed. Nog afgezien van het feit dat het Hof van Justitie zich inhoudelijk heeft uitgelaten over een specifieke Franse situatie waarin op het niveau van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst het beheer van een stelsel van sociale voorzieningen aan een orgaan werd toevertrouwd, heeft het Hof van Justitie aangegeven dat de werking van het arrest zich niet uitstrekt tot al bestaande situaties van op deze wijze aangewezen organen die belast zijn met een dergelijk beheer.
Erkent u dat deelnemers ernstige bezwaren kunnen hebben tegen de beleggingsportefeuille van een fonds? Erkent u dat zulke bezwaren wezenlijk anders zijn dan gewetensbezwaren tegen verzekeren in het algemeen en dat omzetting van verzekeren naar sparen bij hetzelfde pensioenfonds dus geen uitkomst is voor inhoudelijk gewetensbezwaarden?
Ik deel de observatie dat deelnemers ernstige bezwaren kunnen hebben tegen de samenstelling van de beleggingsportefeuille van een pensioenfonds. De bezwaren van deze deelnemers zijn wezenlijk anders van aard dan die van mensen die gewetensbezwaren tegen verzekeren in het algemeen hebben. Of sparen bij hetzelfde pensioenfonds een uitkomst zou bieden voor de deelnemer met ernstige bezwaren tegen de samenstelling van de beleggingsportefeuille, is op voorhand niet te stellen. Dat hangt af van de wijze waarop de betreffende deelnemer hiernaar kijkt. Echter, ongeacht of sparen voor deze deelnemer een uitkomst zou bieden, is het binnen het pensioenstelsel niet mogelijk om als individu te kiezen tussen sparen of beleggen wanneer je inhoudelijke gewetensbezwaren hebt tegen de samenstelling van de beleggingsportefeuille (zie ook antwoord op vraag 10). Het pensioenstelsel wordt immers gekenmerkt door solidariteit en collectiviteit.
Zo is de verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenregeling van werknemers in de private sector geregeld in de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). Het huidige stelsel van verplichtstellingen op grond van de Wet Bpf 2000 kent geen mogelijkheid om als individuele deelnemer over te stappen naar een andere pensioenuitvoerder. Hier zijn meerdere redenen voor.
In de eerste plaats geldt dat het hier een arbeidsvoorwaarde betreft, die wordt aangeboden door de werkgever. De werkgever kan, mits aan voorwaarden wordt voldaan, vrijstelling verkrijgen van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds.4 Zo wordt werkgever vrijstelling verleend als hij ten minste zes maanden voordat de verplichtstelling op hem van kracht was, zelf al een pensioenregeling had getroffen. Ook wordt de werkgever vrijstelling verleend in verband met groepsvorming, in verband met een eigen cao of omdat het bedrijfstakpensioenfonds onvoldoende beleggingsrendement heeft gehaald. Daarnaast kan een bedrijfstakpensioenfonds besluiten om een werkgever vrijstelling te verlenen wegens andere redenen. De vrijstellingen worden telkens onder voorwaarden verleend. De belangrijksten hiervan zijn dat de werkgever een pensioenregeling moet aanbieden aan zijn werknemers bij een andere pensioenuitvoerder en dat deze minimaal actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan de regeling die het bedrijfstakpensioenfonds uitvoert.
In de tweede plaats zou het invoeren van een vrijstelling op het niveau van een individuele werknemer ertoe kunnen leiden dat de juridische houdbaarheid van de verplichtstelling van het bedrijfstakpensioenfonds onder druk komt te staan. Door het invoeren van vrijstellingen op het niveau van een individuele werknemer loopt men het risico dat de zogeheten «goede risico’s» het verplichte bedrijfstakpensioenfonds verlaten, waardoor de pensioenregeling voor de bedrijfstak als geheel niet meer tegen economisch aanvaardbare kosten uitgevoerd kan worden.5 Hierdoor zou het betreffende bedrijfstakpensioenfonds niet als zogeheten «dienst van algemeen economisch belang» kunnen functioneren, hetgeen een belangrijke pijler is onder de juridische onderbouwing van de verplichtstelling van het bedrijfstakpensioenfonds. Maatschappelijk gezien vind ik dit geen wenselijk scenario.
Aangezien deelnemers niet zelf kunnen kiezen bij welk pensioenfonds zij hun pensioen opbouwen, vind ik het belangrijk dat deelnemers inspraak hebben in het collectieve beleggingsbeleid van hun pensioenfonds. Uit overleg met de Pensioenfederatie hierover blijkt dat in zijn algemeenheid pensioenfondsen in toenemende mate de individuele pensioenfondsdeelnemers actief betrekken bij de inrichting van het collectieve beleggingsbeleid. Dit doen zij onder meer door het uitzetten van enquêtes naar beleggingsvoorkeuren.
Deelt u de mening dat inhoudelijke gewetensbezwaren een grond zouden moeten zijn om over te kunnen stappen naar een ander pensioenfonds? Zo ja, wat gaat u doen om dit mogelijk te maken? Zo nee, wat rechtvaardigt de verplichte deelname bij een pensioenfonds niet omdat je tegen verplichte aanvullende pensioenopbouw in het algemeen bent maar omdat je gewetenbezwaren hebt?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom zijn de geringe vrijstellingsgronden die voor andere pensioenfondsen gelden niet op ABP van toepassing? Wat rechtvaardigt dit onderscheid? Kunt u dit grondig motiveren?
De verplichte deelname aan een bedrijfstakpensioenregeling van werknemers in de private sector is geregeld in de Wet Bpf. De bijbehorende wettelijke vrijstellingsgronden zijn nader uitgewerkt in het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. De Wet Bpf 2000 gaat uit van de organisatie en de inrichting van het arbeidsvoorwaardenoverleg in de marktsector. Eén van de kenmerken van de Wet Bpf 2000 is dat sociale partners de vrijheid hebben om zich te verenigen en «van onder af» kunnen verzoeken om verplichte deelneming voor alle deelnemers in een bedrijfstak te realiseren, te wijzigen of in te trekken, mits sprake is van voldoende representativiteit. Bij deze vrijheid van sociale partners om te verzoeken om een verplichtstelling, en daarmee een niet bij de collectieve afspraken betrokken werkgever te verplichten zijn medewerkers de bedrijfstakpensioenregeling aan te bieden, passen als tegenwicht, ter versteviging van de positie van genoemde werkgever, de vrijstellingsgronden zoals die in de Wet Bpf 2000 zijn opgenomen.
De verplichte deelname aan de ABP-regeling van werknemers in de publieke sector is geregeld in de Wet privatisering ABP (WPA). De WPA gaat uit van de overlegverhoudingen in de publieke sector. Bij de WPA wordt dus niet van onder op maar van boven af wettelijk bepaald wie de partijen zijn die bevoegd zijn om pensioenafspraken te maken. Een vrijstelling zoals in de Wet Bpf is opgenomen, past dan ook niet bij een wettelijke aanwijzing.
De Wet BPF is gedeeltelijk op de WPA van toepassing verklaard. Zo is de in dit kader relevante mogelijkheid voor individuele deelnemers tot vrijstelling wegens gewetensbezwaren uit de Wet Bpf 2000 van overeenkomstige toepassing op de WPA verklaard. Het betreft personen die gemoedsbezwaren hebben tegen iedere vorm van verzekering. In de «Regeling gemoedsbezwaarden Bpf 2000» is bepaald dat degene die overwegende gemoedsbezwaren heeft tegen elke vorm van verzekering en mitsdien noch zichzelf, noch iemand anders, noch zijn eigendommen heeft verzekerd een ondertekende verklaring daartoe indient. Op een deelnemer die bezwaar heeft tegen de samenstelling van de beleggingsportefeuille is deze regeling niet van toepassing. Hij kan dan ook geen beroep doen op deze uitzonderingsgrond van verplichte deelname, en neemt dan ook verplicht deel aan de betreffende pensioenregeling. Daarnaast kent de WPA de mogelijkheid een sectorwerkgever of overheidswerkgever vrijstelling te verlenen van de nettopensioenregeling van het ABP.
Zoals bij het antwoord op vraag 9 beargumenteerd uiteengezet, is er dus geen sprake van een onderscheid tussen beide wetten op dit onderdeel. Beide wetten kennen geen mogelijkheid voor een individuele deelnemer om over te stappen naar een andere pensioenuitvoerder.
De CoronaCheck voor toeristen en andere buitenlanders of Nederlanders die in het buitenland hun vaccinatie hebben gehaald |
|
Jan Paternotte (D66), Aukje de Vries (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat mensen die in het buitenland, en vooral buiten Europa, hun vaccinatie hebben gehaald en een Nederlands toegangsbewijs willen hebben hiervoor, fysiek naar een locatie in Utrecht moeten om dit toegangsbewijs te krijgen?
De GGD-Utrecht verstrekt inderdaad Digitale Corona Certificaten (DCC) aan bepaalde groepen mensen die buiten de EU zijn gevaccineerd, mits de persoon en het bewijs voldoet aan de gestelde eisen, zoals vermeld in de Kamerbrief van 6 juli jl. (Vergaderjaar 2020–2021, 25 295, nr. 1356).1 Conform de Tijdelijke spoedregeling DCC en straks het Tijdelijk Besluit DCC dienen deze mensen zich in persoon te melden. Dit om de persoon in kwestie te kunnen identificeren en oneigenlijk gebruik te voorkomen. Daarbij geldt dat een verzoek om een DCC tevens wordt gezien als een verzoek om een coronatoegangsbewijs (CTB).
Wat als iemand niet naar Utrecht toe kan komen, hoe gaat dit in zijn werk?
Het is momenteel noodzakelijk om zich in persoon te identificeren, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1.
Verwacht u een toename van deze dienstverlening van deze locatie in Utrecht als het coronatoegangsbewijs op meerdere plekken zal worden gevraagd, waaronder in de horeca? Wordt ook de capaciteit voor het telefoonnummer opgeschaald?
Op dit moment zijn, sinds de opening van deze route eind juli, al bijna 14.000 mensen geholpen. Het is niet bekend hoe groot deze groep is. Het aantal verzoeken was in week 35 (de week van 29 augustus tot en met 4 september) tot nu toe het hoogst. Wanneer het aantal verzoeken stijgt, bestaat de mogelijkheid op te schalen.
Bent u bereid om naast de locatie in Utrecht ook andere locaties te openen waar mensen naar toe kunnen gaan om hun Nederlandse vaccinatiebewijs te halen, bijvoorbeeld verdeeld in het land in de grote steden en op Schiphol? Zo nee, welke andere opties gaat u ondernemen om het voor buitenlanders makkelijker te maken om het Nederlandse coronatoegangsbewijs te krijgen?
Ik ben met GGD GHOR Nederland in gesprek om te kijken of het mogelijk is om deze service ook op een aantal andere GGD-locaties te kunnen bieden. Dat zal voorbereidingen op het gebied van organisatie en ICT vereisen. Deze worden momenteel in kaart gebracht.
Kan je met een buitenlandse app uit een ander Europees land, waarin de Europees Digital Covid Certificate (DCC) zit, ook toegang krijgen tot de Nederlandse horeca of cultuursector? Wat als dat Europese land je niet het DCC heeft gegeven maar je wel volledig gevaccineerd bent?
Ja, met een Europees DCC kan overal in Nederland toegang worden verkregen waar een Coronatoegangsbewijs wordt gevraagd. Alle Europese landen zijn volgens de EU-verordening verplicht om automatisch of op verzoek een DCC uit te geven aan mensen die in hun land zijn gevaccineerd. Dit gebeurt echter niet in alle gevallen. Waar er signalen zijn over een bepaald EU-land zal ik dit in contacten met dat land onder de aandacht brengen. Voor mensen die in Nederland wonen of werkzaam zijn en om deze reden geen CTB hebben, verken ik thans of en zo ja hoe, binnen de juridische en technische mogelijkheden die er zijn, een oplossing geboden kan worden. Voor toeristen ga ik er echter van uit dat zij in hun eigen land een DCC hebben verkregen.
Waarom is het vooralsnog niet mogelijk om een Nederlands vaccinatiebewijs te krijgen als je een eerste prik in een ander land hebt gekregen en een tweede prik in Nederland? Wanneer is dit wel geregeld?
GGD GHOR Nederland heeft laten weten bereid te zijn de groep mensen die een eerste prik in het buitenland en tweede prik bij de GGD heeft ontvangen, te willen helpen. Daarvoor wordt op dit moment een online oplossing ontwikkeld en getest. De verwachting is dat deze oplossing in de eerste helft van oktober beschikbaar komt. Tot die tijd bekijkt de GGD hoe zeer urgente gevallen met maatwerk kunnen worden geholpen.
Hoe worden toeristen die van buiten de EU komen en aldaar volledig gevaccineerd zijn, met een Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)-erkend vaccin, op de hoogte gebracht dat er in Nederland wordt gewerkt met een coronatoegangsbewijs? Hoe kunnen zij een Nederlands toegangsbewijs krijgen?
Informatie hierover is te vinden op: Travelling to the Netherlands from abroad | Coronavirus COVID-19 | Government.nl.
Zij kunnen een Nederlands CTB krijgen door zich te laten testen.
Welke opties hebben mensen die op de CAS- (Curaçao, Aruba en Sint Maarten) of BES- (Bonaire, Saba en Sint Eustatius) eilanden zijn gevaccineerd om bij bezoek aan Nederland een Nederlandse toegangsbewijs te krijgen voor onder andere de horeca? Zijn hier nog uitvoeringsproblemen bemerkt?
Mensen die gevaccineerd zijn op de BES-eilanden hebben de mogelijkheid om een DCC en CTB te ontvangen op het eiland waar ze zijn gevaccineerd. De CAS-eilanden kunnen, als autonome landen, alleen een DCC afgeven. Op Curaçao is het DCC vanaf eind deze maand beschikbaar, op de andere twee eilanden is men al begonnen met afgeven. Een DCC afgegeven op de CAS-eilanden en een CTB afgegeven op de BES-eilanden kunnen beide gebruikt worden om toegang te krijgen tot voorzieningen en evenementen in Nederland waar een CTB wordt gevraagd. Reizigers die gevaccineerd zijn op de CAS-eilanden, maar geen DCC hebben ontvangen, kunnen momenteel terecht bij de GGD Utrecht, mits ze voldoen aan de eisen zoals vermeld in het antwoord van vraag 1. Ook kunnen reizigers uit de CAS- en BES-eilanden zich net als Europese Nederlanders gratis laten testen via testenvoortoegang.nl.
Kunt u, omdat het coronatoegangsbewijs al op 25 september 2021 zeer breed wordt ingezet, deze vragen zo spoedig mogelijk en ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'OM ziet te weinig bewijs uitbuiting truckers: 'Moet er eerst iemand doodgaan?'' |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «OM ziet te weinig bewijs uitbuiting truckers: «Moet er eerst iemand doodgaan?»»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat dit soort praktijken niet moet kunnen in Nederland?
Ja. Het is onacceptabel dat mensen in dergelijke schrijnende situaties terecht komen in Nederland. Het is dan ook met die reden dat we binnen het programma Samen tegen Mensenhandel werken aan de aanpak van arbeidsuitbuiting.
Daarnaast draagt ook de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bij aan de strijd tegen arbeidsuitbuiting. Deze aanbevelingen hebben niet specifiek betrekking op arbeidsuitbuiting, maar maken het malafide werkgevers wel moeilijker. Gedacht kan worden aan versterking van privaat toezicht, zoals verplichte certificering en kwaliteitseisen van uitzendbureaus.
Wat vindt u van de beslissing van het Openbaar Ministerie (OM) om tot seponering over te gaan?
Als Minister doe ik geen uitspraken over besluiten van het OM, dat onafhankelijk en zelfstandig besluit welke zaken al dan niet voor de rechter gebracht worden. Desgevraagd geeft het OM aan dat het onderzoek naar de verdenking van mensenhandel is geseponeerd omdat er geen bewijs is gevonden voor hetgeen in de diverse aangiftes is gesteld.
Bent u het ermee eens dat arbeidsmigranten die van hun werkgever afhankelijk zijn voor arbeid, verblijf en huisvesting zich in een kwetsbare positie begeven en op bescherming vanuit de overheid moeten kunnen rekenen?
Ja. Dit is ook zo geconcludeerd door het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten.
Klopt het dat de beslissing van het OM gebaseerd is op de constatering dat er geen sprake was van dwang?
Van het OM heb ik vernomen dat dat klopt. Er is sprake van een dwangmiddel als een werknemer door dat middel is gaan werken of niet kon stoppen met werken. Het OM heeft aangegeven dat in het strafrechtelijk onderzoek geen ongeoorloofd dwangmiddel is geconstateerd.
Deelt u de mening dat in deze situatie de ongelijke machtsverhouding tussen werknemer en werkgever neerkomt op dwang, bijvoorbeeld omdat de werknemer bij ziekte direct weer tot werkinspanning wordt geforceerd?
Zie beantwoording op vraag 3. Desalniettemin kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat direct aan het werk moeten bij of na ziekte, niet op zichzelf een vorm van dwang is.
Bent u het ermee eens dat de seponering van deze zaak een verkeerde uitstraling kan geven richting werkgevers, namelijk dat er geen consequenties zijn verbonden aan dergelijke praktijken?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3 doe ik geen uitspraken over specifieke beslissingen van het OM. Voor het brede terrein van uitbuiting, van arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel tot misstanden die vaak worden aangeduid als ernstige benadeling van werknemers door de werkgever, moeten passende sancties kunnen worden opgelegd.
In gevallen van ernstige benadeling wordt er een integrale, met name bestuursrechtelijke aanpak toegepast, onder meer gericht op sanctionering van overtredingen van arbeidswetten. Omdat de (maatschappelijke) impact van een strafrechtelijke interventie groot is en er voordelen zijn voor de slachtoffers (bijv. het verkrijgen van een B8-status) kijkt de Inspectie SZW (in overleg met het OM) in concrete gevallen ook steeds naar de toepasselijkheid van andere bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, bijvoorbeeld mensensmokkel (artikel 197a Sr), illegale tewerkstelling (artikel 197b Sr), verduistering bij inname reisdocumenten (artikel 321 Sr), mishandeling (artikel 300 Sr) en valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr). Bij deze delicten geldt overigens geen bescherming van het slachtoffer via de B8/3-regeling.
Deelt u de mening van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) dat juist misstanden zoals deze onder het strafrecht zouden moeten vallen?
Zie beantwoording van vraag 3. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat het strafrecht diverse mogelijkheden biedt om misstanden rondom arbeidsmigranten te bestrijden. Afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval kan behalve vervolging ter zake van het zeer ernstige misdrijf mensenhandel (artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht) – waaronder arbeidsuitbuiting is begrepen – bijvoorbeeld ook vervolging worden ingesteld voor mensensmokkel (artikel 197a Sr), het laten verrichten van arbeid door een illegale vreemdeling (artikel 197b Sr), valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr) of deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr), alsook ter zake bestuurlijke boetes en andere interventies bij overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet of de Arbeidstijdenwet.
Dat neemt niet weg dat ik de problematiek die o.a. door FNV wordt geschetst ten aanzien van de aanpak van misstanden rondom arbeidsmigranten, herken. Ik heb in verschillende debatten aangegeven in overleg te treden met de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid over enerzijds het verbeteren van het wettelijke instrumentarium en anderzijds het beter inzetten van de bestaande instrumenten om ernstige benadeling van werknemers aan te pakken.
Er heeft reeds een verkenning plaats gevonden omtrent het eventueel aanpassen van artikel 273f Sr. De uitkomsten hiervan zijn op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V naar uw Kamer gestuurd.2 Hierin is aangegeven dat het aanpassen van artikel 273f Sr om meerdere redenen mogelijk en wenselijk is. Verdere informatie met betrekking tot een eventuele herziening volgt in de voortgangsbrief van Samen tegen Mensenhandelvan dit najaar. De Inspectie SZW heeft mij laten weten dat zij – gelet op geconstateerde misstanden – verlaging van de strafrechtelijke bewijslat gewenst vindt. Voor de besluitvorming over herziening van artikel 273f Sr zijn echter een missionair kabinet en financiële dekking nodig.
Bent u het ermee eens dat we meer juridische duidelijkheid over arbeidsuitbuiting nodig hebben, onder meer door duidelijke rechterlijke uitspraken, ook om te kunnen beoordelen of de wetgeving voldoende kan beschermen?
Het OM stelt vast dat de bewijslast van mensenhandel hoog is; er is immers sprake van een ernstig delict. Van het OM heb ik vernomen dat wordt vervolgd als er voldoende bewijs is of als de rechter uit principieel oogpunt over de zaak moet oordelen. In de aangebrachte zaken ziet het OM genoeg ruimte om jurisprudentie te creëren.
Op basis van de huidige wet ligt de bewijslat voor arbeidsuitbuiting dus hoog. Alle bestanddelen van artikel 273f Sr moeten namelijk kunnen worden bewezen. Los daarvan is reeds een verkenning uitgevoerd om te bezien hoe een herziening vorm kan krijgen (zie het antwoord op vraag 8).
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat er meer meldingen voor de rechter verschijnen?
Zie antwoord op vraag 9.
Wanneer kan de Kamer de toegezegde juridische verkenning ten aanzien van arbeidsuitbuiting verwachten?
De uitkomsten van deze verkenning zijn op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V in een brief over beleidsontwikkelingen in het mensenhandel-domein naar uw Kamer gestuurd.3
Hoe is het mogelijk dat er bij de registratie van rijtijd en rusttijd met de digitale tachograafkaart wordt gefraudeerd? Welke maatregelen treft het kabinet om een dergelijk gesjoemel met de tachograafkaart te bemoeilijken?
Als er wordt gefraudeerd blijkt dat de bestuurder óf de bestuurderskaart (tachograafkaart) niet heeft gebruikt óf de kaart van een andere persoon heeft gebruikt, of dat de bestuurder of vervoerder fysiek of softwarematig de tachograaf zelf heeft gemanipuleerd. Hierdoor worden geen of incorrecte rij- en rusttijden geregistreerd.
Het Arbeidstijdenbesluit-vervoer is gezamenlijke regelgeving van de Ministeries van SZW en IenW. De aanpak van tachograaffraude gebeurt door structurele handhaving door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de politie, waarbij tevens wordt samengewerkt met ketenpartners zoals de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). Daarnaast is de ILT een project gestart in het Programma Slim en Veilig Goederenvervoer over de Weg om fraude met de tachograaf tegen te gaan.
Welke consequenties staan tegenover een dergelijke overtreding van het Arbeidstijdenbesluit vervoer? Zijn deze consequenties voldoende om werkgevers af te schrikken?
Het is van groot belang dat vervoerders zich houden aan de regels voor arbeids-, rij- en rusttijden en voor het gebruik van de tachograaf. Overtreding leidt tot oneerlijke concurrentie en is nadelig voor de verkeersveiligheid en het welzijn van chauffeurs. Daarom handhaaft de ILT deze regels.
Boetes voor vervoerders (werkgever) kunnen oplopen tot € 10.375 in het geval van fysieke of softwarematige manipulatie aan de tachograaf. Boetes voor chauffeurs (werknemers) kunnen oplopen tot € 1.500. Daarnaast kan bij heterdaad constatering van fraude met bestuurderskaarten of de tachograaf de betreffende bestuurderskaart van de chauffeur worden ingetrokken. Ook volgt er in de regel altijd een bevel staken arbeid waarbij de chauffeur zijn werkzaamheden en het vervoer per direct moet staken. Wanneer fraude met de tachograaf wordt geconstateerd dient er een nieuwe tachograaf geïnstalleerd te worden.
Het is van groot belang dat vervoerders zich aan de regels houden. Voor de verkeersveiligheid, voor de eerlijke concurrentie en voor het welzijn van de chauffeurs. Er zullen helaas altijd werkgevers zijn die zich niet laten afschrikken. Daarom is in de afgelopen jaren het sanctieregime aangescherpt: hogere boetes, verdubbeling van de boete bij recidive en inname van de bestuurderskaart bij constatering van fraude ermee. Verder krijgen inspecteurs van ILT een gecertificeerde opleiding tot tachograafinstallateur om manipulatie beter te kunnen opsporen. Daarnaast is sinds enige tijd een nieuwe Regeling Tachografen van kracht, waardoor ook frauderende «erkenninghouders» (bedrijven die werkzaamheden aan tachografen verrichten) kunnen worden aangepakt. De hoop en verwachting is dat deze maatregelen de naleving van desbetreffende regels zullen bevorderen.
Welke maatregelen treft het kabinet om omzeiling van de maximale rijtijd en minimale rusttijd te voorkomen?
Door structurele handhaving door de ILT en de politie, waarbij toezicht wordt gehouden op diverse manieren. Zowel fysiek langs de weg, als bij bedrijven of via digitaal toezicht staan vervoerders in het wegvervoer onder toezicht. Daarnaast wordt er nauw samengewerkt binnen Europa om te komen tot een betere harmonisatie van het toezicht en de aanpak van overtreders. Een voorbeeld hiervan is het recent in gebruik genomen systeem ERRU, waarin strafpunten worden toegekend aan vervoerders voor overtredingen gepleegd binnen heel Europa.
De capaciteit voor toezicht en handhaving is per definitie beperkt. De ILT moet keuzes maken en doet dat op basis van inschatting van de maatschappelijke risico's. De afgelopen tijd heeft COVID en de maatregelen tegen de verspreiding ervan ook gevolgen voor toezicht en handhaving gehad. Sommige controles konden niet doorgaan en een aantal inspecteurs hebben in plaats van hun gebruikelijke taken geholpen met inreiscontroles.
Welke concrete maatregelen kan het kabinet nog voor de formatie treffen om de bredere misstanden bij arbeidsmigratie te voorkomen?
Uw Kamer is op 1 april jl. geïnformeerd over de stand van zaken rondom de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en voor het eind van het jaar zal uw Kamer hierover weer geïnformeerd worden in de vorm van de jaarrapportage EU-arbeidsmigratie. Op dit moment worden alle aanbevelingen die geen grote wetstrajecten en/of budgettaire gevolgen kennen geïmplementeerd. De overige aanbevelingen worden voorbereid voor besluitvorming door een missionair kabinet.
Op 28 september 2021 heeft uw Kamer de motie-Van Kent c.s. aangenomen, die het kabinet verzoekt zo snel mogelijk over te gaan tot uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam, en daar waar nodig aan te geven waar budgettaire vraagstukken liggen en politieke keuzes nodig zijn in de
nadere uitwerking, zodat de Kamer zich daarover kan uitspreken.4 Het kabinet voert deze motie uit. Uw Kamer zal voor het eind van het jaar geïnformeerd worden over de voortgang van de implementatie van de aanbevelingen en waar nodig worden politieke en budgettaire vraagstukken aan u voorgelegd.
Wat is de stand van het onderzoek naar een gezamenlijk toezichtplan – met publieke en private partijen – voor de aanpak van misstanden ten aanzien van arbeidsmigratie? Wordt de transport- en logistieksector ook meegenomen in de totstandkoming van een gezamenlijk toezichtplan?
Er worden op dit moment de mogelijkheden voor een structurele samenwerking bij het toezicht rondom de misstanden van arbeidsmigranten verkend. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de geleerde lessen uit de samenwerking binnen het Samenwerkingsplatform arbeidsmigranten en COVID-19 dat sinds september 2020 operationeel is en waar de GGD’s, RIVM, Veiligheidsregio’s, de NVWA en de Inspectie SZW aan deelnemen. Binnen de transport-en logistieksector bestaat reeds het TIEC waarbinnen toezichthouders samenwerken.
De uithuisplaatsing van kinderen van gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire |
|
Don Ceder (CU) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de column van Harriet Duurvoort in de Volkskrant van 9 september 2021?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er gedupeerden zijn van de kinderopvangtoeslagaffaire, waarbij kinderen gedurende die periode uit huis zijn geplaatst? Om hoeveel kinderen en gezinnen gaat het?
Signalen van gedupeerde ouders met uithuisgeplaatste kinderen zijn ons bekend. Wij vinden het verschrikkelijk als problemen met de kinderopvangtoeslag op welke manier dan ook een rol hebben gespeeld bij een uithuisplaatsing. Het leed dat ouders en hun kinderen hebben ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. De verhalen die wij hierover van ouders hebben gehoord, zijn zeer indringend en raken ons diep.
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Bent u van oordeel dat het handelen van de overheid in de kinderopvangtoeslag direct of indirect kan hebben bijgedragen aan de thuissituatie, waardoor uithuisplaatsing noodzakelijk werd geacht? Bent u van mening dat deze casussen voorkomen hadden kunnen worden?
Wij onderkennen dat financiële problemen als gevolg van de kinderopvangtoeslag een stapeling van problemen kan hebben veroorzaakt.
Het is mogelijk dat schulden en/of financiële problemen samen met andere risicofactoren van negatieve invloed zijn op een gezinssituatie, waardoor een kind onveilig opgroeit. Hulp en steun aan het gezin kan in dergelijke situaties nodig zijn. Als dit niet tot een verbetering leidt en het kind onveilig opgroeit, kan een uithuisplaatsing aan de orde zijn. In dat geval is een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk. Het systeem van kinderbescherming is met waarborgen omkleed. Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en/of Gecertificeerde Instelling (GI) toetst de kinderrechter onafhankelijk of aan de wettelijke gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan.
Klopt het dat hoe langer een kind uit huis is geplaatst, hoe kleiner de kans wordt dat een kind ooit nog thuis kan opgroeien?
Het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel heeft grote gevolgen voor het leven van een kind en de ouders. In de praktijk geven rechters vaak machtigingen voor een uithuisplaatsing af voor drie of zes maanden. Het doel is altijd te onderzoeken of en hoe het kind weer thuis kan opgroeien. Als de jeugdbescherming vindt dat de uithuisplaatsing verlengd moet worden, dient de jeugdbeschermer hiervoor opnieuw een verzoek in te dienen bij de kinderrechter. De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt per kind en per situatie zorgvuldig gewogen. Daarbij wordt gekeken naar het recht op bescherming en veiligheid van het kind, het belang van de ouders en het recht op familieleven. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het belang van het kind steeds leidend. Dit kan zich vertalen in een stabiele, continue plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders deze condities niet kunnen bieden. Het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél weer tot de mogelijkheden behoort. De kinderbeschermingswetgeving schrift sinds 2015 voor dat een kind niet te lang in onzekerheid mag leven over waar het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsbehoefte en leeftijd van een kind.
Hoeveel tijd of hoeveel jaren zijn deze kinderen van ouders die ook gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire zijn geweest gemiddeld uit huis (geweest)?
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Hoeveel kinderen van gedupeerden zijn tot op heden nog steeds uit huis geplaatst, dan wel bij hoeveel is voogdij permanent overgedragen aan een derde? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Zie antwoord vraag 5.
Met welk perspectief zijn deze kinderen uit huis geplaatst? Is er actief gewerkt aan de terugplaatsing naar huis? Hoe schat u in dat passende hulp is geboden aan ouders en kinderen, zodat kinderen binnen afzienbare termijn weer thuis konden wonen?
Gedurende de ondertoezichtstelling en eventuele uithuisplaatsing van een kind is het doel altijd te onderzoeken of herstel van de gezinssituatie mogelijk is. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het belang van het kind steeds leidend. Deze afweging wordt van geval tot geval gemaakt.
De Gecertificeerde Instelling (GI) bekijkt per geval welke zorg en ondersteuning geboden kan worden om de situatie in het gezin te verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld gaan om inzet van GGZ om problematiek van ouders te behandelen of om intensieve gezinshulp. Ik beschik niet over informatie over de onderhavige casussen en kan derhalve niet inschatten of sprake is geweest van hulp aan ouders en kinderen. Wij vragen ouders om zich bij de gemeenten te melden als zij vragen hebben over de uithuisplaatsing van hun kind(eren) en deze opnieuw beoordeeld willen zien. Via de gemeenten kan dan bekeken worden welke mogelijkheden er zijn om perspectief op terugkeer naar huis te ontwikkelen. In geval van een gedwongen uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling zal de rechter hierover moeten beslissen.
Heeft u contact met de ouders en kinderen die het betreft? Bent u bereid om met hen in gesprek te gaan? Waar kunnen zij zich melden? Welke gevolgen heeft de bekendwording van de kinderopvangtoeslagaffaire voor de uithuisplaatsingen? Hoe heeft u de afgelopen periode ouders bijgestaan tijdens familiezittingen waarbij het om kinderen ging waar het de vraag was of zij thuis konden blijven?
De lijn is dat Staatssecretaris Toeslagen en Douane regelmatig contact heeft met gedupeerde ouders en kinderen, getroffen door de problemen met de kinderopvangtoeslag. Zij heeft ook contact gehad met gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsingen. Hun verhalen raken haar diep. Zij blijft deze gesprekken voeren en zij houdt hierover met mij contact. Ouders die met haar in gesprek willen gaan, kunnen zich melden bij hun persoonlijk zaakbehandelaar of het Serviceteam op telefoonnummer 0800-2 358 358 (gratis). Het kan zijn dat het even duurt voor ouders een uitnodiging ontvangen, omdat er nog ouders wachten op een gesprek. Ouders kunnen zich ook melden bij de gemeente.
De bekendwording van de problemen met de kinderopvangtoeslag heeft niet rechtstreeks invloed op (het terugdraaien van) uithuisplaatsingen. Een uithuisplaatsing is altijd een ultimum remedium en met waarborgen omkleed. Ouders kunnen bijstand bij familiezittingen inschakelen, al dan niet op toevoeging. Gemeenten kunnen ouders op dit moment ondersteunen vanuit de brede hulp bij het leggen van contact naar de GI. Zo kan in overleg de uithuisplaatsing opnieuw worden beoordeeld, binnen de context van de hersteloperatie. In geval van een gedwongen uithuisplaatsing zal de rechter zich moeten buigen over de zaak en moeten beslissen wat in het belang van het kind is.
Voor klachten, vragen of advies over de jeugdhulp kunnen kinderen en ouders contact zoeken met het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), de vertrouwenspersonen in de jeugdhulp. Dit kan via het telefoonnummer 088 555 1000, of via de chat op www.akj.nl of per e-mail: info@akj.nl. Als er zaken in de hulpverlening niet goed lopen, kan de vertrouwenspersoon daarbij helpen. Niet door het zelf op te lossen, maar door samen met het kind, de jongeren en of de ouder(s) de oplossing te vinden.
Bent u van plan om een oplossing te vinden voor deze ouders en kinderen? Wat is daarvoor wat u betreft nodig?
Wij zetten alles op alles om de gedupeerde ouders en hun gezin zo goed mogelijk op weg te helpen. Alle betrokken partijen, zowel binnen de hersteloperatie alsook binnen de reguliere hulpverlening, werken daar met volle inzet aan.
Indien ouders ingaan op het hulpaanbod vanuit de gemeente, wordt samen gekeken op vijf leefgebieden: hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding, gezin en wonen. De medewerkers die ondersteuning bieden staan dichtbij deze gezinnen. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsing.
Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt de komende weken nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Wij blijven als Rijk samen met ouders, kinderen, gemeenten, professionals en andere betrokkenen de mogelijkheden onderzoeken hoe we voor deze ouders en kinderen optimaal herstel kunnen bieden.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het systematisch lekken vanuit het Catshuisoverleg |
|
Don Ceder (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Constateert u ook dat vanaf het begin van de Catshuisoverleggen er structureel wordt gelekt?
Ik constateer dat de afgelopen periode bij de voorbereiding van de besluitvorming plannen of voornemens helaas met enige regelmaat geheel of gedeeltelijk, voortijdig naar buiten zijn gekomen. Ook voordat zij voldragen en volledig zijn.
Wordt informatie bewust gelekt uit de Catshuisoverleggen? Zo ja, wordt dat gedaan, zoals wordt gesuggereerd, om de meningen en gevoelens in de samenleving te peilen? Zo nee, wat is dan wel de oorzaak van het lek?
Ik beschik niet over informatie over de motieven of oorzaken van het uitlekken, noch over de wijze waarop dit gebeurt.
Kan het kabinet per keer aangeven hoe zij vermoedt dat de informatie bij de media terecht is gekomen?
Ik beschik niet over informatie over de motieven of oorzaken van het uitlekken, noch over de wijze waarop dit gebeurt.
Vindt het kabinet het fout en onwenselijk dat er wordt gelekt?
Het kabinet vindt het onjuist en ergerlijk. Er komt informatie die veelal onvolledig of soms zelfs onjuist in de media. Daarmee wordt het publiek, noch de Kamer, goed geïnformeerd.
Hoe groot is de kring van mensen die de informatie op zondag ontvangt en worden voorlichters van bewindslieden die deelnemen aan de gesprekken op het Catshuis op dezelfde dag ingelicht over de voorgenomen plannen?
Ten behoeve van voorbereiding door de betrokken departementen en bewindslieden, leveren veel verschillende betrokkenen inbreng en worden gehoord. Daarbij kunnen voorgenomen plannen, al dan niet gedeeltelijk of rudimentair, aan de orde komen.
De stukken die worden besproken in het Catshuis zelf worden ter vergadering fysiek uitgedeeld aan de deelnemers. Ze worden dus niet vooraf onder de deelnemers verspreid. Ik ben niet op de hoogte van alle personen die na afloop over het besprokene worden ingelicht.
Kan het kabinet voorstellen dat hierover grote onvrede en onbegrip leeft bij Kamerleden en in de samenleving en wat is de boodschap van het kabinet aan de Kamerleden en de samenleving?
Ja, het kabinet begrijpt de onvrede en onbegrip daarover volledig.
Het kabinet voelt zich aangespoord er alles aan te blijven doen het lekken van informatie te voorkomen. Tegelijkertijd kan het niet uitsluiten dat daar waar het kabinet grote belangen heeft af te wegen, waar het kabinet met verschillende belangengroepen overlegt, en waar zovelen betrokken zijn, er – al dan niet opzettelijk – met enige regelmaat voornemens uitlekken.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op Kamervragen waarin u stelde dat «In zijn algemeenheid zijn mijn inspanningen erop gericht om de vertrouwelijkheid van het beraad te beschermen»?
Ja.
Hoe zien deze inspanningen er uit?
Tijdens het coronadebat van 16 september heb ik gezegd dat de vragen vanuit uw Kamer mij extra stimuleren om het vertrouwelijke karakter opnieuw te bespreken en met meer energie dan ik al deed. Ik wijs de deelnemers aan het overleg er dan ook zeer regelmatig op dat de beraadslagingen een vertrouwelijk karakter dragen. Voorts worden stukken fysiek en staande de vergadering verspreid. Ze worden dus niet vooraf onder de deelnemers verspreid.
Wat wordt verstaan onder «in zijn algemeenheid» en betekent dit dat er ook situaties zijn waarin uw inspanningen er niet op gericht zijn of waren om vertrouwelijkheid van het beraad te beschermen?
Met in zijn algemeenheid doel ik er op dat het mijn verantwoordelijkheid is de vertrouwelijkheid van het beraad – ongeacht het besprokene – als geheel te beschermen.
Dit laat onverlet dat als informatie voortijdig naar buiten komt en die informatie onjuist of onvolledig is en maatschappelijke onrust veroorzaakt, het dan soms nodig is hierop te reageren en van context te voorzien.
Is onderzoek naar eerdere lekken gedaan of zijn mensen erop aangesproken en is er binnen het Catshuisoverleg gesproken over het lekken? Wat is met deze opmerkingen gedaan?
Het onderwerp lekken is enkele malen aan de orde geweest in het overleg. Daarbij bestond er geen aanleiding individuele personen aan te spreken maar is steeds gewezen op het vertrouwelijk karakter van het overleg en op de negatieve gevolgen van het voortijdig naar buiten komen van mogelijke (en onvoldragen) plannen of voornemens.
Welke maatregelen zijn er inmiddels genomen sinds de eerste keer dat er gelekt is?
Zie antwoord op vraag 10
Wat vindt het kabinet van de situatie dat de Kamer informatie uit de media moet vernemen en vindt het kabinet dit een onwenselijke situatie?
Het kabinet vind dit een onwenselijke situatie en begrijpt de onvrede en onbegrip daarover volledig.
Vindt het kabinet een dergelijke situatie binnen de «nieuwe bestuurscultuur» passen?
Sinds eind 2020 zendt het kabinet, ondanks het vertrouwelijke karakter van het overleg, steeds alle vergaderstukken die in het Catshuis ter tafel hebben gelegen aan de Tweede Kamer. Daarmee beoogt het kabinet de kamer zo volledig mogelijk te informeren. Niet alleen over de besluitvorming zelf, maar ook over de totstandkoming van en de afwegingen bij die besluitvorming. Deze werkwijze past bij een open en transparante besluitvorming. Het voortijdig lekken van delen van de deze informatie draagt hieraan niet bij en is hier zelfs schadelijk voor.
Welke aanvullende maatregelen neemt het kabinet per heden om te voorkomen dat er gelekt wordt voordat informatie aan de Kamer via officiële kanalen wordt aangeboden?
Het kabinet voelt zich aangespoord er alles aan te blijven doen om het voortijdig openbaar maken van mogelijke besluiten en het lekken van informatie te voorkomen. Tegelijkertijd kan het kabinet niet uitsluiten dat daar waar het kabinet grote belangen heeft af te wegen, waar het kabinet met verschillende belangengroepen overlegt, en waar zovelen betrokken zijn, er – al dan niet opzettelijk – met enige regelmaat voornemens uitlekken.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De gebrekkige transparantie van pensioenfondsen |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Meer aandacht nodig voor verantwoording van kosten door pensioenfondsen' van de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk en ongewenst is dat een aanzienlijk aantal pensioenfondsen beperkt transparant is over kosten, en in veel gevallen gemaakte kosten incorrect weergeeft of zelfs geheel achterwege laat, terwijl de wet op deze punten gedetailleerde rapportagevereisten voorschrijft? Vindt u dat dit het vertrouwen in het (oude en nieuwe) pensioenstelsel kan schaden?
Vooropgesteld, transparantie van kosten bij pensioenfondsen is belangrijk. Want alleen op basis van informatie over kosten kan een discussie ontstaan over de gewenste verhouding tussen rendement, risico en kosten. Zonder rendement tenslotte geen of minder pensioen, en zonder risico en kosten geen rendement. Transparantie is ook een voorwaarde voor vertrouwen onder deelnemers en pensioengerechtigden in de uitvoering van hun pensioenregeling. De «Aanbevelingen uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie (gepubliceerd in 2011, geactualiseerd in 2016) geven aan hoe pensioenuitvoerders de wettelijke verplichte informatie kunnen weergeven in hun bestuursverslag over pensioenbeheer-, vermogensbeheer- en transactiekosten.2
De AFM heeft dit jaar 166 jaarverslagen van pensioenfondsen over het jaar 2019 getoetst aan de wettelijke verplichting en de sectoreigen aanbevelingen. Haar bevindingen laten duidelijk zien dat nog steeds niet alle jaarverslagen alle informatie geven over kosten.
Enerzijds is het een goede zaak dat pensioenfondsen de verantwoordelijkheid hebben genomen om zichzelf inhoudelijke normen aan te bevelen voor kostentransparantie. Anderzijds is het duidelijk geworden dat lang niet alle pensioenfondsen de eigen aanbevelingen volledig blijken op te volgen, 10 jaar nadat die zijn gepubliceerd.
Erkent u dat op basis van het AFM-onderzoek geconcludeerd kan worden dat een aanzienlijk aantal pensioenfondsen de verplichtingen voortkomend uit de Pensioenwet ten aanzien van kostentransparantie onvoldoende naleeft? Waarom wel/niet?
De AFM heeft onderzocht in hoeverre pensioenfondsen in hun jaarverslagen de wettelijk verplichte cijfers hadden opgenomen over de hoogte van de kosten en in welke mate zij deze van een toelichting hebben voorzien. Het blijkt dat in 54% van de onderzochte jaarverslagen een verplicht bedrag of ratio niet, of niet correct, is opgenomen. In 20% van de onderzochte jaarverslagen blijkt verder minimaal één van de wettelijk verplichte cijfers over de hoogte van de kosten te ontbreken. In nog eens 34% van de onderzochte jaarverslagen zijn de verplichte cijfers wel aanwezig, maar is minimaal één van de verplichte cijfers niet op een juiste wijze opgenomen. In slechts 23% van de jaarverslagen verantwoorden pensioenfondsen hun pensioenbeheerkosten door een link te leggen met het geboden niveau van dienstverlening, het complexiteitsniveau en/of de aard van het fonds. In slechts 31% van de jaarverslagen verantwoorden pensioenfondsen hun vermogensbeheerkosten door een link te leggen met de beleggingsmix. Deze bevindingen van de AFM komen erop neer dat nog veel pensioenfondsen werk te doen hebben.
Wat is wat u betreft de relatie tussen de Environmental, Social & Governance (ESG-)vereisten vanuit de Pensioenwet en Institutions for Occupational Retirement Provision Directive II (IORP II), en de gebrekkige kostentransparantie van pensioenfondsen? Deelt u de mening dat gebrekkige kostentransparantie ook ongewenst is vanuit ESG-perspectief, omdat ESG ook toeziet op governance-aspecten? Is daarmee de gebrekkige kostentransparantie wat u betreft ook een vraagstuk dat onderdeel is van het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB)-convenant dat het kabinet samen met pensioenfondsen, vakbonden en maatschappelijke organisaties gesloten heeft?
De tweede pensioenrichtlijn (IORP-II), omgezet in de pensioenwet- en -regelgeving, schrijft de verstrekking voor van basisinformatie aan toetredende deelnemers. Deze informatie moet onder andere ingaan op de vraag of en, zo ja, de wijze waarop, het pensioenfonds rekening houdt met milieu, klimaat, samenleving en sociale verhoudingen bij hun investeringsbeleid.
Informatie over de kosten van administratie en vermogensbeheer gaat in op de verhouding tussen risico, rendement en kosten van beleggen of tussen baten en lasten. Deze informatie heeft een meer kwantitatief karakter en heeft tot doel een discussie mogelijk te maken over «hoeveel waar krijg je voor je geld».
Informatie over de vraag of het beleggingsbeleid recht doet aan de standaarden voor milieu, klimaat en sociale verhoudingen gaat daarentegen in op de vraag in welke mate de beleggingen zelf bijdragen aan die doelstellingen. Deze informatie heeft een meer kwalitatief karakter en heeft tot doel een discussie mogelijk te maken over hoe verantwoord de beleggingen zelf zijn.
Het is van belang om bij elk van de verschillende informatieverplichtingen de betreffende doelstelling voor ogen te houden. Transparantie is in alle gevallen belangrijk, maar wel vanuit een verschillend doel en perspectief.
Wat is uw verantwoordelijkheid als convenantpartner in het IMVB-convenant om met de pensioensector in gesprek te gaan over de gebrekkige kostentransparantie? Welke stappen heeft u hier sinds het verschijnen van het AFM-onderzoek reeds ondernomen?
Mijn primaire verantwoordelijk inzake kostentransparantie is die van medewetgever, Indien pensioenfondsen de eisen niet dan wel onvoldoende blijken na te leven, is het aan de wettelijk toezichthouder om passend te interveniëren bij de betreffende pensioenfondsen. Tenzij de wettelijke eisen zelf onduidelijk zouden zijn. Nadat de onderzoeksbevindingen openbaar zijn geworden is mij echter niet gebleken dat de betreffende wettelijke eisen onduidelijk zijn. Om die reden en vanuit die invalshoek heb ik mij dan ook nog niet rechtstreeks gewend tot de pensioenfondsen. Indien wel spraken zou zijn van ontoereikende wettelijke eisen, verandert de situatie uiteraard en zo nodig of nuttig ook mijn houding.
Wat is uw verantwoordelijkheid als convenantpartner IMVB om met de pensioensector in gesprek te gaan over de prestaties op andere ESG-terreinen dan kostentransparantie, zoals de mate waarin een fonds de impact van het beleggingsbeleid op duurzaamheidsfactoren meeweegt?
Mijn primaire verantwoordelijk inzake maatschappelijk verantwoord beleggen van pensioenpremies en pensioenvermogen is die van systeemverantwoordelijke. In die rol heb ik het convenant medegetekend. Met als doel om het belang te onderstrepen van de bijdrage die het Nederlandse pensioenvermogen kan en moet leveren aan een duurzame en rechtvaardige wereld. Het toezicht op de naleving van het Convenant IMVB Pensioenfondsen is belegd bij de Monitoringscommissie, die hiertoe is opgericht.
Het is wat mij betreft primair aan de pensioensector zelf om aan de slag te gaan met de invoering van de afspraken uit het Convenant. Naar de voortgang van de invoering van die normen door pensioenfondsen doet eerst en vooral de Monitoringcommissie onderzoek, zoals dat is afgesproken. Mij is echter tot nu toe niet gebleken dat de normen uit het Convenant niet duidelijk genoeg zouden zijn. Om die reden en vanuit die invalshoek heb ik mij in deze dan ook nog niet rechtstreeks gewend tot de pensioenfondsen. Indien toch zou blijken dat het Convenant zelf aanscherping behoeft, verandert ook voor mij de situatie en als moet of gewenst is ook mijn houding.
Wat kunnen in algemene zin de gevolgen voor pensioenfondsen zijn als zij verplichtingen voortkomend uit de Pensioenwet of IORP II niet naleven? Wat zijn hierbij de escalatieniveaus die de toezichthouder kan inzetten? En op basis van welke indicatoren wordt door de toezichthouder besloten een tekortkoming richting een bepaald niveau te escaleren?
Indien sprake is van een overtreding van de kostentransparantieregels door een pensioenfonds oordeelt en besluit de AFM als zelfstandig bestuursorgaan over een passende maatregel. Een wettelijk toezichthouder besluit, met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, of zij van een van haar formele, reparatoire en/of sanctionerende bevoegdheden gebruik maakt en, zo ja, van welke in welke omstandigheden. Voor een ieder kenbaar is het zogeheten Handhavingsbeleid van de AFM.3 Dat beleid is voor de AFM leidend, voor informele en formele maatregelen.
Welke verantwoordelijkheid hebben accountants om te voorkomen dat cijfers in jaarverslagen, gemeten aan de wettelijke vereisten, incorrect worden weergegeven, zoals bij 90 van de 166 onderzochte pensioenfondsen het geval is? Volgt uit de bevinding van de AFM dat de meerderheid van de pensioenfondsen gegevens incorrect weergeeft, dat accountants op dit punt tekortschieten? Waarom wel/niet?
Het is de taak van de externe accountant van een accountantsorganisatie, met een vergunning van de AFM voor het verrichten van wettelijke controles, om te controleren of de cijfers in de jaarrekening geen materiële onjuistheden bevatten. Ook controleert de accountant of de gegevens die een pensioenfonds elektronisch aan DNB verstrekt – waaronder de uitvoeringskosten – overeenkomen met de gegevens waarover de controleverklaring gaat.
Ten aanzien van het bestuursverslag, waarin de informatie rondom kostentransparantie grotendeels is opgenomen, geldt dat de accountant moet bezien of a) het bestuursverslag overeenkomstig Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is opgesteld, b) het bestuursverslag met de jaarrekening verenigbaar is, c) dat het bestuursverslag niet materieel onjuist is, gebaseerd op de tijdens de controle van de jaarrekening verkregen kennis en begrip van de entiteit en haar omgeving, en d) dat het bestuursverslag de gegevens zoals voorgeschreven in artikel 2:392, eerste lid, onderdelen b tot en met f, van het Burgerlijk Wetboek in het bevat.
Gegeven deze rol van de externe accountant kan op grond van de bevindingen van de AFM niet de conclusie worden getrokken dat accountants op dit punt tekortschieten. De bevindingen van de AFM over de kostentransparantie betekenen namelijk niet dat de bestuursverslagen niet voldoen aan de eisen uit Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of dat het bestuursverslag niet in overeenstemming is met de inhoud van de jaarrekening of de kennis van de accountant. Voor de bevindingen van de AFM gelden de eisen inzake kostentransparantie als grondslag uit de pensioenwet- en regelgeving, niet zijnde het Burgerlijk Wetboek/jaarrekeningrecht.
Wat is uw reactie op de bevinding van de AFM dat, hoewel de wettelijke vereisten hier minder direct zijn, nog geen kwart van de fondsen in het jaarverslag een relatie legt tussen het kostenniveau enerzijds en de baten, bijvoorbeeld in termen van service, anderzijds? En dat minder dan een derde van de pensioenfondsen rapporteert hoe hogere vermogensbeheerkosten samenhangen met de genomen risico’s en behaalde rendementen?
Zoals ik in het antwoord op vragen twee en drie heb aangegeven hecht ik veel waarde aan transparantie over kosten. Ik vind dat pensioenfondsen nog veel werk te doen hebben. De wettelijke normen voor kostentransparantie bevatten immers informatie-eisen als middel voor een doel, namelijk dat belanghebbenden zich een mening kunnen vormen over de verhouding tussen rendement, risico en kosten. Of over de verhouding tussen kosten en baten.
Deelt u de mening dat het door gebrekkige transparantie van fondsen over kosten en de kosten-batenverhouding, voor pensioendeelnemers moeilijker wordt om aan te geven hoe pensioenfondsen in lijn met hun wensen zouden moeten handelen, zoals de Pensioenwet voorschrijft?
Ja, die deel ik. Omdat belanghebbenden hun pensioenfonds moeten kunnen vragen om verantwoording af te leggen over de onderliggende keuzes in het pensioen- en vermogensbeheer. En tot het vragen om tekst en uitleg zijn belanghebbenden alleen in staat in geval van beschikbaarheid van de nodige informatie over die keuzes.
Kunt u een beeld schetsen van de mate waarin pensioenfondsen in hun jaarverslagen over 2020 de wettelijke regels aangaande kostentransparantie goed volgen? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om dit inzichtelijk te krijgen, om zo een scherpe blik te behouden op het niveau van kostentransparantie in de pensioensector?
Op dit moment heb ik geen beeld van de mate waarin de jaarverslagen 2020 van pensioenfondsen de transparantie-eisen in acht nemen. In Nederland is het aan de toezichthouder, in dit geval de AFM, om risicogebaseerd toezicht te houden op de naleving van normen inzake kostentransparantie. De AFM besluit over inzet en prioritering van haar onderzoeksmiddelen. En kan dat ook het beste omdat alleen de AFM de reacties kent van elk pensioenfonds afzonderlijk op individuele bevindingen.
Bent u het met de AFM eens dat het belang van transparantie in het nieuwe pensioenstelsel extra groot is, omdat de gemaakte kosten dan nog directer van invloed zullen zijn op de hoogte van het pensioen dat mensen ontvangen? Op welke manier gaat ervoor gezorgd worden dat het transparantieniveau over kosten voor de ingang van het nieuwe pensioenstelsel op orde is, mede gegeven het feit dat de huidige voorschriften en aanbevelingen nog niet resulteren in voldoende compliance?
Er is een verschil in zichtbaarheid van het effect van kosten; bij premieovereenkomsten is dat effect directer en zichtbaarder dan bij uitkeringsovereenkomsten. Het belang van transparantie over kosten is wat mij betreft echter groot zowel in het huidige stelsel en als in het nieuwe. Want kosten drukken altijd op het brutorendement van pensioenfondsen. En dat rendement is nodig om van de premies zo veel mogelijk pensioenvermogen te genereren, om de hoogte van premies acceptabel te kunnen houden dan wel om pensioenen te kunnen verhogen. Waarbij, zoals ik eerder aangaf, geldt dat rendementen alleen te behalen zijn door kosten te maken en dienstverlening ook geld kost en mag kosten. Het is primair aan de pensioenuitvoerders om die normen na te leven, ten behoeve van alle belanghebbenden. De AFM houdt toezicht hierop.
Kunt u aangeven wat de meest recente tijdlijn is van de herziening van de IORP II-richtlijn? Biedt het AFM-onderzoek wat u betreft aanleiding om de IORP II-vereisten op bepaalde punten aan te scherpen? Waarom wel/niet? En zo ja, op welke manier gaat u zich hiervoor in Europese Unie (EU)-verband richting de herziening van IORP II inzetten?
De evaluatie van de IORP-II is voorzien voor 2023. Op dit moment heb ik in mijn hoedanigheid van medewetgever geen signalen die mij aanleiding geven aanpassing te overwegen van de normen voor kostentransparantie.
Kunt u aangeven of pensioenfondsen en/of pensioenuitvoeringsorganisaties vallen onder de reikwijdte van de door de Europese Commissie gepresenteerde Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFDR)? Wat wordt volgens het huidige SFDR-voorstel van deze organisaties verwacht op het gebied van kostentransparantie? En steunt Nederland de uit de SFDR voortkomende vereisten ten aanzien van de pensioensector op dit specifieke punt?
Sinds 10 maart 2021 is de Verordening met betrekking tot informatieverstrekking over duurzaamheid in de financiële sector (SFDR) van kracht. Deze verordening is van toepassing op, voor zover hier van belang, pensioenfondsen, premiepensioeninstellingen en verzekeraars die pensioenproducten aanbieden. De SFDR verplicht hen met name de volgende informatie te geven over de duurzaamheid van hun beleggingen:
Deze informatieverplichtingen zien wel op de beleggingen zelf, maar gaan weer niet over de kosten. In deze eerste fase, nog zonder de nodige technische uitwerking van standaarden, is het al wel de bedoeling dat pensioenfondsen, voorgeschreven verzekeraars en vermogensbeheerders zich houden aan de hoofdlijnen van de verordening. Ik onderschrijf deze verplichte informatie-eisen van harte.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, kunt u dan tevens aangeven wat de extra verwachtingen zijn vanuit de SFDR richting de pensioensector als het gaat om transparantie over ESG-aspecten en duurzaamheidsrisico’s, in vergelijking tot wat daar op dit moment vanuit de Pensioenwet en IORP II reeds gevraagd wordt?
De informatieverplichtingen uit de SFDR-verordening staan naast de informatieverplichting uit de IORP-II richtlijn, omgezet in de pensioenwet- en regelgeving. Er zijn, voor de goede orde, echter vooral raakvlakken tussen de verplichtingen uit de SFDR-verordening en die uit het IMVB-convenant. Met name deze raakvlakken luisteren zo nauw dat de AFM in haar brief aan pensioenuitvoerders aandacht heeft gevraagd voor die samenloop.4
Pensioenuitvoerders moeten onder de SFDR-verordening specifieke informatie beschikbaar stellen over de duurzaamheid van hun beleggingen, te weten:
De IORP-II richtlijn, omgezet in pensioenwet- en -regelgeving, stelt andere eisen dan de SFDR-Verordening. Aan deelnemers, die toetreden tot de pensioenregeling, moeten pensioenuitvoerders basisinformatie geven over de wijze waarop pensioenuitvoerder in zijn beleggingsbeleid rekening houdt met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Deze verplichting, uit de in wetgeving omgezette IORP-II richtlijn, is meer open geformuleerd en heeft daarmee een meer algemene strekking dan de SFDR-verordening.
De stijgende gasprijs |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bibberen om de gasprijs – Energierekening honderden euro’s hoger»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat het te beschamend voor woorden is dat de zoveelste stijging van de energierekening in aantocht is?
Er is terecht veel aandacht voor de betaalbaarheid van energie, zeker nu wereldwijd de energieprijzen sterk stijgen. Het kabinet heeft geen directe invloed op de leveringstarieven maar houdt de energieprijzen en de consequenties daarvan scherp in beeld.
Het kabinet erkent de zorgen rondom de stijgende energierekening. Om tegemoet te komen aan burgers en MKB voor de stijgende energierekening op de korte termijn doet het kabinet incidenteel en alleen voor 2022 een tweetal aanpassingen in de energiebelastingen. Op deze manier is het mogelijk om op korte termijn een lastenverlichting te realiseren. De stijgende gasprijs verhoogt de energierekening, daarom verhoogt het kabinet ten eerste in 2022 incidenteel de belastingvermindering met 230 euro (inclusief btw). De belastingvermindering is een vaste korting op het belastingdeel van de energierekening en geldt voor iedereen. De stijgende gasprijs vertaalt zich eveneens in een stijgende elektriciteitsprijs.
Daarom wordt ten tweede in de energiebelasting in 2022 incidenteel het tarief op de eerste schijf elektriciteit verlaagd. Dit staat voor een huishouden met een gemiddeld verbruik ongeveer gelijk aan een verlaging van ongeveer 200 euro (inclusief btw). Een huishouden met een gemiddeld verbruik ontvangt dus in totaal een tegemoetkoming van ongeveer 430 euro (inclusief btw) ten opzichte van waarvan is uitgegaan bij het Belastingplan 2022. Ook stelt het kabinet 150 miljoen euro extra beschikbaar om kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening en/of een slecht geïsoleerde woning via de gemeenten te helpen met de verduurzaming van hun (huur)woning. Voor verdere toelichting verwijs ik naar brief die ik uw Kamer heb gestuurd op vrijdag 15 oktober jl. (Kamerstuk 29023–272). De middelen voor isolatie komen bovenop de door het kabinet bij de Miljoenennota beschikbaar gestelde middelen van cumulatief 514 miljoen euro voor de start van een Nationaal Isolatieprogramma voor huur- en koopwoningen.
Hoe reageert u op de berekening van GasLicht.com dat de stroomrekening met 150 euro zal stijgen en de gasrekening (door niet-toereikende gasvoorraden en stijgende gasprijzen) met maar liefst 400 euro? Klopt dit?
Op dit moment is er sprake van een sterke stijging van de wereldwijde energieprijzen door onder andere een aantrekkende wereldeconomie en uitgelopen onderhoudswerkzaamheden. De exacte invloed die hogere gas- en elektriciteitsprijzen hebben op de energierekening van een huishouden hangt af van het type contract met de energieleverancier en van de prijsontwikkeling in de komende maanden. Die ontwikkeling is onzeker. Het CBS en het PBL komen in het voorjaar van 2022 met een nieuw actueel beeld van de ontwikkeling van de hele energierekening op basis van de prijzen in januari 2022. Het kabinet erkent de zorgen die er zijn en heeft daarom de energiebelastingen aangepast om huishoudens tegemoet te komen (zie ook antwoord 1).
Hoe reageert u op de voorspelling van GasLicht.com dat niet-toereikende gasvoorraden en stijgende gasprijzen in de toekomst vaker zullen voorkomen? Bent u ertoe bereid om, net als bij olie, ook een strategische voorraad voor gas aan te leggen?
Het is op voorhand moeilijk te voorspellen of de huidige situatie met zeer hoge prijzen en minder goed gevulde opslagen voor hoogcalorisch gas zich vaker gaat voordoen. Wel is bekend dat de oorzaken van de hoge prijzen voor een groot deel incidenteel zijn. Denk hierbij aan de aantrekkende wereldeconomie na de COVID-19 crisis en uitgelopen onderhoudswerkzaamheden. Daarnaast zien we dat de prijzen op de beurs voor levering van gas op langere termijn (na deze winter) weer normaliseren. Dit geeft aan dat de markt op dit moment verwacht dat de prijzen na de winterperiode weer naar beneden zullen gaan.
Met betrekking tot de vraag over strategische voorraden verwijs ik u graag naar de brief van 23 september jl. (Kamerstuk 2021D34787) waarin is aangegegeven dat er geen noodzaak is voor het aanleggen van strategische voorraden of een afvulverplichting voor energieleveranciers op korte termijn omdat aan het beoogde doel al invulling is gegeven met de afspraken die zijn gemaakt met Shell en ExxonMobil over het vullen van opslagen voor laagcalorisch gas.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat onze hypermoderne kolencentrales worden gesloten, dat er massa’s onrendabele windturbines voor in de plaats komen en dat iedereen nota bene van het gas af moet, terwijl Nederland daardoor juist steeds meer afhankelijk wordt van gas?
Nee. Door de toename van wind en zon wordt de rol van kolen- en gascentrales in de elektriciteitsopwekking steeds kleiner. Niettemin blijven er centrales nodig die elektriciteit zullen leveren. De brandstof zal in dan toenemende mate Co2-vrij moeten zijn. Gascentrales zullen in de toekomst vooral ingezet worden op momenten dat het aanbod vanuit wind- en zonne-energie ontoereikend is en er onvoldoende goedkope importmogelijkheden zijn.
Deelt u de mening dat het asociaal is dat huishoudens voor vele tienduizenden euro’s van het gas af moeten, maar tot die tijd wel de hoofdprijs voor hun gasverbruik moeten betalen? Deelt u de conclusie dat huishoudens hoe dan ook financieel worden uitgeknepen?
Op dit moment kunnen bewoners niet gedwongen worden van het aardgas af te gaan.2 Door over te stappen van aardgas naar duurzame bonnen wordt Nederland juist minder afhankelijk van aardgas.
Een belangrijk element in de energietransitie in de gebouwde omgeving is het isoleren van woningen en gebouwen. De huidige situatie met de hoge energieprijzen toont het belang van het besparen op het gebruik van energie. Energiebesparende maatregelen zoals isolatie van woningen kunnen hieraan bijdragen.
Deelt u de conclusie dat energie de afgelopen jaren een peperduur luxeproduct is geworden? Zo nee, hoe is het dan mogelijk dat nu al een op de tien huishoudens de energierekening amper nog kan betalen en het aantal energiearme huishoudens door de energietransitie steeds verder zal oplopen?
Het kabinet wil dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Het kabinet monitort de energierekening nauwgezet, hiertoe heeft het kabinet het CBS en het PBL gevraagd jaarlijks een update van de energierekening te publiceren. TNO heeft recent in samenwerking met het CBS een onderzoeksrapport uitgebracht waarin energiearmoede in Nederland in kaart is gebracht. Hierin wordt niet alleen naar de betaalbaarheid van de energierekening gekeken maar ook de kwaliteit van de woningen en in welke mate bewoners (financieel) in staat zijn deze te verduurzamen.
Het onderzoek van TNO bevestigt het beeld dat het verduurzamen van woningen zowel kan leiden tot een lagere energierekening, meer comfort en minder gezondheidsklachten voor huishoudens als dat het resulteert in klimaatwinst. Het kabinet vindt het daarom van belang hier stappen in te blijven zetten. Om huishoudens te helpen bij het verduurzamen van hun woning heeft het kabinet bijvoorbeeld het Nationaal Warmtefonds opgericht en worden subsidies voor eigenaar-bewoners (ISDE) en VvE’s (SEEH) beschikbaar gesteld. Ook heeft het kabinet bij de Miljoenennota cumulatief 514 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de start van een Nationaal Isolatieprogramma voor huur- en koopwoningen. Aanvullend stelt het kabinet 150 miljoen euro extra beschikbaar om kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening en/of een slecht geïsoleerde woning via de gemeenten te helpen met de verduurzaming van hun (huur)woning.
Het kabinet deelt de zorgen rondom de hogere energieprijzen en monitort de situatie nauwgezet. Om op de korte termijn tegemoet te komen voor de stijgende energierekening als gevolg van de hoge gasprijzen heeft het kabinet besloten tot incidentele aanpassingen in de energiebelasting (Kamerstuk 29 023, nr. 272). Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt daarom in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Hoe zorgt u ervoor dat de energierekening omlaag gaat, energie weer betaalbaar wordt en energiearmoede wordt uitgebannen?
Zie antwoord vraag 7.
De gang van zaken met de nieuwe functies van de voormalig bewindspersonen Van Veldhoven en Van Nieuwenhuizen |
|
Renske Leijten , Lilian Marijnissen (SP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom er een verschil zit in het moment dat u verneemt dat voormalig Staatssecretaris Van Veldhoven een nieuwe functie heeft (6 juli) en het aangekondigde vertrek van de voormalig Staatssecretaris op 9 juli?1
Voormalig Staatssecretaris Van Veldhoven heeft mij op dinsdag 6 juli 2021 medegedeeld dat zij een andere functie heeft aanvaard bij het World Resources Institute (WRI) en dat zij zou willen vertrekken voor het zomerreces. Ik heb op vrijdag 9 juli 2021 voormalig Staatssecretaris van Veldhoven voorgedragen voor ontslag met ingang van 19 juli 2021, zodat de dossiers op een nette manier konden worden overgedragen.
Waarom is er niet voor gekozen om de voormalig Staatssecretaris per direct te vervangen toen u duidelijk werd dat zij een andere functie had aanvaard?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u laten weten op welke momenten de subsidie aan het World Resources Institute binnen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zijn besproken en heeft de voormalig Staatssecretaris daar bemoeienis mee gehad?2
Het WRI is een gerenommeerd kennisinstituut waarmee het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat al langere tijd subsidierelaties onderhoudt. Deze kabinetsperiode is een aantal subsidies verstrekt vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat aan het WRI.
In november 2018 heeft de voormalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat besloten om een jaarlijkse bijdrage van 200.000 euro te verstrekken aan het Platform for Accelarating the Circular Economy (PACE) voor de periode 2019–2021. Het WRI voert het secretariaat van PACE. In maart 2021 heeft de voormalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat besloten om deze jaarlijkse bijdrage van 200.000 euro ook te verlenen voor de jaren 2022–2024.
Daarnaast heeft de voormalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat in maart 2021 besloten een éénmalige subsidie van 98.762 euro aan PACE te verstrekken om monitoringsonderzoek te doen naar de transitie van de circulaire economie, onder andere in het kader van de door Nederland georganiseerde WCEF+Climate conferentie.
In september 2018 is door de voormalige Minister van Infrastructuur en Waterstaat een subsidie verstrekt van 760.000 euro aan WRI voor kennisontwikkeling op het gebied van klimaatadaptatie en de ondersteuning van de Global Commission on Adaptation.
In al deze gevallen is conform ambtelijk advies besloten.
Heeft u de voormalig Staatssecretaris gevraagd aan te blijven en later te vertrekken naar haar nieuwe functie? Zo ja, waarom was het noodzakelijk dat zij op dat moment vertrok? Zo neen, waarom niet?
Nee. Voormalig Staatssecretaris Van Veldhoven heeft mij op dinsdag 6 juli 2021 laten weten dat zij een andere functie heeft aanvaard en haar functie zal neerleggen. Zoals ik ook in het debat van 8 september 2021 heb gezegd, zie ik liever dat bewindspersonen aanblijven tot het aantreden van een nieuw kabinet, maar het blijft een persoonlijke afweging.
Heeft u de voormalig Staatssecretaris gewezen op het feit dat zij met haar aankondiging van de nieuwe functie de integriteitsregels overtrad, die immers voorschrijven toestemming te vragen aan de Minister-President voorafgaand aan het voeren van gesprekken voor een nieuwe betrekking? Zo ja, waarom is daar niet naar geluisterd? Zo neen, waarom niet?
Nee. Het handboek voor bewindspersonen is namelijk een bundeling van praktische informatie die van belang is voor bewindspersonen, waaronder relevante wet- en regelgeving. Het Handboek bevat geen zelfstandige normstelling, en wordt dus ook niet als zodanig gesanctioneerd. Ik heb de betreffende passage uit het handboek voor bewindspersonen onlangs wel onder de aandacht gebracht in de ministerraad.
In de brief bij het nalevingsverslag naar aanleiding van de vijfde evaluatieronde van de GRECO (Kamerstukken II 2020/21, 35 570 VII, nr. 107) is gesteld dat het kabinet zich beraadt op nadere maatregelen die betrekking hebben op beperkingen na uitdiensttreding voor gewezen bewindspersonen die een nieuwe betrekking zoeken en/of op het punt staan een dergelijke betrekking te aanvaarden. De Minister van BZK zal hierover binnenkort een brief sturen aan de Tweede Kamer.
Waarom zitten er maar liefst vijf en een halve week tussen uw bekendheid met de nieuwe functie van voormalig Minister van Nieuwenhuizen en de aankondiging dat zij vertrekt?3 4
Voormalig Minister van Nieuwenhuizen heeft mij op 23 juli 2021 medegedeeld dat ze zou worden voorgedragen bij de Vereniging Energie-Nederland. Naar aanleiding hiervan is gevraagd mitigerende maatregelen te treffen voor de periode tot aan haar daadwerkelijke benoeming om elke schijn en potentiële schijn van belangenverstrengeling te vermijden. Daaropvolgend heeft voormalig Minister van Nieuwenhuizen op 28 juli 2021 in aanloop naar haar benoeming een verklaring geaccordeerd waarin zij de secretaris-generaal van het Ministerie van I&W vraagt haar vanaf dat moment te attenderen op aangelegenheden die tot haar taak behoren en mogelijk direct of indirect kunnen raken aan een nieuwe functie, waarvoor zij benoeming verwacht in september 2021 en die zij na afloop van deze kabinetsperiode zou willen vervullen. Indien er raakvlakken zouden zijn met haar functie als Minister, zou zij de Minister van EZK vragen deze aangelegenheden af te doen. Deze afspraak is gemaakt om elke schijn of potentiële schijn van belangenverstrengeling te vermijden.5 Op 26 augustus 2021 ben ik na nadere politieke weging tot het inzicht gekomen dat de benoeming niet goed samen gaat met het ambt van bewindspersoon. Zij is op 31 augustus 2021 door de algemene ledenvergadering van de Vereniging Energie-Nederland benoemd in haar nieuwe functie. Per diezelfde datum is tevens ontslag verleend.
Waarom wordt bij de presentatie van haar vertrek op geen enkele manier aangegeven dat het al meer dan een maand bekend was dat zij lobbyist zou worden?
Hier is geen reden voor.
Kunt u aangeven bij welke begrotingsgesprekken de voormalig Minister aanwezig is geweest in de periode dat bekend was dat zij lobbyist zou worden voor de energiesector?
Voormalig Minister van Nieuwenhuizen is bij alle begrotingsraden aanwezig geweest.
Hoe komt het dat u aanvankelijk dacht dat de aankondiging dat de voormalig Minister na haar ministerschap lobbyist zou worden geen belemmering opleverde voor haar aanblijven in het kabinet en welke juridische adviezen heeft u hierover gekregen?
Zie antwoord 6. Te allen tijde dienen (gewezen) bewindspersonen zich te houden aan het bestaande lobbyverbod en de geheimhoudingsplicht die bestaat ten aanzien van vertrouwelijke en staatsgeheime informatie
Zijn andere bewindspersonen in het demissionaire kabinet op de hoogte gesteld van de nieuwe functie van de voormalig Minister van Infrastructuur en Waterstaat toen u bekend werd dat ze zou gaan lobbyen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wie precies en wanneer hebben zij gehoord over de nieuwe functie?
De Minister van EZK is op de hoogte gesteld, aangezien aangelegenheden die tot de taak behoorden van voormalig Minister van Nieuwenhuizen en mogelijk direct of indirect met haar nieuwe functie te maken hadden, aan hem zouden worden overgedragen.
Heeft de nieuwe werkgever van voormalig Minister van Nieuwenhuizen aangedrongen op het ingaan van de werkzaamheden van de voormalig Minister op 1 oktober 2021? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat is mij niet bekend.
Klopt onze inschatting dat u te laat in heeft gezien dat de nieuwe functie onverenigbaar is met het zijn van bewindspersoon? Zo ja, hoe heeft u dit inzicht verkregen en hoe duidt u dat dit inzicht er niet was op 23 juli? Zo neen, hoe kunt u het vertrek na meer dan een maand dan verklaren?
Zie antwoord 6.
De mogelijkheid van vervolging van klanten van minderjarige cocaïnedealers |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «PvdA wil dat klanten van minderjarige cokedealers gestraft worden»?1
Ja.
Deelt u de mening van de genoemde fractievoorzitter dat vervolging van afnemers van minderjarige cocaïneverkopers kan helpen bij het bestrijden van de drugscriminaliteit in het algemeen en specifiek bij het stoppen van de ontwrichtende werking van drugsverkoop op het leven van die jongeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zowel het verkopen als het in bezit hebben van cocaïne is strafbaar. Daarmee lopen zowel (minderjarige) verkopers als kopers het risico op vervolging. In algemene zin draagt de vervolging van deze personen bij aan de bestrijding van drugscriminaliteit. Voor het voorkomen van de ontwrichtende werking van drugsverkoop is naast de repressieve aanpak van drugscriminaliteit ook een preventieve aanpak van belang en daar zet ik dan ook de komende jaren flink op in. Daarover heb ik uw Kamer op 4 oktober jl. geïnformeerd.2
Deelt u de mening van de fractievoorzitter dat er meer prioriteit zou moeten komen bij het opsporen en vervolgen van klanten van minderjarige drugsdealers? Zo ja, hoe kan dat bewerkstelligd worden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en wat moet er dan wel gebeuren om aan deze praktijken een einde te maken?
Het stellen van prioriteiten in de opsporing gebeurt in de regionale en lokale driehoek. De problematiek verschilt per regio en per gemeente. In de ene gemeente valt meer te verdedigen dat deze vorm van criminaliteit prioritair moet worden opgepakt dan in de andere. Ik laat die afweging graag daar. Tegelijkertijd zet het kabinet zich landelijk in voor meer capaciteit en middelen voor de gehele brede aanpak van ondermijnende criminaliteit. Recent is uw Kamer daarover geïnformeerd via de eerdergenoemde brief.
Ziet u praktische of juridische problemen bij het leggen van meer prioriteit bij het opsporen en vervolgen van klanten van minderjarige drugsdealers? Zo ja, welke en hoe kunnen die worden weggenomen?
Tekort aan capaciteit zou het prioriteren van deze problematiek in de weg kunnen staan in bepaalde gemeenten. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3 investeert het kabinet de komende jaren onder andere in capaciteit van de politie. Juridische problemen bij het leggen van meer prioriteit bij deze vorm van criminaliteit, zie ik niet.
Acht u het nodig om wetgeving te maken waardoor het kopen van drugs bij minderjarige dealers zwaarder bestraft kan worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie houdt bij het bepalen van de strafeis rekening met de aard en omstandigheden van het geval. Ook de rechter doet dat bij het bepalen van het vonnis. De wet biedt genoeg ruimte om daders zwaarder te straffen, bijvoorbeeld indien sprake is van een minderjarige verkoper. Aanpassing van de wet acht ik om die reden niet nodig.
Het bericht ‘Klimaatimpact Nederlandse veestapel fors overschat’ |
|
Silvio Erkens (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Klimaatimpact Nederlandse veestapel fors overschat»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling uit rapport van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC-rapport) waarin gesteld wordt dat een nieuwe rekenmethode voor methaan uitwijst dat de invloed van koeien drie tot vier keer minder is dan gedacht? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze dit invloed heeft op de klimaatopgave van Nederland? Zo nee, waarom niet?2
In het IPCC rapport «assessment report 6» is een dergelijke stelling niet opgenomen. In het rapport worden bevindingen van een modelonderzoek aangehaald, waarin een vergelijking wordt gemaakt tussen de rekenmethode GWP* en GWP100 (de huidige standaard) over het berekenen van het opwarmende effect van methaan bij constante en bij stijgende methaanuitstoot over een periode van 20 jaar. De rekenmethode GWP* wijst niet uit dat de invloed van koeien drie tot vier keer minder is dan gedacht. Het drukt alleen de invloed van kortlevende broeikasgassen, zoals methaan, op de opwarming van de aarde anders uit in de tijd dan GWP100. De rekenmethode GWP* laat zien dat het reduceren van methaan een efficiënte manier is om op korte termijn de opwarming van de aarde af te zwakken.
Ik licht bovenstaande graag nader toe. Het IPCC bestaat uit drie werkgroepen: werkgroep 1: Visies en principes «Oorzaken», werkgroep 2: Gevolgen, kwetsbaarheden en adaptaties en werkgroep 3: Mitigatie «terugdringen van broeikasgasemissies». Het genoemde IPCC rapport is een product van werkgroep 1. Dit rapport geeft alleen een weergave van actuele wetenschappelijke inzichten van klimaatonderzoek, waaronder verschillende methodes, zoals GWP100 en GWP*, voor het berekenen van de bijdrage van kortdurende broeikasgassen, zoals methaan, aan de mondiale opwarming. Het IPCC doet daarbij geen uitspraak over welke methode beter zou zijn of welke methode gebruikt zou moeten worden.
Voor het vergelijken en wegen van de bijdrage van broeikasgassen in de loop van de tijd maakt het uit met welke rekenmethode gewerkt wordt en over welke periode deze impact worden vergeleken. Binnen de internationale klimaatafspraken is door alle landen afgesproken om te werken met de Global Warming Potential 100rekenmethode, ook wel GWP100 genoemd. Daarmee wordt de impact van de broeikasgassen over een periode van 100 jaar berekend en vergeleken met de bijdrage van CO2. Met deze rekenmethode kan de impact van de broeikasgassen (zoals methaan, lachgas en CO2) in de loop van de tijd met elkaar vergeleken en verrekend worden in CO2-equivalenten. Met deze methode kunnen de bijdragen van broeikasgassen en van landen door de tijd heen en ten opzicht van elkaar eenvoudig worden vergeleken.
In het IPCC rapport worden er naast de GWP100 andere rekenmethoden, waaronder de zogenoemde GWP*, beschreven. Deze GWP* methode geeft met name het effect van de kortlevende gassen zoals methaan anders weer dan bij GWP100. Met GWP* wordt vooral gekeken naar het effect van de verandering van de emissie van methaan op het opwarmende effect.
De verschillen tussen deze 2 methoden worden met onderstaande grafiek3 geïllustreerd.
Bovenstaande grafiek schetst dat methaanemissie (berekend met GWP*) in de eerste jaren na de uitstoot een sterk opwarmingseffect heeft en dat deze relatief snel afneemt. Als met een gemiddelde waarde gerekend wordt, zoals bijv. bij GWP100, dan is het gemiddelde opwarmingseffect in de eerste jaren van de uitstoot lager dan het daadwerkelijke opwarmingseffect, en jaren daarna hoger dan het daadwerkelijke opwarmingseffect. GWP* maakt inzichtelijk dat bij gelijkblijvend emissies van methaan er een evenwicht ontstaat in de luchtconcentratie van methaan in de atmosfeer. Bij afnemende methaanemissie neemt de luchtconcentratie ook af en daarmee ook het opwarmingseffect. De reductie van methaanemissie moet dan echter wel op mondiale schaal plaatsvinden. De bijdrage van (toe- of afnemende) nationale emissies van methaan wordt dan afhankelijk van de mondiale emissietrend.
Beide rekenmethoden geven relevante inzichten over de impact van methaan. Daarom is het goed dat IPCC beide methoden schetst en deze in samenhang en op mondiale schaal worden bezien. Welke implicaties deze verschillende methoden voor mitigatiestrategieën hebben, zal worden behandeld in het rapport van werkgroep III (mitigatie) van het IPCC, dat in het voorjaar van 2022 uitkomt.
Na afronding van de 6e assessment cyclus in het derde kwartaal van 2022, zullen de IPCC inzichten uit deze cyclus in VN-verband worden besproken en kunnen dan leiden tot aanpassing van de internationale afspraken over de wijze waarop de bijdrage van (verschillende) broeikasgassen wordt berekend. Bij aanpassing van deze afspraken zal dit ook doorvertaald worden in het klimaatbeleid van Nederland. Dat is vooralsnog niet aan de orde.
Hoe ziet u het onderscheid tussen de klimaatimpact van methaan die kortdurend is vanwege de zogeheten «korte koolstofcyclus» en de impact van koolstofdioxide?
De impact van methaan en koolstofdioxide op het klimaat is verschillend en ook verschillend over tijd. Methaan heeft een snellere vervaltijd in de atmosfeer en daarmee een korter durende impact op het klimaat dan CO2. Daartegenover staat dat het opwarmende effect van methaan in de atmosfeer vele malen sterker is dan CO2. Zie voor meer informatie ook de website van de KNMI, waarop meer te vinden is over klimaat en methaan4.
Bent u van mening dat dit onderscheid tussen methaan en koolstofdioxide andere maatregelen vraagt in de klimaatopgave? Zo ja, hoe maakt u dit onderscheid? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 volg ik voor de klimaatopgave de internationale klimaatafspraken. Daarin wordt dit onderscheid al gemaakt. Tevens is er op Europees niveau specifiek aandacht voor de reductie van methaanuitstoot via de methaanstrategie. Hierover is uw Kamer op 27 november 2020 geïnformeerd (Kamerstuk 22 112, nr. 2980).
Bent u bereid om een Kabinetsappreciatie naar de Kamer te sturen over het gepubliceerde IPCC-rapport en hoe dat de verschillende sectoren van het klimaatakkoord raakt?
De Kamer heeft op 1 oktober jl. de appreciatie van het IPCC WG1 rapport ontvangen5. Dat IPCC-rapport gaat over de huidige en verwachte toekomstige staat van het klimaatsysteem en niet over de bijdragen van afzonderlijke sectoren. Het kabinet gaat daarom in de appreciatie niet in op (methoden voor) de bijdrage van sectoren.
Kinderen in jeugdzorg vanwege de gevolgen van de toeslagaffaire. |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant over gedupeerden van de toeslagenaffaire die ook problemen hebben met jeugdzorg?1
Signalen van gedupeerde ouders met uithuisgeplaatste kinderen zijn ons bekend. Het leed dat ouders en hun kinderen (hebben) ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. Wij vinden het verschrikkelijk dat gedupeerde ouders negatieve ervaringen hebben met jeugdhulp.
Heeft u er zicht op hoeveel ouders en kinderen in aanraking met jeugdzorg zijn gekomen vanwege de toeslagenaffaire? Zo ja, welke hulp en ondersteuning wordt hen geboden en wordt er gewerkt aan normalisatie van de woonsituatie? Zo nee, waarom niet en wat gaat u eraan doen om dat te veranderen?
Gelet op de verwijzing naar het artikel in de Volkskrant gaan wij ervan uit dat u specifiek doelt op gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing van hun kind. Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Vindt u, gelet op de desastreuze rol die de overheid heeft gespeeld in het toeslagenschandaal, dat u een extra morele verantwoordelijkheid heeft in deze situatie? Zo ja, hoe geeft u die vorm?
Als overheid hebben wij de verantwoordelijkheid ouders en kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen bij het herstel. Betrokken partijen bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslag werken daar met volle inzet aan. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met jeugdhulp en uithuisplaatsingen. Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt de komende weken nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Op welke manier worden ouders en hun kinderen gecompenseerd voor het leed dat hen is overkomen wanneer zij door de toeslagenaffaire met uithuisplaatsing te maken hebben gekregen?
Alle gedupeerde ouders ontvangen een financiële compensatie voor de onterecht terugvordering, materiele schade, immateriële schade en kostenvergoeding. Alle ouders ontvangen via de Catshuisregeling € 30.000,–. Ouders die recht hebben op een hoger bedrag krijgen dat na een integrale behandeling van hun aanvraag. In de integrale behandeling wordt gekeken naar de eerder genoemde vier componenten. Eventueel kan na een verzoek aan de Commissie Werkelijke Schade een additioneel bedrag uitgekeerd worden. Schade die ouders hebben geleden ten gevolge van een uithuisplaatsing die direct of indirect het gevolg is van de problemen met de kinderopvangtoeslag, wordt ook via deze route gecompenseerd. Daarnaast werken we aan het programma «Leven op de rit» gericht op de kinderen van gedupeerde ouders. Dit programma heeft als doel het bieden van een steun in de rug richting de toekomst. Deze immateriële steun is uiteraard ook van groot belang.
Ziet u een parallel tussen mensen die in de toeslagenaffaire niet alle informatie kregen om zich te verweren en deze situatie? Zo ja, wat gaat u hieraan doen, bijvoorbeeld door de informatiepositie en de toegang tot het recht te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Kinderen en ouders kunnen de inzet van de jeugdbescherming als ontoegankelijk en onbegrijpelijk ervaren. De jeugdbeschermingsketen is ingewikkeld georganiseerd, waardoor het voor de betrokken gezinnen vaak onduidelijk is waar ze aan toe zijn, bij wie ze terecht kunnen, waar ze naar toewerken en wat hun rechten zijn. Daarin zien wij een parallel met de problemen bij de kinderopvangtoeslag. Omdat wij willen voorkomen dat kinderen en ouders vastlopen in het systeem van de jeugdzorg, zijn wij bezig met het ontwikkelen van een toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. In november 2021 informeren wij uw Kamer verder over het toekomstscenario.
Hoe wordt voorkomen dat ouders en kinderen die nu nog met de (nasleep van de) toeslagenaffaire te maken hebben niet onnodig met jeugdzorg en uithuisplaatsingen te maken krijgen?
Betrokken partijen, zowel binnen de hersteloperatie als ook binnen de reguliere hulpverlening, doen er alles aan ouders en kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen. Het is hierbij belangrijk dat er oog is voor de specifieke problematiek, waarmee deze ouders en hun kinderen te maken hebben (gehad). Dit vereist maatwerk. Indien ouders ingaan op het hulpaanbod vanuit de gemeente, wordt samen gekeken wat de situatie van het gezin is op vijf leefgebieden: hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding, gezin en wonen. Voor sommige problemen, bijvoorbeeld schulden, wordt via de hersteloperatie een oplossing geboden. Op andere gebieden kan de gemeente laagdrempelig ondersteuning bieden, via bijvoorbeeld wijkteams, zoals gezinscoaching. Wij begrijpen dat sommige ouders vanwege eerdere negatieve ervaringen terughoudend zijn als het gaat om de inzet van jeugdhulp. Gemeenten kunnen ouders hierbij ondersteunen.
Hoe vaak krijgen gezinnen te maken met jeugdzorg vanwege financiële problemen, en hoe vaak is de overheid (mede)schuldeiser?
Uit onderzoek blijkt dat geldproblemen niet automatisch zorgen voor problemen op de lange termijn.2 Als armoede langdurig is en samengaat met minder beschermende omstandigheden en meer risicofactoren bij de ouder, het kind en de omgeving, is de kans op ontwikkelingsproblemen van kinderen groter. Bijvoorbeeld op het ontstaan van een goede hechting tussen ouder en kind, op de hersenontwikkeling van een kind, de schoolloopbaan en hun gezondheid. Er zijn echter grote verschillen tussen gezinnen met hetzelfde inkomen. De mate waarin ouders veerkracht hebben, een goed netwerk hebben en hun kinderen ondersteunen, zijn essentieel voor alle gezinnen. Veerkracht en een goed netwerk werken beschermend tegen allerlei problemen in gezinnen, en beschermt ook tegen de gevolgen van armoede. Ook speelt de mate van stress in het gezin een rol. Financiële problemen staan meestal niet op zichzelf; er spelen vaak ook andere problemen een rol in een gezin, die elkaar wederzijds beïnvloeden. Hierdoor zijn oorzaak en gevolg niet altijd goed herleidbaar voor de eventuele inzet van (jeugd)hulp of ondersteuning. Er is dan ook geen inzicht in de mate waarin de financiële situatie van de ouder(s) de reden is dat er jeugdhulp wordt ingezet. Ook is niet bekend hoe vaak de overheid hierin (mede)schuldeiser is. Dit wordt beide niet als zodanig geregistreerd.
Waar kunnen slachtoffers van het toeslagenschandaal zich melden, ook indien het over uithuiszettingen gaat?
Ouders die aangeven gedupeerde te zijn van de problemen met de kinderopvangtoeslag kunnen zich allereerst melden bij Toeslagen Herstel, het Serviceteam of de toegekende persoonlijk zaakbehandelaar (PZB’er). Voor brede hulp kunnen ouders zich altijd wenden tot de gemeente.
Een opmerkelijke ommekeer van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ACM keert terug op schreden: toch geen eigen elektrolyser voor netwerkbedrijven»?1
Ja.
Kunt u deze opmerkelijke ommekeer in de positie van de ACM nog volgen en verklaren?
Zoals aangegeven in de Rijksvisie marktontwikkeling voor de energietransitiedie op 22 juni 2020 aan uw Kamer is toegezonden2 is het aan de ACM als toezichthouder om de bestaande wettelijke ruimte3 voor netwerkbedrijven in relatie tot alternatieve energiedragers, waaronder waterstof, uit te leggen en op de naleving van deze wetgeving toe te zien.4 Mede op basis van de «Leidraad netwerkbedrijven en alternatieve energiedragers» van de ACM constateer ik dat de huidige wettelijke bepalingen rondom de ruimte van netwerkbedrijven in relatie tot elektrolyse niet voldoende helder zijn en openstaan voor interpretatie.5 Dit blijkt ook uit de verschillende consultatiereacties van stakeholders op de concept-Leidraad.6 Het is daarom begrijpelijk dat de ACM mede op basis van de consultatiereacties van stakeholders tot nieuwe inzichten is gekomen. Dit onderschrijft juist het nut van dergelijke consultaties.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken, waarbij de leidraad voor netwerkbedrijven sterk gewijzigd is ten opzichte van de conceptversie (na een forse vertraging), funest is voor de energietransitie omdat netwerkbedrijven op los zand moeten opereren?
Nee, deze mening deel ik niet. In de eerste plaats bevestigt de ACM dat netwerkbedrijven infrastructuur mogen aanleggen en beheren voor alternatieve energiedragers zoals waterstof en warmte. Dit is een belangrijke constatering in de context van de uitrol van een transportnet voor waterstof en warmtenetten. Ten tweede sluit, zoals ook toegelicht in de brief over marktordening en marktontwikkeling waterstof van 10 december 20217, de uitleg door de ACM aan bij de afbakeningsprincipes rondom toegestane activiteiten door netwerkbedrijven onder de wet Voortgang Energietransitie (Wet VET).8 Een leidend principe bij de afbakening van activiteiten door netwerkbedrijven is dat activiteiten die door de private sector kunnen worden uitgevoerd aan de markt moeten worden overgelaten. Hierdoor wordt voorkomen dat activiteiten door netwerkbedrijven leiden tot mogelijke marktverstoringen. Daarnaast moet de afbakening borgen dat het netwerkbedrijf zich in hoofdzaak bezighoudt met haar kerntaak, het beheer van het gas- of elektriciteitsnet, en dat blootstelling aan commerciële risico’s wordt beperkt. Daarbij is productie, handel en levering van alternatieve energiedragers zoals waterstof wettelijk niet toegestaan.9 De ACM blijft dus dicht bij de door de wetgever geformuleerde uitgangspunten rondom toegestane activiteiten voor netwerkbedrijven. Wel ziet de ACM onder voorwaarden ruimte voor netwerkbedrijven om in minderheids- of gezamenlijke deelnemingen actief te zijn op het gebied van productie, handel en levering van alternatieve energiedragers. In de Kamerbrief van 10 december 2021 heeft het kabinet al aangegeven dat deze bevinding ongewenst is, omdat het onbeperkt kunnen aangaan van deelnemingen door netwerkbedrijven niet strookt met de door de wetgever geformuleerde afbakeningsprincipes met betrekking tot toegestane activiteiten voor netwerkbedrijven.10
Verder constateer ik dat de door de ACM geïdentificeerde onduidelijkheden binnen het bestaande wettelijke kader met betrekking tot nevenactiviteiten die netwerkbedrijven mogen verrichten niet bijdragen aan een heldere marktordening voor de energietransitie. Daarom wil het kabinet hier duidelijkheid in scheppen. Zoals toegelicht in de kamerbrief van 10 december 2021 is het wenselijk dat de marktordening rondom elektrolyse bijdraagt aan voldoende concurrentiedruk en innovatie door private partijen zodat de kosten, en hiermee benodigde subsidies, in de tijd dalen.11 Een eventuele rol voor netwerkbedrijven is daarbij geen oplossing voor het huidige situatie van de markt, namelijk het bestaan van een onrendabele top voor groene waterstof. Pas als private marktpartijen ondanks het beschikbaar zijn van voldoende subsidie-instrumentarium niet de gewenste opschaling van elektrolyse realiseren, zie ik vanwege de mogelijke systeemrol van elektrolyse ruimte voor netwerkbedrijven om op dit terrein actief te zijn. Over de voorwaarden waaronder dit wenselijk is wil ik de markt consulteren. Door hier duidelijkheid over te verschaffen kunnen netwerkbedrijven zich richten op hun kentaken en toegestane nevenactiviteiten onder de Gaswet en Elektriciteitswet.
Bent u van mening dat het opslaan van energie, waaronder het omzetten van elektriciteit in moleculen door middel van elektrolyse, geen opwekking is van nieuwe energie?
Bij waterstofproductie middels elektrolyse is er inderdaad geen sprake van de opwekking van energie middels de inzet van een primaire energiebron zoals wind of zon. De energie in elektronen wordt zogezegd overgedragen op waterstofmoleculen. Hierdoor is het mogelijk om duurzaam opgewekte energie grootschalig op te slaan. Vanuit het elektriciteitssysteem bezien is de omzetting van elektriciteit naar waterstof en vervolgens de opslag hiervan een vorm van energieopslag. Dit volgt ook uit de definitie van «energieopslag» onder de Europese Elektriciteitsrichtlijn ((EU) 2019/944).12 Vanuit het gas- of waterstofsysteem bezien is de overdacht van energie van elektronen naar moleculen echter wel een vorm van «produceren». Er komen immers middels een vervaardigingsproces «nieuwe» moleculen in het systeem en op de markt die vervolgens kunnen worden ingezet als grondstof voor industrie of brandstof voor mobiliteit. Daarom wordt elektrolyse ook wel gezien als een alternatieve vorm van waterstofproductie naast bijvoorbeeld waterstofproductie uit aardgas middels methane steam reforming. Het opslaan van deze waterstofmoleculen kan vervolgens, net als bij aardgas, worden gezien als een separate activiteit.
Deelt u het inzicht dat alternatieve energiedragers, die belangrijk zijn vanwege hun opslagfunctie of voor buffering, essentieel zijn voor een stabiel energiesysteem en dat het daarom wenselijk is dat netwerkbedrijven elektrolyzers en vormen van energieopslag (zoals waterstofopslag in een zoutcaverne) moeten kunnen beheren/in bezit mogen hebben?
Zoals ik in de appreciatie van de studie «Ondergrondse energieopslag in Nederland 2030–2050» heb aangegeven, onderschrijf ik de conclusie dat waterstofopslag een belangrijk en noodzakelijk middel zal zijn voor het behouden van de vraag-aanbodbalans in het toekomstige energiesysteem.13 De locaties waar deze ondergrondse opslag in zoutcavernes plaats kan vinden zijn echter schaars, waardoor het van belang is dat alle marktpartijen hiertoe op basis van non-discriminatoire voorwaarden toegang tot kunnen krijgen. Bij (aard)gas geeft de wet zowel ruimte aan private marktpartijen als netwerkbedrijven om opslaginstallaties te ontwikkelen en te beheren. In welke mate eenzelfde systematiek gewenst is voor waterstof ben ik nog aan het verkennen en zal ik in de aankomende consultatie over de ordening van de waterstofmarkt ook aan de markt voorleggen.
De vraag of het wenselijk is dat netwerkbedrijven ook actief zijn op het gebied van elektrolyse moet mede worden bezien in het antwoord op vraag 4. Zoals gezegd wordt elektrolyse vanuit het elektriciteitssysteem bezien gezien als energieopslag. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet VET volgt dat deze activiteit expliciet is voorbehouden aan private partijen.14 Vanuit het gas- en waterstofsysteem is elektrolyse in de eerste plaats een productieactiviteit. Meerdere marktpartijen en consortia zijn al bezig met het ontwikkelen van plannen voor (grootschalige) elektrolyse. Elektrolyse is dus, zoals gezegd, een activiteit die is voorbehouden aan private partijen. Wel constateer ik dat het noodzakelijk is om de ontwikkeling van elektrolyse-installaties door marktpartijen te ondersteunen. Hiertoe hoop ik rond de zomer een subsidie-instrument open te stellen. Ook zijn in het Coalitieakkoord aanvullende middelen toegezegd voor hoogwaardige hernieuwbare energiedragers, waaronder waterstof. Daarnaast beraad ik mij, zoals toegelicht in de Kamerbrief over marktordening en marktontwikkeling waterstof, mede in het licht van het antwoord op vraag 3, op de ruimte die ik netwerkbedrijven in de nieuwe Energiewet wil bieden voor betrokkenheid bij de ontwikkeling van elektrolyse-installaties in het geval de markt zich niet voldoende (snel) ontwikkeld.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de lopende pilot van Gasunie voor groene waterstofopslag in een zoutcaverne, waarbij nu ook een elektrolyser actief is en op hun locatie staat?
Voor wat betreft de pilot rondom de ondergrondse opslag van waterstof voorzie ik geen gevolgen. De Gaswet biedt momenteel ruimte aan Gasunie om dit te doen onder de voorwaarde dat vergunningstraject is doorgelopen en het is bewezen dat de opslag veilig kan worden gedaan voor mens en natuur.15 Zoals aangegeven in de kamerbrief over marktordening en marktontwikkeling waterstof ben ik de structurele marktordening rondom ondergrondse opslag van energie, waaronder waterstof, nog aan het verkennen. Hierin zal ik ook de rol van Gasunie betrekken.
Op dezelfde locatie als waar Gasunie een pilot uitvoert rondom de opslag van waterstof staat nu ook een elektrolyse-installatie van 1 MW als demonstratieproject. Hoewel ik zoals gezegd in principe geen rol zie voor netwerkbedrijven zoals Gasunie op het gebied van elektrolyse, ben ik voornemens om middels een overgangsregime tijdelijk ruimte te bieden om dergelijke lopende en kleinschalige pilots voort te kunnen zetten.
Bent u bereid de aanstaande Energiewet dusdanig in te richten dat het voor netwerkbedrijven mogelijk wordt om zowel elektrolysers als (duurzame)energieopslagfaciliteiten te beheren, dan wel in bezit te hebben?
Zie beantwoording vraag 5 en 6.
Deelt u de mening dat de ACM de energietransitie in de weg loopt door bestaande wet- en regelgeving van eigen interpretaties te voorzien, waarbij het te eenzijdig probeert de rol van semi-publieke partijen in te perken en de rol van marktwerking of van (soms nog niet eens bestaande) marktpartijen te vergroten?
Nee, ik deel die mening niet. Het is de taak van de ACM als toezichthouder om de regelgeving voor de energiesector te interpreteren en toe te zien op de naleving hiervan. Het handelen van de ACM wordt daarbij gecontroleerd door de rechter op het moment dat belanghebbenden beroep aantekenen tegen een besluit van de ACM. Indien de wetgever het niet eens is met de interpretatie van de ACM of de rechter of vanwege veranderende (markt)omstandigheden van mening is dat de huidige regelgeving niet meer passend of voldoende duidelijk is, dan is het aan de wetgever om de wetgeving te wijzigen en te verduidelijken.
Bent u bereid hierover met de ACM in gesprek te gaan?
Zie beantwoording vraag 8.
Bent u tot slot bereid om ons bestaande mededingingsbeleid, inclusief handhavingsstructuur, eens goed tegen het licht te houden en waar nodig aan te passen aan de grote transities die wij zowel nationaal als Europees in gaan zetten om klimaatverandering een halt toe te roepen?
Het mededingingsbeleid is gericht op het beschermen van het concurrentieproces en de consument binnen de volle breedte van de economie. Niettemin wordt op zowel nationaal als Europees niveau gekeken op welke wijze klimaatdoelstellingen kunnen worden meegewogen bij het mededingingsbeleid. Zo heeft de ACM een Leidraad duurzaamheidsafspraken gepubliceerd die aangeeft in welke gevallen concurrenten kunnen samenwerken om bij te dragen aan het bestrijden van de klimaatcrisis en andere duurzaamheidsdoelen.16 Eurocommissaris voor de mededinging Vestager heeft recent haar visie uiteengezet op de wijze dat mededingingsbeleid kan bijdragen aan het realiseren van de Green Deal.17 Deze ontwikkelingen volgt het kabinet op de voet en draagt hier actief aan bij.
Uitspraken van de landsadvocaat |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Landsadvocaat over stikstofaanpak: Pak boer vergunning af»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de uitspraken van de landsadvocaat een schoffering zijn van hardwerkende boeren? Zo ja, deelt u de mening dat de landsadvocaat niet langer gerechtigd zou moeten zijn om zijn functie uit te voeren en eigenlijk van het tableau, de lijst van advocaten, geschrapt moet worden? Kunt u uw mening toelichten?
Het is de taak van de landsadvocaat om, als advies wordt gevraagd, op basis van zijn deskundigheid objectief te adviseren. Het advies van de landsadvocaat is één van die adviezen die worden gegeven in de besluitvorming over de aanpak van de stikstofproblematiek. Het kabinet besluit vervolgens of de adviezen worden opgevolgd.
Deelt u de mening dat het kapotmaken van de boerenstand slecht is voor de Nederlandse economie? Zo nee, hoe duidt u dan bijvoorbeeld de conclusies van de Rabobank uit 2019, waarin is gesteld dat het halveren van de veestapel ingrijpende gevolgen zou hebben en jaarlijks 3,5 miljard euro zal kosten?2
De agrarische sector is van aanzienlijk belang voor de Nederlandse economie. In de maatregelen van de huidige structurele aanpak van de stikstofproblematiek zit daarom een balans aan maatregelen voor boeren die willen stoppen als boeren die willen doorgaan. Bij een eventuele verdere aanpak van de stikstofproblematiek zal deze balans ook moeten blijven zodat er perspectief voor de landbouw in Nederland blijft.
Kan, gezien het feit dat u steeds «baalt» als weer een van uw snode plannen uitlekt, worden vastgesteld dat u in het geniep de boerenstand de nek wil omdraaien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft de ambitie om de natuur te verbeteren, economische en maatschappelijke ontwikkelingen mogelijk te maken met behoud van een duurzame agrarische sector met toekomstperspectief. Daartoe neemt het kabinet de noodzakelijke maatregelen.
Het bericht ’Tekort van ruim 150 miljoen bij politie: ‘Ontzettend pijnlijk juist nu te bezuinigen.’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tekort van ruim 150 miljoen bij politie: «Ontzettend pijnlijk juist nu te bezuinigen»?1
Ja.
Kunt u schetsen om welk bedrag het hier gaat? Wat is het tekort ofwel de overschrijding bij de ondersteunende diensten en wat is het tekort dan wel de overschrijding bij de operationele eenheden?
Zoals gemeld in de verzamelbrief van 29 juni jongstleden voorzag de politie op basis van prognoses in het voorjaar voor dit jaar een overschrijding van het budget met 157 mln. euro.2 Naar aanleiding hiervan heeft de politie een taskforce opgericht met als doel in kaart te brengen waar reductie van kosten mogelijk is. In juli 2021 is op basis van de halfjaarcijfers de prognose neerwaarts bijgesteld naar een verwachte overschrijding van 105 mln. Op basis van de 8-maandsarapportage is de verwachte overschrijding verder gedaald naar 80 mln. De uit de prognose voortvloeiende overschrijding geldt voor de politiebegroting 2021 als geheel. Op dit moment is er geen uitsplitsing te maken naar operationele eenheden en ondersteunende diensten. Het benodigde bedrag voor het Politie Dienstencentrum (PDC) bevat bijvoorbeeld salariskosten van benodigde capaciteit en ICT-voorzieningen bij de operationele eenheden.
Kunt u de precieze oorzaak van het overschrijden van het budget schetsen? Is dat een gevolg van toenemende beleidswensen of van slechte bedrijfsvoering?
Het rapport van de taskforce biedt inzicht in de oorzaken en daaruit blijkt dat deze velerlei zijn. Om een zo objectief mogelijk en door alle betrokkenen gedeeld beeld te geven van hoe de politie er nu financieel voor staat en inzicht te geven in de bijsturingsmogelijkheden die de korpsleiding heeft, hebben de politie en ik inmiddels gezamenlijk opdracht gegeven tot een onafhankelijk vervolgonderzoek. Dit onderzoek zal ook ingaan op de achterliggende oorzaken. In november wordt deze onafhankelijke rapportage naar verwachting opgeleverd. In het volgend halfjaarbericht zal ik uw Kamer hierover nader informeren. Bij dit onderzoek worden ook het eindrapport van het «Onderzoek personele en materiële lasten 2021–2025» en het position paper betrokken.3 Daaruit blijkt overigens dat met het oog op de toekomst de fundamenten van de Nederlandse politie verder verstevigd kunnen worden.4
Hoe lang is dit nieuws al bij u bekend?
De toereikendheid van de financiële middelen voor politie zijn een doorlopend gespreksonderwerp tussen het politiekorps en het departement. Het huidige beeld waarbij zonder bijsturing over 2021 een materieel financiële overschrijding ontstaat is aan het departement gemeld in de 4 maandsrapportage die op 31 mei 2021 ontvangen is. Hierop heb ik in mijn verzamelbrief van 29 juni jl. uw Kamer geïnformeerd over deze overschrijding en het instellen van de taskforce.
Welke maatregelen moeten worden genomen om binnen het budget te blijven en wat zijn de gevolgen daarvan?
De politie verwachtte in juni een deel van de overschrijding (157 mln.) in het lopende jaar te kunnen wegwerken, onder andere doordat een deel van deze geprognosticeerde kosten zich uiteindelijk niet of in mindere mate zullen voordoen. Voor het resterende deel achtte politie bijsturing nodig. Hiertoe is een taskforce ingericht. Deze taskforce had tot doel om zowel incidentele als structurele bezuinigingsopties in kaart te brengen waarbij essentiële taakuitvoering, zoals de 24/7-diensten, de cao-afspraken en de ICT-security worden ontzien. Eind juli heeft de Taskforce Ombuigingen haar rapport opgeleverd. Naar aanleiding van dit rapport heeft de politie de volgende tijdelijke maatregelen genomen:
De financiële effecten van deze maatregelen voor de korte termijn zijn nog niet bekend.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot de uitgelekte plannen van het kabinet om meer te investeren in veiligheid?
De verwachte overschrijding ziet op het begrotingsjaar 2021 en betreft dus het lopende uitvoeringsjaar. De investeringen die het kabinet op Prinsjesdag bekend heeft gemaakt zien op de begroting 2022 en verder en gaan onder andere over investeringen in de toekomst van de politie.
Kunt u garanderen dat de broodnodige opbouw van de politie binnen het vastgestelde budget plaatsvindt?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 29 juni dient de politie de overschrijding van de kaders terug te dringen (met zo min mogelijk effect op de taakuitvoering) en erop te sturen in het vervolg wel binnen budget te blijven.
De enorme toename van arbeidsuitbuiting in het afgelopen jaar |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Aantal meldingen van arbeidsuitbuiting met 70 procent gestegen»?1
Ja.
Wat vindt u van het opmerkelijke feit dat het aantal meldingen van mensen, die in «onmenselijke omstandigheden» werkten, en soms ook hun inkomsten af moesten staan, met maar liefst 70% is gestegen ten opzichte van afgelopen jaren?
Enerzijds is het goed om te zien dat het aantal meldingen stijgt, daar dit betekent dat meer mensen zich durven te melden. Anderzijds schuilt achter iedere melding een persoonlijke tragedie waar wij als overheid tegen moeten optreden.
Hoe verklaart u de opmerkelijke toename in het aantal arbeidsuitbuitingen van afgelopen jaar?
Arbeidsuitbuiting is een zogenaamd «dark number». Schattingen, opgenomen in de Staat van Eerlijk werk 2017 van de Inspectie SZW, lopen uiteen van enkele honderden tot circa 21 duizend gevallen2. De Algemene Rekenkamer hanteert in een update van die ramingen 2 tot 21 duizend3. Het beleid en de activiteiten van de Inspectie SZW zijn erop gericht het herkennen van en melden van mogelijke situaties van arbeidsuitbuiting te stimuleren4.
Het Coördinatiecentrum tegen mensenhandel (CoMensha) verzamelt jaarlijks cijfers over mogelijke slachtoffers van mensenhandel afkomstig van de politie, Inspectie SZW en hulporganisatie FairWork. Volgens CoMensha kwamen in 2020 vooral veel extra meldingen binnen via FairWork. De organisatie denkt dat de grote toename onder andere komt door de coronapandemie en daarmee verbonden (media)aandacht voor de positie van arbeidsmigranten van binnen en buiten de EU. Ik deel deze analyse.
In de maatschappij wordt er bij misstanden en slecht werkgeverschap vaak gesproken over arbeidsuitbuiting. Echter, in de wet is arbeidsuitbuiting in artikel 273f Wetboek van Strafrecht opgenomen als vorm van mensenhandel en voor een veroordeling moeten alle bestanddelen van dit wetsartikel worden bewezen. De meldingen zijn dus signalen van mogelijke misstanden die vervolgens worden verrijkt en geduid. Niet elke melding is daarom strafrechtelijk gezien uiteindelijk als «arbeidsuitbuiting» te kwalificeren.
Wat gaat u doen om het gestegen aantal arbeidsuitbuitingen terug te dringen?
De toename die door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NRM) wordt geconstateerd betreft meldingen. Of een melding daadwerkelijk een overtreding betreft, ernstige benadeling of arbeidsuitbuiting, hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval. De aanpak met betrekking tot arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling bestaat uit de volgende elementen.
De opsporingstak van de Inspectie SZW voert onder gezag van het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek uit naar arbeidsuitbuiting. De Inspectie SZW beoordeelt alle meldingen die bij haar binnenkomen. Alle meldingen met mogelijke signalen van arbeidsuitbuiting worden vervolgens besproken in een gezamenlijk meldingenoverleg van opsporing en bestuursrechtelijk toezicht. Meldingen met opsporingsindicaties voor arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel, waarbij aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden door de opsporingstak beoordeeld. Meldingen met signalen van arbeidsuitbuiting, waarbij geen aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden binnen de Inspectie SZW bestuursrechtelijk beoordeeld in het kader van de aanpak van ernstige benadeling, en indien mogelijk van bestuursrechtelijke handhaving voorzien. Bij de aanpak kan ook een combinatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten worden ingezet, in samenwerking met partners, zoals de politie, Belastingdienst en gemeenten. Die gezamenlijke ketenaanpak is essentieel. Daarom doet de Inspectie SZW ook veel aan voorlichting zodat ook ketenpartners signalen kunnen herkennen en men weet waar men terecht kan.
De stijging van het aantal meldingen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling betekent in ieder geval dat melders beter de weg weten te vinden naar zowel de NGO’s als de overheid. Het terugdringen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling heeft niet alleen te maken met het sanctioneren en stoppen van werkgevers, maar ook met voorlichting aan potentiële slachtoffers, het stimuleren van signalen en meldingen en van de uitgedragen sociale norm van een fatsoenlijke Nederlandse arbeidsmarkt.
Het aanpakken van de daders en het beschermen van slachtoffers van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is van groot belang. Er is hierbij een grote rol weggelegd voor beleidsmakers, bestuurders, toezichthouders en opsporingsinstanties, en de wens is dat meer en meer andere maatschappelijke organisaties en personen zullen bijdragen aan een eerlijke, gezonde en veilige Nederlandse arbeidsmarkt. De doorontwikkeling van de aanpak tegen arbeidsuitbuiting is een van de actielijnen in het Programma Samen tegen Mensenhandel, waarin beleid, uitvoering, toezicht en opsporing samenwerken. Een van de resultaten van het Programma is de handreiking «Integrale Aanpak Arbeidsuitbuiting», daarnaast begeleiden we slachtoffers terug naar werk en agenderen we de positie van slachtoffers van ernstige benadeling.
Het melden van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is niet altijd in het voordeel van de melder. De verwevenheid tussen werk en huisvesting is hierop van invloed, evenals de arbeidsmarktpositie in het land van herkomst. In lijn met de aanbeveling van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten, niet alleen uit EU-lidstaten, maar ook van buiten Europa. Ook de Algemene Rekenkamer beveelt in haar rapport van eind september jl. aan om de positie van slachtoffers in de bestuursrechtelijke aanpak te verbeteren en meer hulp en bescherming te bieden. Er wordt daarom gewerkt aan maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Ook wordt in overleg met CoMensha gekeken of de beschikbare crisisbedden tevens beschikbaar kunnen komen voor slachtoffers van ernstige benadeling. De ervaringen van de Inspectie SZW laten duidelijk zien dat hulp en opvang van deze slachtoffers wenselijk is. Door interventie van de Inspectie SZW wordt de benadeling door de werkgever gestopt, maar is regelmatig de benadeelde vervolgens zijn/haar (onderbetaalde) werk en verblijfplaats kwijt en heeft dan mogelijk tijdelijke hulp nodig, bijvoorbeeld om terug te keren naar het land van herkomst.
In het regeerakkoord 2017–20215 van het huidige demissionaire kabinet is 50 miljoen euro vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van het Ministerie van SZW conform het Inspectie Control Framework (ICF). Vanwege het hierbij overeengekomen ingroeipad komt de volledige 50 miljoen euro vanaf 2022 structureel beschikbaar. De focus lag in de eerste jaren vooral op de uitbreiding van capaciteit op het domein van gezond en veilig werk. Vanaf 2020 ligt de focus op personeelsuitbreiding op het domein van eerlijk werk. Een van de vier ICF-doelen betreft eerlijk werk. Doelstelling is een verdubbeling van de inspectiedekking op eerlijk werk. De programmatische aanpak van arbeidsuitbuiting maakt hier deel van uit. Eind 2022 is de voorziene formatie voor de Inspectie SZW 1570 fte6. Structureel 50% is bestemd voor eerlijk werk7. Op grond van de meerjarenprogrammering 2019–20228 en huidige risico-inschatting is circa 70 fte voor activiteiten van het programma Arbeidsuitbuiting. Daarbij is rekening gehouden met de relatieve verhouding tussen de verschillende disciplines en functiegroepen binnen de Inspectie SZW9. Daarenboven wordt circa 35% van de capaciteit van de opsporingstak ingezet voor arbeidsuitbuiting10.
De uitbreiding van de Inspectie SZW conform ICF loopt door tot in 2022. Gelet op de doorlooptijd van opleiden en de inwerktijd is de vuistregel dat inspecteurs en rechercheurs die in jaar n zijn geworven in jaar n + 1 operationeel inzetbaar zijn. Een deel van hen is momenteel in opleiding. De Inspectie SZW heeft een wervingsmodel opgesteld waardoor de capaciteitsinzet de komende jaren groeit naar de gewenste inzet op de verschillende domeinen in 2023.
Het is cruciaal dat de wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting wordt aangepast, zodat misstanden effectiever kunnen worden aangepakt. In de praktijk blijkt dat een veroordeling gebaseerd op artikel 273f Sr vaak niet haalbaar is. Er is een hiaat tussen arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel enerzijds en bestuursrechtelijke handhaving anderzijds. Het gesegmenteerde instrumentarium sluit niet altijd aan op de problematiek die arbeidsuitbuiting in maatschappelijke zin vormt. Een werkbaar en integraal kader, waarin het bestuursrecht en strafrecht maximaal kunnen worden ingezet, is volgens de Inspectie SZW een cruciale randvoorwaarde voor een effectievere aanpak van malafide werkgevers en facilitators die werkenden (laten) uitbuiten.
Ik zet mij gezamenlijk met de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid in voor enerzijds het verbeteren van het wettelijke instrumentarium en anderzijds het beter inzetten van de bestaande instrumenten om ernstige benadeling van werknemers aan te pakken. Er heeft reeds een verkenning plaats gevonden omtrent het eventueel aanpassen van artikel 273f Sr. De uitkomst hiervan is op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V naar de Kamer gestuurd. Hierin is aangegeven dat het aanpassen van artikel 273f Sr om meerdere redenen mogelijk en wenselijk is. Verdere informatie met betrekking tot een eventuele herziening volgt in de voortgangsbrief van Samen tegen Mensenhandel van dit najaar. Voor de besluitvorming over herziening van artikel 273f Sr zijn echter een missionair kabinet en financiële dekking nodig.
Daarnaast draagt ook de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bij aan de strijd tegen arbeidsuitbuiting. Deze aanbevelingen hebben niet specifiek betrekking op arbeidsuitbuiting, maar maken het malafide werkgevers wel moeilijker.
Schat u in dat het probleem in werkelijkheid mogelijk veel groter is en deze cijfers mogelijk slechts een klein deel van het daadwerkelijke probleem laten zien? Zo nee, waarom niet?
Arbeidsuitbuiting is een «dark number», zie antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) het onder druk zetten van werknemers en het verplichten om in het weekend door te werken onvoldoende vindt om te spreken van arbeidsuitbuiting?
In het algemeen is mensenhandel een ernstig delict en de bewijslast is blijkens de rechtspraak hoog. Er doen zich zeer schrijnende arbeidssituaties voor, die de hoge lat van mensenhandel niet halen omdat niet alle onderdelen van de delictsbepaling bewezen kunnen worden.
Als Minister doe ik geen uitspraken over besluiten van het OM, dat onafhankelijk en zelfstandig besluit welke zaken al dan niet voor de rechter gebracht worden. Desgevraagd geeft het OM aan dat het onderzoek naar de verdenking van mensenhandel is geseponeerd omdat er geen bewijs is gevonden voor hetgeen in de diverse aangiftes is gesteld.
Mensenhandel/arbeidsuitbuiting is een complex delict met een strafbedreiging van een gevangenisstraf van 12 jaar tot levenslang. Dat betekent dat niet elke misstand die vanuit de maatschappij bekeken arbeidsuitbuiting wordt genoemd dat strafrechtelijk gezien ook is. Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. Of er sprake is van uitbuiting is afhankelijk van de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die aan de tewerkgestelde worden opgelegd en het financieel voordeel dat door de tewerksteller wordt behaald. Dwang is hiervan dus een belangrijk aspect.
Kunt u specificeren wanneer u spreekt van arbeidsuitbuiting?
Arbeidsuitbuiting is een verschijningsvorm van mensenhandel (artikel 273f Wetboek v Strafrecht). In de wetenschappelijke literatuur over arbeidsuitbuiting worden wel twee vormen van arbeidsuitbuiting onderscheiden: de ene vorm bestaat uit «harmful exploitation» (waaronder slavernij, dienstbaarheid en gedwongen arbeid vallen), de andere bestaat uit «mutual advantageous exploitation» (waaronder – kort gezegd – oneerlijk en excessief misbruik van een ander kan vallen).11 Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn afwegingsfactoren geformuleerd om te beoordelen of in een individueel geval sprake is van arbeidsuitbuiting.12 In ieder geval zijn van belang de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald.
Deelt u de mening dat het erg ingewikkeld is om arbeidsuitbuiting te bewijzen en het daardoor moeilijk is voor slachtoffers om hun recht te halen? Zo nee, waarom niet?
Arbeidsuitbuiting is een vorm van «mensenhandel», waarop een strafmaximum van twaalf jaar gevangenisstraf tot onder strafverzwarende omstandigheden levenslang is gesteld. Het gaat dus om een zeer ernstig strafbaar feit. In die zin is de bewijslast hoog. Ook de Algemene Rekenkamer concludeert in haar rapport dat de bewijslast hoog ligt, omdat bepaalde elementen zoals «dwang» en «het oogmerk van uitbuiting» moeilijk bewijsbaar zijn.
Voor ogen moet worden gehouden dat in het geval van strafbare betrokkenheid van een tewerksteller bij het doen ontstaan of laten voortduren van een verboden arbeidssituatie, ook andere strafbare feiten dan mensenhandel in strafbaarheid voorzien. Te denken valt aan mensensmokkel (artikel 197a Sr), het laten verrichten van arbeid door een illegale vreemdeling (artikel 197b Sr), valsheid in geschrift (artikel 225 Sr) en deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr), alsook bestuurlijke boetes en andere interventies bij overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet of de Arbeidstijdenwet. De omstandigheid dat in een individueel geval naar het oordeel van het OM vervolging van een tewerksteller voor mensenhandel niet haalbaar is, sluit dus niet uit dat die tewerksteller ter zake van het onderliggende feitencomplex wél voor één of meerdere andere feiten strafrechtelijk kan worden vervolgd. Daarnaast is het ook nog mogelijk dat het bestuursrecht aanknopingspunten biedt om eventuele overtreders van bijvoorbeeld arbeidswetten te beboeten.
Wat gaat u doen zodat meer zaken over arbeidsuitbuiting aan de rechters worden voorgelegd en er zo jurisprudentie kan worden gecreëerd?
Het OM is verantwoordelijk voor het voordragen van zaken aan de rechter. Het OM stelt vast dat de bewijslast van mensenhandel hoog is; er is immers sprake van een ernstig delict. Van het OM heb ik vernomen dat wordt vervolgd als er voldoende bewijs is of als de rechter uit principieel oogpunt over de zaak moet oordelen. In de aangebrachte zaken ziet het OM genoeg ruimte om jurisprudentie te creëren.
Op basis van de huidige wet ligt de bewijslat voor arbeidsuitbuiting dus hoog. Alle bestanddelen van artikel 273f Sr moeten namelijk kunnen worden bewezen. Los daarvan is reeds een verkenning uitgevoerd om te bezien hoe een herziening vorm kan krijgen.
Zoals eerder aangegeven zetten wij in de tussentijd in op een hogere bereidheid om te melden en het verbeteren van het instrumentarium. Hieronder valt ook een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, zoals de Algemene Rekenkamer ook benoemt. Hierdoor zou het mogelijk moeten worden om arbeidsuitbuiting beter te bestrijden.
Het Paper ‘Common views on the future of the Stability and Growth Pact’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de geannoteerde agenda van de Eurogroep en informele Ecofinraad van 10 en 11 september (kamerstuk 21 501-07, nr. 1774) die naar de Tweede Kamer is gestuurd waarin u aangeeft dat er gesproken zal worden over het begrotingsbeleid in de EU?
Ja.
Waarom stond in deze agenda niet vermeld dat Nederland samen met gelijkgestemde lidstaten een position paper over de herziening van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) heeft opgesteld in aanloop naar de informele Ecofinraad op 10 en 11 september?
Op het moment van het verzenden van de geannoteerde agenda was het niet duidelijk of er een position paper tot stand zou komen en of Nederland mee zou tekenen.
Waarom zat deze position paper niet bij de stukken en is deze pas nét na het Commissiedebat op 8 september over de Ecofinraad op 10 en 11 september naar de Tweede Kamer gestuurd?
Het besluit dat Nederland het position paper zou ondertekenen is genomen na het Commissiedebat op 8 september, omdat toen pas duidelijk werd welke andere lidstaten mee zouden tekenen. Het verzamelen van voldoende mede-ondertekenaars vormt een belangrijke afweging bij een besluit om een position paper van gelijkgezinde lidstaten te ondertekenen. Het doel van een dergelijk paper is immers om eensgezindheid uit te stralen. Het position paper is daarom na het Commissiedebat op 8 september naar de Tweede Kamer gestuurd.
Wanneer heeft u overeenstemming bereikt over het position paper met de betrokken lidstaten?
Ambtelijke afstemming over de inhoud van het paper werd bereikt in de ochtend van woensdag 8 september. Op dat moment stond echter nog niet vast of Nederland mee zou tekenen, omdat dit afhankelijk was van de vraag of voldoende andere Ministers van lidstaten die hadden meegewerkt aan de totstandkoming van het paper zouden meetekenen. In de loop van woensdagmiddag 8 september werd dit duidelijk. In de ochtend van donderdag 9 september werd de definitieve groep landen bekend.
In het position paper geeft het kabinet aan dat het wenselijk is dat de regels van het Stabiliteit- en Groeipact (SGP) versimpeld worden en dat aanpassingen van het SGP moeten bijdragen aan een consistente, transparante en betere toepassing van de regels. Welke concrete versimpelingen en aanpassingen overweegt u in dit kader en zijn volgens u bespreekbaar?
In mijn brief van 14 december 2020 met een brede bespiegeling inzake het SGP heb ik enkele concrete elementen benoemd in de huidige regels die naar mijn inzicht voor verbetering vatbaar zijn.1 Inperking van de vele vormen van flexibiliteit en van de discretionaire ruimte van de Commissie en de Raad kan zorgen voor meer eenvoud, transparantie en consistentie, en dus ook bijdragen aan een betere handhaafbaarheid. Een daarvan is het afschaffen van het gebruik van de structurele begrotingsinspanning als argument om een lidstaat niet in een buitensporigtekortprocedure te plaatsen bij onvoldoende schuldafbouw. Een andere is het afschaffen van de significantiemarge in de preventieve arm. Deze zorgt ervoor dat lidstaten mogen afwijken van hun vereiste structurele begrotingsinspanning wanneer er geen sprake is van een significante afwijking. Afwijkingen worden op deze manier jaar in jaar uit getolereerd en stapelen zich op, waardoor lidstaten steeds verder van de afgesproken begrotingsnormen afdrijven. Nederland staat open voor andere, soortgelijke wijzigingen. Bij deze aanpassingen zal een zekere mate van flexibiliteit wel behouden moeten blijven.
In het position paper onderstreept het kabinet het belang van gezonde, houdbare overheidsfinanciën en van het terugdringen van te hoge overheidsschulden. Hoe vindt u dat dit -in tegenstelling tot wat in het verleden is gebleken- bereikt dan wel afgedwongen moet worden?
Zoals toegelicht in de brief van 14 december 2020 kan een betere handhaving worden bereikt door een verbetering van de regels zelf. Doordat de regels complex zijn en veel ruimte bieden voor flexibiliteit en beoordeling, ontstaat de mogelijkheid tot politieke druk om ze soepel toe te passen. Inperking van de vele vormen van flexibiliteit en van de discretionaire ruimte van de Commissie en de Raad kan zorgen voor meer eenvoud, transparantie en consistentie, en draagt zo bij aan een betere handhaafbaarheid.
In deze brief van 14 december 2020 heb ik ook uiteengezet hoe een betere handhaving mogelijk kan worden bereikt door de besluitvormingsprocedures aan te passen. De Commissie heeft momenteel meerdere rollen. Ze publiceert ramingen, voert analyses uit om te bezien of begrotingen in lijn zijn met de regels en initieert procedurele stappen. Het zou wellicht beter zijn om de analyse en beoordeling van de naleving van de regels te scheiden van het nemen van eventuele vervolgstappen, om de checks and balances binnen het SGP te waarborgen.
Klopt het dat de Europese Commissie aanstuurt op een versoepeling van de regels van het SGP per 2023, door bepaalde uitgavencategorieën niet mee te tellen en dat dit besluitvorming begin 2022 vereist?1
Het idee om groene investeringen uit te zonderen van de begrotingsregels was onderdeel van een discussiepaper dat denktank Bruegel had voorbereid voor de informele Ecofinraad op 10 en 11 september. Het is op dit moment niet bekend of de Commissie het overweegt als serieuze optie voor een eventuele herziening van het SGP.
Acht u versoepeling opportuun in het licht van het terugdringen van te hoge overheidsschulden in bepaalde lidstaten?
Zoals aangegeven in de Staat van de Unie 20213 moet voor het kabinet houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP blijven, teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. De snel stijgende publieke schuld als gevolg van de COVID-19-crisis onderstreept het belang hiervan. Bovendien is het belangrijk dat de handhaving van de regels wordt verbeterd.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer niet alleen onmiddellijk op de hoogte stelt als Nederland «concrete stappen onderneemt», zoals u in Kamerstuk 21 501-07, nr. 1734 aangeeft, maar ook als u voornemens bent concrete stappen te ondernemen waarbij tevens voldoende ruimte wordt gelaten om over deze concrete stappen met de Kamer in debat te gaan?
De positie die wordt ingenomen in het position paper is in lijn met de uitgangspunten zoals o.a. verwoord in de brief van 14 december 2020 en de Staat van de Europese Unie 2021 van 2 april jl. en zoals door mij meerdere malen is gewisseld met de Tweede Kamer. Ik heb daarbij ook aangegeven dat Nederland de samenwerking met andere lidstaten zou zoeken.
Voor het kabinet blijven houdbare overheidsfinanciën het hoofddoel van het SGP, teneinde duurzame economische groei en stabiliteit te waarborgen. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen van het lid Snels over het Stabiliteits- en Groeipact van 1 juli jl. vormt het uitdragen van deze uitgangspunten volgens het demissionaire kabinet geen nieuwe inkleuring van de Nederlandse inzet.4
Het vooraf in de openbaarheid met het parlement delen van een document waarover nog gesprekken gaande zijn tussen betrokken lidstaten zou het vertrouwen van die lidstaten kunnen schaden en leek mij gelet op de inhoud ervan ook niet nodig. Mocht het kabinet voornemens zijn om in het Europese debat een lijn te kiezen die afwijkt van de bestaande Nederlandse inzet, dan zal ik de Tweede Kamer vanzelfsprekend voorafgaand hierover informeren, zodat er gelegenheid is om daarover van gedachten te wisselen.
Het feit dat de Anti-flexwerkwet niet leidt niet tot meer vaste banen en vooral vrouwen en jongeren nu hun baan verliezen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Anti-flexwerkwet leidt niet tot meer vaste banen: vooral vrouwen en jongeren verliezen nu hun baan»?1
Ja
Bent u bekend met de analyse van ABN Amro waaruit blijkt dat flexcontracten vooral lijken te zijn ingeruild voor zelfstandige zonder personeel (zzp) constructies? Deelt u deze analyse?
Ik ben bekend met het onderzoek van ABN Amro naar de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab). Het onderzoek levert een interessante bijdrage aan het gesprek over de Wet Arbeidsmarkt in Balans (Wab), en aan het zoeken naar methoden om het effect van de Wab vast te kunnen stellen. Het is echter nog te vroeg om conclusies te trekken op basis van de korte onderzoeksperiode waarop dit rapport zich baseert, waarbij corona bovendien een verstorend effect kan hebben gehad op de resultaten.
Wat vindt u van het feit dat het vooral veel vrouwen, jongeren en mensen met een laag inkomen zijn die hun baan hebben verloren? Deelt u deze analyse?
De hierboven genoemde groepen komen terug in het rapport van ABN Amro. Over deze groepen doet het rapport aannames. Door de gehanteerde onderzoeksmethode is niet met zekerheid te zeggen dat vrouwen, jongeren en mensen met een laag inkomen die een baan verloren wel of niet op een later moment bij een andere werkgever een vast contract hebben teruggekregen.
Overigens was bij de invoering van de wet bekend dat werkgevers mogelijk zouden anticiperen op de Wab door contracten van flexwerkers op te zeggen. Voor elke individuele werknemer die dit betrof, is dat natuurlijk een tragische gebeurtenis. Het langere termijndoel van de Wab is dat er meer zekerheid voor werknemers voor terugkomt.
Wat vindt u ervan dat de extra vaste banen die de politiek eigenlijk op het oog had er vooralsnog niet lijken te zijn gekomen, volgens analisten van ABN Amro? Klopt dit?
Ik kan niet zeggen of dit klopt, omdat het nog te vroeg is om deze conclusie te trekken. Zoals vermeld in antwoord 2 betreft het rapport van ABN Amro een te korte onderzoeksperiode om tot dit soort conclusies te komen.
Deelt u de mening dat de gestage groei van het het aantal flexibele banen van ongeveer 22 procent in 2003 tot zo een 35 procent in de laatste jaren een groot probleem is? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen decennia is het aandeel van flexwerkers gegroeid. Volgens data van het CBS maakten flexwerkers (werknemers met een flexibele arbeidsrelatie en zzp) in het tweede kwartaal van 2021 31,9% uit van alle werkenden. Overigens ziet het CBS in dit tweede kwartaal van 2021 ten opzichte van hetzelfde kwartaal in 2020 een lichte daling van het percentage flexwerkers. Ook in 2020 is het aantal flexwerkers ten opzichte van 2019 gedaald. De trend is dus genuanceerder dan waar de vraagsteller vanuit gaat.
De regering vindt het onwenselijk als flexibel werk wordt ingezet louter omdat het een kostenvoordeel oplevert. Vandaar dat de Wab als doelstelling heeft om zowel flexibele arbeid te reguleren, als negatieve effecten van specifieke vormen van flexibele arbeid te beprijzen.
Deelt u de mening dat het doel van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) om de vaste baan aantrekkelijker te maken ten opzichte van flexwerk op deze manier niet behaald lijkt te worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is nog te vroeg om dit te kunnen concluderen. Niet voor niets wordt een wet doorgaans over een langere periode geëvalueerd. Conform mijn toezegging zal de evaluatie van de Wab in 2025 plaatsvinden.
Wat gaat u doen om vaste banen alsnog aantrekkelijker te maken ten opzichte van flexwerk?
Zoals in antwoord 5 al gezegd is, worden in de Wab stappen gezet om zowel via regulering flexibele werknemers meer rechten te geven als de negatieve effecten te beprijzen. Met de Wab is beoogd dat flexibel werk niet ingezet wordt omdat het een kostenvoordeel oplevert. Ook heeft het kabinet een aantal stappen gezet om de verschillen in behandeling tussen zelfstandigen en werknemers te verkleinen. Zoals ook in de zevende voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» is aangegeven, zijn verdergaande stappen op dit terrein van belang. Keuzes hierover, en over verdere stappen op het gebied van flexibele arbeidsrelaties, zijn echter aan een volgend kabinet.
Het bericht 'Opnieuw problemen met Keolis-bussen die plotseling uitvallen' |
|
Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw problemen met Keolis-bussen die plotseling uitvallen»?1
Ja.
Wie is de fabrikant van deze bussen? Is dat het Chinese bedrijf Build Your Dreams (BYD), waarover u in antwoord op eerdere Kamervragen schreef dat Keolis «goede ervaringen heeft met de bussen van BYD» en «onderzoek naar klanttevredenheid goede cijfers laat zien»?2 In hoeverre is die zienswijze nog steeds dezelfde?
Build Your Dreams (BYD) is de fabrikant van de bussen waar het artikel naar verwijst. BYD Auto is een autofabrikant met hoofdkwartier in Shenzhen, China. Het bedrijf produceert elektrische voertuigen zoals auto’s, bussen, fietsen en trucks.
De problemen met de Keolis-bussen zijn een vervelende kwestie. Naar aanleiding van de berichtgeving heb ik contact gehad met de provincie Overijssel (de penvoerder van de concessieverlening). Ik begrijp dat de provincie Overijssel en Keolis de problemen en de gevolgen daarvan zeer serieus nemen. Zij doen hier onderzoek naar en richten zich op een goede en snelle oplossing.
Kunt u aangeven hoeveel problemen er tot dusver met bussen van de betreffende leverancier(s) in Nederland zijn geweest en van welke aard deze problemen zijn? Is op enig moment de verkeersveiligheid en/of veiligheid van inzittenden in het geding geweest? Hoeveel bussen kampen thans met defecten c.q. dienen gerepareerd te worden en wat betekent dit voor het OV-aanbod in de regio?
Voor de noodconcessie IJssel-Vecht worden 259 bussen ingezet van BYD. De noodconcessie IJssel-Vecht is het gevolg van een eerder ingetrokken gunning van de concessie. De provincie Overijssel heeft aangegeven dat binnen de noodconcessie de reeds bekende storingen door een miscommunicatie tussen de software van de accu’s en de software van de boardcomputer in januari opgelost zijn. Daarnaast zijn er storingen opgetreden in de aansturing van de motorkoeling. Dit is in totaal zeven keer bij verschillende bussen geconstateerd en heeft volgens de provincie geen enkel moment geleid tot het in geding zijn van de verkeersveiligheid en de veiligheid van de inzittenden. Uit voorzorg worden bij alle bussen in de vloot aanpassingen gedaan zodat deze storing niet meer zal optreden. Het OV-aanbod in de regio is volgens de provincie, afgezien van de zeven storingen, ongestoord voortgezet.
Navraag bij CROW (een kennisplatform voor infrastructuur, openbare ruimte, verkeer en vervoer, aanbesteden en contracteren) leert dat op andere plekken in Nederland ook vervoerders zijn die met elektrische bussen van BYD rondrijden: in totaal rijden op dit moment 310 bussen rond. Ik ben niet bekend met problemen met bussen van de betreffende leverancier in andere delen van Nederland. Binnen de programmagroep ZE (Zero Emissie) worden ervaringen uitgewisseld met de elektrische bussen, zodat zicht kan worden gehouden op eventuele verdere problemen. De programmagroep ZE is onderdeel van het Bestuursakkoord Zero Emissie Bussen uit 2016 met als doel volledig emissievrij regionaal busvervoer in 2030. Het Bestuursakkoord is gesloten tussen veertien vervoersautoriteiten en het Rijk.
Klopt het dat provincies weliswaar concessieverlener zijn, maar niet zelf bussen kunnen aanbesteden c.q. eisen stellen aan (de herkomst van) het busmaterieel, omdat deze in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder, namelijk Keolis, waaraan ook geen directe eisen kunnen worden gesteld?
De provincie kan bij een concessie geen eisen stellen aan de herkomst van het busmaterieel als deze in een private transactie zijn aangekocht door de concessiehouder. Dit is eerder toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D15890). In die beantwoording is ook aangegeven dat het wel mogelijk is om in het programma van eisen technische kenmerken van het busmaterieel op te nemen zoals toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen. Dit is ook gebeurd in de aanbesteding van de concessie IJssel-Vecht die Keolis heeft gewonnen.
In theorie zou de provincie de bussen zelf kunnen inkopen, maar in de praktijk gebeurt dit vrijwel nooit. Daarmee zou de concessieverlener taken en verantwoordelijkheden van de vervoerder naar zich toetrekken. Het is aan de aanbestedende dienst om hierin een keuze te maken.
Wat zijn de mogelijkheden voor concessieverleners en nutsbedrijven om, op grond van artikel 62, vierde lid, van de Wet Personenvervoer 2000 en/of de Aanbestedingswet 2012, voorwaarden te stellen, die kunnen leiden tot uitsluiting van partijen op basis van herkomst, zoals via het verlenen van een speciale sectoropdracht? Hoe vaak wordt van deze mogelijkheden gebruik gemaakt?
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D15890) is ingegaan op de mogelijkheden in relatie tot deze casus. In algemene zin is het zo dat op grond van artikel 62, lid 4, van de Wet Personenvervoer 2000 vervoersbedrijven van een vervoersconcessie kunnen worden uitgesloten indien deze vervoersbedrijven gevestigd zijn in staten buiten de EU of de EER en de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland gevestigd zijn, niet gewaarborgd is. Op basis van de Aanbestedingswet 2012 is het niet mogelijk om in de technische specificaties van een opdracht naar een bepaalde herkomst te verwijzen voor door de concessiehouder aan te schaffen goederen of diensten. Een uitzondering geldt voor speciale-sectorbedrijven in de zin van de Aanbestedingswet 2012, zij hebben wel de mogelijkheid om een inschrijving op een opdracht voor leveringen af te wijzen indien het aandeel van de uit dergelijke derde landen afkomstige goederen meer dan vijftig procent uitmaakt van de totale waarde van de goederen waarop deze inschrijving betrekking heeft. In deze casus ging het om een private transactie door concessiehouder Keolis en niet om een speciale sectoropdracht.
Deelt u de mening dat sprake moet zijn van een gelijk speelveld en van eerlijke concurrentie, willen Europese en Nederlandse bedrijven eerlijke kansen krijgen ten opzichte van staatsgesteunde ondernemingen uit derde landen elders in de wereld?
Ja, ik ben het daarmee eens. Eerlijke concurrentie tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen heeft dan ook mijn bijzondere aandacht. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om situaties waarbij bedrijven met staatssteun uit derde landen de Europese markt betreden en zo op ongelijke voet concurreren met Europese spelers. Het kabinet zet zich in EU-verband dan ook actief in voor een gelijk speelveld ten opzichte van derde landen, met het doel om zowel binnen de interne markt als daarbuiten Europese en niet-Europese ondernemingen onder vergelijkbare voorwaarden met elkaar te laten concurreren. Deze inzet wordt zowel op multilateraal niveau gepleegd als via wetgevende instrumenten van de Europese Unie. Momenteel wordt gewerkt aan twee Europese wetsvoorstellen die beogen om een gelijk speelveld tussen Europese bedrijven en derde landen te borgen.
De Europese Commissie heeft in mei het wetsvoorstel buitenlandse subsidies gepresenteerd om de verstorende effecten van buitenlandse subsidies uit derde landen op de interne markt te kunnen onderzoeken, en daartegen maatregelen te kunnen nemen. Nederland zet zich hierbij in voor een effectief instrument met als doel om een gelijk speelveld en eerlijke concurrentie op de Europese interne markt te borgen (BNC-fiche wetsvoorstel buitenlandse subsidies, Kamerstuk 22 112, nr. 3126). Ook zet Nederland in op spoedige totstandkoming van het Internationaal Aanbestedingsinstrument (IPI), met het doel om meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen te bewerkstelligen.
Kunt u aangeven wat het Internationaal Aanbestedingsinstrument (International Procurement Instrument, IPI), waarover de onderhandelingen naar verwachting dit najaar starten3, concreet betekent voor de openbaar vervoersconcessies die provincies verlenen en de aanbestedingen die vervoersbedrijven daarbinnen uitvoeren voor het busmaterieel?
Op basis van de tekst van het voorstel voor het IPI waarover de Raad van de Europese Unie positie heeft ingenomen, kan de EU een IPI-maatregel instellen na onderzoek en wanneer consultaties met een derde land niet tot een oplossing leiden. Deze maatregel kan de vorm aannemen van een scoreopslag bij de beoordeling van de offerte door de aanbestedende dienst of in ernstige gevallen uitsluiting van de inschrijver. Wanneer een IPI-maatregel van toepassing is op een partij die meedingt naar een vervoersconcessie, dan dienen aanbestedende diensten uitvoering te geven aan de maatregel. Wellicht ten overvloede, wanneer de inkoop van busmaterieel een private transactie betreft en niet deel uitmaakt van een aanbestedingstraject, zal een IPI-maatregel niet van toepassing zijn.
De triloogonderhandelingen tussen de Raad, het Europees parlement en de Europese Commissie over het IPI moeten nog beginnen, dus de precieze uitwerking van het instrument staat nog niet vast. Zo zal de drempelwaarde voor toepassing van het instrument bij werken en concessies mogelijk nog een discussiepunt worden in de onderhandelingen. Ook is nog niet duidelijk wat voor type maatregelen, zoals een scoreopslag bij de beoordeling van een inschrijving en/of uitsluiting van offertes van partijen bij aanbestedingen, deel zullen uitmaken van het uiteindelijke instrument.
Het in antwoord 6 genoemde Europese wetsvoorstel buitenlandse subsidies richt zich op marktverstorende subsidies uit derde landen. Het voorstel bevat een ambtshalve (ex-officio) bevoegdheid voor de Europese Commissie om achteraf subsidies uit derde landen te onderzoeken in alle marktsituaties – dus niet alleen bij aanbestedingen – en hier tegen op te treden. Met deze bevoegdheid kan de Commissie ook private transacties onderzoeken. Daarnaast bevat het voorstel een meldplicht voor concentraties en inschrijvingen op aanbestedingen. De meldplicht bij concentraties en aanbestedingen houdt in dat bedrijven die subsidies uit derde landen ontvangen dat moeten melden bij de Commissie. De Commissie kan de subsidies dan onderzoeken en eventueel maatregelen opleggen.
Zal het IPI straks ook door provincies kunnen worden benut, bijvoorbeeld om in hun concessie de vervoerder een verplichte toets op oneigenlijke staatssteun op te leggen, als zij het busmaterieel aanbesteden? Of kan de mogelijkheid aan provincies worden geboden om de eis stellen dat bij die aanbesteding busbouwers worden uitgesloten uit landen die niet zijn aangesloten bij de Government Procurement Agreement (GPA), de multilaterale Overeenkomst inzake overheidsopdrachten?
Provincies moeten, net als andere aanbestedende diensten, het IPI straks toepassen op inschrijvingen op een aanbesteding uit een bepaald derde land wanneer de EU een maatregel heeft ingesteld tegen dat land. Doel van het IPI is immers om wederkerigheid af te dwingen op de markt voor overheidsaanbestedingen, zodat EU-bedrijven betere toegang krijgen tot aanbestedingen in derde landen.
Zoals aangegeven in antwoord op Kamervragen van de leden Amhaouch en Palland (Kenmerk 2020D32891 en 2021D14738) is het voor Nederlandse en andere Europese aanbestedende diensten reeds mogelijk om inschrijvingen te weigeren uit derde landen die geen partij zijn bij de Government Procurement Agreement (GPA) en/of waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten waarin afspraken over toegang tot de markt voor overheidsopdrachten zijn gemaakt. De mogelijkheden voor overheden om beperkingen op te nemen in de aanbesteding die zien op de private inkoop door de winnaar zijn echter beperkt. Dat is namelijk is strijd met het beginsel van non-discriminatie dat de basis is van het WTO-recht: de overheid kan op basis daarvan niet voorschrijven dat bedrijven nationale- of EU-producten voorrang moeten geven boven producten uit bepaalde andere landen. Dit is nodig om protectionisme en onnodige handelsbelemmeringen te voorkomen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, kunnen er in het programma van eisen wel technische kenmerken van het busmaterieel opgenomen worden zoals toegankelijkheid, uiterlijk en duurzaamheidskenmerken van de voertuigen.
Bent u bereid om met provincies, bijvoorbeeld via het Interprovinciaal Overleg, in overleg te treden over de mogelijkheid om via het IPI de kansen voor Europese aanbieders van (bijvoorbeeld elektrische of waterstof-)bussen te vergroten? Indien ja, op welke termijn?
In aanloop naar de inwerkingtreding van het IPI zullen provincies en andere aanbestedende diensten worden geïnformeerd over de werking en wijze van toepassing van het instrument. De datum van inwerkingtreding is nog niet bekend en afhankelijk van het verloop van de triloogonderhandelingen. Waar toepassing van het IPI in de toekomst leidt tot nieuwe kansen doordat derde landen nieuwe of aanvullende toegang verlenen tot hun markt voor overheidsaanbestedingen, zal het bedrijfsleven hier zoals gebruikelijk over worden geïnformeerd.