Kwetsbare ouderen |
|
Jetta Klijnsma (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Bejaarde prooien»?1
Ja.
Deelt u de mening dat financieel misbruik van kwetsbare ouderen een probleem is en, gezien de vergrijzing, een groeiend probleem? Zo ja, hoeveel mensen worden er naar schatting jaarlijks slachtoffer van financieel misbruik vergelijkbaar met de casus, zoals besproken in het bovenbedoelde artikel? Zo nee, waarom niet?
Kwetsbare ouderen lopen een verhoogd risico om slachtoffer te worden van financieel misbruik. Aangezien ik niet beschik over cijfers die aangeven om hoe veel ouderen het per jaar gaat kan ik niet bevestigen dat er sprake is van een toename van slachtofferschap in deze groep.
Hoe is de zorgplicht van notarissen ten aanzien van de bescherming van ouderen, die een testament willen wijzigen of met een machtigingsverzoek komen, geregeld?
De notaris heeft conform de Wet op het notarisambt de plicht om te controleren of er sprake is van wilsbekwaamheid op het moment dat iemand een testament opstelt of laat opstellen door de notaris. Daarbij is van belang dat een persoon in staat is om zijn vrije wil te uiten. Binnen redelijke grenzen kan de notaris daarbij onderzoeken of een persoon niet lijdt aan geestelijke stoornissen of wanen dan wel dat een persoon onder druk van derden handelt. Het protocol «Beoordeling wilsbekwaamheid vastgesteld» van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie helpt daarbij.
Is het waar dat rechters «zeer terughoudend [zijn] in het nietig verklaren van testamenten»? Zo ja, deelt u de mening dat ook daarom een notaris bij het opstellen van een testament bijzonder zorgvuldig te werk dient te gaan? Zo nee, waarom niet?
Een testament is een laatste wilsverklaring van iemand. Het past daarbij dat van overheidswege zeer terughoudend wordt opgetreden om deze wilsverklaring te vernietigen. Alleen indien blijkt dat de uitvoering van een testament in strijd is met de wet of de goede zeden ligt vernietiging voor de hand. Het spreekt voor zich dat een notaris bij het opstellen van een testament de daarbij de benodigde zorgvuldigheid in acht dient te nemen.
Kent u het Protocol «Beoordeling wilsbekwaamheid vastgesteld» dat is opgesteld door de beroepsgroep?
Ja.
Bent u van mening dat dit protocol voldoende is om wilsbekwaamheid bij ouderen vast te stellen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot het aantal bekende gevallen waarbij achteraf door de rechter of in een tuchtzaak is vastgesteld dat de notaris ten onrechte was uitgegaan van de wilsbekwaamheid van zijn cliënt? Zo nee, hoe zou dit protocol aangepast moeten worden?
Ik ben van oordeel dat het protocol voldoende houvast biedt voor een zorgvuldige behandeling door de notaris. Het protocol geeft aan welke redelijkerwijs te nemen stappen en overwegingen nodig zijn voor een zorgvuldig proces. Dat laat onverlet dat er zich in de praktijk gevallen voordoen waarin, ook als het protocol is gevolgd, achteraf wordt geconstateerd dat er geen sprake is van wilsbekwaamheid. Het signaleren van gebreken in de wilsbekwaamheid kan onder omstandigheden buitengewoon lastig zijn voor de notaris.
Wat vindt u van het in het artikel gestelde dat het protocol «meer bedoeld (lijkt) voor de bescherming van de notaris dan van de cliënt»?
Ik deel de stelling niet. Uiteraard is het ook voor de notaris van belang dat hij zorgvuldig handelt in verband met zijn beroepsaansprakelijkheid. Primair is het protocol bedoeld om de notaris te helpen een zo zorgvuldig mogelijke afweging te kunnen maken bij het opstellen van testamenten indien wordt getwijfeld aan de wilsbekwaamheid van degene die een testament opstelt. Dat is zowel in het belang van de cliënt van de notaris, als van de erfgenamen en de notaris.
Deelt u de mening dat het genoemde protocol geen leidraad maar een voor de beroepsgroep voorgeschreven richtlijn zou moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u dit uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Het formaliseren van het protocol biedt op zich geen extra waarborg voor een zorgvuldige behandeling door de notaris. Het protocol biedt voor de notaris een leidraad voor het maken van een complexe afweging, die voor een deel buiten zijn beroepsmatige expertise kan liggen. De tuchtrechtelijke en civielrechtelijke consequenties bij niet zorgvuldig handelen door de notaris vormen een afdoende prikkel tot naleving van het protocol.
Kan een wettelijke verankering van het protocol of delen daarvan bijdragen aan het voorkomen van genoemd misbruik? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit regelen? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat drie bestuurders van de Hogeschool Van Hall Larenstein kapitalen verdienen voor nog geen drie uurtjes werken per week |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ruim 24 mille voor drie uurtjes werk»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het onacceptabel is dat bestuurders van hogescholen zo buitensporig worden beloond uit belastinggelden? Zo nee, waarom niet?
Wageningen UR bestaat uit drie zelfstandige organisaties: Wageningen Universiteit (WU), Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO) en Hogeschool Van Hall-Larenstein (VHL). De Raden van Bestuur en de Raden van Toezicht van deze drie zelfstandige organisaties bestaan uit dezelfde personen. Wageningen UR vormt door deze personele unie een bestuurlijke entiteit. In het kader van het beloningsbeleid worden de drie zelfstandige organisatie als één organisatie beschouwd. Hiermee is sprake van bestuurlijke efficiency, omdat vanuit één en hetzelfde bestuur drie zelfstandige organisaties worden aangestuurd.
De bezoldiging van de leden van de Raad van Bestuur van Wageningen UR wordt toegerekend aan de drie genoemde rechtspersonen naar rato van de omzet. Dit staat los van de hoeveelheid tijd die de leden van de Raad van Bestuur aan de individuele instellingen besteden.
De wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) is nog niet in werking getreden en het voorstel ligt op dit moment ter behandeling in de Tweede Kamer. Vooruitlopend op de WNT heeft de toenmalige minister van LNV, in afstemming met de Minister van OCW, in 2010 afspraken met de Raad van Toezicht gemaakt over de hoogte en de afbouw van het salaris van de huidige bestuurders van Wageningen UR, en dus ook die van VHL. Het is immers de Raad van Toezicht die primair verantwoordelijkheid draagt voor de benoeming en beloning van de bestuurders van de instellingen.
Deze afspraken zijn aan uw Kamer medegedeeld door de toenmalige minister van LNV tijdens het vragenuur van 9 maart 2010, naar aanleiding van vragen van het lid Jasper van Dijk (SP).
In mijn brief van 28 januari 2011, in navolging van OCW, heb ik alle Raden van Toezicht van het Groen Onderwijs, waaronder die van Wageningen UR, op de hoogte gesteld van het besluit dat vanaf 2011 ook bij herbenoeming onderwijsbestuurders niet meer mogen verdienen dan € 223 666,- inclusief onkostenvergoeding en pensioenbijdrage.
Ik zal nu geen nadere stappen ondernemen omdat dit pas een rol gaat spelen bij een herbenoeming.
Is er hier sprake van een overschrijding van de beloningsnorm bij Hogeschool Van Hall Larenstein? Zo ja, bent u bereid stappen te nemen het overschreden bedrag inclusief rente terug te vorderen bij betreffende Hogeschool? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Raad van Toezicht van Hogeschool Van Hall Larenstein met het sanctioneren van deze buitensporige beloningen de hogeschool ernstige reputatieschade heeft toegebracht? Welke stappen is de staatssecretaris voornemens te nemen tegen deze Raad van Toezicht?
Nee, Zie mijn antwoord op vraag 2 en vraag 3.
Als u vaststelt dat de overheid nu geen wettelijke mogelijkheden heeft om in te grijpen, deelt hij dan de mening dat de motie Beertema2 die op 14 december 2010 is aangenomen, met voorrang moet worden uitgevoerd om dit soort veel voorkomende praktijken eindelijk eens aan te pakken?
Met de nadere beleidsregels specifiek voor het onderwijs, neergelegd in de brieven van de minister en staatssecretaris van OCW en de minister van EL&I, kan ik, vooruitlopend op definitieve wetgeving, vanaf 2011 gebruik maken van mijn huidige bevoegdheden om zo nodig bij bovenmatige beloningen in te grijpen.
Wat de uitvoering van de motie Beertema betreft heeft de minister van OCW de Tweede Kamer bij brief van 1 maart 2011 (Kamerstukken II, 2010/11, 32 500 VIII, nr. 143) laten weten dat een reactie daarop wordt meegenomen in de beleidsreactie op het inspectierapport naar aanleiding van het landelijk onderzoek naar alternatieve afstudeertrajecten in het hoger onderwijs. Dat inspectierapport is in 2011 beschikbaar gekomen. Ik zie geen reden om daarop vooruit te lopen.
Taakstraf in de buurt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het artikel «Voor straf prikken in eigen buurt»?1
Het artikel geeft een indruk hoe werkstraffen in de buurt kunnen worden uitgevoerd.
Wat is uw standpunt ten aanzien van het uitvoeren van de taakstraf in de eigen buurt? Indien dit positief is, gaat u dit bevorderen? Zo ja, op welke wijze?
Op 4 maart jl. heb ik de Tweede Kamer een onderzoek toegezonden naar de tenuitvoerlegging van werkstraffen door jeugdigen in de buurt (Kamerstukken II, 2010/11, 28 684 nr. 307). Dit onderzoek biedt voldoende aanknopingspunten om, binnen het project Aanpak Recidive Werkstraffen Jeugd (ARWJ), extra aandacht te besteden aan de kwaliteit van de werkstraffen. Ik ga met de Raad voor de Kinderbescherming de mogelijkheden verkennen om het uitvoeren van werkstraffen in de buurt verder uit te breiden.
Uitgangspunt blijft het principe dat primair wordt gekeken naar de persoonskenmerken en persoonlijke omstandigheden van de individuele jongere, het gepleegde delict en de beste daarbij passende straf. Een werkstraf in de buurt kan één van de mogelijke uitkomsten van deze afweging zijn, maar is niet de enige.
Deelt u de mening van de hoofdofficier van Justitie dat de snelheid waarmee de taakstraf wordt opgelegd en uitgevoerd cruciaal is voor het succes van en het draagvlak voor de taakstraf? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie van Veiligheid en Justitie steekt, binnen het jeugdcriminaliteitsbeleid, al geruime tijd veel energie in het verkorten van doorlooptijden. Een snelle en consequente aanpak is immers van groot belang bij het terugdringen van recidive. In 80% van de gevallen realiseert de Raad voor de Kinderbescherming de afgesproken doorlooptijd. Dit betekent dat een werkstraf binnen maximaal 160 dagen na de intake is afgerond.
Deelt u de mening dat het voor de geloofwaardigheid van de taakstaf het van groot belang is dat bij een melding van mislukking er snel wordt gereageerd door justitie, inclusief het (al dan niet) snel uitzitten van de vervangende hechtenis? Zo nee, waarom niet?
Ja.
In hoeveel gevallen over de afgelopen twee jaar moeten jongeren van wie de taakstraf als mislukt is gerapporteerd alsnog een vervangende hechtenis ondergaan? In hoeveel gevallen geldt dit voor volwassenen?
In 2008 zijn er 8 400 taakstraffen aan jeugdigen opgelegd door de rechter. In 2009 was dit aantal 9 500. Het mislukkingspercentage van taakstraffen bij jeugdigen is ongeveer 15%3.
Volgens opgave van het CJIB zijn er in 2008 in totaal 671 taakstraffen omgezet naar jeugddetentie. In 2009 was dit in totaal 704 keer het geval.
In 2008 en 2009 zijn er volgens de gegevens van het CJIB door de rechter per jaar ongeveer 34 000 taakstraffen aan volwassenen opgelegd. Het mislukkingspercentage van dit type taakstraffen is ongeveer 23%. Volgens opgave van het CJIB zijn er in 2008 in totaal 8 365 zaken omgezet in vervangende hechtenis en in 2009 in 7 756 zaken4.
In de zaken die niet leiden tot vervangende hechtenis is er sprake van een herkansing om de taakstraf af te maken of kunnen er andere redenen zijn waarom niet tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis wordt overgegaan, bijvoorbeeld medische omstandigheden, overlijden of termijnoverschrijding.
Informatie over 2010 is op dit moment nog niet beschikbaar.
Welk percentage van de als mislukt gerapporteerde taakstraf bij minderjarigen leidt uiteindelijk tot een vervangende hechtenis? Welk percentage is dit voor volwassenen?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeveel gevallen over de afgelopen twee jaar wordt na een melding van mislukking overgegaan tot het direct arresteren van de veroordeelde en het direct laten uitzitten van de vervangende hechtenis, voorafgaande aan de behandeling van het bezwaarschrift? Ben u van mening dat dit vaker zou moeten gebeuren?
Volgens de gegevens van het CJIB zijn in 2008 voor jeugdigen en volwassenen samen in totaal 1 060 aansluitende executies verricht. Er werden in totaal 5 620 arrestaties verricht. In 2009 was dit respectievelijk 1 228 en 5 3615. Over 2008 zijn alleen totale cijfers beschikbaar met betrekking tot arrestaties en aansluitende executies. Over 2009 weten we dat er voor jeugdigen 280 aansluitende executies en 114 arrestaties waren.
In het kader van het project ARWJ (zie antwoord 2) worden de bestaande protocollen tegen het licht gehouden. Daarbij komt ook de tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie aan de orde en de mogelijkheden tot versnelling van procedures.
Wat is thans de gemiddelde tijdsduur tussen de rapportage waarin de mislukking wordt gemeld en de vervangende hechtenis? Kan deze termijn worden verbeterd? Zo ja, op welke wijze?
De periode die verstrijkt tussen de rapportage en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis wordt niet geregistreerd.
In hoeverre kan snel, strenger en consequenter optreden na het niet uitvoeren van de taakstraf, voorkomen dat in minder gevallen een taakstraf wordt opgelegd?
Uit de wetenschappelijke literatuur is bekend dat consequent en snel reageren op grensoverschrijdend gedrag de effectiviteit van de straf verhoogt.
Over de effectiviteit van werkstraffen door jongeren in relatie tot recidivevermindering is tot 2010 weinig bekend. Mijn ministerie heeft in het kader van het verbeteren van de werkstraf voor jeugdigen onderzoek gedaan naar subdoelgroepen en recidive. Recent onderzoek van het WODC6 naar strafrechtelijke recidive onder jongeren die in 2006 een werkstraf kregen, wijst uit dat bijna 42% binnen twee jaar opnieuw met justitie in aanraking komt. Daarnaast is onderzocht welke (mogelijke) maatregelen tot verbetering van de werkstraf kunnen leiden, ook met het oog op het voorkomen dat jeugdigen bij herhaling een werkstraf opgelegd krijgen. Ik benut deze nieuwe inzichten om met OM en ZM verbetering van de toeleiding van jeugdigen naar de werkstraf tot stand te brengen.
Kunt u de Kamer informeren over de resultaten van deze lopende pilot?
De pilot in de Amsterdamse Kolenkitbuurt die in het artikel wordt beschreven is recent afgerond. Op 30 maart 2011 vond een evaluerend gesprek met alle betrokkenen plaats. De resultaten worden betrokken bij de kwaliteitsverbeteringen van de taakstraffen binnen het project ARWJ.
De Wet op de Omzetbelasting |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het wetsvoorstel dat ertoe strekte een drietal richtlijnen te implementeren in de Wet op de Omzetbelasting 1968?1 Deelt u de mening dat het voor het Nederlandse bedrijfsleven van groot belang is dat de afhandeling van internationale BTW zo goed mogelijk verloopt?
Ja; ja.
In hoeverre heeft u met het bedrijfsleven overleg over de ervaringen met voornoemd wetsvoorstel? Wat zijn de ervaringen? Is er een bepaald informatieloket dat ondernemers kunnen raadplegen?
Voorafgaand aan en in de eerste periode na invoering van het wetsvoorstel is met het bedrijfsleven overleg gepleegd over uitvoeringsaspecten van het wetsvoorstel. Daarbij zijn naast het nieuwe elektronische proces voor BTW-teruggaaf geen bijzondere aandachtspunten naar voren gekomen. Ook is in overleg met de ondernemingsorganisaties voorlichting gegeven aan het bedrijfsleven. Informatie over de onderhavige wetgeving kan bij de Belastingdienst worden verkregen via de reguliere kanalen, zoals de internetsite van de Belastingdienst en Belastingtelefoon voor ondernemers. Daarnaast kunnen individuele ondernemers met meer specifieke vragen zich wenden tot de regio-eenheid van de Belastingdienst waar zij onder vallen.
Waar het gaat om het nieuwe proces voor BTW-teruggaaf wordt, mede vanwege de in 2010 opgetreden opstartproblemen, regulier overleg gevoerd met de meest betrokken koepelorganisaties. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de zevende halfjaarsrapportage Belastingdienstaangeboden door de staatssecretaris van Financiën d.d. 23 december 2010 (Kamerstukken II, 31 066, nr. 98).
Bent u ervan op de hoogte dat op grond van de Europese BTW-richtlijn lidstaten voor Business to Business (B2B) een verleggingsregeling kunnen opnemen in hun nationale wetgeving, waardoor deze diensten op grond van een uitzonderingsregel zijn belast in het land waar de afnemer is gevestigd? Kunt u aangeven hoe een ondernemer hiermee moet omgaan? Moet een ondernemer voor iedere EU-lidstaat waar hij diensten verricht onderzoeken hoe de dienst aldaar in de heffing wordt betrokken? Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ingevolge de Europese BTW-richtlijn geldt voor grensoverschrijdende business to business (B2B) diensten als hoofdregel dat deze altijd belastbaar zijn in de lidstaat van de afnemer. Daarbij moet de BTW over die dienst steeds worden afgedragen door die afnemer. Het gaat hierbij derhalve om een verlegging van de belastingschuld naar de afnemer en niet om een verlegging van de plaats van dienst. Met de verlegging van de belastingschuld wordt bereikt dat de ondernemer die de dienst verricht zelf geen aangifte behoeft te doen in een lidstaat waar hij niet voor de BTW is geregistreerd.
Er zijn ook grensoverschrijdende B2B-diensten in de EU die niet onder bedoelde hoofdregel vallen. Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld schilderwerk dat een Nederlandse ondernemer verricht aan een pand in een andere lidstaat. In dit geval is de dienst belast in de lidstaat waar dit pand staat.
De richtlijn laat in het geval van deze niet-hoofdregel diensten de keuze aan de lidstaat waar die dienst wordt verricht, of zij voor dergelijke diensten ook een verleggingsregeling wil toepassen waardoor de afnemer, indien gevestigd in die lidstaat, de belasting moet voldoen in plaats van de dienstverrichter. Sommige lidstaten, waaronder Nederland, hebben er daarom voor gekozen ook voor niet-hoofdregel diensten de verleggingsregeling toe te passen, andere niet.
Nederlandse ondernemers die niet-hoofdregel B2B-diensten verrichten in andere lidstaten moeten zich er van vergewissen of zij in die lidstaat zelf de BTW moeten voldoen dan wel dat hun afnemer daartoe gehouden is. De situatie kan zoals hiervoor aangegeven verschillen tussen de lidstaten, wat voortvloeit uit de huidige richtlijnbepalingen. Het BTW-Comité overlegt daarover niet omdat dit comité raadgevend is en zich in het bijzonder richt op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De uitgangspunten die zijn vastgelegd in deze regelgeving en hun feitelijke gevolgen maken derhalve geen deel uit van de beraadslagingen in het BTW-Comité.
Bent u bekend met het feit dat – behalve het feit dat bovenstaande verleggingsregeling niet in iedere EU-lidstaat op dezelfde wijze wordt toegepast – ook op het gebied van de BTW-vrijstellingen verschillen tussen EU-lidstaten zitten? Kunt u aangeven hoe ondernemers hiermee omgaan, aangezien dit mede relevant is voor de listingsverplichting die geldt voor grensoverschrijdend dienstenverkeer binnen de EU?2 Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ja, de BTW-richtlijn kent verplichte en optionele vrijstellingen. Dientengevolge kiest de ene lidstaat wel voor invoering van een optionele vrijstelling en de ander niet. De verplichte vrijstellingen – het merendeel – gelden in alle lidstaten. Daarnaast kent de richtlijn ook nog een lijst met handelingen die lidstaten in afwijking van de richtlijn na toetreding tot de EU mogen blijven belasten of vrijstellen.
Ondernemers die over de nationale grenzen handel drijven zullen zich doorgaans informeren of laten informeren over de (ondermeer fiscale) consequenties van hun handelen. Daar waar hun dienst onder de B2B-hoofdregel valt en de daarover verschuldigde BTW verlegd wordt naar de afnemer, is de ondernemer gehouden deze diensten per kwartaal te vermelden op de Opgaaf intracommunautaire prestaties (ICP). Vermelding kan achterwege blijven, als die dienst in het land van de afnemer is vrijgesteld.
Tijdens de parlementaire behandeling van het toenmalige wetsvoorstel is reeds verwoord dat de Nederlandse ondernemer die dergelijke diensten verricht, zich zal moeten vergewissen of bedoelde diensten in de lidstaat van de afnemer vallen onder een vrijstelling of een nultarief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 907, nr. 7, blz. 22 en Eerste Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 907, C, onder 6).
Eén van de mogelijkheden om advies in te winnen is om bij het aannemen van de opdracht – naast de gegevens van de afnemer die hij doorgaans nodig zal hebben – bij de afnemer tevens te informeren welk BTW-regime in dat land van toepassing is op deze dienst. De afnemer is immers ook gebaat bij een juiste listing.
Het is evenwel mogelijk dat de desbetreffende ondernemer in uitzonderingsgevallen de hiervoor bedoelde zekerheid niet dan wel moeilijk kan verkrijgen. Wanneer de ondernemer naar het oordeel van de inspecteur in die situaties voldoende heeft geprobeerd die zekerheid te verkrijgen, is het in die gevallen toegestaan dat hij die dienst niet vermeldt in de lijst ICP wanneer die dienst bij verrichting in Nederland zou vallen onder een vrijstelling (dan wel onder een nultarief). Op dit punt mag van een zorgvuldig handelende ondernemer overigens worden verlangd dat hij bij de afnemer wel heeft geïnformeerd dat de dienst is vrijgesteld van BTW en op grond van welke bepaling dat zo is.
Zoals hiervoor aangegeven richt het BTW-Comité zich in het bijzonder op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De vaststelling van het al dan niet van toepassing zijn van een vrijstelling in een bepaald land is echter geen interpretatievraag waarover in het BTW-Comité wordt vergaderd.
Bent u bekend met de jurisprudentie3 over de aftrek van voorbelasting in geval van zogeheten nummerverwerving, waaruit blijkt dat het terugvragen van BTW voor dergelijke verwervingen niet kan plaatsvinden op dezelfde BTW-aangifte als waarop dergelijke verwervingen worden aangegeven, en de onduidelijkheid in de literatuur over de vraag of dit ook geldt voor situaties waarin de vereenvoudigde ABC-regeling van toepassing is?4 Kunt u hierover duidelijkheid verschaffen?
Ja, die jurisprudentie en literatuur is mij bekend.
In de zaak Facet, zaaknummer C-536/08 en C-539/08, heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan over het ontbreken van een onmiddellijk recht op aftrek voor de zogeheten nummerverwerving. Het gaat daarbij om de intracommunautaire verwerving van goederen onder het BTW-identificatienummer van een ondernemer in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de goederen aan die ondernemer worden afgeleverd. In die gevallen bestaat alleen op verzoek recht op teruggaaf van omzetbelasting die voldaan is over de nummerverwerving als de ondernemer aantoont dat omzetbelasting is geheven over de verwerving van de goederen in de lidstaat waar de goederen aan hem zijn afgeleverd. Dit is wettelijk geregeld artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad twijfelde eraan of in die gevallen toch een onmiddellijk via de aangifte te verwezenlijken recht op aftrek bestond en de wettelijke procedure van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 strijdig is met de Europese btw-richtlijn. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de Nederlandse teruggaafprocedure voor nummerverwervingen richtlijnconform is en dus geen onmiddellijk recht op aftrek bestaat voor nummerverwervingen. Die procedure is ook nodig in het kader van het voorkomen van fraude.
Hiermee heeft het Hof van Justitie echter nog geen uitspraak gedaan over het al dan niet bestaan van een onmiddellijk recht op aftrek voor de omzetbelasting die wordt voldaan over een intracommunautaire verwerving bij de toepassing van de vereenvoudigde ABC-levering. Wettelijk geldt daarvoor in artikel 30, tweede lid, van de Wet OB 1968 ook een aparte teruggaafprocedure. Daarbij moet de ondernemer aantonen dat hij de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen. In de praktijk wordt wel soepel omgegaan met het vereiste van een apart teruggaafverzoek. Als voldaan is aan de materiële eis dat de ondernemer de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen, wordt de omzetbelasting wel via de aangifte omzetbelasting als voorbelasting verrekend. Ik zal beoordelen in hoeverre het mogelijk is om voor deze gevallen te komen tot een wettelijke vereenvoudiging van deze teruggaafprocedure.
Bent u bekend met de onduidelijkheid die bestaat over de toepassing van de verleggingsregeling indien de ondernemer die de dienst verricht over een vaste inrichting beschikt in het land waar de dienst belast is?5 Kunt u aangeven hoe hiermee moet worden omgegaan in de praktijk?
Er is in het gememoreerde artikel uit november 2009 inderdaad gesproken over onduidelijkheden die naar boven zouden kunnen komen na invoering van de nieuwe regelgeving in de gevallen waarin de ondernemer die de dienst verricht, beschikt over een vaste inrichting in de lidstaat waar die dienst belast is. Uit het overleg met het bedrijfsleven en de Belastingdienst is overigens niet naar voren gekomen dat er in de praktijk veel problemen zijn gerezen wat betreft de vaststelling of een zodanige vaste inrichting al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Naar aanleiding van de besprekingen in het BTW-Comité is er op dit punt overigens een richtsnoer afgegeven, dat, evenals een aantal andere richtsnoeren, inmiddels is verwerkt in de nieuwe Uitvoeringsverordening BTW. Deze uitvoeringsverordening, die rechtstreeks werkt, is tijdens de ECOFIN van 15 maart aanvaard, nadat daar eerder politieke overeenstemming over was bereikt.
In de artikelen 53 en 54 van genoemde uitvoeringsverordening is nader aangegeven hoe om te gaan met de vraag of een vaste inrichting in de lidstaat van de afnemer al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Duizenden verdwenen Kamerstukken en de toegankelijkheid van parlementaire informatie |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duizenden Kamerstukken verdwenen uit overheidsportaal?»1
Ja.
Is het waar dat duizenden belangrijke Kamerstukken, waaronder diverse troonredes, zijn verdwenen van de website Officielebekendmakingen.nl? Zo ja, om hoeveel Kamerstukken gaat het? Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Tot 1 juli 2009 is aan Sdu Uitgevers concessie verleend om de officiële publicaties (parlementaire stukken, Staatsblad, Staatscourant en Tractatenblad) uit te geven. Via de website overheid.nl konden deze officiële publicaties door het publieke in Pdf-formaat worden geraadpleegd door middel van een door de overheid betaalde informatiedienst van Sdu uitgevers. Met ingang van 1 juli 2009 is de overheid zelf uitgever van de officiële publicaties en vervult Sdu Uitgevers een dienstverlenende rol bij de productie daarvan. In verband daarmee zijn de bestanden van alle officiële publicaties sinds 1995 door de Staat aangekocht en opgeslagen in een eigen database en toegankelijk gemaakt via de website zoek.officielebekendmakingen.nl. Deze website is in de plaats gekomen van de door de Sdu geleverde informatiedienst.
Naar nu blijkt zijn niet alle documenten die via de informatiedienst van Sdu Uitgevers werden ontsloten in de eigen database van de Staat opgenomen, terwijl dit wel werd beoogd. Met de «verdwenen Kamerstukken» in het krantenartikel wordt dus gedoeld op het verschil in inhoud van twee verschillende systemen; er zijn niet daadwerkelijk documenten uit een systeem verdwenen.
In de database van de Staat, die 380 000 publicaties bevat, ontbreken met betrekking tot de periode 1995–1997 ca. 2200 Handelingen van de Staten-Generaal. Door welke oorzaak deze publicaties in 2009 niet in de database zijn opgenomen kan niet meer worden vastgesteld. Het ontbreken van deze stukken is niet eerder opgemerkt.
Met betrekking tot de periode na 1997 ontbreken er geen Handelingen, maar komt het wel een enkele maal voor dat er onjuiste kenmerken aan documenten zijn toegevoegd door Sdu Uitgevers. Zo is de troonrede een enkele maal ten onrechte als een Handeling van de Tweede Kamer in plaats van als een Handeling van de gezamenlijke vergadering van de Staten-Generaal gecodeerd. Afhankelijk van de wijze waarop de zoekvraag wordt gesteld kan het voorkomen dat het betreffende document niet wordt gevonden, hoewel het wel in de collectie aanwezig is.
Deelt u de mening dat de overheid, onder andere hierdoor, tekort schiet in haar eigen doelstellingen om parlementaire informatie openbaar, toegankelijk en bruikbaar te maken?
Het niet compleet zijn van de Handelingen in de collectie officiële publicaties vanaf 1995 is een omissie waarvoor het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk is en die ik uiteraard betreur. De ontbrekende publicaties zullen zo snel mogelijk worden toegevoegd. Incidentele fouten in de codering van de officiële publicaties zijn niet volledig uit te sluiten. In de overeenkomst van de Eerste en de Tweede Kamer met Sdu Uitgevers zijn kwaliteitsnormen opgenomen met betrekking tot de codering van de Kamerstukken. Onderdeel van de afspraken is dat alle geconstateerde fouten worden hersteld.
Wat is uw reactie op de stelling dat de openheid van het democratisch bestel niet voldoet aan de eisen van deze tijd? Wat is uw reactie op de stelling dat je bijna een professional moet zijn om informatie over de Tweede Kamer te vinden, dat dit de betrokkenheid van burgers bij politieke processen remt, en dat aan deze situatie de laatste jaren niets veranderd is? Deelt u de mening dat hier sprake is van een ernstig probleem?
Alvorens inhoudelijk op deze vragen in te gaan is het van belang om iets te zeggen over de verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot de website officielebekendmakingen.nl en de daarop gepubliceerde documenten. Op de website worden de parlementaire publicaties alsmede het Staatsblad, de Staatscourant en het Tractatenblad gepubliceerd. De beide Kamers van de Staten-Generaal zijn verantwoordelijk voor de inhoud van de Kamerstukken. De andere publicaties vallen onder de verantwoordelijkheid van resp. de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Veiligheid en Justitie en Buitenlandse Zaken. De samenwerking bij de publicatie komt voort uit de overtuiging dat de toegankelijkheid van de betrokken informatie wordt gediend met het op één plaats en in onderling verband ontsluiten van wet- en regelgeving en de parlementaire geschiedenis hiervan. De productie van de publicaties is daartoe in een gezamenlijke raamovereenkomst opgedragen aan één marktpartij waarbij elke opdrachtgever binnen de Staat via een deelovereenkomst de details van de eigen publicatie bepaalt. De opdrachtgevers maken gezamenlijke afspraken over de standaards die bij de publicaties worden gehanteerd teneinde een samenhangende publicatie mogelijk te maken. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beheert de website zoek.officielebekendmakingen.nl (inclusief de database met officiële publicaties) in overleg met de andere betrokkenen.
Over de toegankelijkheid van de publicaties en de ontwikkeling daarvan in de afgelopen jaren kan ik het volgende mededelen. Sinds de overheid op 1-7-2009 zelf de uitgever van de elektronische publicaties is geworden zijn belangrijke verbeteringen in de toegankelijkheid doorgevoerd.
Als laatste zijn de Handelingen in dit verbetertraject betrokken. De Handelingen die betrekking hebben op vergaderingen in het jaar 2011 voldoen aan de bovengenoemde standaards.
Ik ben van mening dat de toegankelijkheid van deze publicaties hiermee de laatste jaren sterk is verbeterd en in zijn algemeenheid aan hoge eisen voldoet.
In het in door de vragensteller aangehaalde krantenbericht wordt ondermeer kritiek uitgeoefend op de vindbaarheid van parlementaire informatie door niet-professionals en op de mogelijkheid om het stemgedrag van parlementariërs geautomatiseerd aan de Handelingen te ontlenen. Vorm, inhoud en structurering van de parlementaire publicaties worden door de Kamer bepaald. Het ligt niet op mijn weg om op dit gebied uitspraken te doen of initiatieven te nemen.
In hoeverre is het waar dat de gebrekkige toegankelijkheid van soms onvolledige en foutieve informatie uit het parlement als jammerlijk gevolg heeft dat initiatieven om te komen tot particuliere waakhonden van de democratie, zoals in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, in Nederland moeilijk te realiseren zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Wat wordt er ondernomen of wat gaat u ondernemen om de verdwenen Kamerstukken weer digitaal beschikbaar te maken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de openheid van het democratisch bestel wel gaat voldoen aan de eisen van deze tijd? Op welke wijze gaat u zich inzetten voor volledige, juiste en digitaal makkelijk toegankelijke informatie uit het parlement?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 5.
Het gebruik van het burgerservicenummer |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «CBP legt minister last onder dwangsom op wegens gebruik Burgerservicenummer (BSN): Gebruik BSN voor Rijkspas in strijd met de wet»?1
Ja.
Is het juist, dat het College bescherming persoonsgegevens na een onderzoek dat gestart is op 11 november 2009 tot de conclusie is gekomen, dat de minister van Infrastructuur en Milieu (I en M) BSN van zijn medewerkers niet mag gebruiken voor het aanmaken van hun toegangspas, de Rijkspas?
Ja, het College bescherming persoonsgegevens is tot die conclusie gekomen.
Zijn er nog andere ministeries die het BSN gebruiken bij het aanmaken van de Rijkspas?
Ja, naast het ministerie van Infrastructuur en Milieu gebruiken ook andere ministeries het BSN bij de uitgifte van de Rijkspas. Bij de aanvraag van Rijkspas wordt o.a. aan de hand van het BSN de rechtmatigheid en de uniciteit van de aanvrager getoetst,
Brengt het gebruik van het BSN bij het aanmaken van de Rijkspas reële risico’s mee voor de persoonlijke levenssfeer? Deelt u de indruk, dat het College bescherming persoonsgegevens zich verliest in juridische haarkloverijen in plaats van zich bezig te houden met reële problemen op het gebied van privacybescherming?
Nee, het gebruik van het BSN bij het aanmaken van de Rijkspas brengt geen reële risico’s mee voor de persoonlijke levenssfeer. In het aanvraagproces wordt alleen het BSN op het paspoort vergeleken met het BSN in de registratie in het ID-managementsysteem van het betreffende departement. Het BSN wordt niet overgenomen in het kaartmanagementsysteem van de Rijkspas, het BSN staat niet op of in de Rijkspas. Er worden evenmin gegevens uit verschillende bestanden gekoppeld m.b.v. het BSN. Het BSN wordt eenmalig gebruikt om een zo’n hoogst mogelijke zekerheid te hebben over de identiteit van de aanvrager van de Rijkspas.
Het CBP is een onafhankelijke toezichthouder op de naleving van de wetgeving met betrekking tot het gebruik van persoonsgegevens. Het CBP kiest daarin zelfstandig haar acties en neemt daarin zelf haar eigen verantwoordelijkheid.
Deelt u de opvatting van het College bescherming persoonsgegevens, dat het gebruik van het BSN in de bedrijfsvoering binnen de rijksdienst niet rechtmatig is? Zo nee, welke consequenties verbindt u daaraan?
Nee, ik deel die mening niet. Momenteel beraden mijn collega van Infrastructuur en Milieu en ik ons over passende middelen om het oordeel van het CBP in rechte aan te vechten.
Is het BSN bedoeld om communicatie en identificatie te vergemakkelijken? Zo ja, waarom gebruikt de overheid het dan niet vaker?
Ja, de overheid gebruikt in algemene zin het BSN als hulpmiddel bij de verwerking van persoonsgegevens, waaronder t.b.v. de verificatie. Het BSN vergemakkelijkt zeker de uitwisseling van persoonsgegevens in de praktijk en wordt dan ook, binnen de grenzen van de wet, waar mogelijk gebruikt.
Het BSN dient er onder andere toe de betrouwbaarheid en doelmatigheid van de administraties van de overheid te vergroten. Het gebruik van het BSN door overheidsorganen is, mits dit gebruik noodzakelijk en niet bovenmatig is, toegestaan in het kader van de uitoefening van haar taak. Steeds moet de afweging moeten worden gemaakt of hiervan sprake is en of van het BSN gebruik kan worden gemaakt.
Binnen de context van de Rijkspas ben ik van mening dat het zeer beperkte gebruik van het BSN bij de Rijkspas, teneinde een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen dat de pas en de aanvrager bij elkaar horen, dan ook is toegestaan.
De uitbreiding van het Amerikaanse oliebedrijf NuStar op Sint Eustatius |
|
Ronald van Raak |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Klopt het dat het Amerikaanse oliebedrijf NuStar, dat nu op Sint Eustatius 58 tanks heeft staan (voor 13 miljoen vaten olie), zijn bedrijf met 25 tot 40 tanks wil uitbreiden?1
Ja. Daartoe heeft het bedrijf NuStar op 16 mei 2010 zijn uitbreidingsplannen in een document uiteengezet. Vervolgens heeft het bedrijf op 1 juli vorig jaar zijn plannen mondeling in Den Haag toegelicht. Ook is sprake van contacten tussen NuStar en het Netherlands Foreign Investment Agency van het ministerie van EL&I over de door het bedrijf voorgenomen investering op Sint Eustatius. Echter, het bedrijf heeft nog geen officieel verzoek tot uitbreiding ingediend bij het eilandbestuur van Sint Eustatius of de rijksoverheid.
Welke percentage van de oppervlakte van het eiland Sint Eustatius wordt nu ingenomen door NuStar? Hoeveel procent zal dat – bij benadering – na de uitbreiding zijn? Deelt u de angst dat Sint Eustatius steeds meer onderdeel wordt van NuStar, in plaats van andersom? Deelt u mijn opvatting dat we in de toekomst beter kunnen spreken van Sint NuStar?
NuStar bezit momenteel circa 10–15% van de oppervlakte van het eiland Sint Eustatius. Daarvan is circa 5% bebouwd met ruim 50 opslagtanks en bijbehorende gebouwen (pomphuizen, leidingstraten, werkplaatsen en kantoren). Met de voorgenomen uitbreiding van het aantal tanks zal nog eens circa 3–5% van het eiland worden bebouwd. Het beoogde terrein is reeds in eigendom van NuStar. Indien de uitbreiding van NuStar wordt gerealiseerd zoals thans door dit bedrijf beoogd, zal NuStar in totaal 8–10% van het eiland in gebruik nemen als op- en overslagterrein.
Bij het voorgaande moet worden bedacht dat het eilandbestuur van Sint Eustatius zelf bepaalt in welke richting het eiland zich (verder) dient te ontwikkelen. Daartoe heeft het in 2010 een strategische visie opgesteld, waarin ondermeer natuur, toerisme, werkgelegenheid en gezondheidszorg de nodige aandacht krijgen.
Betekent een eventuele uitbreiding van NuStar op Sint Eustatius ook een uitbreiding van de speciale fiscale zone?
De minister van Financiën is op grond van artikel 5.2 van de Douane- en accijnswet BES bevoegd, nadat het bestuur van het desbetreffende lichaam is gehoord, om handels- en dienstenentrepots in te stellen binnen het grondgebied van Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Via hoofdstuk II, artikel VIII van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES zijn de oude, onder Nederlands-Antilliaanse wetgeving tot stand gekomen economische zones aangemerkt als handels- en dienstenentrepot. Voor zover de uitbreiding van NuStar plaats kan vinden binnen de huidige begrenzing van het op Sint Eustatius gesitueerde handels- en dienstenentrepot, is geen uitbreiding nodig van gebied waarop de fiscale bepalingen inzake het handels- en dienstenentrepot van toepassing zijn. Voor zover de door NuStar geplande uitbreiding niet binnen de huidige begrenzing van het handels- en dienstenentrepot kan worden gerealiseerd, zal aan de minister van Financiën moeten worden verzocht het huidige handels- en dienstenentrepot uit te breiden.
Hoeveel van de verwachtte 40 arbeidsplaatsen die zouden ontstaan bij de voorgenomen uitbreiding van NuStar op Sint Eustatius zullen ook werkelijk worden ingevuld door bewoners van Sint Eustatius?
Zoals hiervoor opgemerkt, heeft NuStar nog geen officieel verzoek tot uitbreiding bij de lokale overheid of de rijksoverheid ingediend. Zodra dit wel het geval is, zal dit verzoek moeten worden beoordeeld. Hierbij moeten het eilandbestuur en de rijksoverheid nauw samenwerken. Het eilandbestuur is eerstverantwoordelijk voor zaken als de economische ontwikkeling, het toerisme, de werkgelegenheid, de ruimtelijke ontwikkeling en de natuur op het eiland. De rijksoverheid ziet er vooral op toe dat een bedrijf als NuStar voldoet aan alle eisen op het gebied van milieu, externe veiligheid, scheepvaart, luchtvaart, etc. en dat het bedrijf alle benodigde vergunningen heeft of verkrijgt. Hierbij komt dat gezien de verantwoordelijkheid van het eilandbestuur voor de ruimtelijke en economische ontwikkeling van Sint Eustatius, in de eerste plaats het eilandbestuur moet afwegen of de baten en de lasten van een eventuele uitbreiding tegen elkaar opwegen. Hierbij zullen werkgelegenheid en toerisme een belangrijke rol spelen.
Vooruitlopende op de komende gesprekken met NuStar is het op dit moment nog te vroeg voor prognoses voor de ontwikkeling van (indirecte) werkgelegenheid en de lokale invulling daarvan bij een eventuele uitbreiding. Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling van het toerisme.
Wat betekenen de plannen voor uitbreiding van NuStar op Sint Eustatius voor het toerisme op het eiland? Hoeveel geld en werkgelegenheid zal het eiland mislopen omdat toeristen in de toekomst Sint NuStar zullen mijden?
Zie antwoord vraag 4.
Aan welke milieueisen moet een eventuele uitbreiding van de olieopslag door NuStar op Sint Eustatius voldoen?
Alvorens NuStar een aanvraag om vergunning kan indienen zal een Milieu Effect Rapportage (MER) moeten worden opgesteld; hierin zullen alle effecten op het milieu moeten worden beschreven. Ook zal er vooraf een Milieu Risico Analyse (MRA) moeten worden opgesteld om eventuele gevolgen voor het milieu te beoordelen. Daarnaast zal het bedrijf een Veiligheidsrapportage (VR) moeten opstellen om alle gevaren voor de omgeving in beeld te brengen. Op basis van de aanvraag zal een beschikking worden opgesteld, waarin voorschriften worden opgenomen die vergelijkbaar zijn met de normering in het Europees deel van Nederland. Tevens is voor Caribisch Nederland met de vaststelling van de Wet VROM BES het uitgangspunt Best Bestaande Technieken (BBT) van toepassing geworden. De voor de opslag van olie geldende Nederlandse richtlijn (Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen PGS 29) zal onverkort in de vergunning moeten worden opgenomen. Ook de voorschriften uit de EU-richtlijnen (IPPC-Reference Document on Best Available Techniques on Emissions from Storage, juli 2006) zullen – voor zover toepasbaar – worden opgenomen in de milieuvergunning.
Hoe zijn de bewoners betrokken bij de plannen voor uitbreiding van de olieopslag door NuStar op Sint Eustatius?
NuStar heeft begin november 2010 een «townhallmeeting» op Sint Eustatius gehouden, waar het bedrijf zijn uitbreidingsplannen aan de bevolking heeft toegelicht. De eilandbewoners zijn daarbij in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan het bestuur van Sint Eustatius en aan de directie van NuStar. Het ligt voor de hand dat wanneer NuStar een formeel verzoek tot uitbreiding heeft ingediend, de voors en tegens hiervan worden besproken met de bevolking. Hiertoe kan de eilandoverheid samen met de rijksoverheid een «townhallmeeting» organiseren.
In het kader van de eventueel te verlenen vergunningen bestaan voor bewoners uiteraard de gebruikelijke mogelijkheden voor bezwaar en beroep.
Bent u bereid een referendum te houden onder de bewoners van Sint Eustatius over eventuele uitbreiding van NuStar?
Zoals hierboven beschreven, vindt de besluitvorming over eventuele uitbreiding van NuStar primair plaats op eilandniveau. Het eilandbestuur van Sint Eustatius is vrij om een referendum over dit onderwerp te organiseren. De uitslag hiervan kan het bestuur vervolgens meenemen in de besluitvorming. Het ligt niet voor de hand dat de rijksoverheid een referendum over dit onderwerp organiseert binnen het openbaar lichaam.
Wat vindt u van de activiteiten van de Sint Eustatius Business Association, die met fiscale argumenten, zoals het ontbreken van winstbelasting en invoerrechten, Nederlandse bedrijven naar het eiland probeert te lokken? Welke soort bedrijven zouden zich op het eiland Sint Eustatius moeten vestigen?
Op zich genomen, zijn degelijke activiteiten van de Sint Eustatius Business Association (STEBA), gericht op de verbetering van de sociaal-economische structuur van Sint Eustatius, zeer welkom – dit uiteraard mits ook STEBA daarbij blijft uitgaan van de voor Caribisch Nederland geldende wet- en regelgeving waaronder de fiscale regelgeving. Afgezien hiervan, is het allereerst aan het desbetreffende bedrijf zelf om een antwoord te geven op de vraag of het zich op Sint Eustatius wil vestigen. Daarbij zal dit bedrijf van de wettelijke mogelijkheden en onmogelijkheden van vestiging moeten uitgaan; hierbij kan worden gedacht aan eventuele van toepassing zijnde de vergunningverleningprocedures.
Wat betreft het acquisitiebeleid niet alleen van STEBA, maar vooral ook van het desbetreffende lokaal bestuur, is van belang, dat op dit moment in opdracht van het ministerie van EL&I en met instemming van het Bestuurscollege van Sint Eustatius een onderzoek wordt gedaan naar de (sociaal-) economische ontwikkelings-mogelijkheden van het eiland en naar de mogelijkheden het ondernemersklimaat op Sint Eustatius te verbeteren. Van het onderzoek maakt het schrijven van een plan van aanpak deel uit. Na afronding van het onderzoek uiterlijk in de eerste helft van april a.s. zullen de onderzoeksresultaten aan in de eerste plaats het bestuur van Sint Eustatius ter hand worden gesteld. Vervolgens staan deze resultaten het bestuur volledig ten dienste om het attractieve vestigingsklimaat van zijn eiland onder de aandacht van het bedrijfsleven in onder meer het Europese deel van Nederland te brengen.
Wat betekent de komst van alle bedrijven naar Sint Eustatius voor de leefbaarheid van het eiland? Deelt u de angst dat Sint Eustatius een Caribisch bedrijventerrein wordt?
Vooralsnog is NuStar het enige industriële complex op Sint Eustatius. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat er zich andere grote bedrijven zullen vestigen op het eiland. Daarvoor is immers geen ruimte beschikbaar.
NuStar heeft laten weten bereid te zijn bij de uitbreiding zo veel mogelijk rekening te houden met natuur en landschap. Desondanks zal de uitbreiding een belangrijke stempel drukken op het karakter van Sint Eustatius. Aan de veiligheid van bewoners van Oranjestad worden geen concessies gedaan. De voor Nederland geldende veiligheidscontouren zullen derhalve ook voor NuStar gaan gelden. Compensatiemaatregelen zullen de leefbaarheid van de Statianen ten goede komen. De uitbreiding van NuStar zal leiden tot een flinke uitbreiding van bedrijfsterrein op Sint Eustatius. Echter, gezien de overige bestemmingen (wonen, natuurgebied, krater, toeristische kustzone) is de aanduiding «Caribisch bedrijventerrein» voor Sint Eustatius niet terecht.
Het schrappen van brandweerwagens |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Reorganisatie; Minder wagens en vrijwilligers; Grote onrust bij brandweer»1?
Ja.
Is het waar dat er bij het brandweerkorps Midden- en West-Brabant ongeveer 250 van de 1 450 vrijwillige brandweerlieden boventallig worden? Zo ja, wat is hier uw mening over?
Door de ambtelijke leiding van de brandweer, onderdeel van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant, is op basis van de Wet veiligheidsregio’s een risicoprofiel opgesteld. Daarvan afgeleid is een brandspecifiek risicoprofiel voor de regio opgesteld. Het generieke en specifieke risicoprofiel zijn op hun beurt de basis voor een door de brandweer gemaakt dekkings- en spreidingsplan voor de brandweerzorg in de regio Midden- en West-Brabant. Daarin wordt enerzijds uitgegaan van de normen zoals opgenomen in landelijke wet- en regelgeving en anderzijds van de operationele grenzen voor zowel de zorg als de organisatie van de brandweer. Uit het spreidings- en dekkingsplan komt naar voren dat het zowel mogelijk als verantwoord is materieel en menskracht te verminderen.
Het gaat op een totaalbestand van circa 1 500 vrijwilligers om een afname van 156 vrijwilligers, waarvan 90 plaatsen op dit moment niet bezet zijn; derhalve een feitelijke vermindering van 66 vrijwilligers, te realiseren in de periode 2012–2014. Deze vermindering kan en zal op natuurlijke wijze tot stand worden gebracht in voornoemde periode. Daarnaast gaat het in dezelfde periode om een vermindering van 10 beroepskrachten in de repressieve sfeer, op een totaal bestand van ruim 200.
Op 31 maart jl. heeft het bestuur van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant een standpunt ingenomen ten aanzien van onder andere het (brand)risicoprofiel en het dekkings- en spreidingsplan brandweer. Het bestuur heeft de bovenstaande voorstellen van de brandweer goedgekeurd.
Is de aangekondigde reorganisatie een rechtstreeks gevolg van een nieuw landelijk «dekkings- en spreidingsplan voor de brandweer»? Zo ja, is het schrappen van personeel en brandweerwagens een beoogd effect van dat landelijk plan? Hoeveel geld moet hiermee worden bespaard? Zo nee, waarom moeten er dan wel brandweerwagens en vrijwilligers verdwijnen?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 2. In aanvulling daarop nog het volgende: het bestuur van de veiligheidsregio MWB zal op inhoudelijke gronden keuzen maken en besluiten nemen. Bestuurlijke aanvaarding van het spreidings- en dekkingsplan door de regio heeft als gevolg dat op termijn een structurele besparing op de uitgaven van circa € 2 miljoen euro wordt gerealiseerd.
Deelt u de mening dat reorganisaties of eventuele bezuinigingen bij de brandweer niet ten koste mogen gaan van de brandweerzorg?
Ja.
Wat betekent het voor de brandweerzorg als zestien brandweerteams hun tweede bluswagen inleveren? Kunt u garanderen dat de opkomsttijden hierdoor gelijk of in ieder geval binnen de daarvoor geldende normen blijven?
De veiligheidsregio Midden- en West-Brabant (MWB) heeft in het kader van het opgestelde spreidings- en dekkingsplan ook een voorstel gemaakt over opkomsttijden van de 1e basis brandweereenheid en een afwegingskader voor de geografische spreiding van de 2e basis brandweereenheid. De opkomsttijden blijven binnen de normen, die zijn vastgelegd in het Besluit veiligheidsregio’s.
Zijn u uit andere brandweerkorpsen in Nederland nog meer berichten bekend over het schrappen van brandweerwagens en vrijwilligers? Zo ja, welke berichten betreft dit en om hoeveel wagens en vrijwilligers gaat het?
Ik weet dat er in meerdere regio’s wordt gekeken naar het spreidings- en dekkingsplan. Specifieke gegevens zijn mij hierover niet bekend.
Op welke wijze wordt er over de voorgenomen plannen als gevolg van het dekkings- en spreidingsplan met de brandweervrijwilligers gecommuniceerd?
De medewerkers van de brandweer MWB, in totaal 2 000 personen (zowel vrijwilligers als beroepspersoneel) zijn in een 9-tal bijeenkomsten door de leiding van de brandweerorganisatie geïnformeerd; tevens heeft via de reguliere communicatiemiddelen de interne communicatie plaatsgehad. Ook de Ondernemingsraad is tijdig en volledig geïnformeerd.
Maakt u zich, door de onrust die nu wederom ontstaat, zorgen over de gevolgen dit kan hebben op het aantrekken en behouden van brandweervrijwilligers? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Het personeelsbeleid bij de brandweer is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de veiligheidsregio’s en de gemeenten. Vrijwilligers zijn de «ruggengraat» van de brandweerorganisatie. Ik stimuleer de vrijwilligheid in brede zin. Met de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV) bijvoorbeeld heb ik uitgebreid kennisgemaakt en treed ik nu periodiek in overleg. Daarnaast heb ik bijvoorbeeld het congres van «het Katwijks beraad» gesteund dat vrijwilligers in veiligheid in den brede als thema had. Ik ben en zal me ook de komende periode in blijven zetten voor de vrijwilligers in het veiligheidsdomein. Op het domein van de brandweer ben ik daarover ook in overleg met de NVBR en de VBV.
Agressie bij weigering alcoholverkoop onder de 16 jaar |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van «Uitgesproken»d.d. 28 februari 2011, waarin jonge kassamedewerkers vertellen dat ze jongeren onder de zestien jaar bedreigd worden als ze weigeren alcohol en tabak te verkopen?
Ja.
Herinnert u zich de Kamervragen van 26 november 2010 over hetzelfde onderwerp?1
Ja.
Deelt u de mening dat agressie en bedreiging onacceptabel is?
Die mening delen wij. Agressie en (dreigen met) geweld zijn vormen van gedrag die onacceptabel zijn in onze samenleving.
Is bekend hoe vaak caissières te maken hebben met bedreiging en/of agressie?
Uit de Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 blijkt dat in de sector «detailhandel» supermarkten relatief vaak te maken hebben met geweld tegen het personeel: op jaarbasis gaat het om 17% van het personeel tegen 5% gemiddeld voor de hele sector. Meestal betreft het bedreiging, die door 75% van de slachtoffers genoemd wordt, gevolgd door mishandeling (29%).
Uit de Monitor alcoholverstrekking 2009 van Bureau Intraval blijkt dat het weigeren van de verkoop van alcohol geen problemen geeft met jongeren bij de meer dan 100 levensmiddelenzaken die in het kader van dit onderzoek zijn benaderd.
Op welke wijze worden ouders van deze jonge kinderen, die bedreigen en/ of agressief zijn omdat ze alcohol willen kopen, op de hoogte gesteld van dit wangedrag?
Als aangifte wordt gedaan van agressie of bedreiging en deze aangifte aanleiding is tot nader onderzoek door de politie, dan worden de ouders vanzelf bij het vervolg betrokken, aangezien zij verantwoordelijk zijn voor het gedrag van hun minderjarige kinderen.
Deelt u de mening dat de werkgever de plicht heeft een veilige werkplek te bevorderen? Zo ja, hoe beoordeelt u de uitspraak van de CNV dat supermarkt eigenaren dat onvoldoende doen?
Ja, het is de verantwoordelijkheid van de werkgever ervoor te zorgen dat het kassapersoneel, dat vaak zelf ook jong is, voldoende wordt beschermd op de werkvloer. Of, zoals het CNV aangeeft, de werkgever deze verantwoordelijkheid niet of onvoldoende neemt, kunnen wij niet bevestigen.
Deelt u de mening dat de reeds geldende legitimatieplicht moet blijven bestaan en de werkgever caissières moet beschermen tegen agressie?
Ja. De bestaande wettelijke artikelen die betrekking hebben op leeftijdsverificatie, bieden voldoende mogelijkheden om iemand te vragen naar een geldig legitimatiebewijs ten tijde van de verkoop van alcohol, in die gevallen dat niet onmiskenbaar vaststaat dat iemand de vereiste leeftijd heeft bereikt. Als de koper vervolgens zijn legitimatiebewijs niet kan of wil tonen, dan mag de caissière niet overgaan tot verkoop van alcohol. Indien deze situatie vervolgens leidt tot een agressieve reactie bij de koper, dan is het aan de werkgever om de caissière in bescherming te nemen en zonodig de politie in te schakelen en aangifte te doen.
Deelt u de mening dat er meer moet worden gedaan om alcoholverkoop aan jongeren onder de zestien jaar tegen te gaan, maar dat dit niet mag leiden tot onveiligheid van caissières? Zo ja, bent u bereid hierover in overleg te treden met het CBL? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben onlangs een voorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet naar uw Kamer gestuurd. De wijziging heeft tot doel alcoholgebruik onder jongeren terug te dringen en de overlast door alcoholgebruik te voorkomen, alsmede de administratieve lasten voor de horecaondernemer te verminderen. Met het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) wordt in diverse gremia gesproken over het tegengaan van alcoholverkoop aan jongeren onder de zestien jaar.
Deelt u de mening dat, het verplicht opnemen van «three strikes, you’re out» voor alle supermarkten de kans vergroot dat supermarkten de handen ineen slaan met het doel het terugdringen van de verkoop van alcohol onder jongeren onder de zestien jaar en tegelijk het terugdringen van agressie zal bevorderen?
Een nadere uitwerking van «three strikes, you’re out» maakt onderdeel uit van het voorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet, dat onlangs naar uw Kamer is gestuurd. Hiermee wordt beoogd de burgemeester de bevoegdheid te geven supermarkten tijdelijk te verbieden alcoholhoudende drank te verkopen als binnen één jaar drie keer wordt geconstateerd dat er sprake is van ongeoorloofde verkoop van alcoholhoudende drank. Wij gaan ervan uit dat dit voorstel een preventieve werking zal hebben.
Illegaal gokken op wedstrijden |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gesel voor de sport»?1
Ja.
Deelt u de mening dat illegaal gokken op wedstrijden verwerpelijk is en hierdoor het sportieve karakter van wedstrijdsport verpest wordt?
Ja. Door het illegaal gokken wordt het risico op manipulatie van uitslagen van sportwedstrijden sterk vergroot. Dat staat haaks op het sportbeginsel van fair play.
Bent u aanwezig geweest bij de gesprekken van het Internationaal Olympisch Comité (IOC) op 1 maart in Lausanne met vertegenwoordigers van internationale sportfederaties, de overheden, publieke instanties, gokbedrijven, Interpol en de Verenigde Naties? Zo ja, wat zijn de resultaten van deze vergadering?
Neen, ik was daar niet aanwezig.
Indien u niet aanwezig was op de vergadering, bent u bereid u op de hoogte te laten brengen van de uitkomsten van deze vergadering en deze zo snel mogelijk aan de Kamer te doen toekomen?
Door de vergadering is een Joint Declaration opgesteld en na afloop is tevens een persbericht verspreid, waarin ook een overzicht van de aanwezigen is opgenomen. In de bijlagen treft u ter informatie zowel de Joint Declaration als het persbericht aan.1
Welke stappen worden er komende tijd genomen om tot een internationale definitie en een gecoördineerde aanpak van illegaal gokken in de sport te komen? Welke rol heeft de nationale overheid daarin, omdat juist de nationale overheid de autoriteit heeft om internationale criminele netwerken te vervolgen?
Een eerste stap is gezet in de bijeenkomst in Lausanne met het instellen van een werkgroep die nog dit jaar aanbevelingen moet uitbrengen voor te nemen maatregelen. De rol van de nationale overheid zal mede bepaald worden aan de hand van die aanbevelingen en het standpunt van de Europese Commissie.
De bestrijding van illegale kansspelen is ook onderwerp van de werkgroep Vestigingen en Diensten van de Raad van de Europese Unie. De Raad heeft afgelopen december conclusies aangenomen over de rol die nationale autoriteiten kunnen spelen bij de bestrijding van illegale kansspelen. In de werkgroep wordt gesproken over de nadere invulling van deze rol. In Nederland is voor de bestrijding van illegaal gokken een voorname rol weggelegd voor de op te richten Kansspelautoriteit waarvoor een wetsvoorstel ter behandeling in uw Kamer ligt.
De positie van twee oppositieleiders in Iran |
|
|
|
Kunt u het bericht bevestigen dat de Iraanse oppositieleiders Mir Hussein Moussavi en Mehdi Karroubi sinds 14 februari spoorloos zijn?1
Hoewel persbureau Reuters melding maakt van de arrestatie van oppositieleiders Moussavi en Karoubi en zich daarbij baseert op de website van Moussavi, hebben de Iraanse autoriteiten dit bericht tot op heden niet bevestigd, zelfs niet in antwoord op een demarche door het EU-voorzitterschap in Teheran. Het is onbekend waar de twee leiders zich op dit moment bevinden en wat er met hen is gebeurd sinds 14 februari.
Kunt u meer inzicht geven in wat er sinds die datum met hen is gebeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Welke conclusie trekt u uit het feit dat de twee op dit moment zijn verdwenen, mede in het licht van de bredere opstanden tegen autoritaire regimes in de Arabische wereld?
De Iraanse autoriteiten slaan de protesten die sinds 14 februari in Iran plaatsvinden hard neer. De verdwijning van Moussavi en Karroubi past in die trend.
Deelt u de mening dat deze twee oppositieleiders symbool staan voor het verzet tegen het huidige onderdrukkende regime en daarom alle steun van de internationale gemeenschap verdienen?
Moussavi en Karroubi treden al langere tijd op als belangrijkste leiders van de Iraanse oppositie. Nederland en de internationale gemeenschap steunen het Iraanse volk in zijn streven naar vrijheid, democratische hervormingen en eerbiediging van de mensenrechten.
Bent u bereid om in EU-verband te informeren naar de verblijfplaats van de twee en te eisen dat ze in vrijheid worden gesteld, zodat ze weer een «normaal leven kunnen leiden»?2
Dit is reeds gebeurd. Op 2 maart 2011 heeft in opdracht van Hoge Vertegenwoordiger Ashton een demarche plaatsgevonden door de Hongaarse ambassadeur in zijn positie als lokale EU-voorzitter bij het Iraanse ministerie van Buitenlandse Zaken over de vermeende arrestatie van de twee oppositieleiders. De Iraanse autoriteiten hebben geweigerd het bericht te bevestigen of andere feitelijke informatie over de situatie van de twee mannen te verstrekken.
Hoge Vertegenwoordiger Ashton gaf op 4 maart een verklaring uit waarin zij haar zorg uitspreekt over de situatie van de twee oppositieleiders. Ashton roept de Iraanse autoriteiten op hun bewegingsvrijheid te garanderen en veroordeelt de onderdrukking van de Iraanse oppositie.
Het sluiten van bestaande en het openen van nieuwe gevangenissen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Teeven: extra gevangenis in Limburg»?1
Ja.
Hebt u tijdens een bezoek aan Limburg plannen ontvouwd over de bouw van een nieuwe gevangenis in die provincie? Zo ja, had u die plannen al eerder met de Tweede Kamer gedeeld? Zo nee, had de bekendmaking van uw plannen en de timing en locatie daarvan mogelijk te maken met aanstaande verkiezingen voor de Provinciale Staten?
Tijdens mijn bezoek aan Limburg heb ik aangekondigd dat de plannen van dit kabinet mogelijk leiden tot een toename van de behoefte aan detentiecapaciteit. Het effect van het kabinetsbeleid zal niet eerder dan volgend jaar zichtbaar worden2 en in 2013 en 2014 leiden tot toename van de behoefte aan detentiecapaciteit. Uw Kamer wordt hierover te zijner tijd uiteraard geïnformeerd.
Waaruit blijkt precies dat er vanwege het snelrecht meer celcapaciteit nodig is? Om hoeveel extra cellen gaat het hier?
In de praktijk is nog niet gebleken dat het toepassen van snelrecht tot een grotere behoefte aan detentiecapaciteit leidt. Het toepassen van snelrecht op zich leidt ook niet tot langere straffen. Wel is een opwaartse druk te verwachten op de vraag naar celcapaciteit als gevolg van andere maatregelen uit het Regeerakkoord.
Leidt het sneller berechten van verdachten ook tot meer of langere straffen? Zo ja, hoe werkt dit mechanisme precies? Zo nee, hoe kan er dan wel meer behoefte aan celcapaciteit ontstaan ten gevolge van het snelrecht?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel extra celcapaciteit is er naar uw schatting nodig ten gevolge van het afschaffen van taakstraffen en thuisdetentie? Kunt u dit antwoord vergezeld laten gaan van een degelijke cijfermatige onderbouwing?
Het intrekken van het wetsvoorstel thuisdetentie heeft geen directe invloed op de toename van detentiecapaciteit. Vorig jaar is de pilot elektronische detentie stopgezet in afwachting van de behandeling van dit wetsvoorstel. Dit heeft geleid tot een toename van de behoefte aan detentiecapaciteit met 140 cellen.
De consequenties van het wetsvoorstel taakstraffen zijn nog niet precies weer te geven. In plaats van het opleggen van een taakstraf heeft een rechter naast het opleggen van een gevangenisstraf ook de mogelijkheid om een voorwaardelijke straf of geldboete op te leggen. De verwachting is in ieder geval wel dat dit wetsvoorstel leidt tot meer behoefte aan detentiecapaciteit.
Deelt u de mening dat het nog onzeker is dat er behoefte aan extra celcapaciteit is en het evenmin zeker is dat publiekprivate samenwerking daarbij een goede oplossing biedt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat de bouw van een gevangenis in Limburg niet zeker is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zal het effect van het kabinetsbeleid volgend jaar zichtbaar worden. Eind van dit jaar zal ik beslissen of en vooral waar er eventueel een gevangenis wordt gebouwd, waarbij vanuit het perspectief van werkgelegenheid Limburg een gerede mogelijkheid is. In mijn uiteindelijke afweging zal ik, als het als zo ver komt, ook andere aspecten laten meewegen, zoals de regionale behoefte aan detentiecapaciteit.
Mijn verwachting is dat er met behulp van publiek-private samenwerking op een kosteneffectieve manier een penitentiaire inrichting kan worden gerealiseerd. Alvorens hierover een besluit te nemen laat ik een onderzoek uitvoeren door het WODC naar de ervaringen met private gevangenissen in verschillende landen en de mogelijkheden voor Nederland.
Hoe verhoudt uw voorkeur om een nieuwe gevangenis in Limburg te bouwen zich tot de sluiting van gevangenissen elders in het land? Is het mogelijk dat gevangenissen die gesloten moeten worden open kunnen blijven als er extra celcapaciteit nodig blijkt te zijn?
Ik wil vasthouden aan de sluitingen van de in het Masterplan Gevangeniswezen 2009–2014 opgenomen penitentiaire inrichtingen. Om bedrijfseconomische redenen is het niet wenselijk om deze inrichtingen toch open te houden.
Hoe is de situatie ten aanzien de werkgelegenheid in regio’s waar sprake is van het sluiten van gevangenissen, in het bijzonder in de regio Den Helder?
Bij het opstellen van het Masterplan Gevangeniswezen 2009–2014 is zoveel mogelijk rekening gehouden met de negatieve consequenties van het sluiten van gevangenissen voor het personeel. Bij de uitwerking van het capaciteitsplan zijn de regio’s met een slechte arbeidsmarktsituatie zoveel mogelijk ontzien (met name Zuid-Oost en Noord-Oost Nederland), bijvoorbeeld door de sluiting van capaciteit op termijn te stellen of door het (tijdelijk) inzetten van meerpersoonscellen als eenpersoonscellen.
Ten behoeve van het Capaciteitsplan Justitiële Jeugdinrichtingen heb ik in samenwerking met het UWV een arbeidsmarktanalyse uitgevoerd. Daaruit blijkt dat de arbeidsmarktkansen voor executief personeel (groepsleiders en behandelaars) en beveiligingspersoneel relatief gunstig zijn, en voor niet executief personeel (facilitair, administratief en financieel) relatief minder gunstig. Zoals ik reeds in mijn brief van 16 november3 heb toegelicht zal ik mij – los van de specifieke arbeidsmarktkansen voor bepaalde personeelgroepen – ten volle inspannen om boventallig JJI-personeel van werk naar werk te begeleiden.
Is het waar dat de (relatief nieuwe) Rijksinrichting voor Jongeren Doggershoek in Den Helder per 1 maart 2011 de deuren moet sluiten? Zo ja, hebt u recentelijk nog contact gehad met de Doggershoek over alternatieven voor deze gevangenis? Zo ja, wat is de uitkomst van dat contact? Zo nee, waarom niet?
Conform het Capaciteitsplan Justitiële Jeugdinrichtingen dat ik uw Kamer op 16 november 2010 heb toegestuurd en conform hetgeen besproken is in het Algemeen Overleg met uw Kamer op 9 december 2010, is De Doggershoek per 1 maart 2011 buiten gebruik gesteld als justitiële jeugdinrichting.
Zoals ik in het Algemeen Overleg van 9 december 2010 reeds heb gemeld, onderzoek ik de mogelijkheid om jongeren met een licht verstandelijke beperking te huisvesten in De Doggershoek, waarbij niet alleen (een deel van) het gebouw maar ook een deel van het personeel daarvoor ingezet zou kunnen worden. De gesprekken daartoe met Lijn 5, een zorginstelling voor genoemde doelgroep, vinden momenteel plaats. Ik heb in het Algemeen Overleg van 9 december toegezegd u uiterlijk in juni 2011 te informeren over de uitvoering van het Capaciteitsplan, inclusief de mogelijkheden voor alternatieve inzet van JJI-personeel en -locaties.
Hoe verhoudt zich uw mededeling in uw brief d.d. 16 november 2010 aan de Kamer (citaat: «Zeker voor de inrichtingen, zoals De Doggershoek, waarbij vooralsnog geen concreet zicht is op een alternatieve bestemming en waarbij de werkgelegenheid in de regio beperkt is, zal deze ingreep een hard gelag zijn. Ik zal me tot het uiterste inspannen voor een goed perspectief op werkgelegenheid voor de medewerkers van deze inrichtingen»)2 tot het aankondigen van de bouw van een nieuwe gevangenis in Limburg?
Zie antwoord vraag 9.
Het tegengaan van fraude met Voorlopige teruggaaf (VT) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat het tegengaan van fraude met Voorlopige Teruggaaf (VT) tot de beleidsprioriteiten van de Belastingdienst hoort in 2011?1
Ja.
Is het waar dat in het kader van systeemfraude 29 000 signalen onderzocht worden en dat betaling van € 45 miljoen is tegengehouden in de jaren 2009 en 2010?2
Ja.
Is het waar dat alleen al in de zaak van 14 januari 2011, meer dan 12 000 foutieve aangiften zijn ingediend met een fraudebedrag van rond de € 100 miljoen?3
Deze zaak is nog onder de rechter. Om die reden kan ik er niet op ingaan. Bovendien is het een strafzaak.
Wel merk ik op dat als een concreet fraudebedrag wordt genoemd dat bedrag niet het concrete schadebedrag is. In de praktijk betreft het meestal pogingen tot oplichting die worden ontdekt door de Belastingdienst. In die gevallen wordt uitbetaling tegengehouden. Dit blijkt ook uit de beantwoording van de eerdere set vragen over de aanpak van VT-fraude.
Heeft u kennisgenomen van het artikel: Fiscus doet weinig aan fraude met teruggaaf waarin staat dat door criminelen via gestolen persoonsgegevens de rekening waarop VT en toeslagen betaald worden is veranderd?4
Ja. Eerder deelde ik u mee dat ik uw Kamer nader zou inlichten over de problematiek. Ik heb besloten dit te doen in de Fiscale Agenda. Gemakshalve verwijs ik daarnaar.
Kunt u garanderen dat betrokken rekeninghouders hierdoor geen schade zullen hebben?
Iemand die het slachtoffer is van identiteitsfraude en ten aanzien van wie duidelijk is dat hij daar zelf geen betrokkenheid bij had, krijgt de schade vergoed van de Belastingdienst.
In de Fiscale Agenda kondig ik o.a. aan dat de procedure die leidt tot wijziging van het rekeningnummer recent is gewijzigd waardoor het «stelen» van fiscale identiteitsgegevens van een ander veel moeilijker wordt.
Herinnert u zich dat u in de Kamer heeft toegezegd dat mensen slechts met één bankrekening met de fiscus hoeven te communiceren, dus dat storting en betaling via dezelfde rekening dient te geschieden (plus misschien nog de rekening van de woningbouwcoöperatie voor bijvoorbeeld de huurtoeslag)? Waarom is hiervoor nog geen voorstel gedaan?
Ja. Het is mijn voornemen dat per belastingplichtige of toeslaggerechtigde slechts één rekeningnummer wordt gebruikt.
Vindt er enige controle plaats (naam en/of rekeningnummer) als iemand zijn toeslag of belastingen op rekening van een derde laat storten? Zo ja, waarom hebben die controles niet geleid tot stopzetting van de uitbetalingen?
Op grond van de wet is het mogelijk uitbetaling van een belastingteruggaaf of tegemoetkoming te doen plaats vinden op een bankrekening die op naam gesteld is van een derde. Daarvan wordt op grote schaal gebruik gemaakt. In al die gevallen zou naam-nummercontrole leiden tot uitworp.
Bovendien matchen de door de Belastingdienst aangeleverde naamsgegevens niet altijd met de gegevens zoals gehanteerd door de banken. Ook in die gevallen ontstaat uitworp. Naam-nummercontrole zou daarmee leiden tot grote vertragingen in het reguliere uitbetalingsproces van de Belastingdienst en blijft om die reden achterwege.
Wanneer per belastingplichtige in beginsel nog slechts één rekeningnummer in gebruik is, wordt het laten uitbetalen van een teruggaaf of toeslag op rekeningnummer van een derde onmogelijk.
Hoeveel schade moet de samenleving leiden, voordat de regering aan de slag gaat met de beleidsprioriteit, namelijk het onmogelijk maken van dit soort fraude?
Het aanpakken van systeemfraude is een prioriteit binnen het toezichtbeleid van de Belastingdienst. Ik ben van mening dat met de genomen en nog te nemen maatregelen deze fraude zal afnemen. Helaas betekent dit niet dat daardoor alle fraude op dit terrein kan worden voorkomen. Fraude zal altijd blijven bestaan.
Kunt u de antwoorden op deze vragen laten samenvallen met concrete maatregelen en beleidsbesluiten, die de fraude met de VT effectief tegengaan?
Ja.
Dreigende bezuinigingen op alle vormen van gesubsidieerde arbeid bij musea en andere culturele instellingen |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Muzee Scheveningen voorziet sluiting als extra geld uitblijft»?1
Ja.
Hoeveel mensen binnen de gesubsidieerde arbeid zijn werkzaam binnen musea, theaters en andere culturele instellingen? Kunt u dit onderscheiden naar aantallen mensen die werken binnen een ID-baan en binnen de sociale werkvoorziening?
Het kabinet beschikt niet over informatie hoeveel mensen op basis van gesubsidieerde arbeid werkzaam zijn binnen musea, theaters en andere culturele instellingen. De beschikbare cijfers over gesubsidieerde arbeid zijn niet uitgesplitst naar sectoren.
Wat zijn de consequenties van het wegvallen van de gesubsidieerde arbeid binnen culturele instellingen, in het bijzonder voor de openingstijden en de beveiliging van musea?
Bij de invoering van de WWB (2004) is de nadruk gelegd op het stimuleren van regulier werk. Gemeenten beschikken over een participatiebudget, op basis waarvan zij zelf keuzes kunnen maken voor welke cliënten zij welke instrumenten inzetten (maatwerk).
Sinds 2004 werken gemeenten aan de afbouw van gesubsidieerde arbeid (WIW en ID-banen) met als inzet om de betreffende personen zo veel mogelijk op een reguliere baan te plaatsen. Uit cijfers van het CBS blijkt dat het aantal WIW en ID-banen sindsdien sterk is afgenomen (van ruim 40 000 in 2004 tot minder dan 10 000 in 2010). Het kabinet heeft gemeenten bij de afbouw van de WIW en ID-banen ondersteund, onder meer via een tijdelijke stimuleringsregeling voor het regulier maken van 10 000 ID-banen.
De wijze van afbouw van WIW en ID-banen is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Het is aan instellingen waar de betreffende personen werkzaam zijn, om tijdig te anticiperen op maatregelen die gemeenten hebben getroffen of zullen treffen.
Bestaat de kans dat musea, zoals het Muzee in Scheveningen, theaters en andere culturele instellingen gesloten worden na wegvallen van de gesubsidieerde arbeid?
Zie antwoord vraag 3.
Het voorstel om burgemeesters in uitzonderlijke gevallen beslissingsbevoegdheid te geven over de verblijfstatus van vreemdelingen |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Bent u nog steeds enthousiast over het door u geopperde voorstel1 om burgemeesters discretionaire bevoegdheid te geven indien zij schrijnende gevallen een verblijfsstatus willen geven?
Ja. Ik zoek naar mogelijkheden om een brug te slaan tussen de verantwoordelijkheid die gemeentelijke bestuurders hier voelen in verband met hun zorg voor de lokale gemeenschap en mijn taak om de discretionaire bevoegdheid terughoudend toe te passen. Om die reden heb ik de discussie willen openen of gemeenten die zo’n verzoek bij mij neerleggen, in het eventuele geval van vergunningverlening ook meer hun verantwoordelijkheid kunnen laten blijken.
Dat is overigens iets anders dan het geven van beslissingsbevoegdheid aan burgemeesters in de vergunningverlening. Daarvan is uiteraard geen sprake. Ik blijf, als verantwoordelijk minister, de enige met beslissingsbevoegdheid als het gaat om het verlenen van verblijfsvergunningen.
Zo ja, wanneer kan de Kamer een uitgewerkt voorstel verwachten? Zo nee, waarom ziet u hiervan af?
Ik heb de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken gevraagd om mij te adviseren omtrent mogelijkheden verblijf te bieden aan uitgeprocedeerde asielzoekers waarbij hun verblijf het Nederlands belang dient en of, en zo ja, hoe het lokale bestuur hier een rol in zou kunnen spelen. Randvoorwaarde is dat de eventuele oplossing doorprocederen niet bevordert. Gelet op de aard van deze aangelegenheid zal ik de ACVZ verzoeken hierbij ook de VNG en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters te consulteren.
De inzet van schoolbussen als antwoord op krimp |
|
Ineke van Gent (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u een beeld van het aantal (basis)scholen dat werkt met schoolbussen voor leerlingen die van verder weg komen en wiens ouders niet de mogelijkheid hebben voor eigen vervoer te zorgen? Zo nee, bent u bereid die informatie te achterhalen?
Nee. Het leerlingvervoer is een verantwoordelijkheid van de gemeente. Hierbij wordt aan ouders een vergoeding toegekend op basis van de kosten van openbaar vervoer, dan wel wordt door de gemeente het vervoer georganiseerd (taxibusjes). De gemeente moet hiertoe een regeling treffen. In deze regeling wordt in het algemeen een afstandscriterium opgenomen en kan een drempelbedrag ten laste van de ouders worden gebracht.
Daarnaast zijn er initiatieven van schoolbesturen en ouders om kinderen die verder weg van de school wonen te halen en te brengen. Ik zie geen aanleiding om inzicht te krijgen over de omvang van dergelijk schoolvervoer.
Heeft u een beeld waar de kosten van het laten rijden van een schoolbus terecht komen; bij ouders, schoolbesturen en/of gemeenten?
Ik heb daarvan geen beeld. Het is de verantwoordelijkheid van enerzijds de gemeente en anderzijds schoolbesturen en/of ouders om afspraken te maken over de kosten van dit vervoer.
Is bij u bekend hoe groot de behoefte is aan schoolbussen in krimpregio’s en in hoeverre in die behoefte voorzien wordt? Zo nee, bent u bereid dat te laten onderzoeken?
Het is mij niet bekend hoe groot deze behoefte is. In krimpregio’s kunnen bij de sluiting van een school op regionaal niveau afspraken worden gemaakt over het eventuele schoolvervoer. Ik zie geen reden om daarvan op landelijk niveau een beeld te hebben omdat het vervoer van leerlingen niet onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW ressorteert.
Ziet u in de toekomst een grotere rol weggelegd voor de inzet van schoolbussen in krimpgebieden waar dorpsscholen verdwijnen en kinderen in toenemende mate aangewezen zullen zijn op «verzamelscholen»? Zo ja, waar zouden de kosten voor de inzet van schoolbussen volgens u terecht moeten komen?
Het ligt voor de hand dat bij sluiting van scholen in krimpgebieden het vervoer van leerlingen over een grotere afstand een belangrijke rol gaat spelen. De kosten voor dit vervoer zullen voor rekening komen van de gemeente, het schoolbestuur en/of de ouders.
Het bericht 'Uitzetting naar Irak verscheurt asielzoekersgezin' |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Uitzetting naar Irak verscheurt asielzoekersgezin»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht en het desbetreffende incident.
Welke reden was er voor de Iraakse autoriteiten om in tegenstelling tot de echtgenoot moeder Al Shewelly en haar dochters niet toe te laten? Bestaat er voldoende grond om te veronderstellen dat de gerezen belemmeringen in de toekomst kunnen worden weggenomen?
Indien een vreemdeling uit Nederland moet worden uitgezet, geldt als algemene regel dat de tot diens gezin behorende onrechtmatig verblijvende vreemdelingen, zoveel mogelijk tegelijkertijd worden uitgezet. Indien al dan niet door toedoen van (een van) de betrokken gezinsleden gezamenlijk vertrek niet mogelijk is, vindt gescheiden uitzetting plaats.
Voordat de uitzetting van het gezin plaatsvond, was toestemming gevraagd en verkregen van de Iraakse autoriteiten voor de toegang tot Irak van het gehele gezin.
Op basis van de informatie waarover ik thans beschik komt het beeld naar voren dat de eigen gedragingen en verklaringen van het gezin hebben bijgedragen aan het gegeven dat de gezinsleden bij de uitzetting gescheiden zijn geraakt. Van de Iraakse autoriteiten is vernomen dat de man van het gezin na aankomst in Irak heeft verklaard dat er geen sprake is van een familierechtelijke relatie.
Deze verklaring, die afwijkt van hetgeen in het kader van de Nederlandse vreemdelingrechtelijke procedures is aangegeven door het gezin, is in combinatie met het standpunt van de Iraakse autoriteiten dat de vrouw en kinderen niet over de Iraakse nationaliteit zouden beschikken, redengevend geweest voor de toegangsweigering.
De Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) is bezig om alsnog het vertrek van de overige gezinsleden naar Irak te realiseren. Hierbij is de DT&V mede afhankelijk van de medewerking van de vrouw van het gezin aan terugkeer naar Irak. Als terugkeer naar Irak niet mogelijk blijkt, zal ook worden gekeken naar mogelijke andere landen waar de toegang is gewaarborgd.
Komt het regelmatig voor dat niet alle gezinsleden bij aankomst in het land van bestemming worden toegelaten? In hoeverre is deze problematiek van tevoren te voorzien en te voorkomen?
Neen, dit betreft een zeer uitzonderlijke situatie. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 was voordat de uitzetting plaatsvond toestemming gevraagd en verkregen van de Iraakse autoriteiten voor de toegang tot Irak van het gehele gezin.
Volgend op het incident (op 7 februari jl.) heeft op 9 en 10 februari jl. een delegatie van de DT&V Bagdad bezocht en is met de Iraakse immigratiedienst op de luchthaven van Bagdad over het voorval gesproken. Om het scheiden van gezinnen in de toekomst te voorkomen is met de Iraakse immigratiedienst afgesproken dat voortaan bij twijfel aan de nationaliteit van een deel van het gezin, het gezin als geheel de toegang tot Irak geweigerd zal worden. Het hele gezin zal dan worden teruggeleid naar Nederland, waar nader onderzoek naar identiteit, nationaliteit en gezinsverband zal plaatsvinden.
Hoe is het belang van het gezinsleven in deze situatie meegewogen? Waarom is niet besloten ook de uitzetting van de vader voorlopig te annuleren?
Zoals vermeld zou het gezin in zijn geheel terugkeren naar Irak, maar is dit helaas niet verwezenlijkt. In tegenstelling tot de man werd, om genoemde redenen, aan de vrouw en kinderen op de luchthaven van Bagdad geen toestemming verleend om Irak daadwerkelijk in te reizen en dienden zij weer terug te keren naar Nederland. Daarbij weigerden de Iraakse autoriteiten toestemming te geven aan het weer doen uitreizen van de man, die zij zojuist tot Irak hadden toegelaten.
De Hoogwatergeul Veessen-Wapenveld in het kader van Ruimte voor de Rivier |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
|
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van het bestuur van de Agrarische Belangenvereniging Veessen-Wapenveld aan de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, van 17 februari 2011?
Bent u ermee bekend dat de hoogwatergeul Veessen-Wapenveld vele huiskavels en percelen doorsnijdt? Deelt u de mening dat om de verkaveling goed te kunnen herstellen een wettelijke verkaveling noodzakelijk is? Bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Waarom dient de natuur, die verloren gaat als gevolg van de aanleg van de hoogwatergeul, gecompenseerd te worden met de aanleg van vier keer zoveel «nieuwe natuur» in de vorm van een «landschapszone» van 75 tot 80 hectare? Is er werkelijk een noodzaak om zoveel meer goede landbouwgrond op te offeren voor natuurcompensatie?
Waarom is hier gekozen voor de aanleg van zogenaamde «nieuwe natuur» en niet voor agrarisch natuurbeheer? Waarom wordt ervoor gekozen om het beheer van de landschapszone over te dragen aan Staatsbosbeheer terwijl de boeren gezamenlijk hebben aangeboden om zelf het beheer uit te voeren? Kunnen de boeren gezamenlijk het natuurbeheer niet veel kostenefficiënter uitvoeren met als bijkomend voordeel dat het karakteristieke agrarisch cultuurlandschap meer intact gelaten kan worden?
Past het voornemen om de natuur die verloren gaat als gevolg van de aanleg van de Hoogwatergeul te compenseren met de aanleg van vier keer zoveel «nieuwe natuur» wel binnen de letter en de geest van het regeerakkoord?
Is het waar dat wanneer iemand een beroep doet op de «Schaderegeling Ruimte voor de Rivier», onroerend goed alleen op termijn nog aan de overheid verkocht kan worden omdat deze schaderegeling niet op derden overdraagbaar is? Waarom is de regeling zo vormgegeven dat de overheid uiteindelijk alle gronden in handen krijgt en wat is hiervan het effect op de grondmobiliteit in het gebied?
Hoe geeft u uitvoering aan de in december 2006 door de Eerste Kamer aangenomen motie-Eigeman Kamerstukken I 2006/2007, 3 080, E waarin onder andere wordt gevraagd om in het project Veessen–Wapenveld recht te doen aan de landbouwkundige waarden van het gebied?
Het vastleggen van de evolutietheorie in de nieuwe leerlijn biologie |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het standpunt van stichting De Oude Wereld over het advies over de nieuwe leerlijn biologie?1
Ja.
Deelt u de mening dat het borgen van een eenzijdige visie op het ontstaan van de aarde de vrijheid van scholen sterk inperkt om vanuit de eigen grondslag biologieonderwijs te geven? Geeft de leerlijn niet een te eenzijdig beeld door alleen de evolutietheorie hierin op te nemen?
Vanuit de overheid wordt uitsluitend het examenprogramma vastgesteld.
Dat betekent dat de leerling in de bovenbouw van havo en vwo kennis moet verwerven van de evolutietheorie als in de wetenschap dominante opvatting.
Er blijft evenveel ruimte als vroeger voor scholen om aandacht te schenken
aan verschillende zienswijzen, en om de stof aan te bieden op een wijze die past bij de identiteit van de school.
In hoeverre zijn scholen nog in staat om het «hoe» van het biologieonderwijs in te vullen, wanneer via het «wat», via de leerlijn, de evolutietheorie eenzijdig wordt vastgelegd? Komt het door tijdgebrek, zoals het artikel u citeert, dat slechts aandacht kan worden besteed aan één populaire ontstaanstheorie? Zo ja, deelt u de mening dat tijdgebrek geen reden kan zijn om via de leerlijn een eenzijdige eis op te leggen aan scholen?
De door de Commissie Vernieuwing Biologie Onderwijs ontwikkelde leerlijn zal niet dwingend aan de scholen worden opgelegd. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Heeft de leerlijn sterke invloed op de inhoud van het lesmateriaal? Zo ja, zijn scholen in staat om evenwichtig lesmateriaal te kunnen kiezen na invoering van deze leerlijn?
Ingevolge de vrijheid van onderwijs is het vervaardigen van leermiddelen vrij, evenals de keuze van leermiddelen door de scholen.
De Tweede Maasvlakte |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
![]() |
Kent u de ontwikkelingen in Albrandswaard en het Buijtenland van Rhoon met betrekking tot de wijze van invulling van de compensatie Tweede Maasvlakte?
Ja. Het Buijtenland van Rhoon is onderdeel van de dubbeldoelstelling van het Project Mainport Rotterdam (PMR): de realisatie van de Tweede Maasvlakte en het verbeteren van de leefbaarheid in de Mainport Rotterdam.
Kent u de bereidwilligheid van betrokkenen, zoals Provincie Zuid-Holland, partners PMR, agrarische ondernemers en de stadsregio om te komen tot een oplossing voor de invulling van de compensatie voor de Tweede Maasvlakte?
Ja.
Bent u bekend met het fenomeen stadslandbouw? Deelt u de mening dat stadslandbouw een impuls kan zijn voor zowel het platteland in de omgeving van de stad en zijn plattelanders als een impuls voor de stad en zijn stedelingen?
Ja, ik bracht over dit onderwerp in januari 2011 een eenmalig magazine uit getiteld «Smakelijk duurzame stad». Dit is een uitnodiging aan gemeenten om samen met producenten en consumenten met voedselstrategie, stadslandbouw, voedselparken, moestuinen, streekproducten en voorlichting op scholen e.d. aan de slag te gaan.
Deelt u de mening dat voor de natuurontwikkeling in de Albrandswaard, in overeenstemming met het regeerakkoord, een oplossing moet worden gezocht die op draagvlak kan rekenen van de lokale bevolking?
Ja, met dien verstande dat binnen het kader van de planologische kernbeslissing (PKB) PMR niet alleen wordt gezocht naar een oplossing met draagvlak van bewoners, maar ook van agrariërs en maatschappelijke partijen.
Deelt u de mening dat daarom de oorspronkelijke plannen om in de Albrandswaard natte natuur te ontwikkelen niet in overeenstemming zijn met de letter en de geest van het regeerakkoord en dat er daarom gezocht dient te worden naar oplossingen voor natuurontwikkeling waarbij het agrarisch cultuurlandschap intact blijft in combinatie met vormen van stadslandbouw?
De PKB PMR en de uitwerkingsovereenkomsten zijn voor mij en de minister van IenM de harde kaders voor de transitie van het gebied. Het reeds vastgestelde bestemmingsplan zie ik als een gegeven. Wel acht ik het van belang dat er bij de realisatie van dit PMR-project gestreefd wordt naar zo veel mogelijk draagvlak van agrariërs.Volgens de PKB PMR zijn in het gebied activiteiten van (agrarische) bedrijven die een bijdrage leveren aan de beoogde hoofdfuncties natuur en recreatie toegestaan. Bij de transformatie van het gebied zullen de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische elementen zo veel mogelijk behouden blijven.
Bent u bereid om Albrandswaard als pilotgebied te laten fungeren met als doel de ontwikkeling van stadslandbouw op grotere schaal te realiseren zodat op termijn stadslandbouw één van de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw in randstedelijke gebieden (bijvoorbeeld Groene Hart) kan zijn?
In het antwoord op vraag 3 verwijs ik naar de «Smakelijke duurzame stad». Ik zie dus inderdaad parallellen met ontwikkelingen elders, waar ook sprake is van stedelijke druk en belangstelling van stedelingen voor landbouw, gezond voedsel en recreatie. Eventuele ervaringen van Albrandswaard met deze vorm van landbouw zullen derhalve als voorbeeld kunnen dienen.