De onderzoeken naar de kosten en baten van het statiegeldsysteem |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig»?1
Ja.
Gelden op uw ministerie integriteitsregels en integriteitsprocedures met betrekking tot de betrokkenheid van uw ambtenaren bij onderzoeken die worden gebruikt bij de beleidsvoorbereiding en/of beleidsevaluatie en die zijn opgesteld in opdracht van of door belanghebbende (organisaties van) bedrijven? Zo ja welke?
Er is de Gedragscode Rijk en een daarop gebaseerde departementale gedragcode «Bewust Integer». De algemene strekking van deze codes is dat een ambtenaar geacht wordt om onafhankelijk en onpartijdig te zijn en altijd in het algemeen belang te handelen. De opvatting binnen het ministerie is dat, indien een ambtenaar medewerking verleent aan een extern onderzoek, hij daar transparant over is en de medewerking vooraf bespreekt met zijn leidinggevende. Er bestaan geen expliciete formele bepalingen die van toepassing zijn op onderzoeken die worden gebruikt bij de beleidsvoorbereiding of evaluatie en die zijn opgesteld in opdracht van of door derden/bedrijven.
Overigens meen ik dat er op dit laatste punt aanvullende afspraken nodig zijn. Ik verwijs u hiervoor naar mijn begeleidende brief.
Wanneer en van wie heeft u de conceptversie van de Wageningse studie naar de kosten van het Nederlandse statiegeldsysteem ontvangen? Op grond waarvan zijn de conclusies als waarheid aangenomen terwijl het ging om een document van belanghebbende bedrijven dat al bijna een jaar de status «correctieversie» had?
Op 5 maart 20122 is de toenmalige Staatssecretaris in een brief aan de Tweede Kamer over de Raamovereenkomst Verpakkingen ingegaan op de kosten van het statiegeldsysteem. Deze kosten waren gebaseerd op mondelinge informatie die tijdens de onderhandelingen over de Raamovereenkomst door het bedrijfsleven aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is verstrekt.
Over de brief is gesproken in een AO op 7 maart 2012. Op 13 maart 2012 is, middels een mail van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI), het concept-rapport van de Wageningen Universiteit (WUR), met daarin een onderbouwing van kosten van het statiegeldsysteem, vertrouwelijk toegestuurd aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.3
Op 16 maart 2012 stuurde Tomra Systems BV4 een brief aan de Staatssecretaris (in afschrift naar de Tweede Kamer) waarin het bedrijf aangaf het niet eens te zijn met de tijdens het AO van 7 maart 2012 gedane uitspraken over het statiegeldsysteem.5 De Vaste Kamercommissie IenM heeft over deze brief vervolgens op 20 maart 2012 om een reactie gevraagd aan de Staatssecretaris.6
Op 21 maart 2012 heeft de opdrachtgever, de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) het conceptrapport van de WUR uit 2011 openbaar gemaakt en onder meer naar de Vaste Kamercommissie IenM gestuurd. Dit betrof dezelfde conceptversie als die van 13 maart 2012. Op 27 maart vond het vervolg van het Algemeen Overleg plaats. In dit AO heeft de Staatssecretaris toegezegd het onderzoek van de WUR, waarin de kosten van het inzamelen van PET-flessen via het statiegeldsysteem werden gespecificeerd, naar de Tweede Kamer te sturen.
De WUR heeft na het vervolg AO van 27 maart commentaar gekregen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, de NVRD (Koninklijke Vereniging voor Afval en Reinigingsmanagement) en bureau B&G over de onderbouwing van de kosten van het statiegeldsysteem.
De WUR heeft op basis van de commentaren het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 20127 aan het Ministerie van IenM aangeboden. Het rapport is vervolgens op 10 april 20128 door de Staatssecretaris naar de Tweede Kamer gestuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Hebben ambtenaren die in 2012 en/of later betrokken waren bij het statiegelddossier van u of van hun meerderen opdracht gekregen om zich intensief te bemoeien: met de totstandkoming van (de herziening van) de studie naar de kosten van Nederlandse statiegeldsystemen die werd uitgevoerd door een instituut verbonden aan de universiteit van Wageningen en werd gefinancierd door belanghebbenden? Zo ja, acht u dit correct? met het komen tot afspraken met deze belanghebbende derden over de aanpak om te komen tot een aangepast onderzoeksrapport? Zo ja, acht u dit correct? met het opstellen van het herzien onderzoeksrapport door het voorstellen van een andere onderzoeksopzet en/of het leveren van onderzoekbijdragen? Zo ja, acht u dit correct? met de communicatie over (de kosten van) statiegeld vanuit de universiteit van Wageningen? Zo ja, acht u dit correct?
Binnen het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is ambtelijk opdracht gegeven contact te leggen met de onderzoekers van de WUR. Doel van het contact van het ministerie met de WUR was, om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie de Kamer, conform de toezegging, tijdig over de kosten van het statiegeldsysteem kon informeren.
De WUR heeft op basis van de commentaren het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 2012 aan het Ministerie van IenM aangeboden. Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Zijn door uw ministerie fouten en/of onvolkomenheden geconstateerd in het rapport van Wageningen UR (WUR) over statiegeldkosten dat op 27 maart 2012 werd besproken tijdens het Algemeen overleg over grondstoffen en afval? Zo ja, welke? Acht u het correct dat de Kamer hierover niet is geïnformeerd?
Het Ministerie van IenM heeft na het AO van 27 maart aan de onderzoekers van de WUR de optie voorgelegd om naast de gehanteerde bedrijfsmatige kosten, ook een kostenberekening van het statiegeldsysteem vanuit algemeen maatschappelijk perspectief op te nemen. Dit is vanuit overheidsperspectief een gebruikelijke benaderingswijze. Zo zijn bepaalde bedrijfskosten zoals belastingen vanuit maatschappelijk perspectief neutraal, omdat er belastinginkomsten tegenover staan. Bepaalde meevallers bij de bedrijfskosten van het statiegeldsysteem, zoals niet ingeleverde statiegeldflessen of -bonnetjes, zijn vanuit maatschappelijk perspectief geen meevallers. Niet ingeleverde statiegeldflessen moeten buiten het statiegeldsysteem alsnog afgevoerd worden waaraan voor de maatschappij als geheel kosten zijn verbonden.
Hierna is het geactualiseerde rapport aangeboden aan de Staatssecretaris. Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Meer informatie over de gang van zaken vindt u in het antwoord op vraag 4.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Zijn door uw ministerie fouten en/of onvolkomenheden geconstateerd in conceptstukken voor het herziene WUR-rapport over statiegeldkosten voordat de definitieve versie van dit herziene rapport naar de Kamer werd gestuurd en op 12 april 2012 werd besproken tijdens het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg over grondstoffen en afval (VAO)? Zo ja, welke fouten en/of onvolkomenheden zijn dit en in hoeverre zijn deze aangepast in het definitieve herziene rapport? Acht u het correct dat de Kamer hierover niet is geïnformeerd?
Op 27 maart 2012 is door de Staatssecretaris toegezegd het rapport naar de Kamer te sturen. De WUR heeft in het rapport op suggestie van het Ministerie van IenM een berekeningswijze toegevoegd, die betrekking heeft op de maatschappelijke kosten van het statiegeldsysteem. De geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Ik verwijs tevens naar de antwoorden van vraag 4 en 5.
In de aanbiedingsbrief van de WUR die bij het rapport was gevoegd (en welke ook als bijlage bij het rapport aan de Tweede Kamer is gestuurd) heeft de WUR aangegeven dat meerdere gesprekken hebben plaatsgevonden met externe partijen. Het ministerie werd daarbij niet met name genoemd. In het meegestuurde rapport van de WUR is onder de dankbetuiging wel melding gemaakt van de inbreng van een medewerker van het Ministerie van IenM »voor het meedenken bij het maken van lastige keuzes, zijn heldere inbreng en zijn reflecties. Hierdoor konden ingewikkelde besluiten worden genomen over kostenallocaties en deze verder worden uitgewerkt.»
De toenmalige Staatssecretaris gaf onder punt 3 van zijn aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer van 10 april 2012 aan dat in het onderzoek van de WUR vanuit een maatschappelijk perspectief naar de kostenposten is gekeken zonder daarbij aan te duiden dat dit een inbreng van het ministerie betrof.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Is de aan de Kamer toegezegde vergelijkende studie naar de kosten van statiegeld die in 2014 werd toegezonden2 opgesteld in opdracht en onder begeleiding van dezelfde ambtenaren die betrokken waren bij de totstandkoming van het herziene WUR-rapport van april 2012?
Ja, dat was deels het geval.
Vindt u gezien deze achtergrond deze vergelijkende studie naar de kosten van statiegeld nog bruikbaar, mede gezien het feit dat de opdracht voor dit vergelijkende onderzoek door uw ministerie werd verleend aan de onderzoeker die in de inleiding van het eerder genoemde WUR-onderzoek zelf werd opgevoerd als tegenstander van statiegeld?
De in het WUR-rapport als tegenstander gepresenteerde onderzoeker, was één van de twee onderzoekers die het TNO-onderzoek10 hebben uitgevoerd.
Ik acht de vergelijkende studie van TNO bruikbaar. De opdracht is verleend aan TNO en niet aan een individuele onderzoeker. In de evaluatie van de Raamovereenkomst zal aandacht besteed worden aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen. Deze evaluatie zal begin 2017 gereed zijn.
Welke maatregelen zijn en worden door u genomen om te voorkomen dat de beleidsontwikkeling en beleidsevaluatie te sterk leunen op onderzoeksrapporten en data die zijn aangeleverd door belanghebbenden? Welke maatregelen zijn/worden wat dit betreft genomen specifiek op het gebied van inzameling en recycling van verpakkingsafval, op het gebied van zwerfafval en op het gebied van statiegeldsystemen?
Zoals aangegeven in de begeleidende brief zal ik binnen het Ministerie van IenM nadere afspraken maken over de wijze waarop door het ministerie inbreng geleverd kan worden in onderzoeken waarvoor derden opdrachtgever zijn. Ik laat dit ook aan de orde stellen in het Interdepartementaal Platform Integriteitsmanagement Rijk. Dit platform is verantwoordelijk voor de actualisatie van de Gedragscode Rijk. Dit, om te voorkomen dat in de toekomst onduidelijkheid over de rol van het ministerie kan ontstaan. Hierbij staat het bevorderen van een transparante werkwijze centraal. Dat geldt in het bijzonder voor onderzoeken waarvan het ministerie geen directe opdrachtgever is. Wanneer het ministerie haar expertise deelt, hoort dit bij de publicatie van een extern onderzoek in de onderzoeksverantwoording helder te worden gepresenteerd, waarbij wordt aangegeven waaruit de betrokkenheid van mijn ministerie bestond. Wanneer een onderzoeksrapport aan de Kamer wordt aangeboden, moet de betrokkenheid van het ministerie ook duidelijk vermeld worden.
Is er betrokkenheid vanuit het op circulariteit gerichte Van Afval Naar Grondstof (VANG)-programma bij de genoemde onderzoeken naar statiegeld? Staat gegeven de informatie die nu naar buiten is gekomen over deze onderzoeken binnen het VANG-programma nog steeds meer en betere recycling voorop?
Dit onderzoek van de WUR speelde voordat het programma VANG is gestart.
Eén van de doelen van VANG is «Meer en Betere Recycling». Overigens was ook voor het van start gaan van VANG meer en betere recycling een doelstelling van beleid.
Klopt het dat sinds 2012 de werkzaamheden van het Kennis Instituut Duurzaam Verpakken (KIDV) worden uitgevoerd met een belangrijke rol voor de onderzoeker die destijds de genoemde statiegeldstudies van de WUR heeft uitgevoerd en onder leiding van een directeur die destijds leiding gaf aan de afdeling van uw ministerie die bemoeienis had bij de herziening van deze statiegeldstudie?
De onderzoeker van de WUR die de opsteller was van de studie over de kosten van het statiegeldsysteem, is één van de onderzoekers die betrokken is bij het wetenschappelijke programma van het KIDV.
De directeur van het KIDV werkte tot april 2012 als afdelingshoofd bij het Ministerie van IenM. Zij was daar betrokken bij de totstandkoming van de Raamovereenkomst Verpakkingen.
Op onderzoeken van het KIDV of in opdracht van het KIDV, zijn de gebruikelijke wetenschappelijke principes van toepassing.
Het KIDV is sinds 1 januari 2013 operationeel. In 2014 heeft het KIDV besloten om de praktische en wetenschappelijke kennis over de mogelijkheden tot structurele vermindering van de milieudruk van de product-verpakkingsketen te verbreden en te verdiepen via een wetenschappelijk onderzoeksprogramma. In 2014 heeft het KIDV de onderzoeksvragen uitgewerkt. In samenwerking met wetenschappers zijn de concrete vragen geformuleerd binnen vier hoofdthema’s: duurzaam verpakkingsontwerp, herwinning van kunststof, de efficiëntie en effectiviteit van inzameling en recycling en milieueffecten. Het onderzoeksprogramma is in januari 2015 officieel van start gegaan.
Is het waar dat het KIDV een belangrijk deel van haar onderzoek laat uitvoeren in cofinanciering met een instituut (het Top Institute Food and Nutrition (TIFN)) verbonden aan Wageningen Universiteit? Welke garanties zijn er dat de inzet van deze zogenaamde «verdubbelaar» niet leidt tot een te grote invloed van betrokken bedrijven op de resultaten van het onderzoeksprogramma van het KIDV, namelijk veel groter dan werd afgesproken bij het afsluiten van de Raamovereenkomst Verpakkingen?
Het wetenschappelijk onderzoeksprogramma van het KIDV is opgesteld in samenwerking met het Topinstituut Food and Nutrition (TiFN). Het gaat hier om wetenschappelijk onderzoek, waarop de gebruikelijke wetenschappelijke principes van toepassing zijn waaronder uitgebreide reviews.
Welke consequenties verbindt u aan de gang van zaken en geconstateerde onzorgvuldigheid van de WUR-onderzoeken wat betreft gebruik en controle op door belanghebbende bedrijven en door het KIDV aangeleverde onderzoeksresultaten met betrekking tot inzameling en recycling van verpakkingsafval, zwerfafval en statiegeldsystemen?
Het Ministerie van IenM is geen opdrachtgever van het destijds uitgevoerde onderzoek en heeft geen betrokkenheid bij de klachten die bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) zijn ingediend. Het KIDV is zelf verantwoordelijk voor de borging van de wetenschappelijke integriteit van hun onderzoeken. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de WUR en het KIDV.
Bent u bereid alsnog een onafhankelijke studie uit te laten voeren naar de milieuopbrengst per geïnvesteerde euro van een inzamelsysteem voor kunststof drankverpakkingen met en zonder statiegeld, inclusief een variant waarbij het huidige statiegeldsysteem wordt uitgebreid met kleine PET-flessen? Bent u bereid dit onderzoek te laten vergezellen van een onafhankelijke wetenschappelijke en maatschappelijke review?
Er is door TNO een verschillenanalyse uitgevoerd in 2014 en deze is aan uw Kamer aangeboden. Voor de kleine flesjes en blikjes is afgesproken om gedurende 2016 en 2017 een pilot te doen met als doel vanaf 2018 een landelijk dekkend systeem in te voeren. De eerste resultaten hiervan zullen in 2017 in het kader van de evaluatie van de Raamovereenkomst beoordeeld worden. Tevens zal in de evaluatie aandacht worden besteed aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen.
Kunt u deze vragen ieder apart beantwoorden?
Ja.
Overgangscontracten in het voortgezet onderwijs en het uitsluiten van leerlingen van deelname aan het eindexamen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Leerlingen met «wurgcontracten» uitgesloten van eindexamen»?1
Ja.
Welke wettelijke mogelijkheden hebben scholen voor voortgezet onderwijs voor het stellen van voorwaarden aan hun leerlingen voor de overgang naar een hoger jaar, specifiek voor de overgang naar het eindexamenjaar en/of voor deelname aan het eindexamen? Hoeveel scholen maken volgens uw informatie gebruik van de zogenaamde «overgangscontracten»?
Een school kan een leerling terugtrekken en/of uitsluiten van het centraal examen in de volgende gevallen:
Hierbij gelden alle regels die horen bij artikel 5 Eindexamenbesluit VO, zoals de beroepsmogelijkheid en kennisgeving aan de inspectie.
Een school mag een leerlingen niet uitsluiten van het centraal examen of terugtrekken in de volgende gevallen:
Anders gezegd: als een leerling is toegelaten tot het laatste jaar, stelt de directeur de leerling in de gelegenheid een eindexamen af te leggen (artikel 29, eerste lid, WVO en artikel 2, eerste lid, van het Eindexamenbesluit VO).
De drie regels die genoemd zijn onder «Wanneer mag uitsluiten van het examen wel?» blijven echter onverkort van toepassing.
Betreft de situatie beschreven in de berichtgeving feitelijk een aanscherping van de overgangsnormen of strengere selectie van leerlingen door scholen voor voortgezet onderwijs? Wat is uw oordeel hierover?
Het is scholen verboden om leerlingen voorwaardelijk over te laten gaan naar het examenjaar. Elk jaar wordt melding gemaakt van dergelijke contracten. Er zijn vorig jaar 30 meldingen bij LAKS binnengekomen, waarvan 19 meteen teniet zijn gedaan na een gesprek met de school. Van de meldingen die de inspectie – al dan niet via LAKS – heeft binnengekregen is na ingrijpen van de inspectie het contract van tafel gegaan.
Het opstellen van contracten met leerlingen is verboden. Onlangs is hierover helder gecommuniceerd door de inspectie in het E-magazine. Ook zal ik in de Nieuwsbrief VO de regels voor toelating tot het examenjaar nogmaals laten opnemen.
Bent u bekend met de klachten die het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS) over dit onderwerp heeft ontvangen? Hoeveel voorbeelden hiervan zijn er bij u bekend? Wat is uw oordeel over de situatie en past het handelen van de betreffende scholen naar uw oordeel binnen de wet?
Ja, LAKS brengt mij hiervan op de hoogte. Voor het overige zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat scholen zich moeten richten op het bieden van kansen aan hun leerlingen in plaats van extra voorwaarden te stellen aan deelname aan het eindexamen(-jaar), zeker ook omdat leerlingen hun gemiddelde cijfer met een goed resultaat op het eindexamen kunnen ophalen?
Ik deel die mening.
Op welke manier kunnen leerlingen alsnog worden toegelaten tot het eindexamenjaar en/of de mogelijkheid worden geboden om deel te nemen aan het eindexamen, als blijkt dat zij hiervoor onterecht zijn uitgesloten? Op welke manier worden deze leerlingen geholpen? Hoeveel van deze leerlingen hebben alsnog hun diploma behaald?
Deze leerlingen die onterecht zijn uitgesloten en die melding bij LAKS of de inspectie hebben gedaan, zijn alsnog toegelaten tot het examenjaar. Of deze leerlingen hun diploma hebben gehaald is niet bekend.
Welke gevolgen heeft het voor scholen als blijkt dat leerlingen ongegrond worden uitgesloten van deelname aan het eindexamen? Is er in deze gevallen sprake van een bekostigingssanctie? Zo niet, bent u bereid om de Kamer hiertoe een voorstel te doen?
Op grond van artikel 104 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs kunnen scholen die in strijd handelen met de wet een bekostigingssanctie opgelegd krijgen.
Daarbij hoort een zorgvuldige procedure. Zo krijgt de school eerst de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de tekortkoming te herstellen. Die tijd is afhankelijk van de ernst van de tekortkoming en de benodigde extra tijd om herstel uit te voeren. Dit wordt door de inspectie bepaald. Aan het eind van de verbetertermijn onderzoekt de inspectie of de tekortkoming is opgeheven. Indien de tekortkoming dan nog steeds niet is hersteld, komt de school of instelling in aanmerking voor een bekostigingssanctie. In de gevallen van illegale contracten die bij de inspectie gemeld zijn heeft dit niet geleid tot het opleggen van een sanctie.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin havo-leerlingen met een vmbo-vooropleiding niet mogen doubleren en andere havo-leerlingen wel? Deelt u de mening dat dit een ongewenste situatie is en dat ook havo-leerlingen met een vmbo-vooropleiding moeten kunnen doubleren?
Ik vind het ongewenst dat scholen onderscheid maken tussen leerlingen die afkomstig zijn uit de onderbouw havo en leerlingen die van het vmbo komen. In de toelatingscode «Overstap van vmbo naar havo» hebben de vo-scholen afgesproken om dezelfde regels te hanteren over doubleren voor leerlingen afkomstig uit het vmbo als voor leerlingen afkomstig uit 3 havo. De ontwikkelingen rondom de overstap van vmbo naar havo worden nauwlettend gevolgd. Rond de zomer van dit jaar volgt een derde en laatste monitor van de toelatingscode. Ik zal deze ook aan uw Kamer doen toekomen.
Hernieuwbare energie in Noordwest Europa en regelgeving voor de visserijsector |
|
Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Zou u uw reactie kunnen geven op het manifest «Northern seas as the power house of North-Western Europe»?1
Het manifest is opgesteld door een groep van Europarlementariërs en aan mij aangeboden bij de start van het Nederlandse voorzitterschap van de EU. Het bevat de oproep om op politiek niveau de samenwerking te versterken tussen de Noordzeelanden op het gebied van hernieuwbare energievraagstukken op zee, waaronder windenergie en een bijbehorende infrastructuur. Een actieplan kan volgens de opstellers helpen bij het realiseren van de Energie Unie. Ook de Europese Commissie heeft Nederland gevraagd tijdens zijn voorzitterschap aandacht te besteden aan samenwerking rond de Noordzee op het terrein van offshore windenergie.
Nederland, maar ook veel andere lidstaten delen het ambitieniveau van deze groep Europarlementariërs. Een pragmatische «step by step, bottom-up», regionale benadering, die gedragen wordt door de betrokken lidstaten, is essentieel. Belangrijk daarbij is dat geen dubbele overlegstructuren ontstaan en zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van al bestaande fora. Tijdens een recente hoogambtelijke bijeenkomst met de Noordzeelanden is steun uitgesproken om de regionale samenwerking op de Noordzee te intensiveren en hernieuwd politiek commitment te geven. Afgesproken is om een High Level Group op te zetten en om samen toe te werken naar een politieke verklaring van ministers, te ondertekenen en marge van de Energieraad op 6 juni 2016.
Kunt u zich vinden in de aanbevelingen van het manifest en bent u voornemens om deze trachten uit te voeren? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u in het bijzonder bereid om in het kader van aanbeveling vier van het manifest in gesprek te gaan met de landen rondom de Noordzee ten behoeve van eenvoudige en eenduidige regelgeving in- en rondom windenergieparken voor de Europese visserijsector, onder andere ten aanzien van de doorvaart en het benutten van de visserijmogelijkheden?
Ja. Het is belangrijk dat de reikwijdte van de Noordzeesamenwerking rondom hernieuwbare energie wordt verbreed, waarbij onder andere maritieme ruimtelijke ordening, inclusief de visserij- en milieudimensie, integraal wordt meegenomen. Dit zal ik samen met de andere betrokken ministeries, zoals het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, vormgeven.
Bent u bereid om voor de Nederlandse wateren te kijken of in de proefperiode vanaf 2017 de doorvaart van windenergieparken mogelijk gemaakt kan worden voor schepen langer dan 24 meter om dit in lijn te brengen met de praktijk in het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, waarom niet?
In het Nationaal Waterplan (Kamerstuk 31 710, nr. 45) is besloten om doorvaart toe te gaan staan voor schepen kleiner dan 24 meter. Deze maatvoering sluit aan bij een gebruikelijke grens die binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) wordt gehanteerd. Het is ook de maximummaat voor Eurokotters. Er wordt momenteel gewerkt aan de verwerking van dit besluit in de betrokken wet- en regelgeving. Op basis van de ervaringen tijdens de proefperiode van 2 jaar (vanaf 2017 gedurende twee hoogseizoenen na de openstelling) kan worden bekeken of in de toekomst ook ruimte kan worden geboden aan grotere schepen. In het kader van de versterkte Noordzeesamenwerking zullen daarbij ook ervaringen met andere landen op dit terrein worden uitgewisseld.
De brandstichting in een cel in de penitentiaire inrichting (PI) Vught |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het overlijden van Ricard Cordes in de PI Vught d.d. 28 januari 2016 geen «alledaagse» zaak is? Wat zijn de uitkomsten van het door Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) uitgevoerde (calamiteiten) onderzoek?1
Ja, deze mening deel ik.
Op 2 februari 2016 heeft de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) een oriënterend bezoek gebracht aan de PI Vught. Daarnaast heeft de directeur van de inrichting, zoals gebruikelijk is bij een overlijden in detentie, opdracht gegeven voor een calamiteitenonderzoek door een calamiteitenonderzoekscommissie (caloc). Tevens zal het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVenI) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een onderzoek verrichten naar de bouwkundige en organisatorische aspecten rondom (brand-)veiligheid in de PI Vught.
Het caloc-onderzoek en het Veiligheidsonderzoek zijn interne onderzoeken van DJI. Zoals gebruikelijk worden deze niet openbaar gemaakt omdat deze rapporten persoonsgegevens én informatie over handelwijzen binnen de inrichting bevatten. Deze informatie heeft direct met de veiligheid van de inrichting te maken. De rapporten worden gebruikt voor interne evaluatie. De IVenJ ziet op grond van het beeld dat zij zich van dit incident heeft kunnen vormen op dit moment geen aanleiding om vooruitlopend op de resultaten van het calamiteitenonderzoek zelf nader onderzoek te verrichten.
Het Veiligheidsonderzoek is inmiddels afgerond en gebleken is dat in de PI Vught veel aandacht is voor (het opstellen en uitvoeren van) beleid, voorschriften en richtlijnen om brandincidenten te voorkomen en de gevolgen van een eventueel brandincident zo veel mogelijk te beperken. Daarnaast worden ook veel organisatorische maatregelen getroffen, zoals het in overleg met lokale brandweer op orde brengen en houden van een BHV-organisatie (bedrijfshulpverlening) waarmee structureel wordt geoefend.
Kunt u de veiligheidsmaatregelen beschrijven, meer specifiek die zien op het voorkomen van zelfdoding (waaronder door brandstichting), die gelden binnen Penitentiair Psychiatrisch Centrum in de PI Vught? Zijn al deze veiligheidsmaatregelen ook uitgevoerd? Is hij op camerabewaking geplaatst? Zo nee, waarom niet (gelet op zijn psychische toestand)? Zo ja, hoe heeft hij dan toch tot de brandstichting kunnen komen? Hoe geregeld werd hij gecontroleerd?
Suïcidepreventie wordt serieus genomen binnen het gehele gevangeniswezen en doorlopend onder de aandacht gebracht bij alle medewerkers, onder meer door middel van intervisie en behandelplanbesprekingen. Voor medewerkers van het PPC is de elektronische leermodule suïcidepreventie ontwikkeld. Deze leermethode vergroot de kennis over suïcidaal gedrag, verbetert de herkenning van risicofactoren en leert medewerkers speciale omgangstechnieken aan met betrekking tot de benadering van en het omgaan met deze suïcidale gedetineerden.
In verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de overledene kan ik geen uitspraken doen over een eventueel hulpverleningstraject voorafgaand aan de aanhouding. Evenmin kan ik u informatie verstrekken over de verleende zorg binnen detentie.
Kunt u aangeven of en zo ja, op welke wijze de overleden gedetineerde professionele zorg heeft gekregen sinds het moment dat hij in de PI is vastgezet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u meer inzicht geven in het hulpverleningstraject dat (al eerder) voor deze man werd gestart, zoals een woordvoerder van de politie aangaf na zijn aanhouding?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van het aantal niet-natuurlijke overlijdensgevallen in de PI Vught de afgelopen vijf jaar? Hoeveel van die gevallen betrof een (geslaagde) zelfmoordpoging en/of is veroorzaakt door brandstichting? Welke conclusies verbindt u aan deze cijfers?
Alle niet-natuurlijke overlijdensgevallen in de PI Vught in de afgelopen vijf jaar betroffen suïcides. Uitsluitend het overlijden in 2016 houdt verband met brandstichting.
2011: 1
2012: 4
2013: 0
2014: 4
2015: 4
2016: 1
In absolute zin komt suïcide meer voor in de PI Vught dan in de overige PI’s. Dit zou kunnen worden verklaard door het feit dat de PI Vught diverse speciale regimes kent voor bijzondere doelgroepen, waarbij het suïciderisico hoger is. Zo bevindt zich in de PI Vught onder meer het grootste Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van Nederland.
Daarnaast is de PI Vught een van de grootste PI’s van Nederland.
Wanneer kan de Kamer het rapport van de Inspectie Veiligheid en Justitie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg verwachten dat werd ingesteld na de zelfmoord in april 2015 door een levenslang gestrafte in de PI Vught?
De IVenJ heeft geen onderzoek verricht naar bedoeld overlijden. Wel heeft er een caloc-onderzoek plaatsgevonden naar het voorval. Op basis van deze uitkomsten heeft de IGZ, in overleg met de IVenJ, besloten om de kwaliteit van de medische zorg in brede zin te onderzoeken in de EBI.
De IGZ concludeerde dat de zorgstructuur op de EBI op orde is. Voorts stelde de IGZ vast dat de gewenste en noodzakelijke zorg, met inachtneming van de veiligheidsprocedures, laagdrempelig en tijdig beschikbaar is.
Racistische uitingen van de supporters van ADO Den Haag tijdens de wedstrijd tegen Ajax |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «ADO maakt Ajax en Bazoer excuses voor racistisch gedrag fans»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat soortgelijke racistische uitingen richting sporters steeds vaker voorkomen op de Nederlandse velden?
Uit de cijfers van de KNVB komt een toename naar voren van kwetsende spreekkoren (scheldkoren) bij het betaald voetbal over de laatste twee seizoenen ten opzichte van de seizoenen ervoor: seizoen 2010–2011 16 keer; 2011–2012 13 keer; 2012–2013 15 keer; 2013–2014 29 keer; 2014–2015 29 keer. Echter, deze cijfers hebben betrekking op alle kwetsende scheldkoren. Bij de registratie wordt niet bijgehouden of deze antisemitisch, racistisch, homofoob of anderszins discriminerend zijn.
Welke acties heeft u al ondernomen naar aanleiding van de toegenomen racistische uitingen op de Nederlandse velden?
Het Auditteam Voetbal en Veiligheid heeft in 2014 onderzoek gedaan naar spreekkoren in het Nederlandse betaald voetbal. Aanleiding hiervoor was dat een deel van de supporters regelmatig discriminerende of anderszins kwetsende leuzen scandeert. Doel van het onderzoek was handvatten te bieden voor een effectieve aanpak van scheldkoren. Deze scheldkoren horen op geen enkele manier bij het voetbalfeest en passen niet bij de gastvrijheid en het respect waar we in het voetbal naar streven.
De laatste gevallen van scheldkoren zijn ook besproken in de Regiegroep Voetbal en Veiligheid, waarin het Ministerie van Veiligheid en Justitie, KNVB, politie, Openbaar Ministerie (OM) en burgemeesters van gemeenten met een betaald voetbalorganisatie vertegenwoordigd zijn. De aanpak van scheldkoren is hier vanuit ieders rol bekeken.
Betaald voetbalclubs, KNVB en Eredivisie CV hebben afgesproken sneller en kordater op te treden tegen scheldkoren in het voetbal. Zie ook de antwoorden op de vragen 4, 12 en 13.
Bent u bereid extra en/of strengere maatregelen te treffen specifiek voor de voetbalwedstrijden naar aanleiding van de racistische gebeurtenissen bij de wedstrijd tussen ADO Den Haag en Ajax? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
De betaald voetbalclubs, KNVB en Eredivisie CV hebben naar aanleiding van de gebeurtenissen afgesproken sneller en kordater op te treden tegen scheldkoren in het voetbal.
Clubs roepen bij kwetsende en discriminerende scheldkoren de supporters op om met dit gedrag te stoppen. Indien de scheldkoren dan alsnog doorgaan, kan de wedstrijd worden stilgelegd en nemen clubs maatregelen (bijvoorbeeld door het opleggen van stadionverboden). Clubs gaan hierover verder in gesprek met de supportersverenigingen om normen en waarden in het stadion gezamenlijk vast te leggen en uit te spreken. Dit past volledig in de gezamenlijke ambitie stadions toegankelijker, gastvrijer en veiliger te maken.
De verantwoordelijkheid om een wedstrijd tijdelijk of definitief stil te leggen, ligt bij de thuisspelende club. Als de wedstrijd wordt stilgelegd, spreken de club, lokale autoriteiten en de arbitrage over de maatregelen die genomen moeten worden en wat er moet gebeuren bij herhaling van de scheldkoren. De scheidsrechter kan een wedstrijd enkel stilleggen als spelers en/of arbitrage niet meer in staat zijn te functioneren. Mocht er na een hervatting van de wedstrijd wederom sprake zijn van het scanderen van scheldkoren, dan kan de wedstrijd definitief worden gestaakt.
Deelt u de mening, met het oog op de recente gebeurtenissen, dat de alertheid en de aandacht rondom de racistische uitingen op de Nederlandse sportvelden door het ministerie, gemeenten en veiligheidsdiensten opgehoogd moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Ik ben van mening dat er nu voldoende alertheid is bij alle betrokken partijen om deze scheldkoren aan te pakken. Zie het antwoord op vraag 4, 12 en 13.
Bent u bereid om daders van de racistische uitingen die onlangs geïdentificeerd zijn «te namen en te shamen» om zo een duidelijk signaal af te geven dat zulk gedrag niet wordt getolereerd in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Indien er sprake is van een verdenking van een strafbaar feit als groepsbelediging (artikel 137c Sr), aanzetten tot haat, discriminatie of geweld (artikel 137d Sr) of belediging met een discriminatoir aspect (artikel 266 jo 137c Sr) hanteert het OM als uitgangspunt dat er in bewijsbare zaken vervolgd wordt. In combinatie met strafrechtelijk optreden kan een actief persbeleid worden gevoerd.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de toename van racistische uitingen op de Nederlandse sportvelden en dit openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Nee, hoewel deze scheldkoren zeer te betreuren zijn, zijn er reeds cijfers van de KNVB beschikbaar (zie het antwoord op vraag2 en kent de aanpak voldoende urgentie. Uiteraard worden de cijfers wel gemonitord.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar discriminatie en racisme bij de amateurclubs in Nederland? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit wordt reeds meegenomen in de monitor Naar een Veiliger Sportklimaat», waar bij verschillende doelgroepen (spelers, scheidsrechters en bestuurders) wordt gevraagd naar verschillende vormen van ongewenst gedrag zoals discriminatie3. In de breedtesport is gekozen voor een brede aanpak van ongewenst gedrag bij sportverenigingen met het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat». Het doel van het plan is het realiseren van een veiliger sportklimaat waarin iedereen met plezier kan sporten en zichzelf kan zijn zonder last te hebben van geweld of intimidatie. Het actieplan wordt sportbreed ingevoerd en bestaat op hoofdlijnen uit maatregelen gericht op spelregels, gedragsregels, tuchtrecht, excessen, vrijwilligers en op aansluiting bij lokaal veiligheidsbeleid. De KNVB is een van de voortrekkers van dit actieplan.
Bent u bereid om de KNVB erop aan te spreken meteen actie te ondernemen als dit soort gebeurtenissen zich weer voordoen en het niet enkel over te laten aan de clubs of de scheidsrechters? Zo nee, waarom niet?
De Richtlijn Verbaal Geweld is onlangs besproken met de KNVB. Zij heeft met de betaald voetbalclubs en de Eredivisie CV aanvullende afspraken gemaakt. Deze zijn toegelicht bij antwoord 4.
Deelt u de mening dat de KNVB te kort schiet bij het bestrijden van racisme op de Nederlandse voetbalvelden? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Discriminerende, racistische of anderszins kwetsende uitingen in de stadions worden aangepakt, omdat voetbal voor iedereen is en in het stadion iedereen welkom is. Er bestaan duidelijke regels voor de aanpak van kwetsende uitingen en afspraken met clubs en scheidsrechters hoe er dient te worden omgegaan met verbaal geweld. Deze afspraken staan in de Richtlijn Verbaal Geweld, zoals opgenomen in paragraaf 3.9 van het handboek competitiezaken betaald voetbal 2014/»15.
Zijn er behalve de bovengenoemde gebeurtenis ook andere gevallen bij u bekend, waarbij racistische uitingen zijn gedaan richting voetballers en/of andere sporters op de Nederlandse velden? Zo ja, hoe heeft het Openbaar Ministerie (OM) toen gehandeld?
Er hebben zich meerdere incidenten voorgedaan de afgelopen jaren, waaronder de volgende:
Bent u bereid om het initiatief te nemen om samen met de KNVB in gesprek te gaan over het voorkomen en aanpakken racisme, zowel in het amateur als betaald voetbal?
Behalve repressieve/disciplinerende maatregelen is ook bewustwording van en voorlichting over discriminatie in het voetbal van belang. De KNVB heeft hiertoe in december jongstleden de licentie-eis voor de profclubs uitgebreid met de verplichting om anti-discriminatie beleid te formuleren en te implementeren. Daarnaast gaat de KNVB de activiteiten van het KNVB plan diversiteit, dat vooral het amateurvoetbal betreft, beter structureren en verbreden. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft onlangs overlegd met de KNVB, Ajax, CIDI en CJO over discriminatie in het voetbal, waarbij met name is gesproken over een aanpak van antisemitische/discriminerende spreekoren gericht op bewustwording van het kwetsende karakter van die spreekkoren. De KNVB heeft daarbij aangegeven in samenwerking met de clubs in het voorjaar van 2016 met voorstellen in deze richting te komen.
Bent u bereid de KNVB te dwingen om middelen in te zetten om racisme op de voetbalvelden aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vond u van het feit dat de thuisclub en de scheidsrechter de wedstrijd lieten doorspelen terwijl er racistische uitingen werden gedaan richting spelers?
De verantwoordelijkheid om scheldkoren in het stadion aan te pakken, ligt bij de thuisspelende club. Lokaal is er beleid opgesteld ter bestrijding van verbaal geweld en zijn er afspraken gemaakt over hoe te handelen bij (herhaling / voortzetting) scheldkoren. Het is niet aan mij hier over te oordelen. Wel is de Richtlijn Verbaal Geweld besproken met de KNVB en de andere partners uit de Regiegroep Voetbal en Veiligheid.
Vindt u dat het protocol met betrekking tot het schorsen van wedstrijden aangescherpt moet worden, zodat de KNVB zelf in bovenstaande gevallen wedstrijden stil kan leggen, dit in tegenstelling tot het huidige protocol waarin de beslissing wordt overgelaten aan de scheidsrechters en de thuisclub? Zo nee, waarom niet?
De Richtlijn Verbaal Geweld is onlangs aangescherpt. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat, met het oog op de verklaring van Bazoer waarin hij verklaart dat hij niet wist dat hij in soortgelijke situaties het recht heeft om het veld te verlaten, de KNVB meer zorg moet dragen voor het informeren van haar sporters over hun rechten bij soortgelijke racistische uitingen? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De KNVB heeft na het incident laten weten dat een scheidsrechter of een voetballer zelf mag besluiten om van het veld te stappen. Als de scheidsrechter of de speler niet verder wil spelen, moet de wedstrijd stilgelegd worden. Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 4, 12 en 13.
Lekenhulp bij de Inspectie Jeugdzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Inspecteur zorg krijgt lekenhulp»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u naar aanleiding van deze berichtgeving het betrekken van ervaringsdeskundigen uit de jeugdzorg, zoals kinderen/jongeren en ouders, als lekeninspecteurs bij inspecties in bijvoorbeeld jeugdzorginstellingen?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg en ook de Inspectie Jeugdzorg hebben aandacht voor de rol van de patiënt of cliënt bij haar toezicht (zie ook de beantwoording van vraag 3/4). Hierbij kunnen ervaringsdeskundigen uit de jeugdhulp ook een aanvullende informatiebron zijn.
Wat is uw reactie op de stelling dat ervaringsdeskundigen nu eenmaal anders naar de jeugdzorg kijken dan professionals, en dat deze ervaringsdeskundigen ook scherp en goed kunnen meekijken bij de kwaliteitsbeoordeling van jeugdzorg?
De Inspectie Jeugdzorg maakt bij de voorbereiding en uitvoering van haar toezicht gebruik van verschillende bronnen. Zij betrekt zowel ervaringsdeskundigen als veldpartijen bij het opstellen van haar toetsingskaders. Tijdens toezichtbezoeken spreken inspecteurs waar mogelijk met cliënten en/of de cliëntenraad. Ook heeft een ervaringsdeskundige op gebied van seksueel grensoverschrijdend gedrag enkele malen deelgenomen aan toezicht naar het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
De Inspectie Jeugdzorg volgt de ervaringen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg met de inzet van lekeninspecteurs nauwgezet en weegt op basis van die ervaringen af in hoeverre zij dit zelf kan toepassen in haar toezicht, naast reeds toegepaste methoden.
Deelt u de mening dat het, naast de bestaande proef, ook de moeite waard kan zijn met ervaringsdeskundigen de Inspectie Jeugdzorg te ondersteunen in het controleren en beoordelen van de kwaliteit van de jeugdzorg? Zo ja, bent u bereid een dergelijke proef met het betrekken van leken ook mogelijk te maken binnen de jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat schoonmakers uitgebuit worden in hotels |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van woensdag 27 januari 2016 van Rambam over schoonmakers die uitgebuit worden in hotels?1
Zie beantwoording Kamervragen 2016Z01872, vraag 2.
Deelt u de mening dat schoonmakers betaald moeten worden volgens de geldende collectieve arbeidsovereenkomst (cao)?
Zoals in vraag 2 en 5 van de beantwoording van Kamervragen 2016Z01872 aangegeven vind ik het belangrijk dat schoonmaakmedewerkers in hotels een fatsoenlijk en eerlijk loon krijgen en houdt de Inspectie SZW actief toezicht op de schoonmaak in de hotelbranche.
De Inspectie SZW houdt onder meer toezicht op de naleving van het wettelijk verplichte minimumloon. Daarbij hebben ook sociale partners een belangrijke rol in het voorkomen van onderbetaling van schoonmakers; het toezicht op de naleving van de cao is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Wanneer sociale partners vermoeden dat de cao niet wordt nageleefd, kunnen zij op grond van artikel 10 van de wet AVV bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om hier onderzoek naar te doen.
Wat is uw reactie op het feit dat schoonmaakmedewerkers in Bastion hotels ver onder het minimumloon betaald worden, terwijl eigenaar Maik Willems dankzij deze hotels multimiljonair is?2
Uiteraard vind ik dat schoonmaakmedewerkers in hotels een fatsoenlijk en eerlijk loon moeten krijgen.
In Nederland moet altijd tenminste het minimumloon betaald worden, en moeten geldende arbeidsvoorwaarden worden nageleefd. Ook moeten misstanden op de arbeidsmarkt worden voorkomen. Dit gebeurt onder meer door toezicht te houden op de naleving van den Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). Daarbij worden vanaf 1 januari 2016 ook de inspectieresultaten op het gebied van Eerlijk werk openbaar gemaakt op een speciale website (www.inspectieresultaten.nl).
Bent u bekend met andere hotels en hotelketens waar schoonmaakmedewerkers uitgebuit worden? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie Kamervragen 2016Z01872, vraag 5.
Welke gerichte maatregelen en acties heeft u genomen of gaat u nemen om uitbuiting van schoonmakers in hotels tegen te gaan?
Zie vraag 2.
Bent u bereid de Inspectie SZW te laten onderzoeken of hier sprake is van arbeidsuitbuiting zoals vermeld in het wetboek van strafrecht? Zo nee, waarom niet?
Inspecteurs van de Inspectie SZW zijn bij hun inspecties alert op signalen van arbeidsuitbuiting. Als inspecteurs het vermoeden hebben dat er sprake is van arbeidsuitbuiting melden zij dit bij de directie Opsporing van de Inspectie SZW, verantwoordelijk voor de strafrechtelijke opsporing van arbeidsuitbuiting. Onlangs zijn inspecteurs aanvullend getraind op het herkennen van deze signalen.
Het bericht ‘NVV, NVP en NMV stappen uit overleg PAS met ministerie van Economische Zaken’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NVV, NVP en NMV stappen uit overleg PAS met Ministerie van Economische Zaken.»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat zowel de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV), de Nederlandse Vakbond Pluimveehouders (NVP) en de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) per direct uit het overleg zijn gestapt met uw ministerie over het Programma Aanpak Stikstof (PAS)? Zo ja, wat is uw reactie op het opstappen van deze organisaties uit het overleg?
De genoemde vakbonden hebben op 29 januari jl. een brief aan mijn ministerie gestuurd, waarin ze aangaven uit het ambtelijk overleg over de PAS met mijn ministerie te stappen. Met de partners van de overeenkomst Generieke Maatregelen, waaronder LTO, NMV, NVV en NVP, heeft op 22 oktober 2015 een eerste overleg plaatsgevonden over mogelijke maatregelen voor het reservepakket. Naar aanleiding van de discussie is afgesproken de verdere ontwikkeling van reservemaatregelen voor de sector landbouw te laten wachten op de uitkomsten van een bestuurlijk overleg met de partners van de overeenkomst. Op basis daarvan zouden de vervolgstappen ten aanzien van de verdere uitwerking van het reservepakket worden bepaald. Dit bestuurlijk overleg is voorzien in het voorjaar van 2016. Ik betreur het dat de landbouwvakbonden de beslissing hebben genomen nu het overleg op te schorten en niet eerst het bestuurlijk overleg aan te gaan. Ik hecht groot belang aan overleg met alle partners van de overeenkomst. De drie organisaties zijn uitgenodigd om de bezwaren en zorgen te bespreken.
Wat is uw reactie op het feit dat deze organisaties niet gekend zijn in uw afspraken met het ministerie Infrastructuur en Milieu, het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Verenging Nederlandse Gemeenten (VNG) ten aanzien van een extra reservepakket aan Generieke Maatregelen, en dat de sector pas 10 maanden later is geïnformeerd over het bestaan van dit extra reservepakket?
Het besluit om een reservepakket aan generieke maatregelen in te stellen om tegenvallers op te kunnen vangen is door de bestuurlijke partners van de PAS (het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, de 12 provincies en het Ministerie van Defensie) op 19 december 2014 in het bestuurlijk overleg PAS genomen. In het AO PAS van 1 april 2015 is met de Kamer gesproken over de maatregelen in de PAS en de noodzaak om maatregelen achter de hand te hebben. Hierbij is ook het advies van de commissie MER betrokken om «maatregelen achter de hand» nader uit te werken.
In het bestuurlijk overleg PAS van 2 april 2015 zijn door de bestuurlijke partners van de PAS nadere afspraken gemaakt over de inwerkingtreding van de PAS. In de brief TK 33 037, nr. 151) van 14 april 2015 is de Tweede Kamer geïnformeerd over deze bestuurlijke afspraken. Dit betrof onder andere afspraken over het verwerken van de voorlopige aanbevelingen van de commissie MER en het vaststellen van een reservepakket aan generieke maatregelen. In het PAS-programma is vervolgens aangekondigd dat dit reservepakket van maatregelen in ontwikkeling is. Dit is ook in de brief (TK 33 037, nr. 155) van 6 juli 2015 gemeld en het is voor de haalbaarheid en betaalbaarheid van belang dat dit pakket wordt doorgerekend en besproken met de sectoren. Vermeld is dat deze acties na de zomer van 2015 zouden plaatsvinden.
Conform bovengenoemde brief is op 22 oktober 2015 op ambtelijk niveau een open gesprek geweest met de landbouwsector, inclusief de bovengenoemde landbouwvakbonden, over de mogelijkheden. In deze bijeenkomst is afgesproken eerst een bestuurlijk overleg te houden tussen de partners van de overeenkomst Generieke Maatregelen, waarin besloten zou worden hoe verder te gaan met het landbouwonderdeel in het reservepakket. Daarnaast is in het Platform Maatschappelijke Organisaties, waarin ook de vakbonden zitting hebben, op 3 september 2015 het proces om tot een reservepakket te komen toegelicht en is in een vervolgoverleg op 1 december 2015 meer inhoudelijk gesproken.
Hoe vindt u dit sluimerende reservepakket aan Generieke Maatregelen passen binnen het afgesproken Convenant Maatregelen PAS tussen de overheid en de veehouderijsectoren?
De overeenkomst Generieke Maatregelen en de daarin afgesproken emissiedaling vormt een wezenlijk onderdeel voor het functioneren van de PAS. Het reservepakket wordt voorbereid, zodat er maatregelen klaarliggen die indien nodig snel ingevoerd kunnen worden als uit de monitoring blijkt dat de uitgangspunten van de PAS (voldoende dalende emissie en tot staan brengen van de achteruitgang van de natuur) niet gehaald worden.
Waarom is dit sluimerende reservepakket aan Generieke Maatregelen niet op tafel gelegd bij de gesprekken met de sector bij het opstellen van het convenant?
Ten tijde van het opstellen van de overeenkomst Generieke Maatregelen was er nog geen sprake van ontwikkeling van een reservepakket.
Wat vindt u van de oproep van de NVV, NVP en NMV om de afspraken uit het convenant met de sector (10 kiloton reductie van de ammoniakuitstoot door de veehouderij en vervolgens 56% van de depositieruimte die hiermee vrijkomt weer te reserveren voor de veehouderij), vast te leggen?
De bedoelde afspraken zijn vastgelegd in de overeenkomst Generieke Maatregelen. De toenmalige Staatssecretaris heeft meermalen, ook in uw Kamer, aangegeven zich aan de afspraken uit deze overeenkomst te houden. Mocht uit de PAS-monitoring blijken dat er minder dan 56% van de ontwikkelruimte als gevolg van de maatregelen uit de overeenkomst beschikbaar is gesteld voor de veehouderij gedurende de eerste 3 jaren van het programma, dan biedt de PAS de mogelijkheid om de ruimte in het tweede tijdvak expliciet te reserveren voor de veehouderij. Ter illustratie, op dit moment zijn circa 3.600 meldingen en vergunningaanvragen gedaan sinds de inwerkingtreding van de PAS op 1 juli 2015, hiervan is meer dan 90% afkomstig van de landbouwsector.
Kunt u tevens aangeven hoe het staat met de convenanten met andere sectoren zoals de industrie?
In het programma PAS is aangegeven dat met andere sectoren overeenkomsten mogelijk zijn. Ik ben met het havenbedrijf Rotterdam constructief in gesprek over de mogelijkheden van een convenant.
Bent u van mening dat het zorgvuldig is om de sector nu, nadat de PAS enkele maanden in werking is, te confronteren met dit reservepakket dat al die tijd boven de markt hing waar zij geen kennis van hadden en geen invloed op hebben gehad? Zo ja, kunt u aangeven waarom het niet noodzakelijk was om de partners bij het Convenant Maatregelen PAS te kennen in dit reservepakket omdat het wel degelijk van invloed is op het Convenant?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het van groot belang is voor een goede uitwerking van de PAS dat de veehouderijsectoren aan tafel zitten bij het overleg? Zo ja, wat gaat u nu ondernemen om de NVV, NVP en NMV weer aan tafel te krijgen? Zo nee, waarom acht u het niet van belang dat de bovengenoemde partijen deelnemen aan het overleg?
Het is wat mij betreft geen punt van discussie dat sectoren betrokken worden bij de ontwikkeling van een reservepakket. Mijn ambtsvoorganger heeft dat ook aangekondigd in het programma PAS dat op 1 juli 2015 inwerking is getreden. Naar aanleiding van de brief aan mijn ministerie zijn de voorzitters van de landbouwvakbonden uitgenodigd voor een gesprek om de ontstane situatie te bespreken over de volle breedte van de PAS.
Kunt u aangeven wanneer de Kamer de volgende voortgangsrapportage mag ontvangen met betrekking tot de PAS?
Ik ben voornemens de Kamer in april van dit jaar te informeren over de voortgang van de PAS. In het najaar zal ik de Kamer informeren aan de hand van een evaluatie van het eerste jaar van de PAS, zoals ik heb gemeld in de brief van 18 december 2015 (TK 33 037, nr. 174).
De sluiting van stembureaus voor het komende referendum over Oekraïne |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de vreugde dat de voorgenomen sluiting van een groot aantal stembureaus in Dongeradiel en Dantumadiel voor het komende referendum ongedaan is gemaakt?1
Zoals ik in mijn antwoord op de door het lid Van Raak op 25 januari 2016 aan mij gestelde vragen heb opgemerkt. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1492), is het aanwijzen van stemlokalen een taak van het college van burgemeester en wethouders, dat daarover verantwoording schuldig is aan de raad. Ik heb alle gemeenten laten weten te hechten aan een goede organisatie van het referendum en aan toegankelijkheid voor de kiezers, maar heb daarbij ook gewezen op het belang van een kostenefficiënte uitvoering van het referendum. In elke gemeente wordt daaromtrent een eigen afweging gemaakt, en ik heb er vertrouwen in dat men de juiste balans weet te vinden tussen zorgvuldigheid en toegankelijkheid enerzijds en kostenefficiëntie anderzijds. Zolang ik geen aanwijzingen heb voor het tegendeel, is het niet aan mij om opvattingen te hebben over het besluitvormingsproces ter zake op lokaal niveau.
Wordt de voorgenomen sluiting van het aantal stembureaus in onder meer Venlo (van 50 naar 19 stembureaus), Son en Breugel (van 10 naar 3), Neunen (van 14 naar 5), Westland (van 55 naar 39), Alkmaar (van 63 naar 42), Beuningen (van 15 naar 10), Geldrop-Mierlo (van 20 naar 8), Zutphen (van 25 naar 18), Doetinchem (van 33 naar 28), Purmerend (van 38 naar 33), Terneuzen (van 29 naar 25) en Cuyk (een halvering) eveneens ongedaan gemaakt?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4 van de door het lid Van Raak op 25 januari 2016 aan mij gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1492).
Kunt u zo spoedig mogelijk een volledig overzicht geven van het aantal stembureaus dat in elke gemeente wordt ingericht, en hoeveel minder dit is vergeleken met het aantal dat bij de laatste verkiezingen voor de Tweede Kamer is ingericht?
Zie antwoord vraag 2.
In welke kernen zijn voor de verkiezingen voor de Tweede Kamer wel stembureaus, maar mogelijk bij het komende referendum niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid gemeenten die te weinig geld hebben om alle stembureaus in te richten, alsnog financieel tegemoet te komen?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de vragen 6 en 7 van de door het lid Van Raak op 25 januari 2016 aan mij gestelde vragen
Het bericht ‘Wiebes boos om Braziliaanse belastingactie tegen Nederland’ |
|
Arnold Merkies , Jesse Klaver (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wiebes boos om Braziliaanse belastingactie tegen Nederland»?1
Ja.
Deelt u de bewoording uit het artikel dat het plaatsen van Nederland op de grijze lijst door Brazilië «een vijandige actie tegen Nederlandse belastingfaciliteiten voor bedrijven» is? Zo ja, kunt u dat uitleggen?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 25 januari jl. is Brazilië van mening dat Nederland een preferentieel belastingregime kent voor houdstervennootschappen zonder substantiële activiteiten. Het gaat te ver om te spreken van een «vijandige actie», maar de plaatsing van Nederland op deze zogenaamde «grijze lijst» is naar mijn mening onterecht. Daarom is mijn inzet erop gericht om zo snel mogelijk weer van de grijze lijst te worden verwijderd. In Nederland gevestigde bedrijven kunnen, indien aan de daartoe geldende voorwaarden wordt voldaan, de deelnemingsvrijstelling toepassen. De plaatsing van Nederland op deze grijze lijst heeft geen gevolgen voor het toepassen van de deelnemingsvrijstelling. Wel kan de plaatsing gevolgen hebben voor Nederlandse bedrijven die zakendoen in Brazilië en voor Braziliaanse bedrijven die in of via Nederland investeren.
Hoeveel bedrijven zullen door de plaatsing van Nederland op de grijze lijst in een ander belastingregime vallen?
Vooralsnog is dit onbekend. De Braziliaanse autoriteiten hebben niet nader verduidelijkt hoe het criterium «houdstervennootschappen zonder substantiële economische activiteiten» wordt ingevuld. Dit veroorzaakt onduidelijkheid voor zowel Braziliaanse bedrijven die in Nederland zaken doen of via Nederland investeren als voor Nederlandse multinationals die actief zijn in Brazilië. Mijn inzet is erop gericht om zo snel mogelijk de Braziliaanse overheid ertoe te bewegen om de onduidelijkheid weg te nemen. In tegenstelling tot wat de vraag veronderstelt leidt de plaatsing van Nederland op de grijze lijst er overigens niet toe dat bedrijven in een ander belastingregime vallen. Wel worden zij geconfronteerd met maatregelen die (kunnen) leiden tot een hogere belastingdruk in Brazilië.
Waarom zijn de pogingen om het bestaande, verouderde belastingverdrag met Brazilië te herzien tot op heden nog niet gelukt? Welke kanttekeningen heeft Brazilië tijdens deze onderhandelingen geplaatst bij het Nederlandse belastingregime en wat zijn de openstaande discussiepunten?
In de periode 2006–2008 heeft overleg tussen Brazilië en Nederland plaatsgevonden over modernisering van het belastingverdrag. Deze onderhandelingen bevonden zich in een ver gevorderd stadium. Belangrijke punten bij deze onderhandelingen waren het wijzigen van de bepaling omtrent uitwisseling van informatie, de opname van anti-misbruikbepalingen en diverse technische wijzigingen. Sinds 2008 hebben de onderhandelingen stilgelegen, ondanks herhaaldelijke pogingen van Nederland in de jaren daarna om deze weer op te starten. Afgelopen november heeft Nederland de modernisering van het belastingverdrag bij Brazilië opnieuw onder de aandacht gebracht. Ik zal mij ervoor inzetten om de pogingen om Nederland van de grijze lijst af te krijgen te combineren met gesprekken over een modernisering van het bestaande belastingverdrag.
Welke anti-misbruik bepaling bent u voornemens om in een nieuw belastingverdrag met Brazilië op te nemen?
In de kabinetsreactie van 5 oktober 2015 op de uitkomsten van het BEPS project van de OESO/G20 is nader ingegaan op het opnemen van anti-misbruikbepalingen in belastingverdragen. In het kader van actie #6 van het BEPS project zijn een drietal anti-misbruikmaatregelen ontwikkeld die kunnen worden afgesproken met verdragspartners. Dit betreft (i) de principle purpose test, (ii) een limitation on benefits bepaling, of (iii) een anti-doorstroombepaling. Als minimumstandaard is afgesproken dat verdragen een limitation on benefits bepaling moeten bevatten in combinatie met een principal purpose test of met een anti-doorstroombepaling, maar dat uitsluitend een principal purpose test ook voldoet. Nederland heeft als inzet om anti-misbruikmaatregelen in het verdrag op te nemen. Welke anti-misbruikmaatregel(en) uiteindelijk in een verdrag wordt (worden) opgenomen, is mede afhankelijk van de wensen van de specifieke verdragspartner, zo ook bij Brazilië.
Bent u bereid de informatie die Nederland in 2011 toegezonden heeft aan Brazilië over de werking van het Nederlandse belastingstelsel en de deelnemingsvrijstelling met de Kamer te delen?
De informatie die destijds is toegezonden, bevat een uiteenzetting van de werking van het Nederlandse belastingstelsel, waarbij specifiek is ingegaan op de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Hoewel dit algemeen kenbare informatie betreft, is deze uitgewisseld in het kader van diplomatiek verkeer en als zodanig niet openbaar beschikbaar.
Indien Brazilië de uitkomsten van zijn onderzoek naar het Nederlandse belastingstelsel toestuurt, bent u dan bereid deze uitkomsten met de Kamer te delen?
De publiekelijk bekend gemaakte beleidsinstructie van 18 december 2015 van het Braziliaanse Ministerie van Financiën bevat reeds de uitkomsten van het door Brazilië verrichte onderzoek naar het Nederlandse belastingstelsel. Dit is de enige informatie waarover ik beschik. Deze uitkomst heeft ertoe geleid dat de schorsende werking van het plaatsen van Nederland op de grijze lijst is ingetrokken. Als gezegd, bestaat nog onduidelijkheid over hoe het criterium «houdstervennootschappen zonder substantiële economische activiteiten» door Brazilië wordt geïnterpreteerd. In de brief van 25 januari jl. heb ik toegezegd uw Kamer nader te informeren over ontwikkelingen in dit dossier. Zodra van Brazilië duidelijkheid wordt verkregen over wat onder dit criterium wordt verstaan, zal ik uw Kamer daarover berichten.
Kunt u op besluit van Brazilië reflecteren in het licht van het opzeggen van het belastingverdrag met Nederland door andere landen zoals Mongolië en Malawi?
Ja. Naar mijn mening is er geen redelijk verband tussen deze kwesties. De opzegging van de belastingverdragen door Mongolië en Malawi berust naar mijn oordeel niet op een afweging waarin ik mij goed kan verplaatsen. In beide gevallen was Nederland in een constructieve dialoog met beide landen over een herziening van de destijds bestaande verdragen met die landen. Met het oog op de vertrouwelijkheid van het diplomatieke verkeer, kan ik daar in de antwoorden op deze Kamervragen niet in detail op ingaan. Voor wat betreft het belastingverdrag met Malawi wijs ik erop dat dit land zonder nadere uitleg het bestaande belastingverdrag in juni 2013 heeft opgezegd. Deze opzegging vond plaats terwijl de onderhandeling over een nieuw verdrag al gaande waren, welke uiteindelijk ook hebben geleid tot een ambtelijk akkoord over een nieuw verdrag in augustus 2013. Naar mijn oordeel blijkt uit één en ander dat Nederland steeds constructief inzet op aanpassing van verdragen als de verdragspartner daar om verzoekt. Zoals bekend streeft Nederland sinds enige jaren actief naar het opnemen van anti-misbruikbepalingen. Die inzet heeft Nederland richting Brazilië al sinds 2006 gekozen.
Kunt u een opsomming geven van alle landen die Nederland als «preferentieel belastingregime» bestempelen, ofwel dit in het verleden hebben gedaan?
Naast Brazilië zijn mij geen landen bekend die Nederland bestempelen als een land met een preferentieel belastingregime. In het kader van het BEPS project is Nederland ook niet als zodanig genoemd.
De informatiebijeenkomst over PX-10 |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over uitzending van EenVandaag over PX-10 op 28 januari 2016?1
Ik heb kennis genomen van deze uitzending. Er werden voornamelijk oude beelden getoond waarin eerder genomen standpunten werden verwoord.
Bent u tevreden over het verloop van de bijeenkomst in Utrecht over PX-10?
Ja. Voor de bijeenkomst waren een kleine tweeduizend geregistreerde (oud-) medewerkers uitgenodigd. Ongeveer honderdvijftig personen hadden zich naar aanleiding van de uitnodiging of in reactie op de internetpublicatie, aangemeld. Hiervan waren ruim vijftig (oud-)medewerkers aanwezig. Daarnaast was een dertigtal vertegenwoordigers en deskundigen van Defensie, het RIVM, en de centrales van overheidspersoneel aanwezig om vragen te kunnen beantwoorden. Na de presentaties van Defensie en het RIVM werden de aanwezigen in de gelegenheid gesteld persoonlijke vragen te stellen aan de deskundigen of zich te melden bij Defensievertegenwoordigers van bedrijfsmaatschappelijk werk of juridische dienstverlening. Hiermee ben ik tegemoet gekomen aan de toegezegde informatieverstrekking over de methode en resultaten van het onderzoek en heb bovendien de mogelijkheid geboden aan (oud-) medewerkers voor meer persoonlijke aangelegenheden.
Wat vindt u ervan dat veel (oud-) Defensie medewerkers de bijeenkomst weinig bevredigend vonden?
Ik heb er begrip voor dat sommige van de ruim vijftig aanwezige
(oud-)medewerkers dit onbevredigend hebben gevonden. Defensie zal zich blijven inspannen om de vragen van de (oud-)medewerkers zo goed mogelijk te beantwoorden.
Bent u bereid alle onderliggende documenten van het RIVM-rapport over PX-10 openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM laat weten in het kader van een WOB-verzoek thans de aanwezige documenten bijeen te brengen en te beoordelen. De documenten zullen openbaar worden gemaakt.
Bent u bereid een Nederlandse vertaling te maken van het onderzoek naar PX-10?
Het rapport is in het Engels gesteld om het wetenschappelijk-kritische forum zo breed mogelijk tot gelding te laten komen. De publieksamenvatting is in het Nederlands.
Bent u bereid alle rapporten van de arbeidsinspectie over gifstoffen, zoals deze zijn opgesteld binnen Defensie tussen 1980 en 1995, openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Een inspectierapport van Defensie uit 1986 over PX-10 is naar aanleiding van een verzoek op basis van de Wet Openbaarheid van Bestuur op 25 november 2008 openbaar gemaakt2. Zoals gemeld in het onderzoeksrapport van het Coördinatiecentrum Expertise Militaire Gezondheidszorg uit 2009, (Kamerstuk 31 700 X, nr. 120), zijn andere inspectierapporten over PX-10 niet gevonden. Indien er alsnog inspectierapporten worden gevonden zullen ook die openbaar worden gemaakt.
Bent u bereid de beleidsinstructies van leidinggevenden tussen 1980 en 1995 openbaar te maken?
Buiten de documenten die in het kader van de Wet Openbaarheid van Bestuur tot nu toe openbaar zijn gemaakt, zijn er geen beleidsinstructies over PX-10 meer aangetroffen.
Kunt u de zes verschillende scenario’s voor blootstelling, zoals deze uit de focusgroep naar voren zijn gekomen, openbaar maken?
Zie het antwoord op vraag 9.
Kunt u de lijst met criteria, die vanuit de focusgroep naar voren zijn gekomen en gebruikt zijn bij de laboratorium onderzoeken in Schotland (voor nabootsing van de werkruimte van militairen), openbaar maken?
De zes scenario’s staan vermeld in het onderzoeksrapport «Exposure and potential health effects associated with the use of PX-10 in the Dutch Armed Forces» van het RIVM. Dit rapport is op 14 november 2011 aan de Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 000, nr. 27). De lijst met criteria staat vermeld in appendix 1 van het genoemde onderzoeksrapport.
Waarom heeft u niet voor een individuele benadering gekozen bij het onderzoek naar PX-10?
Naar aanleiding van klachten van personeel over gezondsheidsproblemen gerelateerd aan het werken met PX-10 zag Defensie zich, als werkgever gesteld voor de vraag of mensen hierdoor ziek kunnen zijn geworden. Defensie heeft het RIVM verzocht onderzoek te doen naar de ernst en omvang van de mogelijke gezondheidseffecten in relatie tot de blootstelling aan PX10. De door het RIVM gehanteerde onderzoeksmethode op groepsniveau, wordt ook gebruikt door gezaghebbende internationale organisaties omdat er geen betere methode is om deze vraag te beantwoorden.
Wanneer mensen zich niet kunnen vinden in de resultaten van het groepsonderzoek staat het eenieder vrij om als individu een claim in te dienen. In de behandeling van de claim wordt, indien hiertoe aanleiding is, een op de individu gerichte benadering gekozen.
Weet u welke vorm van PX-10 destijds precies gebruikt is? Heeft Shell daar de chemiekaarten van?
Zoals gemeld in het onderzoeksrapport van het Coördinatiecentrum Expertise Militaire Gezondheidszorg (CEMG) uit 2009, (Kamerstuk 31 700 X, nr. 120), is de samenstelling van PX-10 bij Defensie in de loop der jaren gewijzigd. Globaal kunnen qua samenstelling drie perioden worden weergegeven.
Periode vóór medio 1981: zeker benzeen;
Vanaf medio 1981 tot en met 1985: mogelijk benzeen;
Vanaf 1985: vrijwel geen benzeen.
PX is een door het Ministerie van Defensie van het Verenigd Koninkrijk gehanteerde productcode voor conserveringsmiddelen. Voor deze productcodes werden zogenaamde performance specificaties gehanteerd. Verschillende producten van diverse leveranciers kunnen dus voldoen aan de toepassingseisen. Er is dus geen sprake van één vorm van PX-10 of één leverancier. CEMG heeft ten behoeve van het onderzoeksrapport geprobeerd archiefmateriaal van mogelijke leveranciers te krijgen; de archieven waren echter niet meer aanwezig.
Bent u van mening dat de piekbelasting, waaraan militairen zijn blootgesteld in wapenkamers of gesloten ruimten, goed is onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Is er statistisch gekeken naar het aantal zieken onder wapenmakers/wapenherstellers in verhouding tot de bevolking?
Nee, het onderzoek richtte zich op het in beeld brengen van de mogelijke gezondheidsgevolgen van het werken met PX-10. Het richtte zich niet op de vraag hoe het aantal zieken onder wapenmakers/wapenherstellers zich verhoudt tot de bevolking.
Is er PX-10 verkocht via de Domeinen Roerende Zaken (voorheen Dienst der Domeinen)?
Het is niet bekend dat PX-10 via Domeinen Roerende Zaken is verkocht.
Waarom zijn er toch harde conclusies getrokken, terwijl het RIVM keer op keer aangaf scenario's niet goed te hebben kunnen onderzoeken omdat er geen goede methode was?
In het rapport heeft het RIVM de bevindingen en conclusies genuanceerd beschreven. Het RIVM blijft achter het onderzoek staan, er is geen betere onderzoeksmethode voor de groepsbeoordeling die een betere schatting kan geven van het leukemierisico. Ook zijn er geen overtuigende nieuwe gegevens over afwijkende gehaltes benzeen in PX-10. Tevens is het rapport door onafhankelijke buitenlandse deskundige wetenschappers beoordeeld voordat het werd uitgebracht. Het RIVM ziet derhalve geen aanleiding om het onderzoek opnieuw uit te voeren. Bij een gelijkblijvende vraagstelling zou het RIVM het onderzoek vanuit wetenschappelijk perspectief op dezelfde manier uitvoeren.
Wat wordt bedoeld met het «uitfaseren» van PX-10? Welke stappen zijn precies ondernomen?
Zie antwoord op vraag 18.
Waarom stopte Defensie met het gebruik van PX-10, aangezien het middel zeer goed werkte?
Zie antwoord op vraag 18.
Wordt PX-10 weer in gebruik genomen, nu er volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu geen causaal verband is tussen het gebruik van PX-10 en zieke militairen?
Uitfaseren betreft het geleidelijk vervangen van PX-10 voor een alternatief middel. Defensie is met de tijd overgestapt op middelen die meer voldeden aan de laatste stand der techniek. PX-10 komt sinds 1996 niet meer in de artikellijsten van Defensie voor.
Maakt u een verslag van de bijeenkomst in Utrecht? Zo nee, waarom niet?
Het CAOP heeft een uitgebreid verslag gemaakt dat aan alle geregistreerde
(oud-)medewerkers is toegezonden en is gepubliceerd op de hiervoor relevante internetsites.
Op welke manier gaat u de nog openstaande vragen van militairen beantwoorden?
Zie antwoord op vraag 21.
Bent u bereid het onderzoek naar PX-10 te heropenen, zoals ook wordt verzocht door de vakbond AFMP en de Marechausseevereniging MARVER? Zo nee, waarom niet?
Het RIVM heeft de kritiek inhoudelijk weerlegd. Ook zijn er geen nieuwe feiten gepresenteerd die reden geven om aan de uitkomsten van het onderzoek van het RIVM te twijfelen. Het RIVM blijft achter het onderzoek staan en ziet geen aanleiding om het onderzoek opnieuw uit te voeren.
Het CBR-theoriecertificaat |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de recente berichtgeving van RTL Nieuws over het theoriecertificaat van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)?1
Ja.
Is het waar dat grote groepen cursisten met trucs slagen voor het theorie-examen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Zo nee, wat is er wel waar van de berichtgeving?
Het is niet bekend op welke wijze kandidaten hun theoriekennis hebben opgedaan. Het CBR heeft sinds 2013 niet-inhoudelijke voorspelbaarheden (en dus ongewenste ezelsbruggetjes) uit examenvragen verwijderd. Overigens blijken sommige van deze aangeleerde trucjes zoals in de media genoemd niet te kloppen, omdat er ook vragen in de toets zitten waar juist het andere antwoord goed is (zogenaamde tegenhangers).
Desondanks is het onwenselijk dat ongewenste niet-inhoudelijk voorspelbaarheden kunnen worden gebruikt en daarom heeft het CBR opdracht gegeven om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd om binnen het bestaande examen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Deelt u de mening dat de rijscholen die deze turbocursussen aanbieden momenteel (potentieel) bijdragen aan verkeersongevallen en -slachtoffers? Zo ja, welke (juridische) middelen staan ter beschikking om de hiervoor verantwoordelijkheden aan te pakken?
Ik vind een eerlijk afgelegd theorie-examen van groot belang voor de verkeersveiligheid. Daarom werkt het CBR aan een theorie-examen dat zo min mogelijk gevoelig is voor fraude. Hoe een ieder zich voorbereidt op een theorie examen staat hen vrij. Zo is het ook mogelijk om zonder opleiding het examen af te leggen. Dat is een individuele keuze. Na een theorie-examen moet een kandidaat ook een praktijkexamen afleggen. Hierbij wordt getoetst of een kandidaat de theorie ook adequaat in de praktijk toepast. Een gebrekkige kennis van de theorie verkleint de kans dat de kandidaat slaagt voor een praktijkexamen.
Deelt u de mening van hoogleraar psychometrie Rob Meijer (Rijksuniversiteit Groningen) dat het theorie-examen eigenlijk geen enkel nut meer heeft? Zo ja, welke maatregelen neemt u? Zo nee, waarom niet?
Er is niet gebleken dat het examen is gekraakt of is te halen met alleen niet inhoudelijke voorspelbaarheden. De validiteit en betrouwbaarheid van het theorie-examen is niet in het geding.
Heeft het CBR eerder bij u aangeklopt met de vraag hoe om te gaan met deze praktijken? Is verzocht om nieuwe (wettelijke) mogelijkheden om deze praktijken aan te pakken? Hoe heeft u hierop gereageerd?
Er is continu overleg tussen het departement, CBR, branche en IBKI (Innovam Branche Kwalificatie Instituut) over het professionaliseren van de branche. De maatregelen die het CBR overweegt om misstanden aan te pakken zijn vaak onderwerp van gesprek. CBR heeft daarbij niet verzocht om extra wettelijke mogelijkheden.
Hoe verhouden de uitspraken van het CBR over de theorie-examens van 28 januari 2016 («Wij zijn op de hoogte van deze methodes») zich tot de uitspraken van het CBR van 8 januari 2016 («Het is geen stof die je er even in een uurtje instampt»)?2
Het CBR is op de hoogte van het bestaan van niet inhoudelijke voorspelbaarheden en bestrijdt het gebruik daarvan door deze te verwijderen. Uit de uitspraak blijkt dat ook. De opmerking van het CBR van 8 januari was in de context van de trend van een licht dalende slagingspercentage in de afgelopen jaren.
Is er een relatie tussen de lagere slagingspercentages in het derde kwartaal van 20153 en de reactie van CBR op de praktijken van turbocursussen? Ofwel: zijn het vooral cursisten die een turbocursus hebben gevolgd die moeilijker slagen voor hun theorie-examen?
Het CBR weet niet welke kandidaten van welke opleidingsmethodiek gebruik maken, er valt derhalve geen relatie te leggen met slagingspercentages.
Is het waar dat het CBR al tijden op de hoogte is van de praktijken, het risico ervan als «hoog» kwalificeert, maar er tegelijk (bijna) niets aan doet? Hoe beoordeelt u deze handelwijze?
Het CBR heeft veel maatregelen genomen tegen fraude bij theorie-examens. Daarmee is een belangrijke succesfactor voor fraude fors belemmerd. Met de nieuwe systemen en examenzalen is fraude zoals gebaren, fluisteren en afkijken nagenoeg onmogelijk. Uiteraard volgt het CBR nieuwe technische ontwikkelingen om – indien nodig – aanvullende maatregelen tegen fraude in te zetten.
Het CBR heeft de afgelopen twee jaar duizend nieuwe examenvragen toegevoegd, maandelijks extra nieuwe examenvragen toegevoegd met een goedkeuringsprocedure door een commissie van externen, continu antwoordvolgorden gewisseld en niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) – zover bekend – uit de examenvragen gehaald.
Het CBR heeft opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Overigens signaleert het CBR dat het mondeling doorgeven van nieuwe examenvragen zich verplaatst naar buiten op straat en internet. Het CBR heeft geen mogelijkheden hiertegen op te treden.
In hoeverre is de nieuwe wijze van vragen afnemen (die het CBR in zijn reactie aan RTL Nieuws beschrijft) in uw ogen een afdoende reactie op de trucs die cursisten aanleren via de turbocursussen?
Het CBR heeft de afgelopen jaren zich tot het uiterste ingespannen om de kwaliteit van de examens verder te verbeteren en fraude te voorkomen. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Welke middelen heeft u of het CBR om de rijscholen die deze cursussen aanbieden aan te pakken? Zijn deze door het CBR ingezet? Zo ja, tot welke resultaten heeft dit geleid? Indien het CBR geen middelen heeft, bent u bereid deze middelen (al dan niet via wet- en regelgeving) te creëren?
Het CBR kan de overeenkomst met een rijschool eenzijdig opzeggen wanneer deze niet handelt in lijn met de afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst waaronder gedragingen op examenlocaties. Het CBR heeft dit in een enkel geval ook al gedaan.
Ik ben voortdurend in overleg met branche, CBR, IBKI om te bezien of en hoe een kwaliteitsverbetering van de branche gestalte kan krijgen. Op verzoek van de branche is een onafhankelijke rijscholenkiezer ontwikkeld. Ook de belastingdienst organiseert ketenoverleggen om met meerdere partijen, waaronder de drie brancheverenigingen, in kaart te brengen hoe een verbeterslag in de branche kan worden gemaakt.
De kwaliteitseisen aan rijinstructeurs worden in de wet rijonderricht motorrijtuigen (WRM 1993) aangepast.
Zijn er mogelijkheden om het adverteren voor deze turbocursussen te verbieden? Zo ja, bent u bereid deze ook toe te passen? Zo nee, bent u bereid dit mogelijk te maken? Waarom wel/niet?
Het aanbieden van snelle opleidingen is niet per definitie slecht. Zo zijn er ook voor het praktijkexamen snelcursussen. Daar waar sprake is van fraude doet het CBR aangifte.
Ook kan de reclamecodecommissie een rol vervullen. In een eerder geval heeft de reclamecodecommissie naar aanleiding van een klacht van een cursist, een rijschool op de vingers getikt omdat geen sprake was van honderd procent slagingskans. De reclamecodecommissie kan echter bedrijven niet sanctioneren.
Waar zijn de cijfers van RTL Nieuws dat cursisten die deel hebben genomen aan een turbocursus meer kans op slagen hebben, op gebaseerd? Kunt u achterhalen welke cursisten hebben deelgenomen aan deze turbocursussen? Bent u bereid deze cursisten actief te benaderen en een theoriecursus over de verkeersregels aan te bieden?
Dergelijke cijfers zijn niet te geven, immers » turbo-rijscholen» zijn niet als zodanig geregistreerd.
Is de door BOVAG gesuggereerde oplossing dat cursisten bij het praktijkexamen scherper dienen te worden ondervraagd over de kennis van de verkeersregels in uw ogen een goede oplossing? Bent u bereid deze mogelijkheid nader uit te (laten) werken? Zo nee, waarom niet?
Ja, in die zin dat het CBR zijn examinatoren heeft gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Hoe beoordeelt u de suggestie van BOVAG om «alle bestaande vragen en het proces voor het opstellen van nieuwe vragen te laten doorlichten door externe experts»?
Het CBR heeft vanaf 2013 niet-inhoudelijke voorspelbaarheden – zover bekend – uit examenvragen verwijderd. Daarnaast blijken sommige van de aangeleerde trucjes zoals in de media genoemd niet te kloppen, omdat er ook vragen in de toets zitten waar juist het andere antwoord goed is (zogenaamde tegenhangers). Desondanks is het onwenselijk dat ongewenste ezelsbruggetjes kunnen worden gebruikt en daarom heeft het CBR opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om zowel alle vragen nogmaals te screenen maar ook proactief te bezien hoe deze kunnen worden voorkomen.
Wat vindt u van de oproep van een van de turboverkeersscholen (in reactie op de berichtgeving van RTL Nieuws) waarin zij de berichtgeving gebruiken om nog meer en nieuwe cursisten te werven («Jongens massaal aanmelden voor dat alles gaat veranderen»)? Welke acties kunt u nemen tegen deze verkeersschool?
Ik keur dit af, ik heb echter geen instrumenten om daar iets tegen te doen. Wel heb ik de branche als geheel opgeroepen zich te laten horen. Zij kunnen hun mening over deze verhalen over 100% slagingskans ontkrachten, de uitspraak van de reclamecodecommissie nogmaals presenteren en faciliteren dat ouders en leerlingen kritisch zijn bij het uitkiezen van rijscholen bijvoorbeeld met hulp van de rijscholenkiezer.
Het bericht van de FBI ‘Health care systems and medical devices at risk for increased cyber intrusions for financial gain’ |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Health care systems and medical devices at risk for increased cyber intrusions for financial gain»?1 Kende u dit bericht?
Net als de FBI stelt, kan ik mij voorstellen dat de inhoud van digitale medische dossiers waarde kan hebben voor commerciële doeleinden. Zeker ook in het licht van de steeds verder toenemende mogelijkheden om databestanden met verschillende data slim te combineren tot interessante big data. Dat is ook de reden dat de standaarden van de beveiliging van deze data, op een hoog niveau van beveiliging moeten liggen.
De informatiebeveiliging van patiëntgegevens moet voldoen aan Europese en nationale wettelijke voorschriften. De regels voor bijvoorbeeld de omgang met, de opslag en de beveiliging van persoonsgegevens zijn vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Voor bijzondere persoonsgegevens (zoals gegevens betreffende iemands gezondheid) stelt de Wbp extra eisen. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt toezicht op de naleving en kan dit zo nodig met (bestuursrechtelijke) sancties afdwingen. Op 15 februari heeft de AP in een open brief aan de Raden van Bestuur van zorginstellingen in Nederland nogmaals aandacht gevraagd voor de bescherming van patiëntgegevens.
Ter invulling van de eisen beschrijft de veldnorm NEN 7510 over informatiebeveiliging in de zorg maatregelen die zorginstellingen moeten treffen om via een gecontroleerd proces op adequate wijze met (medische) gegevens om te gaan. De norm is van toepassing op alle organisaties in de gezondheidszorg, ongeacht de aard en de omvang van het bedrijfsproces. Via de AMvB die behoort bij de Wet voor het gebruik van het BSN in de zorg heeft de NEN 7510 een verplichtend karakter gekregen. De AP ziet toe op de naleving van de norm. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet alleen toe op de naleving van de norm voor zover deze direct verbonden is met de kwaliteit en veiligheid van zorg. De AP en de IGZ hebben een samenwerkingsprotocol waarin zij wederzijdse afspraken hebben gemaakt over de wijze van samenwerking voor het uitoefenen van toezicht op de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer binnen de gezondheidszorg.
Onderschrijft u de waarschuwing van de FBI dat medische dossiers waarde hebben voor het criminele circuit? Zo ja, wat gaat u doen om dit risico zo klein mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u de waarschuwing van de FBI gedeeld met verantwoordelijken voor medische gegevens? Zo nee, gaat u dit alsnog doen? Zo ja, wanneer is dit gebeurd?
Zorginstellingen zijn wettelijk verplicht om veilig om te gaan met medische persoonsgegevens. Veilige omgang en informatiebeveiliging van medische persoonsgegevens is daarom ook één van de terugkerende thema’s van het Informatieberaad. Het realiseren van structurele aandacht voor dit onderwerp is voor mij belangrijker dan attendering van zorgpartijen op elke publicatie over dit thema. Dit neemt niet weg dat de AP in een open brief aan de Raden van Bestuur van zorginstellingen nogmaals aandacht heeft gevraagd voor de bescherming van patiëntgegevens. Ook zal de IGZ de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen een brief sturen om ziekenhuizen op hun verantwoordelijkheid te wijzen rond de beveiliging van patiëntgegevens.
In het kader van verbetering van de informatiebeveiliging wordt door leden van het Informatieberaad gewerkt aan de ontwikkeling van een ZORG-Cert, een Computer Emergency Response Team, dat zich richt op het voorkomen en genezen van netwerk gerelateerde veiligheidsincidenten. Dit is één van de uitkomsten van de bespreking in het Informatieberaad om het risico dat gegevens in verkeerde handen komen te beperken.
Is de beveiliging van de computersystemen en elektronische apparaten die gebruikt worden in Nederlandse zorgorganisaties en ziekenhuizen voldoende om de veiligheid van medische gegevens te garanderen? Worden medische en persoonsgegevens van Nederlandse patiënten en cliënten voldoende beveiligd?
De informatiebeveiliging van patiëntgegevens moet voldoen aan Europese en nationale wettelijke voorschriften. Ziekenhuizen en zorgverleners zijn hier zelf verantwoordelijk voor en moeten voldoende maatregelen treffen om de veiligheid van medische gegevens te kunnen borgen. De AP ziet toe op de naleving. Zowel de AP als de IGZ zien toe op de veldnorm, de NEN 7510, over informatiebeveiliging in de zorg wanneer de kwaliteit van zorg in het geding is als gevolg van het onveilig omgaan met medische persoonsgegevens. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van het aantal zorgorganisaties en ziekenhuizen dat in de afgelopen vijf jaar te maken heeft gekregen met problemen in de beveiliging van hun elektronische datasystemen en apparaten, waardoor de privacy en/of de (persoonlijke) gegevens van cliënten en patiënten in gevaar zijn geweest? Zijn er in die gevallen persoonlijke gegevens in handen van criminelen terecht gekomen? Zo ja, hoe vaak, en is hierop gehandhaafd? Is bekend wat criminelen met deze informatie hebben gedaan? Is hierin een toename te zien over de afgelopen jaren? Zo ja, hoe verklaart u deze toename?
Ik heb geen inzicht in het aantal zorgorganisaties en ziekenhuizen dat de afgelopen vijf jaar te maken heeft gekregen met problemen in de beveiliging van hun elektronische datasystemen en apparaten, waardoor de privacy en/of de (persoonlijke) gegevens van cliënten en patiënten in gevaar zijn geweest.
Ook navraag bij het Openbaar Ministerie leert dat geen gegevens bekend zijn over persoonlijke medische gegevens die in handen van criminelen terecht gekomen zijn.
In 2013 heeft de AP onderzoek gepubliceerd naar de wijze waarop zorginstellingen aan medewerkers toegang verlenen tot digitale patiëntendossiers. Voor de scope en uitkomsten van het onderzoek verwijs ik naar de website van AP2. Hierin zijn negen uiteenlopende instellingen opgenomen, waarbij de AP aanwijzingen heeft gegeven tot verbeteringen. Tegelijkertijd concludeerde AP dat de problematiek naar verwachting breder speelde. In reactie hierop zijn door de brancheorganisaties handreikingen opgesteld om de beveiliging van medische gegevens te verbeteren.
Sinds 1 januari 2016 geldt er een meldplicht voor datalekken. Organisaties moeten een melding doen bij de AP zodra zij een ernstig datalek hebben en passende maatregelen treffen. De AP registreert de gemelde datalekken in een niet openbaar register. Ook de IGZ houdt geen openbare registratie hiervan bij.
Hoe versterken of verzwakken de door u gewenste invoering van een landelijk schakelpunt (LSP), en de uitwisseling van persoonlijke gegevens binnen dat systeem, de veiligheid van medische gegevens? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ook voor de uitwisseling van persoonsgegevens tussen meerdere partijen, via bijvoorbeeld een landelijk schakelpunt, zoals het LSP, gelden de regels over de omgang van persoonsgegevens zoals vastgelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Het is aan de AP om te oordelen in hoeverre praktijksituaties als deze aan wet- en regelgeving voldoen. Daarnaast moeten partijen ook hier voldoen aan de NEN 7510. Verder ligt het Wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens ter behandeling voor in de Eerste Kamer. Dit wetsvoorstel regelt de randvoorwaarden bij elektronische uitwisseling van gegevens tussen zorgaanbieders. In een algemene maatregel van bestuur (AMvB) behorend bij het wetsvoorstel worden op grond van artikel 26 Wbp specifieke functionele, technische en organisatorische eisen aan elektronische gegevensuitwisseling in zijn algemeenheid vastgelegd. In het hele proces blijft de aan de volgende stap aanleverende partij verantwoordelijk voor het treffen van voldoende maatregelen om te borgen dat de partij waaraan wordt aangeleverd zich aan de afgesproken regels rond beveiliging en geheimhouding houdt en dat de afspraken daarover worden nageleefd.
Wat is uw reactie op de tv-uitzending van omroep Max waaruit blijkt dat Belgische gevangenen medische dossiers ongemerkt laten verdwijnen, omdat zij per kilo verwerkt papier krijgen betaald?2
Ik vind het onwenselijk als (in Belgische gevangenissen) onzorgvuldig met patiëntendossiers is omgaan. Patiënten moeten erop kunnen vertrouwen dat de bescherming van medische informatie voldoende is gegarandeerd door de ziekenhuizen. Deze werkzaamheden laten uitvoeren door Belgische gevangenen zorgt voor onrust en onzekerheid. Ik heb begrepen dat het uitvoeren van deze werkzaamheden in gevangenissen inmiddels niet meer voorkomt. Zie verder ook mijn antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp4.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft mij laten weten al eerder contact te hebben opgenomen met de Belgische privacytoezichthouder die inmiddels een onderzoek is gestart naar de gang van zaken in de Belgische gevangenissen. Tevens heeft de AP aangegeven dat ze zich door ziekenhuizen zekerheidshalve laat informeren over de afspraken die gemaakt zijn in bewerkersovereenkomsten met derde partijen voor het uitvoeren van werkzaamheden op het gebied van gegevensverwerking.
Overigens zal over dit onderwerp door uw Kamer binnenkort een debat worden gepland, naar aanleiding van de Regeling van werkzaamheden van d.d. 2 maart 2016. Voorafgaand aan dit debat zal ik uw Kamer nog een aparte brief doen toekomen.
Erkent u dat veilige omgang met medische gegevens, dus ook opslag, het digitaliseringsproces en vernietiging na verstrijken van de bewaartermijn, integraal onderdeel zijn van de patiëntveiligheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u goede omgang met medische gegevens door zorgorganisaties en zorgverleners versterken?
Veilige omgang met medische gegevens valt daar als zodanig alleen onder als er een link is met mogelijk lichamelijk of psychisch leed. Overigens ben ik van mening dat veilige omgang met medische gegevens een belangrijk fundament onder vertrouwen van de patiënt in de gezondheidszorg is.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), gelet op de lauwe reactie op de recente onthullingen, voldoende doordrongen van de ernst van de situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ is voldoende doordrongen van de ernst van de situatie en heeft mij al aangegeven dat zij toezicht houden op de veldnorm NEN 7510 over informatiebeveiliging in de zorg. Een goed informatiebeveiligingsbeleid houdt ook in dat bewerkersovereenkomsten op een verantwoorde wijze zijn gesloten tussen ziekenhuizen en partijen die gegevens in opdracht van deze ziekenhuizen bewerken. Ook zal de IGZ de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen een brief sturen om ziekenhuizen op hun verantwoordelijkheid te wijzen.
Hoe voorkomt de IGZ dat gevoelige medische gegevens, over bijvoorbeeld bekende Nederlanders, in handen komen van criminelen die dit mogelijk kunnen gebruiken voor chantagedoeleinden? Is dit al wel eens eerder voorgekomen, voor zover u weet?
Zorginstellingen moeten voldoen aan de geldende wet- en regelgeving en in eerste plaats zelf ervoor zorgen dat dit niet mogelijk is. De AP en IGZ zien toe op de naleving van de wet- en regelgeving. Het Openbaar Ministerie en de politie treden op indien medische gegevens worden misbruikt voor chantagedoeleinden. Navraag bij het Openbaar Ministerie leert dat er geen gegevens bekend zijn of deze situaties zich in Nederland hebben voorgedaan.
Heeft de IGZ, die toeziet op naleving van het medisch beroepsgeheim, geregeld overleg over dit onderwerp met (bijzondere) opsporingsdiensten, zoals de politie of de Inspectie SZW? Zo nee, is het daar volgens u dan niet de hoogste tijd voor?
De inspectie voert regelmatig overleg met onder meer het Openbaar Ministerie en de AP. In dit overleg komt ook dit onderwerp aan de orde.
Consulaten die geen registratieformulieren voor het referendum hebben ontvangen |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Heeft u ook berichten ontvangen van Nederlanders in het buitenland die gebruik willen maken van voorgedrukte registratieformulieren bij het consulaat, om zo een stembrief voor het referendum te ontvangen, maar te horen krijgen dat die formulieren niet naar de consulaten zijn verzonden?
Er is één geval bekend van een Nederlander die zich daarvoor bij een van de posten in Canada heeft gemeld en die is naar de website van de gemeente Den Haag verwezen.
Klopt het dat het consulaat in Canada géén voorgedrukte registratieformulieren heeft ontvangen vanuit Nederland (terwijl dit wel op het consulaat staat aangegeven), en dus Nederlanders die een stembrief voor het referendum willen ontvangen niet op die manier kan helpen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op de websites van alle ambassades en consulaten-generaal informatie opgenomen over het raadgevend referendum. De posten zijn daarnaast gevraagd het referendum bij kiezers in hun ressort onder de aandacht te brengen door informatie op te hangen naast balies of in wachtruimtes. Deze informatie verwijst naar de website van de gemeente Den Haag, waar ook het online registratieformulier kan worden gevonden. Deze gemeente is namelijk verantwoordelijk voor de registratie van de kiesgerechtigdheid van Nederlanders die hun werkelijke woonplaats buiten Nederland hebben. De posten zijn daarnaast geïnstrueerd voor kiezers die niet van internet en/of een printer gebruik kunnen maken het registratieformulier af te drukken. Inmiddels zijn alle ambassades en consulaten-generaal hier nogmaals op gewezen. Het klopt dat noch de ambassade en consulaten in Canada noch enige andere post over voorgedrukte formulieren beschikt. Medewerkers kunnen evenwel ter plaatse op verzoek van de kiezer een formulier printen.
Welke andere consulaten hebben geen formulieren ontvangen vanuit Nederland en wat is daarvan de oorzaak?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid alle consulaten zo spoedig mogelijk alsnog de voorgedrukte registratieformulieren toe te sturen, zodat Nederlanders in het buitenland die in kunnen vullen om (ook) op die manier een stembrief te ontvangen voor het aanstaande referendum?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u dat door dit soort gebeurtenissen de indruk gewekt kan worden dat de regering de opkomst voor het referendum probeert te frustreren? Graag een toelichting.
De dienstverlening aan de Nederlanders in het buitenland en de informatievoorziening wijkt niet af van die welke voorafgaand aan «reguliere» verkiezingen wordt verstrekt. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag houdt ingevolge de Kieswet een register bij van personen die eerder een registratieverzoek hebben ingediend voor een Tweede Kamer- of Europees Parlementsverkiezing en van personen die eerder hebben verzocht om in dit semi-permanente register te worden opgenomen. Op grond van de Wet raadgevend referendum wordt aan deze kiezers voor elk referendum een formulier tot registratie van de kiesgerechtigdheid verstuurd. Aan de kiezers in het buitenland die zijn opgenomen in dit semi-permanente register is, als van hen een e-mailadres bekend was én de kiezer had laten weten voor het registratieformulier per e-mail benaderd te mogen worden, een e-mail met het registratieformulier gezonden. Aan de overige kiezers die zijn opgenomen in het register is een vooringevuld registratieformulier per post naar het bij de gemeente Den Haag bekende adres toegestuurd. Via beide wegen is de kiezer geadviseerd zich door middel van het webformulier te registreren. Zowel per e-mail als per post is een herinnering verstuurd.
Het bericht dat de filedruk op de A76 explosief groeit |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht op 1Limburg dat de filedruk op de A76 explosief groeit?1
Ja, dat bericht ken ik.
Hoe beoordeelt u het bericht dat de filedruk op de autosnelweg A76 tussen de kruispunten Kerensheide en Ten Esschen in 2015 spectaculair is toegenomen, omdat de filezwaarte met 56 procent steeg?
Uit cijfers van Rijkswaterstaat blijkt dat de filezwaarte op de A76 met 44% is toegenomen. De intensiteiten op dit traject zijn in vergelijking met trajecten elders in Nederland laag. Daarmee wil ik de stijging niet bagatelliseren, maar wel in perspectief plaatsen. De overlast kan voor de individuele automobilist op de A76 groot zijn, maar daarmee betekent het nog niet dat er sprake is van een landelijk knelpunt volgens de normen die ik daarvoor hanteer. Uiteraard blijf ik de ontwikkelingen van het verkeer op de A76 volgen. Mocht er in de toekomst aanleiding zijn voor maatregelen dan wordt dat in de jaarlijkse MIRT-overleggen met de regio op de agenda gezet.
Deelt u de visie van Rijkswaterstaat dat de verkeersintensiteit op de A76 vooral sterk is toegenomen in de rijrichting van België naar Duitsland? Zo ja, kunt u die toename verklaren?
De stijging is zowel waarneembaar in de rijrichting van België naar Duitsland als andersom. De toename is mede te verklaren door de aantrekkende economie, die – zoals overal in Nederland – een verkeersgroei met zich meebrengt.
Is het feit dat de A76 onderdeel is van een internationale vervoersas en de tolheffing in Duitsland die vrachtverkeer richting A2–A76 drijft, een mogelijke verklaring?
Bij een aantrekkende economie zal ook de omvang van het verkeer op internationale vervoersassen toenemen.
Uit een onderzoek van Rijkswaterstaat uit 2006 blijkt dat zich op de A76 geen noemenswaardige effecten voordeden als gevolg van tolheffing in Duitsland. In 2011 heeft RWS nogmaals een onderzoek uitgevoerd naar de effecten van tol op de Nederlandse rijkswegen. De A76 is toen buiten beschouwing gebleven omdat uit het eerdere onderzoek bleek dat de effecten op de A76 zeer gering zijn. Uit het onderzoek uit 2011 blijkt dat het effect van de Duitse tolheffing op de Nederlandse wegen beperkt is. Veel vervoerders hebben geconstateerd dat de kosten voor de kilometers van het omrijden niet opwegen tegen de kosten van de Lkw-maut.
Kunt u aangeven wat de prognose is van de filedruk van dit weggedeelte?
Voor de prognose van de filedruk op de A76 baseer ik me op de zogenoemde Nationale Markt en Capaciteits Analyse (NMCA), een onderzoek dat voor het laatst is uitgevoerd in 2013. In de NMCA van 2013 komt de A76 zowel in het hoge als lage economische groeiscenario niet als nationaal knelpunt naar voren. Ter toelichting: een wegvak wordt als knelpunt benoemd als niet wordt voldaan aan de streefwaarden uit de Nota Mobiliteit (NoMo). Deze normering is later als essentieel onderdeel uit de NoMo in de Structuur Visie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) overgenomen.
Een NMCA wordt één keer per vier jaar, ter voorbereiding van een nieuw Kabinet, uitgevoerd.
De nieuwe NMCA start ik eind 2016. Hierin gebruik ik voor het hoofdwegennet een nieuwe indicator, gebaseerd op economische verlieskosten van bereikbaarheidsknelpunten.
Bij welke filedruk bent u bereid een verbreding van de A76 naar drie rijstroken te overwegen?
Nieuwe bereikbaarheidsopgaven komen aan de orde in het kader van de in 2016 nieuw uit te voeren NMCA. Het is onmogelijk om voorspellingen te doen wat dat gaat betekenen voor de A76. Bij de besluitvorming over investeringsopgaven speelt namelijk – naast de knelpuntanalyse – nog een breed scala aan andere overwegingen een rol.
Het bericht “Matchfixing en het Nederlandse tennis” |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Matchfixing en het Nederlandse tennis»?1
Ja.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde Belgische onderzoeker dat Nederland «uitermate laks (opereert) als het gaat om het opsporen van matchfixing»? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet en waaruit blijkt het tegendeel?
Mededelingen in de media bevatten niet altijd informatie die (voldoende) aanknopingspunten biedt voor het opstarten van een (strafrechtelijk) onderzoek. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 11 maart 2015 heb laten weten wordt er in het kader van de bestrijding van matchfixing goed samengewerkt tussen de verschillende sectoren, zowel publiek als privaat.2 In de brief meld ik voorts dat de opsporingsinstanties beschikken over expertise en capaciteit om zaken aan te pakken waarin voldoende harde aanwijzingen zijn van criminele gedragingen. Het Functioneel Parket heeft reeds de regie bij de bestrijding van matchfixing, fraude en witwassen binnen de sport. De Nationale Politie is ingericht als een flexibele organisatie. Daarom kan de politie snel met capaciteit, kennis en middelen ter beschikking staan van het bevoegde gezag, in casu het Functioneel Parket. Indien de opsporing dit vereist kan bovendien door de politie en het Functioneel Parket een beroep worden gedaan op de capaciteit, kennis en middelen van de Financiële Inlichtingen- en Opsporingsdienst.
Beschikt Nederland over een justitieel apparaat dat met dezelfde capaciteit en mogelijkheden als het Belgische matchfixing kan opsporen en vervolgen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Loopt «de samenwerking tussen de Nederlandse en Belgische opsporingsinstanties (…) bij matchfixing uitermate stroef»? Zo ja, waarom en hoe kan dat worden verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Ik kan deze bewering niet plaatsen, mede omdat Nederland het Raad van Europa-verdrag inzake de manipulatie van sportwedstrijden heeft getekend. Doel van dit verdrag is om de samenwerking tussen Europese en niet-Europese landen in de strijd tegen matchfixing te versterken.
Waarom heef het overleg tussen de Belgische en de Nederlandse politie over een Nederlandse tenniswedstrijd die mogelijk gefikst was niet tot concrete stappen in Nederland geleid? Wat is de stand van het onderzoek naar deze kwestie?
Wij vinden integriteit in de sport belangrijk en matchfixing pas niet binnen een integere sportbeoefening. In het kader van de publieke private samenwerking worden signalen besproken, ook met het buitenland, waaronder België.
Het OM doet geen mededeling over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing, vervolging en privacy liggen hieraan ten grondslag.
Kunt u bovenstaande vragen voor 15 februari 2016 beantwoorden?
Ja.
Horeca-mengvormen die strijdig zijn met de wet |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de proef met horeca-mengvormen in drie Amsterdamse winkelgebieden strijdig is met de Drank- en Horecawet?1 Zo ja, heeft u hierover contact gehad met de gemeente Amsterdam? Zo nee, neemt u hierover contact op met de gemeente Amsterdam?
Ik ben op de hoogte van de proef met horeca-mengvormen in Amsterdam. Ik heb hierover contact gehad met Amsterdam en een brief gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal gemeenten dat gaat experimenteren met onwettige horeca-mengvormen steeds langer wordt?2 Heeft u een overzicht van de gemeenten die voornemens zijn om deel te nemen? Zo ja, kunt u dit met de Kamer delen? Zo nee, kunt u navraag hierover doen bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Kamer daarover informeren?
De VNG heeft het overzicht van het aantal gemeenten dat aan de pilot deelneemt. Ik vind het aan de VNG om hier openheid over te geven en dit met u en mij te delen.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over horeca-mengvormen?3 Vindt u nog steeds dat gemeenten die experimenten toelaten met horeca-mengvormen in strijd handelen met de wet en het algemeen belang voor volksgezondheid?
Mijn mening over de experimenten is onveranderd. Experimenteren is prima, maar binnen de kaders van de wet.
In hoeverre doet u al het mogelijke om experimenten van gemeenten die strijdig zijn met de Drank- en Horecawet te stoppen? Kunt u toelichten in hoeverre u voornemens bent om uw bevoegdheid van «indeplaatsstelling» of «schorsing en vernietiging» te gebruiken?
In mijn eerdere antwoorden heb ik aangegeven dat ik verwacht dat gemeenten alleen zullen experimenteren binnen het kader van de Drank- en Horecawet.
Ik begrijp dat gemeenten op dit moment nog onderzoeken op welke wijze ze invulling gaan geven aan de pilot. Ik wil daar eerst kennis van kunnen nemen en blijf dit dan ook volgen.
Zoals u weet vindt dit jaar de evaluatie van de Drank en Horecawet plaats. Daarin zijn gemeenten natuurlijk een belangrijke belanghebbende. Ik zal dan ook zeker met gemeenten in gesprek gaan in het kader van de evaluatie, waarin dit thema nadrukkelijk aan de orde zal komen.
Het bericht ‘Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Klachtenregen over zzp-verzekeringen arbeidsongeschiktheid»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Bent u er van op de hoogte dat de helft van de zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) in de bouw zich niet kan verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid bij een particuliere verzekeraar vanwege verschillende redenen, zoals te hoge premies die verzekeraars vaststellen of het feit dat de zzp’er een medisch verleden heeft?
Uit onderzoek dat Panteia in 20132 heeft gedaan, blijkt dat 49% van de eenpersoonsbedrijven in de zogeheten «maaksectoren» (de bouw, industrie en landbouw) zich privaat heeft verzekerd tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico, middels een private arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV).
Voor zzp’ers bestaan er verschillende mogelijkheden om het risico van arbeidsongeschiktheid af te dekken. Naast de reguliere AOV, biedt de private verzekeringsmarkt een scala aan andere producten.
Private verzekeraars hebben de private vangnetverzekering ontwikkeld voor startende zzp’ers, die om medische redenen niet worden geaccepteerd voor een reguliere AOV. Zzp’ers die als zelfstandige starten vanuit loondienst of een uitkering op grond van een werknemersverzekering (bijvoorbeeld WIA-uitkering), kunnen ook terecht bij het UWV voor een vrijwillige WIA-verzekering. Zowel voor de private vangnetverzekering als voor de vrijwillige verzekering bij het UWV, geldt dat geen medische beoordeling nodig is; er is sprake van een acceptatieplicht.
Indien een zzp’er een AOV aanvraagt, zal de verzekeraar willen inschatten hoe groot het risico is dat de zzp’er arbeidsongeschikt wordt en arbeidsongeschikt blijft. Verzekeraars kijken hiervoor naar het (gezondheids)risicoprofiel van de zelfstandige. Er wordt bijvoorbeeld bekeken of de zzp’er gezondheidsklachten heeft (gehad), in relatie tot de leeftijd en het beroep. Als er sprake is van een risico dat hoger is dan het gemiddelde risico – hetgeen bij zzp’ers in de bouw het geval kan zijn – dan kan de zzp’er te maken krijgen met een premieopslag en/of bijvoorbeeld een medische uitsluiting. Slechts een klein deel (circa 3%) van de zzp’ers die een verzekering aanvragen wordt om medische redenen niet geaccepteerd3. Voor deze groep is de bovengenoemde private vangnetverzekering ontwikkeld.
Bij de reguliere AOV kan de zzp’er zelf de hoogte van zijn verzekeringspremie beïnvloeden, bijvoorbeeld door te kiezen voor een lagere wachttijd. De premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering is fiscaal aftrekbaar.
Deelt u de mening dat juist zzp’ers in de bouw een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid moeten kunnen afsluiten, gezien het risicovolle karakter van het werk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat alle zzp’ers – dus ook in de bouw – zich er bewust van zijn dat zij er zelf verantwoordelijk voor zijn dat zij – als zij dat willen – een voorziening moeten treffen om het risico van arbeidsongeschiktheid af te kunnen dekken. Dat kan op verschillende manieren: bijvoorbeeld via een private arbeidsongeschiktheidsverzekering of door de vrijwillige voortzetting van de publieke verzekering bij het UWV. Ook toetreding tot een Broodfonds behoort tot de mogelijkheden. Daarnaast zijn er zzp’ers die op een andere wijze in hun inkomen kunnen voorzien ingeval van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat zij over een financiële buffer beschikken, of omdat zij naast hun werkzaamheden als zelfstandige ook in loondienst werken (en uit dien hoofde verzekerd zijn), of omdat zij via het inkomen van een partner in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2, bestaat voor startende zzp’ers die een medisch verleden hebben, bovendien de mogelijkheid van de private vangnetverzekering en de vrijwillige verzekering bij het UWV.
Dit jaar zal ik starten met een voorlichtingscampagne om de bewustwording van zzp’ers met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsrisico te vergroten.
De mogelijkheden van verzekering – die ik hiervoor heb toegelicht – zal ik in deze campagne uitdrukkelijk onder de aandacht brengen.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie is ontstaan, waarbij zzp’ers in de bouw zich niet particulier kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid vanwege te hoge premies of een medisch verleden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het feit dat particuliere verzekeraars «medische verzwijging» soms gebruiken om de uitkeringen te beperken, te weigeren of zelfs terug te vorderen bij zzp’ers die jarenlang premies hebben betaald? Bent u eveneens bekend met het feit dat mensen te goeder trouw de vragenlijst invullen maar toch medische gegevens kunnen vergeten?
Verzekeraars hebben gegevens nodig om een inschatting te kunnen maken van het risico en een daarbij passende premie te kunnen vaststellen. Voordat een verzekering wordt gesloten, vragen verzekeraars daarom aan aspirant-verzekerden om een gezondheidsverklaring in te vullen.
Deze gezondheidsverklaring bestaat uit een formulier waarin vragen gesteld worden over de persoonlijke omstandigheden en leefstijl van de betrokkene (bijvoorbeeld over rookgedrag) en over diens medische geschiedenis. Er wordt gevraagd naar een groot aantal aandoeningen en ziekten. Voorts wordt aangegeven dat de betrokkene het moet vermelden indien hij bijvoorbeeld een arts heeft bezocht, een medische behandeling heeft ondergaan en/of medicijnen heeft gebruikt. Indien wordt aangegeven dat dit inderdaad het geval is, dan worden aanvullende vragen gesteld over de aandoening of behandeling. De medisch adviseur beoordeelt de gezondheidsverklaring en kan aan de hand daarvan besluiten nadere informatie op te vragen bij de huisarts of behandelend specialist, dan wel de betrokkene te laten keuren.
Op het formulier wordt benadrukt dat het belangrijk (én verplicht) is om het formulier goed en volledig in te vullen omdat anders het gevaar bestaat dat de verzekeraar de verzekering beëindigt of een uitkering weigert of stopzet. Een verzekeraar moet er immers op kunnen vertrouwen dat de verklaring zorgvuldig wordt ingevuld, omdat hij hier zijn premie en voorwaarden op baseert.
De kaders hiervan zijn wettelijk vastgelegd. In artikel 7:928 lid 1 BW is geregeld dat de verzekeringnemer een mededelingsplicht heeft. Tevens is hierin geregeld dat de verzekeringnemer niet door de verzekeraar kan worden afgerekend op het niet meedelen van feiten die hij niet kende of niet hoorde te kennen. Daarbij moet de verzekeringnemer te goeder trouw hebben nagelaten mee te delen.
De gevolgen van het niet nakomen van die mededelingsplicht zijn geregeld in de artikelen 7:929 lid 2 BW, 7:930 lid 2 BW en 7:930 lid 3 BW. Bepalend daarbij is de vraag of de verzekeraar, als hij bekend was met het verzwegen feit, de verzekering wel of niet zou hebben aangeboden of bijvoorbeeld bepaalde clausules, uitsluitingen of premieverhogingen zou hebben toegepast. Uiteindelijk kan het gevolg dat zijn dat de verzekeraar bij het constateren van het niet nagekomen zijn van de mededelingsplicht de verzekering beëindigt.
Deelt u de mening dat er een onwenselijke situatie ontstaat als mensen niet goed voorgelicht worden over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen? Zo ja, wat zouden verzekeraars of de overheid kunnen doen om de voorlichting over «medische verzwijging» te verbeteren?
Ik hecht er zeer aan dat mensen goed worden voorgelicht over de consequenties van het vergeten van ziektes of aandoeningen, bij het invullen van de gezondheidsverklaring. In dat kader is van belang dat het Verbond van Verzekeraars (hierna: het Verbond) op dit moment – samen met artsen- en patiëntenorganisaties – werkt aan de modernisering van de model-gezondheidsverklaring. Het Verbond onderzoekt onder meer de mogelijkheid om, met het toevoegen van controlevragen om de kans op onbewuste verzwijging zo klein mogelijk te maken. In dit traject zal tevens de communicatie rondom het invullen van de gezondheidsverklaring worden meegenomen, om het belang van het juist invullen van de gezondheidsverklaring duidelijk te maken aan de verzekeringnemer.
De toename van het aantal beroepsziekten |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Opnieuw werkgevers aansprakelijk gesteld voor beroepsziekte»?1
Ik heb kennisgenomen van de reportage van Nieuwsuur op 21 januari jl.
Ziet u de voorbeelden die genoemd worden in de reportage als losstaande incidenten of ziet u ook verbanden tussen de situaties bij deze bedrijven? Zo ja, welke verbanden ziet u? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
Beide bedrijven werken met gevaarlijke stoffen. In de berichtgeving wordt gemeld dat beide bedrijven hun werknemers niet voldoende hebben beschermd tegen blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Dit is in beide gevallen op vergelijkbare wijze onder de aandacht gebracht door de vakbond FNV.
Omdat blootstelling aan gevaarlijke stoffen kan leiden tot verzuim of ziekte heeft de Inspectie SZW een meerjarig programma «Bedrijven met gevaarlijke stoffen». Dit programma is gericht op handhaving en preventie van schadelijke blootstelling. In het kader van dat programma worden te inspecteren bedrijven geselecteerd. Signalen bij de Inspectie over specifieke bedrijven worden meegewogen in de criteria om te bepalen waar daadwerkelijk inspectie zal plaatsvinden. Dergelijke signalen kunnen door werknemers en vakbonden worden gegeven. Ook in diverse andere inspectieprogramma’s wordt aandacht besteed aan de blootstelling aan gevaarlijke stoffen, zoals in de programma’s in de metaal- en asbestsector.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de incidenten rondom beroepsziekten bij de recentelijk in het nieuws gekomen bedrijven, zodat hier lessen uit getrokken kunnen worden en andere werkgevers hierdoor preventieve maatregelen kunnen nemen? Zo ja, wanneer verwacht u dit onderzoek te kunnen afronden? Zo nee, waarom niet?
Het trekken van lessen is inderdaad belangrijk. Zoals onder antwoord 2 al aangegeven heeft de Inspectie SZW een meerjarig programma Bedrijven met gevaarlijke stoffen. In het kader van dat programma vinden jaarlijks vele inspecties in diverse sectoren plaats. De activiteiten worden geëvalueerd zodat er lessen uit worden getrokken. Deze lessen worden ook opgenomen in de rapportage met de resultaten van het programma. De Inspectie houdt veelvuldig contact met brancheverenigingen en sociale partners en deelt de ervaringen uit inspectieprogramma’s.
De Inspectie verwacht dat op korte termijn de rapportage in het kader van het programma ACFKR (Aardolie, Chemie, Farmacie, Kunststof en Rubber) wordt gepubliceerd. Van de klacht- en ongevalsonderzoeken die uitgevoerd zijn, wordt jaarlijks een analyse gemaakt om lessen te trekken uit deze onderzoeken. De inzichten uit de klacht- en ongevalsonderzoeken worden gebruikt bij de risicoanalyses die de Inspectie maakt. Bij de risicoanalyse van de Inspectie worden ook de analyses van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten betrokken die gemaakt worden op basis van de meldingen over beroepsziekten. Het systematisch leren van de bevindingen is door de Inspectie SZW dus reeds geïmplementeerd.
In hoeverre vindt u dat de marktwerking bij arbodiensten bijdraagt aan een betere bescherming van werknemers?
In ons land hebben we een privaat stelsel van bedrijfsgezondheidszorg waarin werkgevers de primaire verantwoordelijkheid dragen, in afstemming met werknemers. De overheid is kaderstellend door regels te stellen, door aan te geven hoe aan die regels kan worden voldaan en door concrete ondersteuning te bieden waar dat nuttig is. Werkgevers laten zich bij de zorg voor goede arbeidsomstandigheden ondersteunen door arbodeskundigen. De arbodeskundigen die de werkgever en werknemer adviseren, hebben een belangrijke rol te vervullen bij het voorkomen van gezondheidsschade door het werk en het behoud van inzetbaarheid van werknemers.
Ik heb in december 2015 bij uw Kamer het wetsvoorstel «verbetering arbodienstverlening en preventie» ingediend. In het wetsvoorstel zijn o.a. maatregelen opgenomen voor een directe toegang van de werknemer tot de bedrijfsarts en het recht van de werknemer op een second opinion. Dit zijn onderdelen van het basiscontract van de werkgever met de arbodienstverlener die bijdragen aan een gelijk kwaliteitsniveau van arbodienstverlening en het versterken van preventie in bedrijven.
Hoe kijkt u aan tegen de oneerlijke concurrentie die ontstaat door bedrijven die zich niet aan de Arbo regels houden ten opzichte van bedrijven die dit wel doen?
Elke werkgever dient zich te houden aan de Arbeidsomstandighedenwet. De Inspectie SZW ziet toe op naleving van deze wet.
Verder blijkt juist uit verschillende onderzoeken dat investeren in de gezondheid en veiligheid van werknemers loont. De kosten voor ziekteverzuim, vervanging, werving en dergelijk nemen af. Omdat dit helaas niet automatisch tot het nemen van preventieve maatregelen en investering in arbeidsgerelateerde zorg leidt zet ik – naast wetgeving – in op het stimuleren van werkgevers en werknemers met communicatie, het delen van kennis en het uitwisselen van goede praktijkervaringen.
Bent u bereid te onderzoeken of een beleidsdoelstelling kan worden geformuleerd voor het aantal mensen dat jaarlijks een beroepsziekte oploopt of sterft als gevolg van een beroepsziekte? Zo ja, wanneer verwacht u dit onderzoek te kunnen afronden? Zo nee, waarom niet?
Het onderwerp beroepsziekten is en blijft urgent, omdat nog steeds te veel mensen ziek worden door hun werk. In een onlangs aan uw Kamer verzonden brief over de stand van zaken beroepsziekten heb ik u geïnformeerd over de maatregelen en initiatieven die van belang zijn bij het terugdringen van beroepsziekten.
Ik ben van mening dat het structureel monitoren van de ontwikkeling van beroepsziekten belangrijk is. Ik heb u eerder toegezegd de ontwikkeling goed te volgen en daarover regelmatig te rapporteren. Een eerste stap is een eenduidig cijfer voor het aantal mensen dat jaarlijks een beroepsziekte oploopt, dan wel sterft aan de gevolgen daarvan. In de Arbobalans 2014 is een eerste kengetal opgenomen. In de Arbobalans 2016 zal opnieuw een hoofdstuk aan beroepsziekten worden gewijd.
Onder welke omstandigheden is het de Inspectie SZW toegestaan om zonder melding van een bedrijfsarts of werkgever onderzoek te doen naar ziekmakende factoren binnen een bedrijf? Is het bijvoorbeeld voldoende wanneer er verdenkingen zijn of wanneer de werknemers de Inspectie SZW dit verzoek doen?
De Inspectie SZW is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet bevoegd om in elk bedrijf een inspectie te doen naar de arbeidsomstandigheden. Daarvoor is geen melding nodig. De Inspectie maakt zelf, op basis van risico-analyses, een keuze welke bedrijven zij op welke punten inspecteert. De resultaten van eerdere inspecties, inzichten van het NCvB, CBS en TNO en de binnengekomen meldingen, signalen en klachten worden gebruikt bij de risico-analyses.
Als werknemers een klacht of melding indienen, doet de Inspectie onderzoek wanneer er een vermoeden is van een zware overtreding of direct gevaar. Wanneer een vakbond, ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging op grond van artikel 24, lid 7, van de Arbowet een verzoek tot onderzoek indient, geeft de Inspectie altijd gehoor aan dat verzoek.
Het zikavirus |
|
Pia Dijkstra (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «WHO vreest verdere verspreiding zikavirus» en «Maandag spoedberaad WHO zikavirus»?1 2
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Kunt u aangeven op welke manier Nederlandse vrouwen die zwanger willen worden of zwanger zijn momenteel geïnformeerd worden over de gevaren van het zikavirus en de mogelijkheden die zij hebben om zichzelf daartegen te beschermen?
Nederlandse vrouwen die zwanger willen worden of zwanger zijn, worden via verschillende kanalen over het zikavirus geïnformeerd. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Landelijk Coördinatiecentrum Reizigersadvisering (LCR) geven op hun websites informatie over het zikavirus. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken wijst reizigers op dit advies van het RIVM. Zo staat er een algemene waarschuwing over het zikavirus op de website met reisadviezen van Buitenlandse Zaken en in de 24/7 BZ Reis app. Voor alle duidelijkheid is dit advies ook opgenomen in het reisadvies van de nu 28 betreffende landen. Vrouwen die zwanger willen worden en zwangere vrouwen worden, uit voorzorg, geadviseerd om met een arts de risico’s van een dergelijke reis te bespreken en, indien het een niet noodzakelijke reis betreft, uitstel te overwegen. Wanneer dit geen mogelijkheid is, wordt hen geadviseerd contact op te nemen met een arts of GGD om te bespreken op welke manier zij zichzelf tegen muggenbeten en daarmee tegen besmetting met het zikavirus kunnen beschermen. Een maand na terugkomst uit een risicogebied kan een vrouw veilig zwanger worden, artsen verwachten dat een maand na terugkomst het virus niet meer in iemands lichaam aanwezig is. Aan zwangere vrouwen wordt geadviseerd na terugkomst bij controles met een verloskundige, gynaecoloog of andere behandelend arts te melden dat ze in risicogebied zijn geweest. Een test op het virus is alleen zinvol als er klachten zijn geweest of er momenteel sprake is van klachten. Het RIVM heeft een technische briefing gegeven in de Tweede Kamer d.d. 10 februari 2016 en een technische briefing voor de pers d.d. 11 februari 2016. Als er wijzigingen zijn in de advisering zal het RIVM dat ook communiceren.
Kunt u aangeven of u weet hoeveel Nederlandse inwoners momenteel in risicogebieden verblijven, hoeveel mensen daarvan mogelijk al geïnfecteerd zijn en wat de behandeling of het volgtraject zal zijn als deze mensen terugkeren in Nederland?
Het aantal Nederlandse inwoners dat momenteel in gebieden verblijft waar het zikavirus heerst, is onbekend. Er is namelijk geen verplichte registratie voor Nederlanders in het buitenland. Naar aanleiding van het zikavirus heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken vragen van Nederlanders ontvangen over het reisadvies. Er hebben zich tot nu toe geen Nederlanders gemeld bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken met een hulpvraag vanwege infectie door het zikavirus. Mensen die terugkeren uit risicogebieden en binnen twee weken na terugkeer klachten ontwikkelen die passen bij een infectie door dengue- (knokkelkoorts), chikungunya- of zikavirus, wordt geadviseerd contact op te nemen met (huis)arts of behandelend specialist. Er zijn nog geen vaccins om infectie te voorkomen en er zijn geen medicijnen die het zikavirus doden. De behandeling bestaat uit het bestrijden van symptomen.
In hoeverre vindt u het te verklaren dat België zijn reisadvies heeft aangepast, maar Nederland nog niet? Deelt u de mening dat dit verwarring kan scheppen voor inwoners van België en Nederland en dat het wenselijk zou zijn wanneer daarin uniformering wordt aangebracht?
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft op 1 februari 2016 het zikavirus benoemd tot een PHEIC (Public Health Emergency of International Concern, oftewel een volksgezondheidsprobleem van internationaal belang). De WHO ziet echter geen reden om een negatief reisadvies af te geven of reisbeperkingen op te leggen. Het RIVM en het LCR volgen deze advisering. Het RIVM en het LCR adviseren zwangere vrouwen wel, net als de WHO, om met een arts de noodzaak van een reis naar een gebied waar het zikavirus voorkomt te overleggen en uitstel te overwegen. Het RIVM volgt de advisering van de WHO tenzij de omstandigheden in Nederland zo anders zijn dat dit een andere advisering rechtvaardigt. Dat is niet aan de orde.
Nederland stemt reisadviezen in Europees verband zoveel mogelijk af. Lidstaten hebben echter verschillende consulaire verantwoordelijkheden, wettelijke kaders, gevoeligheden en bronnen op basis waarvan reisadviezen worden opgesteld. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken baseert reisadviezen die betrekking hebben op gezondheidsaspecten op informatie van het RIVM. Het ministerie meldt sinds maandag 26 januari 2016 op de website en in de 24/7 BZ Reis app dat het zikavirus zich verspreid heeft naar verschillende gebieden in Latijns- en Midden Amerika. Het bericht maakt verder melding van het advies van het RIVM. Nederland adviseert om uitstel van niet noodzakelijke reizen naar deze gebieden te overwegen. België adviseert zwangere vrouwen en vrouwen die zwanger willen worden om niet noodzakelijke reizen naar risicogebieden uit te stellen. In die zin wijkt het reisadvies van België niet principieel af van dat van Nederland. Ik verwacht daarom niet dat hier verwarring over zal ontstaan voor inwoners van België en Nederland.
Kunt u aangeven waarom de informatie op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken nog steeds informatie bevat over het zikavirus uit 2015? Deelt u de mening dat het bijzonder onwenselijk is dat een week na berichtgeving over uitbreiding van het zikavirus de website van het ministerie nog niet bijgewerkt is met de recente ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer bent u bereid dit advies aan te passen?3
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het Nederlandse reisadvies voor in ieder geval zwangere vrouwen aan te passen in een «negatief reisadvies» zoals ook België en de Verenigde Staten hebben gedaan voor risicogebieden? Indien niet, kunt u aangeven welke ontwikkelingen er moeten plaatsvinden voordat u bereid bent over te gaan tot een «negatief» reisadvies?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven op welke wijze u uitvoering geeft aan de motie Sjoerdsma c.s. dat Nederland binnen de EU het voortouw moet nemen bij het opzetten van een medische flitseenheid, die inzetbaar is om epidemiologische brandhaarden in een vroegtijdig stadium aan te pakken?4 Deelt u de mening dat de onrust die ontstaat rondom het zikavirus vraagt om eenduidig beleid, en dat het uitvoeren van de motie Sjoerdsma c.s. mede gezien het EU-voorzitterschap daarom nu opportuun is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren?
Tijdens de ebolacrisis bleek een groot tekort aan medische capaciteit die bij een ramp snel ingezet kon worden. Nederland heeft naar aanleiding van de ebolacrisis binnen internationale en Europese-fora aangedrongen op beschikbaarheid van snelle medische capaciteit bij gezondheidsrampen.
De WHO zette aan de hand van de geleerde lessen uit de ebolacrisis de Global Health Emergency Workforce (GHEW) op. De Europese Unie draagt hieraan bij via het European Medical Corps (EMC). Via dit European Medical Corps, dat op 15 februari van start is gegaan, coördineert de EU de bijdragen van de EU-lidstaten en levert dit aan bij de GHEW van de WHO. Nederland zal medische evacuatiecapaciteit aanbieden die het Ministerie van Defensie en van Buitenlandse Zaken samen hebben ontwikkeld (zie Kamerstuk 33 625, nr.149). Ook zal Nederland behandelbedden beschikbaar stellen, die op dezelfde wijze als tijdens de ebolacrisis gebruikt kunnen worden voor de behandeling van internationale hulpverleners. Hiernaast onderzoekt Nederland of Nederlandse experts op het gebied van onder andere publieke gezondheid en psychosociale hulp kunnen bijdragen aan het EMC.
Herinnert u zich de motie Sjoerdsma die verwees naar de evaluatie van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) die aantoonde dat de organisatie niet klaar was om adequaat te reageren op een pandemie?5 Kunt u aangeven hoe de Wereldgezondheidsorganisatie er nu voorstaat en of u vertrouwen heeft in haar vermogen om een mogelijke uitbraak aan te pakken?
Ja, de motie ken ik. Het vertrouwen in het handelen van de WHO bij uitbraken neemt toe. De WHO heeft een aantal concrete hervormingen doorgevoerd om adequater te kunnen reageren bij ziekte-uitbraken. Eén van de hervormingen die de WHO heeft doorgevoerd, is het samenvoegen van de Outbreaks & Health Emergencies afdelingen tot één programma. Kennis en capaciteit binnen de WHO op zowel ziekte-uitbraken als medische respons bij humanitaire rampen kunnen nu in samenhang worden ingezet. Dit programma staat onder leiding van voormalig speciaal ebola gezant Dr Bruce Aylward. De WHO neemt naast hun normatieve rol nu ook meer verantwoordelijkheid bij humanitaire crises. Het doorvoeren van een sterke commandostructuur, met goede afspraken tussen het hoofdkantoor en de regiokantoren over verantwoordelijkheden bij crises, is cruciaal en vergt nog nadere uitwerking.
Het uitroepen van een PHEIC op 1 februari 2016 door de WHO DG Chan gebeurde na een spoedzitting over het zikavirus en op advies van het Emergency Committee van de International Health Regulations. Door tijdig een PHEIC uit te roepen, erkent de WHO het belang van een gecoördineerde internationale aanpak van de uitbraak. De WHO werkt nauw samen met de getroffen landen om de verspreiding van het zikavirus zo snel mogelijk onder controle te krijgen. De WHO gebruikt het nieuw opgezette Contingency Fund om dit te financieren.