Gepubliceerd: 14 oktober 2013
Indiener(s): Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: bestuur gemeenten gezin en kinderen jongeren sociale zekerheid zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33684-75.html
ID: 33684-75

Nr. 75 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT EN VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 oktober 2013

Zoals toegezegd tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Jeugdwet op 9 en 10 oktober jl. doen wij u hierbij op verzoek van uw Kamer toekomen een reactie op een aantal vragen dat bij de behandeling in de eerste termijn naar voren is gekomen en op een aantal amendementen. Specifiek wordt daarnaast in deze brief ingegaan op de onderwerpen jeugd GGZ en privacy. Tevens bieden wij u de tweede Nota van Wijziging aan (Kamerstuk 33 684, nr. 76).

1. Algemeen

Wet gemeenschappelijke regelingen

De leden Keijzer (CDA) en Van der Burg (VVD) hebben vragen gesteld over artikel 1.4 van de Jeugdwet in relatie tot de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR). Het lid Keijzer geeft aan dat deze bepaling naar haar mening de keuzemogelijkheid om de uitvoering van taken bij gemeenten te laten te zeer beperkt. Het lid Van de Burg vraagt waarom deze bepaling nodig is naast de andere bepalingen in het wetsvoorstel over regionale samenwerking. Ons is gebleken dat artikel 1.4 meer vragen oproept dan beantwoordt, terwijl dit artikel slechts bedoeld was om de verhouding tussen de Jeugdwet en met name artikel 8 van de WGR te verduidelijken. Omdat ons inziens de regeling van de WGR afdoende is, zullen wij artikel 1.4 van de Jeugdwet bij bijgevoegde nota van wijziging laten vervallen.

Binnentreden

In de eerste termijn van het debat is onder meer gesproken over de bevoegdheid tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. Deze bevoegdheid is opgenomen in artikel 9.2 van de Jeugdwet en geldt slechts voor de aangewezen toezichthouders van het Rijk. Deze bepaling ziet niet op gemeenteambtenaren; zij krijgen hiermee dus geen bevoegdheid tot binnentreden.

Toezichthouders van het Rijk mogen dit allereerst slechts voor zover dat noodzakelijk is voor de vervulling van hun taak. Zij dienen dat van geval tot geval af te wegen. Voor de uitoefening van deze bevoegdheid is voorts de Algemene wet op het binnentreden van belang, want voor elke concrete binnentreding is een machtiging vereist op grond van artikel 2 van die wet. Artikel 3 van die wet regelt dat een drietal justitiële functionarissen bevoegd is tot het geven van een machtiging tot binnentreden, alsmede de burgemeester voor andere doeleinden dan strafvordering en indien het gaat om een woning die gelegen is binnen zijn gemeente. Zoals ook blijkt uit de memorie van toelichting bij de Algemene wet op het binnentreden, heeft het vereiste van de machtiging als doel dat een andere functionaris dan degene die binnentreedt, in een concreet geval beoordeelt of voldoende reden bestaat om inbreuk te maken op de onschendbaarheid van de woning.1 Om goed toezicht te kunnen houden op de naleving van de wet en op de kwaliteit van de hulpverlening in het bijzonder, is het van groot belang dat de inspectie de bevoegdheid heeft om, indien dat noodzakelijk is, zonder toestemming van de bewoner een woning binnen te treden. Daarbij gelden de wettelijke waarborgen zoals hierboven omschreven. In de praktijk kan deze bevoegdheid nodig blijken te zijn bij een zelfstandig werkende jeugdhulpaanbieder met een praktijk aan huis. Het moet niet zo zijn dat de onschendbaarheid van de woning het uitoefenen van toezicht door de inspectie onmogelijk wordt gemaakt. Er zijn daarnaast ook situaties denkbaar dat het noodzakelijk is om de woning binnen te treden waar jeugdhulp wordt verleend in de thuissituatie. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan ernstige misstanden bij pleegzorg of in een gezinshuis. Per geval zal daarvoor een machtiging nodig zijn en zal dus afgewogen moeten worden of voldoende noodzaak bestaat om inbreuk te maken op de onschendbaarheid van de woning.

2. Amendementen

Amendement van het lid Voordewind over contract met meerdere jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in relatie tot amendement 50 (Kamerstuk 33 684, nr. 37).

Met dit amendement voegt het lid Voordewind in artikel 2.5 een lid 1a toe, dat luidt: «Teneinde het toereikend aanbod als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, te realiseren sluit het college met meerdere gecertificeerde instellingen en jeugdhulpaanbieders een schriftelijke overeenkomst.»

Het wetsvoorstel geeft gemeenten de ruimte om zelf te bepalen hoe de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering het beste kunnen worden ingekocht. Daarbij past geen verplichting om ten minste twee contracten te sluiten. Dit beperkt de beleidsvrijheid van gemeenten te veel en daarom ontraden wij dit amendement.

Door het amendement nr. 50 wordt al bewerkstelligd dat gecertificeerde instellingen, net als jeugdhulpverleners in artikel 2.3, aansluiten bij de identiteit en de achtergrond van jeugdigen en diens ouders. Dat amendement verplicht gemeenten om hiervoor zorg te dragen. Daartoe zullen in de regel meerdere contracten gesloten moeten worden, waardoor dit amendement overbodig is. Dit zien wij als ondersteuning van beleid en daarom laten wij het oordeel over het voorgestelde amendement stuknummer 50 aan de Kamer met een positief stemadvies.

Amendement van het lid Bisschop over het schrappen van de maatregel van opgroeiondersteuning uit het Burgerlijk Wetboek (Kamerstuk 33 684, nr. 39)

Wij zijn het eens met de strekking van dit voorliggende amendement op stuk nr. 39 dat de maatregel van opgroeiondersteuning overbodig is geworden door de huidige ontwikkelingen en het beoogde nieuwe stelsel. Doordat de regie van het stelsel straks bij de gemeente komt te liggen, hebben niet alleen ouders en kinderen maar ook de gemeente er groot belang bij dat de dure maatregelen in het gedwongen kader worden voorkomen. Dat dit mogelijk is, blijkt uit de positieve resultaten die we zien in de vliegwielprojecten. De maatregel van opgroeiondersteuning bouwt een extra bureaucratische schakel in die bovendien kostbaar is. Daarom is in het nieuwe stelsel geen plaats voor een nieuwe maatregel in het gedwongen kader. Met betrekking tot dit amendement laten we het oordeel aan uw Kamer met een positief stemadvies.

Amendement van het lid Bergkamp over het verplicht vaststellen bij amvb van samenwerkingsregio’s (Kamerstuk 33 684, nr. 51)

Het lid Bergkamp stelt voor om in de wet op te nemen dat bij amvb gebieden worden aangewezen waarbinnen colleges samenwerken bij het voorzien in een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen.

Met het lid Bergkamp zijn wij van mening dat gemeenten voor bepaalde taken, waaronder het aanbod van gecertificeerde instellingen die de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering aanbieden, (boven) regionaal moeten samenwerken. De verplichting daartoe is opgenomen in artikel 2.7, eerste lid. Verder geeft het tweede lid de mogelijkheid om bij amvb taken of gebieden aan te wijzen waar samengewerkt moet worden.

Wij vinden het echter thans niet opportuun om vanuit het Rijk deze verplichting op te leggen voor het aanbod van gecertificeerde instellingen. Wij hebben gemeenten immers de mogelijkheid gegeven om de samenwerking zelf vorm te geven. Gemeenten zijn nu bezig afspraken te maken over het inkopen van specialistische zorg en het aanbod van de gecertificeerde instellingen. Daarnaast koopt de VNG bepaalde vormen van zeer specialistische zorg landelijk in namens gemeenten.

Vooralsnog is er geen reden om aan te nemen dat deze samenwerking niet tot stand komt en is er dan ook geen aanleiding om dit nu wettelijk op te leggen.

Op basis van de regionale transitiearrangementen die 31 oktober 2013 gereed moeten zijn ontstaat meer inzicht over de afspraken tussen gemeenten, zorgaanbieders en gecertificeerde instellingen over de inkoop van zorg. Indien deze afspraken onvoldoende garantie bieden zal de regering bijsturen en zo nodig ingrijpen. Wanneer deze maatregelen onvoldoende effect hebben, kan de regionale samenwerking worden vastgelegd bij amvb. Bij de invoeringswet wordt, indien nodig, nader ingegaan op de noodzaak om de regionale samenwerking tijdig vast te leggen bij amvb. Wij ontraden dan ook dit amendement.

Amendement van de leden Leijten en Kooiman over een pleegouderbestand (Kamerstuk 33 684, nr. 54)

Op 12 juni 2013 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uw Kamer per brief geïnformeerd over zijn standpunt ten aanzien van een zwarte lijst van pleegouders. In zijn overweging heeft hij het oordeel van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp), Jeugdzorg Nederland en de Inspectie Jeugdzorg meegenomen. Tegen het gebruik van een zwarte lijst van pleegouders bestaan juridische bezwaren. Een zwarte lijst van pleegouders voldoet niet aan de eisen die zijn gesteld in Europese richtlijnen. Op basis van gesprekken met het Cbp verwachten wij ook niet dat een dergelijke lijst voldoet aan de eisen van de Wbp inzake subsidiariteit en proportionaliteit. Aangegeven is dat de screeningsprocedure ten aanzien van de informatie-uitwisseling over het verleden van pleegouders recent aanzienlijk verbeterd is, juist met het oog op het voorkomen van «shopgedrag» van pleegouders. Sinds 1 februari 2013 meldt de Raad voor de Kinderbescherming aan de pleegzorgaanbieder of al eerder een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB voor de (aspirant-)pleegouder is afgegeven. Als dat het geval is, dan vraagt de pleegzorgaanbieder toestemming om nadere informatie over de eerdere plaatsing/plaatsingsprocedure bij de destijds betrokken pleegzorgaanbieder in te winnen. Op deze manier gaat de pleegzorgaanbieder na of de plaatsing van een pleegkind eerder op initiatief van een van de pleegzorgaanbieders is beëindigd en wat daarvoor de reden was, dan wel wat de reden was om geen pleegkind in het gezin van betrokkene te plaatsen. Indien de toestemming om nadere informatie in te winnen niet wordt verleend, kan dit voor de pleegzorgaanbieder voldoende reden zijn om niet verder te gaan met de (aspirant-) pleegouder. Met deze verbetering in de screeningsprocedure wordt maximaal voorkomen dat een pleegkind geplaatst wordt bij ongeschikte pleegouders en komt daarmee tegemoet aan de wens van de Kamer. Deze werkwijze is opgenomen in het Kwaliteitskader voorbereiding en screening pleegouders. Over de voorzetting van deze werkwijze vindt momenteel overleg plaats tussen gemeenten/VNG en Jeugdzorg Nederland. Ik verwacht dat gemeenten/VNG en Jeugdzorg Nederland daar overeenstemming over bereiken. Een zwarte lijst zorgt voor onnodige juridisering en lastenverzwaring voor het veld. Wij ontraden daarom dit amendement.

Amendement van de leden Voordewind en Ypma over het familiegroepsplan (Kamerstuk 33 684, nr. 57)

Dit amendement is al uitgebreid besproken maar wij vinden het belangrijk om één aspect hiervan nogmaals te belichten. Het gaat dan om de verplichting in het gedwongen kader om gezinnen nogmaals in de gelegenheid te stellen om een familiegroepsplan op te stellen, ook als een dergelijk plan in het vrijwillig kader niet tot de gewenste effecten heeft geleid en er inmiddels een kinderbeschermingsmaatregel uitgesproken is door de kinderrechter. Om de noodzaak van dit ingrijpen te rechtvaardigen wordt getoetst aan twee criteria, namelijk: is er sprake van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van een kind èn de vraag of ouders in staat worden geacht die bedreiging af te wenden dan wel bereid zijn daarbij hulp te aanvaarden. Als dit laatste niet het geval is dan moet bij een ernstige bedreiging – ook met het oog op internationale verplichtingen – worden ingegrepen. In deze optelsom van omstandigheden, we hebben het echt over een zorgelijke situatie in zo’n geval, vinden wij dat de professional de ruimte moet krijgen om zelf een afweging te maken die past bij dat specifieke geval. En het kan zijn dat inzet in dit zogeheten schemergebied zinvol is, maar dat is dan de afweging van de professional. De inzet van netwerkberaad mag geen doel op zich zijn, maar een middel om gezinnen weer in hun kracht te zetten, als ze daartoe in staat worden geacht.

Amendement van de leden Ypma en Bergkamp over het toevoegen van een voorhangprocedure aan artikel 4.1.4 (Kamerstuk 33 684, nr. 58)

De regering hecht aan beroepsregistratie als kwaliteitsborging. Daarom wordt de norm voor de verantwoorde werktoedeling opgenomen in het Uitvoeringsbesluit onder de Jeugdwet. Het kwaliteitskader moet in elk geval handvatten over de inzet van geregistreerde professionals bevatten doordat concreet wordt aangegeven wanneer wel en niet verantwoord afgeweken kan of moet worden van de centrale norm, dat altijd een geregistreerde jeugdprofessional of een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar moet worden ingezet. Daarnaast kan het kwaliteitskader ook andere kwaliteitseisen bevatten die partijen samen overeenkomen. Hierbij kan men denken aan: goede bejegening van de cliënt, goed gebruik van effectieve interventies en behandelrichtlijnen, goed opgeleide professionals (opleidingen, ethische code, registratie, tuchtrecht), goed bestuur (inclusief goede arbeidsvoorwaarden).

De regering onderkent dat beroepsregistratie niet voor alle functies in de jeugdhulp de eerst aangewezen manier van kwaliteitsborging is. Dit is inherent aan het systeem van «comply or explain» waarbij goed beargumenteerd van de centrale norm kan worden afgeweken. Ook de keuze om de centrale norm nu alleen van toepassing te laten zijn op WO-ers en HBO-ers laat dit zien. Voor bijvoorbeeld mbo-ers zijn wellicht andere waardevolle manieren van professionalisering denkbaar, die een plaats kunnen krijgen in het kwaliteitskader.

Technisch gezien is het mogelijk dat in het kwaliteitskader een grote groep werkers in de jeugdhulp wordt uitgezonderd van de centrale norm. Randvoorwaarde zal echter altijd zijn dat die medewerkers op hun taken zijn toegerust. De regering vindt het wenselijk dat er zo min mogelijk WO- en HBO-opgeleide medewerkers vallen onder de «tenzij» van de norm, vanwege de waarde die zij hecht aan het systeem van beroepsregistratie.

Amendement 58 vervangt het eerdere amendement nummer 47. In onze brief van 10 oktober 2013 (Kamerstuk 33 684, nr. 78) hebben wij het oordeel over dit amendement aan uw Kamer gelaten. In de nieuwe versie is de tekst van de toelichting gewijzigd. De huidige tekst brengt met zich mee dat de algemene maatregel van bestuur pas kan worden voorgehangen zodra het kwaliteitskader is vastgesteld, terwijl de amvb juist de basis voor dit kwaliteitskader biedt. Volgtijdelijk betekent dit dat de amvb met de basis voor het kwaliteitskader voor de veldpartijen eerst tot stand moet komen. Vervolgens kan het kwaliteitskader worden vastgesteld door de veldpartijen. Wachten op voltooiing van het kwaliteitskader zou een onwenselijke vertraging met zich meebrengen. In de toelichting bij amendement 47 konden wij ons vinden. We laten het huidige amendement aan het oordeel van uw Kamer, zij het dat we ons niet in de toelichting kunnen vinden.

Amendement van de leden Voordewind en Bisschop ter vervanging van dat gebruikt onder nr. 38 over het aanbieden van jeugdhulp door een gecertificeerde instelling met landelijk bereik (Kamerstuk 33 684, nr. 59)

De huidige landelijk werkende instellingen (LWI’s) voeren niet alleen kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering uit, maar bieden ook aan wat straks jeugdhulp heet. Zo biedt het Leger des Heils ook pleegzorg, residentiële voorzieningen en dagvoorzieningen aan. De William Schrikker Groep biedt pleegzorg aan. De leden van uw Kamer vroegen waarom dit in het nieuwe stelsel niet meer mag. Eerder is al opgemerkt dat de (schijn van) belangenverstrengeling moet worden voorkomen: een jeugdbeschermer kan de eigen instelling niet bevoordelen door jeugdhulp van zijn eigen organisatie in te zetten, in plaats van te kiezen uit een breder aanbod van andere organisaties. Ook houdt de jeugdbeschermer zo meer afstand tot het uitvoeringsproces, waardoor een objectievere beoordeling en coördinatie daarvan mogelijk is.

Bovendien is het is niet verstandig om LWI’s een uitzonderingspositie te geven in het nieuwe stelsel. Gemeenten kiezen met welke gecertificeerde instelling(en) zij in zee willen gaan. Daarbij is een gelijkwaardig en transparant «level playing field» van aanbieders van belang voor een goede afweging door gemeenten. Gecertificeerde instellingen moeten met dezelfde rechten en plichten opereren en daar past geen andere uitgangspositie van voormalige LWI’s in.

Deze keuzevrijheid zorgt er voor dat bestaande grenzen tussen LWI’s en bureaus jeugdzorg vervallen: gemeenten kunnen over de huidige regionale grens inkopen. Omgekeerd kunnen de huidige regionale bureaus jeugdzorg, net als de LWI’s nu, besluiten landelijk te gaan opereren. Ook kunnen zij besluiten zich meer op een bepaalde doelgroep te oriënteren. Daarmee zal de uniciteit van de huidige LWI’s vervagen.

Hetzelfde argument geldt ook voor potentiële nieuwe aanbieders in de toekomst en het onwenselijke vraagstuk welke uitgangspositie deze nieuwe aanbieder dan toekomt.

Mijn conclusie is dat de LWI’s hun expertise voor specifieke doelgroepen (landelijk) kunnen blijven aanbieden voor de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het amendement 50, dat mede door de heer Voordewind is ondertekend, versterkt dit uitgangspunt verder en geeft gemeenten een goede toegang naar gecertificeerde instellingen met een specifieke doelgroep. De overige activiteiten zullen de LWI’s als ze gecertificeerd willen worden, in een andere organisatie moeten onderbrengen. Wij ontraden amendement 59 dan ook.

Amendement van het lid Keijzer over het schrappen van een aantal delegatiebepalingen (Kamerstuk 33 684, nr. 63)

Met dit amendement wordt voorgesteld een aantal zeer diverse delegatiegrondslagen te schrappen. Het gaat om de artikelen 3.3, derde lid, 5.2, derde lid, 5.4, tweede lid, 7.1.1.2, derde lid, 7.1.3.1, derde en vierde lid en 7.1.5.1, eerste lid. Wij laten het oordeel over dit amendement aan uw Kamer.

Meer specifiek merken wij met betrekking tot de genoemde artikelen het volgende op.

Artikel 3.3, derde lid

Zoals wij ook in onze vorige reactie op amendement nr. 33 hebben aangegeven, regelt deze bepaling dat een certificaat wordt afgegeven als de aanvrager voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde eisen. Voorgesteld wordt om de zinsnede «bij of krachtens deze wet» te vervangen door: in deze wet.

Wij laten hierover het oordeel aan uw Kamer.

Artikel 5.2, derde lid

Ook met betrekking tot deze bepaling laten wij het oordeel aan uw Kamer. In onze vorige reactie op amendement nr.33 hebben wij reeds aangegeven dat deze bepaling bedoeld is om de wildgroei aan verschillende pleegcontracten (en daarmee onduidelijkheid voor pleegouders) tegen te gaan. Een helder en eenduidig pleegcontract komt de rechtspositie van pleegouders naar onze mening ten goede. Hieraan bestaat behoefte bij pleegouders.

Artikel 5.4, tweede lid

Deze bepaling beoogt de pleegouders van de noodzakelijke informatie te voorzien, zodat de pleegouders een goede invulling kunnen geven aan de verzorging en opvoeding van een jeugdige. De positie van pleegouders wordt hiermee dus versterkt en daarmee de aantrekkelijkheid van het pleegouderschap. We laten het oordeel over het schrappen van deze bepaling aan de Kamer.

Artikel 7.1.1.2, derde lid

De instanties die in het domein maatschappelijke ondersteuning zullen worden aangewezen, zullen deels instanties betreffen die ook ondersteuning verlenen aan volwassenen. Daarnaast kunnen het ook instanties zijn waarvoor vrijwilligers actief zijn. Het wordt niet wenselijk geacht dat vrijwilligers meldingsbevoegd zijn in de VIR. Daarom is momenteel op grond van een vergelijkbare bepaling de Wet op de jeugdzorg bij amvb bepaald dat alleen functionarissen kunnen worden aangewezen als meldingsbevoegde die in het kader van hun beroep hoofdzakelijk hulp, zorg of bijsturen verlenen aan jeugdigen. Daarnaast is bij amvb voorgeschreven dat instanties een medewerker als meldingsbevoegde functionaris aanwijzen, die over een adequate opleiding en voldoende ervaring beschikt, opdat van hem verwacht mag worden dat hij zorgvuldig en op basis van de wettelijke criteria een melding afweegt en ook voldoende zorgvuldigheid betracht bij het gebruik van de verwijsindex met het oog op de privacygevoelige gegevens.Het schrappen van deze bepaling heeft tot gevolg dat het aan gemeenten of voorzieningen wordt overgelaten welke persoon (ongeacht opleiding en ervaring) voldoende bekwaam is om een melding aan de VIR te doen.

Het oordeel over het schrappen van deze bepaling wordt overgelaten aan uw Kamer.

Artikel 7.1.3.1, derde lid

Deze bepaling is gelijk aan die in de huidige Wet op de jeugdzorg en is in de praktijk niet nodig gebleken. Wij laten het oordeel over het schrappen van deze bepaling over aan uw Kamer.

Artikel 7.1.3.1, vierde lid

Deze bepaling maakt het mogelijk om nadere regels te stellen aan het gebruik van de VIR. Ook deze bepaling is gelijk aan die in de huidige Wet op de jeugdzorg en is in de praktijk niet nodig gebleken. Wij laten het oordeel over het schrappen van deze bepaling over aan uw Kamer.

Artikel 7.1.5.1, eerste lid

Deze bepaling maakt het mogelijk voor het college van burgemeester en wethouders om nadere regels te stellen over informatievoorziening over een VIR-melding aan ouders. Dit hoeft niet wettelijk geregeld te worden. Wij laten het oordeel over het schrappen van deze bepaling over aan uw Kamer.

Amendement van het lid Keijzer over het stellen van nadere regels over beschikbare deskundigheid (Kamerstuk 33 684, nr. 64)

Met dit amendement wordt voorgesteld om artikel 2.11, eerste lid te laten vervallen. Dit artikel maakt het mogelijk om deskundigheidseisen te stellen aan de toeleiding naar jeugdhulp waarbij tot een interdisciplinaire toegang tot jeugdhulp gekomen kan worden, opdat vroeg in het hulpproces de juiste hulp wordt aangeboden. Dit amendement wordt daarom ontraden.

Amendement van het lid Keijzer over het stellen van nadere regels over verantwoorde zorg (Kamerstuk 33 684, nr. 65)

Artikel 4.1.4 bevat drie leden, die alle drie op verschillende zaken zien. De eerste twee leden moet direct in relatie tot artikel 4.1.1 worden gezien. Artikel 4.1.1, eerste lid, geeft de norm voor verantwoorde hulp. Een jeugdhulpaanbieder en een gecertificeerde instelling zijn gehouden aan het verlenen van hulp die in ieder geval veilig, doeltreffen, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt. Het tweede lid van artikel 4.1.1 zegt dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling hun organisatie op zodanige wijze moeten inrichten dat hierdoor de verantwoorde hulpverlening van het eerste lid mogelijk wordt. Het eerste lid geeft met andere woorden de zorginhoudelijke norm, het tweede lid de manier waarop de organisatie moet worden ingericht zodat deze zorginhoudelijke norm waargemaakt kan worden.

Het eerste lid van artikel 4.1.4 geeft de mogelijkheid om nadere regels te stellen over de manier waarop de organisatie ingericht moet worden zodat uiteindelijk gekomen kan worden tot verantwoorde hulp. Het tweede lid geeft de mogelijkheid om nadere regels te stellen over de daadwerkelijke zorginhoudelijke norm van verantwoorde hulp. Ingrijpen door middel van het stellen van nadere regels op het onderwerp van verantwoorde hulp moet daarom gezien worden als een tweetrapsraket. Er is voor gekozen om, indien het niveau van de hulp achterblijft bij het gewenste niveau, allereerst regels te stellen omtrent de inrichting van de organisatie en pas als dat niet het gewenste resultaat oplevert op het zorginhoudelijke niveau. Dit omdat het niet wenselijk wordt geacht om direct aanwijzingen te geven op het zorginhoudelijke vlak. De inhoud van de zorg is immers iets waar juist professionals en het veld zich op moeten richten en wat niet ingevuld zou moeten worden door het rijk. Deze beide delegatiegrondslagen vullen elkaar derhalve aan.

De eerste twee leden van dit artikel bieden daarnaast de basis voor de invoering en nadere uitwerking van de professionalisering. Het schrappen van deze twee leden van dit artikel maakt het onmogelijk om het voornemen uit het regeerakkoord van professionalisering te realiseren.

Het schrappen van de eerste twee leden wordt daarom ontraden.

Tijdens het debat op 10 oktober 2013 (Handelingen II 2013,14, nr. 12, Jeugdwet) hebben wij van lid Keijzer begrepen dat zij zich erin kan vinden dat de eerste twee leden moeten blijven bestaan. Zij houdt vragen bij het derde lid waarin nadere eisen worden verbonden aan goed bestuur. Dit artikellid biedt de mogelijkheid voor eisen aan goed bestuur en transparantie, aansluitend bij de Wet toelating zorginstellingen. Het lid Keijzer stelt voor om deze zaken aan de instellingen zelf te laten. Wij zijn voorstander van een grotere mate van verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en doelmatigheid van ondersteuning, hulp en zorg door de veldpartijen. Echter, net als in de zorg heeft de wetgever bij de jeugdhulp onder meer tot taak een aantal basiseisen te stellen waardoor het voor partijen die met de jeugdhulpaanbieders te maken hebben, inzichtelijker wordt welke keuzes de aanbieder heeft gemaakt op het gebied van bestuursstructuur, goed bestuur en intern toezicht. De regering acht het onwenselijk als deze regels wel voor aanbieders van zorg voor volwassenen zou gelden, maar niet voor jeugdhulpaanbieders. De nadere regels zullen conform de Wet toelating zorginstellingen worden opgesteld, sluiten aan bij bestaande veldnormen (Zorgbrede governance code) en leiden tot harmonisering en daarmee vermindering van administratieve lasten. Voor het schrappen van deze bepaling wordt het oordeel aan uw Kamer gelaten.

Over het geheel wordt dit amendement daarom ontraden.

Amendement van het lid Keijzer over het vervallen van het register voor continue screening (Kamerstuk 33 684, nr. 66)

Deze delegatiebepaling geeft de mogelijkheid om net zoals in de kinderopvang een systeem van continue screening op te zetten. Dit systeem is per 1 maart 2013 in de kinderopvang ingevoerd. Op basis van ervaringen in die sector kan worden beoordeeld of een dergelijk regime ook voor de jeugdhulpsector van waarde kan zijn. Duidelijkheid hierover wordt voor de zomer van 2014 verwacht. Op dat moment zal besloten worden of deze delegatiebepaling ingevuld wordt in die zin dat een dergelijk systeem van continue screening ook in de jeugdhulpsector ingevoerd wordt. Dit amendement wordt dan ook ontraden.

Amendement van het lid Keijzer over het vervallen van de grondslag voor een modeljaardocument (Kamerstuk 33 684, nr. 67)

Dit artikel is conform de Kwaliteitswet zorginstellingen en maakt het mogelijk om nadere regels te stellen omtrent de financiële verantwoording en de verantwoording over de kwaliteit. Er zal, net als in de zorg, bij ministeriële regeling één modeljaardocument vastgesteld worden. Deze delegatiebepaling is expliciet bedoeld te komen tot harmonisering en daarmee de administratieve en uitvoeringslasten te beperken. Dit amendement wordt dan ook ontraden.

Amendement van het lid Keijzer over het vervallen van de grondslag voor nadere regels omtrent beleidsinformatie(Kamerstuk 33 684, nr. 68)

Deze bepaling maakt het mogelijk om nadere regels te stellen omtrent de inhoud van de beleidsgegevens, de wijze van verstrekken, het tijdvak en de termijn of het tijdstip van verstrekking en de categorieën van verstrekken. Deze nadere regelgeving is noodzakelijk om te voldoen aan de algemene privacybeginselen van doelbinding, noodzaak en informatiebeveiliging. Zonder nadere regelgeving wordt niet aan deze centrale privacybeginselen voldaan. Daarnaast is nadere regelgeving noodzakelijk om de uitvoeringslasten te beperken.

Bij de beleidsinformatie worden persoonsgegevens gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze eerder verzameld zijn. De gegevens zijn eerder verzameld ten behoeve van de verlening van individuele hulp. Op deze gegevens rusten specifieke geheimhoudingsverplichtingen. Dit betekent dat het noodzakelijk is om te voorzien in een wettelijke basis voor het gebruik van persoonsgegevens en het verstrekken van die gegevens. Daartoe dienen de bepalingen in de Jeugdwet. Deze regeling in de wet en de nadere invulling vloeit daarbij met name voort uit het beginsel van doelbinding.

Omdat het bij beleidsinformatie ook om bijzondere (gevoelige) gegevens gaat en er verschillende ontvangers (rijk en gemeenten) zijn met ieder hun eigen verantwoordelijkheden, dient nauwkeurig aangegeven te worden welke gegevens aan de verschillende ontvangers ter beschikking gesteld mogen worden. De nadere regelgeving op basis van 7.4.5 wijst die gegevens per ontvanger aan. Deze aanwijzing van gegevens vloeit voor uit het beginsel van noodzaak. Zonder nadere regelgeving met een exacte aanwijzing van de gegevens per ontvanger voldoet de (gehele) regeling niet aan dit beginsel van noodzaak.

Er is een grote diversiteit aan verstrekkers van gegevens voor beleidsinformatie (aanbieders preventie, jeugdhulpaanbieders, raad voor de kinderbescherming en gecertificeerde instellingen) en er zijn 410 ontvangers (beide ministeries en 408 gemeenten). Om die reden zijn ICT-voorzieningen nodig om al deze verstrekkingen beheersbaar en afdoende beveiligd plaats te laten vinden. De nadere regelgeving dient deze voorzieningen te voorzien van een juridische basis.

Met de nadere invulling bij lagere regelgeving worden de administratieve lasten voor de verstrekkers beperkt. Zonder nadere regelgeving zouden bijvoorbeeld landelijke aanbieders geconfronteerd kunnen worden met 410 afzonderlijke verzoeken om informatie. De op art. 7.4.5 te baseren regelgeving is dan ook essentieel om administratieve lasten zo beperkt mogelijk te houden.

De achtergrondgedachte van dit amendement lijkt het tegengaan van onnodige en voor de praktijk belastende regeldruk. Artikel 7.4.5 wekt wellicht, onbedoeld, de indruk dat er sprake zou kunnen zijn van een hoge regeldruk. Het ziet op veel onderwerpen waarover nadere regels gesteld worden, waardoor er extra verplichtingen en werkzaamheden lijken te ontstaan voor de betrokken partijen (vooral de verstrekkers van gegevens). Zoals uit bovenstaande blijkt, is het tegengestelde is echter het geval. Deze bepalingen verminderen juist eventuele onduidelijkheid over de juridische toelaatbaarheid en beperken de uitvoeringslasten. Het zijn dan ook bepalingen waar de uitvoeringspraktijk voordeel van zal ondervinden, in plaats van deze (extra) verplichtingen met zich mee zullen brengen.

Wij ontraden dan ook dit amendement.

Amendement van het lid Keijzer over het vervallen van de grondslag voor het indienen van een tuchtklacht m.b.t. jeugdhulpaanbieders (Kamerstuk 33 684, nr. 69)

Na aanleiding van de discussie met uw Kamer, hebben wij ons beraden en laten graag het oordeel aan uw Kamer.

Amendement van het lid Keijzer over het vervallen van de grondslag voor het stellen van regels over de werkwijze van het AMHK (Kamerstuk 33 684, nr. 70)

Deze bepaling geeft de mogelijkheid om nadere regels te stellen over de werkwijze, de deskundigheid en de samenwerking van het AMHK met de Raad voor de Kinderbescherming, hulpverlenende instanties en de politie. Deze regels zijn nodig om voor burgers en ketenpartners (zoals politie) duidelijkheid te creëren over een uniforme werkwijze bij meldingen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Bovendien biedt deze bepaling de mogelijkheid om eisen te stellen aan de beschikbaarheid van bijvoorbeeld vertrouwensartsen kindermishandeling. Dit amendement wordt dan ook ontraden.

Amendement van het lid Keijzer over het vervallen van de grondslag voor het indienen van een tuchtklacht m.b.t. AMHK (Kamerstuk 33 684, nr. 71)

Om te voorkomen dat de toezichthouder bevoegd wordt tot het indienen van tuchtklachten bij elke willekeurige beroepsorganisatie die een systeem van tuchtrecht in het jeugddomein hanteert, is bepaald dat daarover bij amvb nadere regels kunnen worden gesteld. Dit amendement wordt dan ook ontraden.

3. Invulling Jeugdhulpplicht

Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat de gemeente voor de jeugdige of zijn ouders een voorziening op het gebied van jeugdhulp moeten treffen, als hij deze nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, oftewel de jeugdhulpplicht. De gemeente kan dit doen door het inzetten van voor eenieder toegankelijke voorzieningen (vrij-toegankelijke voorzieningen) en voorzieningen waarvoor je een verwijzing van de door de gemeente ingezette deskundige, de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist nodig hebt. De gemeente bepaalt middels een verordening welke vormen van jeugdhulp vrij-toegankelijk zijn en welke niet.

Bij de bepaling van de uiteindelijke jeugdhulp die een jeugdige krijgt in het kader van een niet vrij-toegankelijke voorziening is sprake van een soort tweetrapsraket. Allereerst heeft de jeugdige een verwijzing nodig van een deskundige in bijvoorbeeld een sociaal wijkteam of een cjg, van een huisarts, een medisch specialist of een jeugdarts op basis van professionele standaarden (stap 1). Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet precies vast welke (behandel)vorm van jeugdhulp (dus welke voorziening) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater) zelf zijn die na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is. Deze aanbieder bepaalt dus daadwerkelijk de inhoud van de zorg en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormt (stap 2). Bij deze laatste beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de algemene afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie en met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld omtrent het vrij-toegankelijke en niet vrij-toegankelijke deel van het aanbod. Op deze manier kan de gemeente op een hoger niveau sturen op de inzet van jeugdhulp. Dit is vergelijkbaar met zoals nu door verzekeraars gedaan wordt binnen de Zvw: sturing zal plaats vinden op geaggregeerd niveau door middel van zorginkoop en afspraken over het leveren van spiegelinformatie en benchmarkgegevens tussen de gemeenten en de zorgaanbieders. Hoogstens in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij zeer kostbare behandelingen, zal de gemeente op individueel niveau invloed willen uitoefen. Ook in de Zvw bestaat deze mogelijkheid voor zorgverzekeraars; zij kunnen bijvoorbeeld de eis stellen dat voor de vergoeding van zeer dure operaties vooraf toestemming moet worden gevraagd aan de verzekeraar.

Op het moment dat besloten is dat de jeugdige of zijn ouders een individuele voorziening terzake nodig hebben en welke voorziening dit moet zijn, dan is dit een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit besluit geeft de jeugdige een individueel en afdwingbaar recht op de betrokken jeugdhulp jegens de gemeente. In die zin verschilt het uiteindelijke resultaat van de jeugdhulpplicht dus niet van het huidige recht op zorg zoals dit is geregeld in de huidige Wet op de jeugdzorg, de AWBZ en de Zvw. Wat echter wel anders is dan in die wetten, is dat deze jeugdhulpplicht net als de compensatieplicht van de Wmo resultaatgericht is. Daardoor komt de jeugdige op een andere manier uit bij datgene wat hij nodig heeft. De jeugdhulpplicht is niet gericht op het in stand houden van een vastomlijnd zorgaanbod, maar beoogt het bereiken van een aantal vastomlijnde doelen. Het gaat erom dat jeugdigen in staat gesteld worden gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren (zie artikel 2.3, eerste lid). Dit maakt het mogelijk om maatwerk te bieden en in te spelen op de specifieke omstandigheden van het kind. De gemeente is niet gebonden aan vastomlijnde vormen van zorg die opgenomen zijn in allerlei regelgeving, maar kan van geval tot geval bekijken wat een jeugdige en zijn ouders precies nodig hebben en de voorziening daar naar vormen. Hierdoor wordt het mogelijk om jeugdigen en hun ouders zorg te bieden die beter is afgestemd op hun behoeften en dus beter voor die jeugdige en zijn ouders.

In dit verband moet worden opgemerkt dat de hulp die de gemeente ingevolge de jeugdhulpplicht biedt, altijd passend moet zijn. Of hierbij een vrij-toegankelijke voorziening, een individuele voorziening of gerichte ondersteuning van de eigen mogelijkheden van ouders en de jeugdige het best passend is, dat zal in samenspraak met de ouders en de jeugdige bezien moeten worden. Mocht het aanbod van de gemeente onvoldoende zijn en heeft een jeugdige of zijn ouders een specifieke (behandel)vorm van jeugdhulp nodig die niet in het gemeentelijke aanbod zit – en de gemeente heeft ook geen voorziening die daarmee vergelijkbaar is of waarmee hetzelfde resultaat bereikt kan worden – zal de gemeente er ook op grond van de jeugdhulpplicht voor zorg moeten dragen dat de jeugdige of ouder toch de jeugdhulp krijgt die hij nodig heeft. De gemeente kan er voor kiezen om dergelijke situaties op te lossen met een pgb.

4. Privacy

Gegevensuitwisseling binnen het kader van de Jeugdwet is een belangrijke succesfactor voor het welslagen van deze wet. Hierbij dient het recht op privacy te worden gerespecteerd. Dit kan alleen als onder meer wordt voldaan aan vereisten van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG), de Wet geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo), de Europese Privacyrichtlijn en internationale verdragsbepalingen, zoals artikel 8 EVRM. In het hiernavolgende bespreken wij hoe privacy is geborgd in de Jeugdwet, wat er nog speelt op het domein van de drie decentralisaties en wat gemeenten ondernemen om de privacy van hun burgers bij persoonsgegevensuitwisseling te borgen.

De borging van de privacy in de Jeugdwet

Binnen het wetsvoorstel is de privacy zorgvuldig geborgd en het wetsvoorstel is getoetst aan de vereisten van de Wbp, de Privacy Richtlijn2 en internationale regelgeving zoals artikel 8 EVRM. In het wetsvoorstel is de privacy van jeugdigen en ouders op de volgende wijze geborgd. Het wetsvoorstel bevat op een aantal punten concretiseringen van de algemene normen van de Wbp. Dit betreft in het bijzonder de regels met betrekking tot de inrichting van de Verwijsindex Risicojeugd, het gebruik van het burgerservicenummer in de jeugdzorg en het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van het genereren van beleidsinformatie. Voor alle overige vormen van informatie-uitwisseling, onderlinge afstemming van het gebruik van bevoegdheden en de verdere samenwerking – voor zover daarbij persoonsgegevens worden verwerkt – tussen de bij de uitvoering van de wet betrokken personen en instanties kan worden teruggegrepen op het algemene regime van de Wbp. De artikelen 6, 7, 8 en 9 van de Wbp bieden de grondslagen en rechtvaardigingsgronden voor de verwerking van persoonsgegevens en geven een algemene afwegingsplicht voor de gevallen waarin gegevens moeten gebruikt voor een andere doel dan waarvoor zij oorspronkelijk zijn verzameld, een en ander voor zover het wetsvoorstel die grondslag niet expliciet biedt. De artikelen 21 en 22 van de Wbp voorzien in de nodige rechtvaardigingsgronden voor de verwerking van gegevens betreffende de gezondheid en strafrechtelijke gegevens door een aantal bij de uitvoering van de wet betrokken personen en instanties.

Voor zover het gaat om geneeskundige handelingen geldt het regime van de Wet op geneeskundige behandelingsovereenkomst. Voor de overige vormen van jeugdhulp gelden de voorgestelde artikelen 7.3.1 e.v., die inhoudelijk overeenkomen met de bepalingen uit de Wgbo.

De zorgvuldige uitwisseling van persoonsgegevens blijft in de dagelijkse werkpraktijk een complex vraagstuk. Het Rijk biedt verschillende instrumenten aan om de omgang met de wet- en regelgeving omtrent gegevensuitwisseling te verduidelijken en te vergemakkelijken. Zo kan eenieder bijvoorbeeld via www.privacywegwijzer.nl antwoord krijgen op de vraag welke professionals met wie informatie mogen uitwisselen. Ook is in 2011 de brochure «Samenwerken in de jeugdketen, een instrument voor gegevensuitwisseling» uitgebracht, waarin duidelijk en in eenvoudige taal wordt uitgelegd welke stappen gezet moeten worden om te komen tot de beslissing al dan niet gegevens uit te wisselen.

Voor de uitvraag en verwerking van gegevens inzake beleidsinformatie is artikel 7.4.5 van belang. Dit artikel maakt het mogelijk nadere regels te stellen voor het gebruik van persoonsgegevens voor beleidsinformatie. Op basis van de ervaringen met het verzamelen van beleidsinformatie onder de Wjz, achten wij het van groot belang dat dit dient te gebeuren op het niveau van (geanonimiseerde) unieke persoonsgegevens. Daarom dient dit nauwkeurig en gedetailleerd geregeld te worden. Ook is een nauwkeurige regeling nodig over de procedure bij het verstrekken van de gegevens. Zeker ook om de administratieve lasten te beperken is het essentieel dat die procedure nader geregeld wordt. Vanwege de gedetailleerdheid van deze regelgeving leent zich dit beter voor nadere regeling bij amvb. Wij zullen deze amvb voorhangen, zodat uw Kamer de invulling van deze bepalingen ook kan beoordelen.

Drie projecten voor de uitvoering van de Jeugdwet zijn voorzien van «privacy by design» en worden elk bovendien afgerond met een afzonderlijke Privacy Impact Assessment (PIA). Een toets van de wettelijke regeling is uitdrukkelijk onderdeel van de PIA. De PIA’s betreffen:

  • Het project beleidsinformatie waarmee het Rijk en de Tweede Kamer jaarlijks worden geïnformeerd over de werking van de Jeugdwet, onder meer met informatie over het jeugdhulpgebruik per gemeente. Gemeenten krijgen deze cijfers op wijkniveau voor hun eigen beleidsinformatie.

  • Het project keteninformatisering jeugdbescherming en jeugdreclassering. Dit betreft real time uitwisseling van persoonsgegevens tussen AMHK, de raad voor de kinderbescherming, gecertificeerde instellingen, politie, etc.

  • Het project eenmalige cliëntgegevensoverdracht, dat gemeenten dient te voorzien van informatie over cliënten aan wie zij per 1 januari 2015 jeugdhulp moeten geven. Om de eenmalige gegevensoverdracht te regelen is er de speciale regeling in artikel 10.4 van de Jeugdwet en voor dat artikel geldt een vervroegde inwerkingtreding, namelijk de dag na publicatie van het wetsvoorstel in het Staatsblad. Zo is de eenmalige gegevensoverdracht voorzien van een expliciete wettelijke basis. De PIA van dit project zal op korte termijn naar uw Kamer worden toegestuurd.

De borging van de privacy binnen de drie decentralisaties

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat hulpverleners onderling gegevens uitwisselen voor zover zij rechtstreeks betrokken zijn bij de hulpverlening (artikel 7.3.11 Jeugdwet). Het verwerken van deze gegevens is op grond van de Wbp aan voorwaarden verbonden. Het komt erop neer dat buiten de gevallen die in artikel 7.3.11 worden geregeld, het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van doeleinden die verband houden met de andere decentralisaties niet toegestaan is zonder uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene.

Het Ministerie van BZK coördineert het onderzoek naar privacyaspecten bij gegevensuitwisseling in het brede sociale domein. Het ministerie is onlangs begonnen met een onderzoek. Hierover is uw Kamer geïnformeerd bij brief van 4 oktober 2013.3

De borging van de privacy bij gemeenten

Gemeenten verwerken en bewerken ook nu al privacygevoelige gegevens (paspoorten, uitvoering bijstand, etc). Met de verantwoordelijkheid voor de drie decentralisaties zullen gemeenten meer persoonsgegevens gaan verwerken, waarbij de gemeenten uiteraard ook de privacyregels in acht moeten nemen.

Dit alles leidt ertoe dat de aandacht voor gegevensverwerking en gegevensbescherming door gemeenten nog meer aandacht verdient dan eerder het geval was. We zijn dan ook verheugd dat de VNG thans bezig is om haar leden nader te informeren over de informatievoorziening in het sociaal domein. Privacy-opleiding en bewustwording zijn hierin belangrijke onderdelen. Het Cbp wordt hierbij, naar wij hebben begrepen, betrokken.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven