De pilot Speaksee |
|
Jessica van Eijs (D66), van Beukering-Huijbregts |
|
Bas van 't Wout (VVD), Paul Blokhuis (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitkomsten van de pilot met betrekking tot spraak-naar-tekst hulpmiddelen, in dit geval SpeakSee, voor doven en slechthorenden als onderdeel van de Coalitie voor Technologie en Inclusie?1
Ja.
Klopt het dat deze pilot door het UWV positief is geëvalueerd?
Ja.
Bent u het met de mening eens dat Speaksee een goed hulpmiddel is om mensen met een auditieve beperking deel te laten nemen aan de arbeidsmarkt, ook gezien het gebrek aan gebaren-en schrijftolken en het beperkte aantal uren dat tolken nu vergoed wordt?
Ik onderschrijf het belang van de inzet van voorzieningen om mensen met een handicap te ondersteunen bij hun deelname aan de arbeidsmarkt. Een spraakherkenningssysteem kan daarbij een waardevolle bijdrage leveren aan de arbeidsparticipatie van personen met een auditieve beperking.
Hoe beoordeelt u de maatschappelijke business case van Speaksee? Is het zo dat de relatief kleine vergoeding door de verhoogde arbeidsparticipatie of productiviteit van mensen met een gehoorbeperking zichzelf terugverdient?
De business case van Speaksee is gebaseerd op de ervaring van één gebruiker. De business case geeft aan dat «een spraakherkenningssysteem een waardevolle bijdrage kan leveren aan de arbeidsparticipatie van personen met een auditieve beperking». In de business case wordt de kanttekening geplaatst dat de winst lastig in euro’s uit te drukken is. De werkplekken van potentiële gebruikers variëren sterk in de mate van het aantal overlegmomenten, het aantal formele en informele besprekingen.
Klopt het dat het UWV Speaksee nog niet kan vergoeden, omdat het als hoorhulpmiddel staat aangemerkt en daarom door de zorgverzekeraar zou moeten worden vergoed?
We streven ernaar zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden aan mensen met een beperking waar zij terecht kunnen voor ondersteuning. In de regel is de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van de meeste voorzieningen in het werkdomein ter ondersteuning van mensen met een beperking belegd bij UWV. Daar waar het gaat om hoorhulpmiddelen ligt deze verantwoordelijkheid echter bij de zorgverzekeraars.
In 2012 is op advies van het College voor Zorgverzekeringen (de voorloper van het Zorginstituut Nederland) het wettelijke kader voor de vergoeding van alle hoorhulpmiddelen aangepast. Voorheen moesten auditief beperkten bij twee loketten een aanvraag indienen voor ondersteuning. Met de wijziging is binnen de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) een samenhangend kader gerealiseerd voor de vergoeding van alle hooroplossingen, zowel voor hoortoestellen in de leefdomein als voor aanvullende hoorhulpmiddelen in het werkdomein. Indien een verzekerde een medische indicatie heeft, kunnen op grond van de Zvw ook hoorhulpmiddelen verstrekt kunnen worden die specifiek noodzakelijk zijn voor het werk.
Omdat er onduidelijkheid was in hoeverre ook spraakherkenningssystemen onder de verantwoordelijkheid van de Zvw vallen, heb ik samen met de Minister van Medische Zorg en Sport het Zorginstituut gevraagd te duiden of spraakherkenningssystemen onder de reikwijdte van de Zvw valt. Op 18 januari heb ik vernomen dat het Zorginstituut van mening is dat software die gesproken taal realtime omzet in geschreven tekst (zoals spraakherkenningssystemen), kan vallen onder de aanspraak op uitwendige hulpmiddelen gerelateerd aan stoornissen in de hoorfunctie, zoals bedoeld in artikel 2.10, lid 1, onderdeel b, van de Regeling zorgverzekering. Spraakherkenningssytemen moeten vervolgens ook voldoen aan het wettelijk criterium van de «stand van de wetenschap en praktijk of bij het ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten» (artikel 2.1, lid 2, van het Besluit zorgverzekering). Auditief beperkten kunnen dus, ook specifiek voor in een werksituatie, bij hun zorgverzekeraar een aanvraag indienen voor ondersteuning via een spraakherkenningssysteem.
Het is van groot belang dat mensen met een beperking adequaat geholpen worden en zo min mogelijk onduidelijkheid ervaren over waar zij terecht kunnen voor een voorziening. Daarom ben ik blij dat er met de duiding van ZINL ten aanzien van spraakherkenningssystemen duidelijkheid is gekomen. Ik zal in het kader van de een loket gedachte uit de kabinetsreactie POC KOT, samen met VWS, met (vertegenwoordigers van) mensen met een beperking bespreken of zij bij het aanvragen van deze voorzieningen tegen belemmeringen aanlopen.
In hoeverre klopt het dat bij de zorgverzekeraars de wil ontbreekt om dit hulpmiddel te vergoeden, omdat de financiële baten als gevolg van vergoeding bij UWV en dus SZW liggen?
Navraag bij de zorgverzekeraars leert dat er geen onwil is om dit hulpmiddel te vergoeden. Daarbij zijn tot nu toe weinig aanvragen gedaan voor vergoeding van Speaksee. In het verleden is er eenmaal een casus afgewezen voor vergoeding. Dit had er onder andere mee te maken dat er naar de mening van de zorgverzekeraar goede alternatieven voor Speaksee (Ava en Earfy) op de markt zijn die doelmatig kunnen zijn. Deze apps zijn vrij toegankelijk voor particulieren. Bij het vergoeden van zorg gaan zorgverzekeraars, net als het UWV, uit van de meest doelmatige oplossing. Zoals aangegeven bij vraag 5 blijf ik in overleg met (vertegenwoordigers van) mensen met een auditieve beperking, samen met VWS, verstrekking van spraakherkenningssytemen, mede ten behoeve van het werkdomein, via de Zvw volgen.
Bent u van mening dat het van belang is dat dit hulpmiddel zo spoedig mogelijk beschikbaar komt voor alle mensen met een auditieve beperking?
Ik deel uw wens om de verstrekking van spraakherkenningssytemen zo snel mogelijk beschikbaar/toegankelijk te maken. Dit is ook de reden dat ik, samen met de Minister van Medische Zorg en Sport, het Zorginstituut om een nadere duiding heb gevraagd. Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 5 heeft het Zorginstituut aangegeven dat toekenning van spraakherkenningssytemen onder de Zvw kunnen vallen. Mensen met een auditieve beperking die op deze oplossing zijn aangewezen, kunnen daarom, ook voor specifieke toepassing in het werkdomein, bij hun zorgverzekeraar een aanvraag indienen.
In hoeverre vindt u dat dit middel aangemerkt zou moeten worden als hulpmiddel of tolkvoorziening, zodat het door het UWV kan worden vergoed?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er meer succesvolle innovaties bekend voor mensen met een visuele of auditieve beperking die niet door het UWV vergoed kunnen worden omdat deze niet als hulpmiddel staan aangemerkt?
Ik vind het belangrijk dat er aandacht is en blijft voor het ontwikkelen van innovatieve oplossingen en hulpmiddelen voor mensen met een beperking en blijf daarover in gesprek met UWV. Dit is mede waarom ik samen met UWV de Coalitie voor Technologie en Inclusie ondersteun. Er zijn mij geen andere succesvolle innovaties voor mensen met een visuele of auditieve beperking bekend.
UWV is bevoegd om succesvolle innovaties voor het wegnemen van belemmeringen op te nemen in het pakket van werkvoorzieningen en deze indien nodig te verstrekken. Dit gebeurt ook. Succesvolle innovaties die gehoorstoornissen kunnen verlichten c.q. overbruggen zijn daarvan uitgezonderd. Zoals bij antwoord 5 aangegeven is in 2012 het verstrekken van gehoorhulpmiddelen, ook ter ondersteuning in een werkomgeving, onder de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars en de Zorgverzekeringswet (Stb 2012, 656) gebracht.
Bent u op de hoogte dat er een aantal Nederlandse werknemers met een WIA-uitkering die in België werkzaam zijn bij bedrijven die een beroep doen op het Belgische stelsel van tijdelijke werkloosheid wegens overmacht worden gekort op hun uitkering?
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Klopt het dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de uitbetalingen vanwege de regeling «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht» ziet als een uitkering gegeven door de Belgische overheid en niet als salaris en/of restverdiencapaciteit waar deze mensen normaal gezien recht op hebben?
Bij de beantwoording van deze vraag zal ik eerst in het algemeen ingaan op de manier waarop inkomen met een WIA-uitkering wordt verrekend. Vervolgens ga ik in op de specifieke situatie waarin er sprake is van buitenlands inkomen, in dit geval een Belgische uitkering op grond van de regeling «tijdelijke werkloosheid wegen overmacht». Ik concludeer dat deze uitkering wordt gezien als inkomen uit arbeid, waarbij het loon dat de uitkeringsgerechtigde verdiende voordat deze een Belgische WW-uitkering kreeg, wordt verrekend met de WIA-uitkering.
Voor de WIA geldt dat moet worden bepaald of inkomsten naast de uitkering moeten worden verrekend met die uitkering. Daarvoor stelt het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) regels. Als hoofdregel geldt dat alles wat de uitkeringsgerechtigde uit arbeid verdient, verrekend wordt met de uitkering. Een reguliere werkloosheidswetuitkering (WW-uitkering) wordt eveneens verrekend met de WIA-uitkering, maar wordt niet gezien als inkomen uit arbeid en telt daarom niet mee voor de inkomenseis in de WIA.
Een uitzondering wordt gemaakt voor de WW-uitkeringen met een bijzonder karakter, zoals bij faillissementen, arbeidstijdverkorting en wegens buitengewone natuurlijke omstandigheden. Omdat deze uitkeringen in de plaats treden van de loondoorbetalingsplicht van de werkgever en het dienstverband blijft bestaan, worden deze WW-uitkeringen juist wel gezien als inkomen uit arbeid. De wijze waarop deze inkomsten worden verrekend gaat als volgt. Voor het vaststellen van de hoogte van het inkomen uit arbeid, wordt gekeken naar het loon uit het loonaangiftetijdvak dat ligt voor het aangiftetijdvak waarin de bijzondere WW-uitkering wordt betaald. Dit inkomen uit arbeid wordt meegeteld voor de inkomenseis en vervolgens verrekend met de WIA-uitkering. De uitkeringsgerechtigde ontvangt een uitkering die even hoog is als in de maand vóór het ontvangen van de WW-uitkering met een bijzonder karakter.
Dezelfde regels gelden als iemand in een andere EU-lidstaat werkt of daar een werkloosheidsuitkering ontvangt.
De Belgische regeling «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht» is een werkloosheidsuitkering. Het is echter geen reguliere werkloosheidsuitkering. Een reguliere werkloosheidsuitkering bedraagt 65% van het dagloon. Bij tijdelijke werkloosheid wegens overmacht
meldt een werkgever de werknemer aan bij de bevoegde Belgische instantie. De werknemer ontvangt dan een werkloosheidsuitkering van 70% van het dagloon. Daarbovenop wordt een aanvullende uitkering betaald van € 5,63 per dag indien de «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht» het gevolg is van de coronacrisis.
Omdat de Belgische uitkering op grond van de «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht» vergelijkbaar is met WW-uitkeringen met een bijzonder karakter, behandelt UWV deze als ware het een Nederlandse WW-uitkering met een bijzonder karakter.
Dit betekent dat als een WIA-uitkeringsgerechtigde een Belgische uitkering op grond van de «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht» ontvangt, het loon uit het voorliggende loonaangiftetijdvak voor aanvang van de Belgische uitkering wordt verrekend met de WIA-uitkering en meetelt voor de inkomenseis. De uitkeringsgerechtigde ontvangt een WIA-uitkering die even hoog is als in de maand vóór het intreden van de Belgische werkloosheidsuitkering.
Bent u van mening dat voor mensen met een WIA-uitkering die werkzaam zijn in België en in België een vergoeding vanuit de tijdelijke werkloosheid wegens overmacht regeling ontvangen niet gekort moeten worden op hun uitkering?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 blijft de financiële situatie van de WIA-uitkeringsgerechtigde die in België werkzaam was qua hoogte van de WIA-uitkering gelijk aan de situatie voordat zij werkloos werden door de corona-crisis. Ik ben dan ook van mening dat de inkomstenverrekening bij deze uitkeringsgerechtigden op een goede manier plaatsvindt.
Kunt u aangeven of dit voor Nederlanders met een WIA-uitkering die werkzaam zijn in Duitsland en/of in andere Europese landen ook geldt? Worden de aanvullingen op het salaris door deze overheden rechtstreeks aan de werknemers betaald of gaat dit via de werkgevers?
In verschillende landen wordt verschillend omgegaan met aanvullingen op het inkomen in verband met de corona-crisis.
Bij WIA-gerechtigden die in andere Europese landen werkzaam waren en door de corona-crisis een bijzondere werkloosheidsuitkering van dat land ontvangen, wordt die bijzondere werkloosheidsuitkering op dezelfde wijze verrekend als bij het antwoord op vraag 2 beschreven.
Als het loon wordt doorbetaald door de werkgever, zoals in Nederland door middel van de NOW-regeling gebeurt, wordt dat inkomen verrekend met de WIA-uitkering. Dit is de standaardwerkwijze bij verrekening van inkomen uit arbeid met een WIA-uitkering.
Kunt u aangeven hoeveel Nederlanders met een WIA-uitkering werkzaam zijn over de grens en hoeveel van deze werknemers gebruik maken van een regeling die het verlies in salaris (gedeeltelijk) compenseert?
UWV houdt geen registratie bij van de nationaliteit van uitkeringsgerechtigden en geen aparte registratie of er sprake is van een inkomensaanvulling vanwege de corona-crisis.
Wel is bekend dat er in december 2020 2.260 WIA-gerechtigden werkzaam waren in België. Daarvan waren er 22 met inkomen uit een reguliere werkloosheidsuitkering, niet zijnde de regeling «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht».
Er waren 6.700 WIA-gerechtigden werkzaam in Duitsland. Daarvan waren er 629 met inkomen uit een reguliere werkloosheidsuitkering.
Deze WIA-gerechtigden kunnen zowel mensen zijn die in Nederland wonen en in België of Duitsland werk(t)en, als mensen die in België of Duitsland wonen en in België of Duitsland werk(t)en.
Welke mogelijkheden ziet u om korting op de uitkering en inkomen van Nederlanders met een WIA-uitkering die werkzaam zijn (of waren) tijdens de Corona-crisis in het buitenland en gebruik maken van een regeling die het verlies in salaris (gedeeltelijk) compenseert (zoals de Nederlandse NOW-regeling of de Belgische tijdelijke werkloosheid wegens overmacht-regeling) te voorkomen? Kan deze groep anderszins ondersteunt worden zodat hun inkomen niet gekort wordt? Zo ja, waar kunnen zij terecht?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 worden uitkeringsgerechtigden die een buitenlandse uitkering ontvangen met een bijzonder karakter niet anders behandeld dan WIA-gerechtigden die in Nederland werken en waarvan het loon wordt doorbetaald op grond van de NOW.
De korting van aanvullende regelingen in verband met de coronacrisis tijdens de WIA-uitkering gebeurt op dezelfde wijze als met inkomens ontvangen vóór de corona-crisis.
Van werknemers bij werkgevers die gebruik maken van regelingen die het loon compenseren, zoals de Nederlandse NOW-regeling, wordt het loon verrekend met de WIA-uitkering. De werkgever betaalt het volledige loon door, waardoor de betrokken werknemers dezelfde WIA-uitkering ontvangen als vóór de corona-crisis.
Voor werknemers die gebruik maken van de Belgische regeling «tijdelijke werkloosheid wegens overmacht» wordt het loon uit het voorliggende aangiftetijdvak voor aanvang van de Belgische uitkering verrekend met de WIA-uitkering. Daardoor ontvangt deze uitkeringsgerechtigde eenzelfde WIA-uitkering als in de maand vóór het intreden van de Belgische werkloosheidsuitkering.
Ik zie dan ook geen reden of noodzaak om dit anders te doen. Ondanks het feit dat deze uitkeringsgerechtigden hun werk in het buitenland hebben verloren door de corona-crisis, is het belangrijk dat zij gestimuleerd worden om ander werk te zoeken en te accepteren. Daarom houden de uitkeringsgerechtigden de werkhervattingsprikkel in de WIA. De dienstverlening aan WIA-uitkeringsgerechtigden kan sinds de corona-maatregelen digitaal en telefonisch plaatsvinden, waardoor uitkeringsgerechtigden ondersteuning kunnen blijven ontvangen in het vinden van passend werk.
Het mislopen van noodsteun |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht van RTV Oost «Startende horecaondernemer radeloos zonder coronasteun»?1
Het coronavirus slaat hard toe en leidt tot ongekend harde, maar noodzakelijke, maatregelen om verdere verspreiding van het virus tegen te gaan en de druk op onze zorginstellingen te verminderen. Dat is iets wat ondernemers niet konden zien aankomen. Daarom heeft het kabinet ervoor gekozen om bij de recente uitbreiding van het steun- en herstelpakket een nieuwe regeling Tegemoetkoming Starters te introduceren. Hiermee kunnen starters gestart vanaf 1 oktober 2019 en vóór 1 juli 2020 een aanvraag doen voor subsidie in de vaste lasten.
Vanwege uitvoeringstechnische en juridische redenen, is besloten de starterssubsidie niet te verstrekken binnen de bestaande TVL-regeling, maar een aparte subsidieregeling voor starters op te stellen. Uitvoering binnen de bestaande TVL-regeling zou bijvoorbeeld de openstelling en tijdige betaling van TVL voor het eerste kwartaal van 2021 in gevaar brengen.
Naast de introductie van de Tegemoetkoming Starters worden ook de leningsfaciliteiten voor startende ondernemingen uitgebreid, conform de motie Dijkhoff2 3.
Deelt u de mening dat het zeer pijnlijk is voor Wilco van Dam (en vergelijkbare gevallen) dat hij geen noodsteun krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid alsnog een tegemoetkoming voor ondernemers als Wilco te realiseren, zodat een gedwongen sluiting wordt voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Saldolijfrentes. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met saldolijfrente en het aflopen van de overgangsregeling op 31 december 2020?
Ja.
Kunt u toelichten wat de gevolgen zijn voor mensen met een saldolijfrente op 1 januari 2021 wanneer de overgangsregeling op 31 december 2020 afloopt?
Mensen met een saldolijfrente waarvoor geen enkele aftrekmogelijkheid gold ten aanzien van de inleg («zuivere saldolijfrente») en die bij de overgang naar de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om af te rekenen over de saldolijfrente, krijgen te maken met een heffingsmoment op 31 december 2020 over de waarde in het economisch verkeer van hun saldolijfrente. Er zijn daarbij twee groepen te onderscheiden, namelijk de groep verzekeringnemers of onherroepelijke begunstigden met een saldolijfrente bij een professionele verzekeraar en de groep verzekeringnemers of onherroepelijk begunstigden met een saldolijfrente bij de »eigen» besloten vennootschap (bv). Voor beide groepen geldt dezelfde afrekenverplichting per 31 december 2020.
Op welke manier zijn de mensen met een saldolijfrente ingelicht over de gevolgen van het aflopen van de overgangsregeling? Hoeveel mensen hebben nog een saldolijfrente?
Reeds bij de invoering van de Wet IB 2001 zijn mensen met een saldolijfrente geïnformeerd over het aflopen van de overgangsregeling. Dit is veelal gedaan door verzekeraars en adviseurs, maar ook via de website van de Belastingdienst. In de aanloop naar 31 december 2020 is via internet door de Belastingdienst (belastingdienst.nl) informatie ontsloten over de afrekenverplichting van saldolijfrenten en de manier waarop de waarde berekend kan worden waarover moet worden afgerekend. Ook verzekeraars hebben met input van de Belastingdienst (zie bijlage 1)1 hun verzekeringnemers geïnformeerd over hun saldolijfrente waarvoor de overgangsregeling eindigt. Daarnaast is in het Belastingplan 2020 en in artikelen in de vakliteratuur aandacht geweest voor het aflopen van de overgangsregeling en de gevolgen daarvan. In de gevallen waar de zuivere saldolijfrente in eigen beheer wordt uitgevoerd, zijn de verzekeringnemers of onherroepelijk begunstigden veelal afhankelijk van hun adviseurs om geïnformeerd te worden over de afrekenverplichting van hun saldolijfrente. De Belastingdienst heeft aan deze groep overigens ook aandacht besteed in de eerder aangegeven informatie op belastingdienst.nl.
Het precieze aantal mensen met een saldolijfrente waarover op 31 december 2020 afgerekend moet worden is niet aan te geven. De inschatting van het Verbond van Verzekeraars was enkele jaren geleden dat het aantal bij de verzekeraars rond de 2.000 lag. Sindsdien kunnen echter al saldolijfrenten volledig tot uitkering zijn gekomen of zijn afgekocht, waardoor dit aantal niet meer actueel is. Over het aantal lopende saldolijfrenten bij de eigen bv waarvoor de overgangsregeling komt te vervallen is geen informatie beschikbaar.
Klopt het dat: Zo nee, zou u kunnen toelichten hoe het dan wel zit? Zo ja, waarom is voor deze opzet gekozen en wat zijn de gevolgen van eerst in box 1 te heffen alvorens over te hevelen naar box 3?
Wie vóór 14 september 1999 een zuivere saldolijfrente heeft afgesloten of met zijn eigen bv is overeengekomen, valt met deze lijfrente onder het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet IB 2001. Dat betekent dat deze zuivere saldolijfrente na de introductie van de Wet IB 2001 voor een overgangsperiode van 20 jaar niet tot de vermogensonderdelen hoort die in box 3 aan de vermogensrendementsheffing zijn onderworpen en er dus sinds 2001 geen box 3-heffing over is betaald. Met betrekking tot de heffing in box 1 over de uitkeringen uit een dergelijke zuivere saldolijfrente is de zogenoemde saldomethode van toepassing. Dat betekent dat over de uitkeringen pas belasting wordt geheven zodra de uitkeringen uitkomen boven het totaal van de niet-aftrekbare premies. Voor zover uitkeringen worden gedaan uit het in de zuivere saldolijfrente gestorte kapitaal (de niet-aftrekbare premies), is dus geen belasting verschuldigd.
Bij het eindigen van het overgangsrecht per 31 december 2020 is in box 1 alleen over de rentecomponent in de waarde van de zuivere saldolijfrente belasting verschuldigd. De rentecomponent wordt bepaald door van de waarde in het economische verkeer het totaal van de niet-aftrekbare premies af te trekken voor zover deze niet eerder in mindering zijn gebracht op uitkeringen.
Vanaf 1 januari 2021 maakt een zuivere saldolijfrente vervolgens onderdeel uit van de vermogensrendementsgrondslag in box 3. De aanspraak verlaat daarmee de box 1-sfeer. Dit is inherent aan het boxenstelsel, zoals dat met de Wet IB 2001 met ingang van 2001 is geïntroduceerd. De gevolgen daarvan zijn dat de zuivere saldolijfrente met ingang van 2021 als bezitting in de vermogensrendementsheffing in box 3 wordt betrokken voor de resterende waarde ervan.
Bij de introductie van de Wet IB 2001 is voor een overgangsperiode van 20 jaar gekozen om belastingplichtigen met een saldolijfrente van vóór 14 september 1999 ruim de mogelijkheid te bieden voor aanpassing van de polis aan de voorwaarden zoals die onder de Wet IB 2001 van toepassing zijn of om andere maatregelen te nemen. Dergelijke oude saldolijfrenten konden bijvoorbeeld in de opbouwfase afgekocht worden zonder heffing van revisierente. Door het kapitaal op die manier vrij te laten vallen, had kunnen worden voorkomen dat per 31 december 2020 afgerekend diende te worden. Daarnaast was bij de introductie van de Wet IB 2001 ook de mogelijkheid geboden af te rekenen op 1 januari 2001. Als daarvoor gekozen is, behoort de zuivere saldolijfrente daarna tot de vermogensrendementsgrondslag in box 3 waarvoor geen afrekenmoment op 31 december 2020 geldt.
Hoe wordt de waarde van de saldolijfrente op 31 december door de Belastingdienst berekend? Op basis van welke factoren, welke berekeningen en onderliggende facetten (graag een uitputtende lijst plus onderbouwing bij de vraag waarom dit relevant is voor de berekening)? Kunt u een aantal voorbeeldberekeningen delen?
De waarde van de saldolijfrente dient te worden bepaald aan de hand van de waarde in het economische verkeer. De Belastingdienst heeft op www.belastingdienst.nl/saldolijfrente uitgangspunten opgenomen om deze waarde te bepalen voor een saldolijfrente. In een tweetal nieuwsbrieven aan de verzekeraars is uitgebreider ingegaan op de te renseigneren gegevens. In deze nieuwsbrieven (bijlagen 2 en 3)2 zijn ook voorbeeldberekeningen opgenomen.
Hoe wordt de waarde van de saldolijfrente op 1 januari 2021 berekend? Wat is het verschil met de berekening in box 1 op 31 december 2020 en op basis waarvan is gekozen voor een verschil in berekening?
De waarde op 1 januari 2021 wordt bepaald op grond van de tabellen en uitgangspunten van artikel 19 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001). Artikel 19 UBIB 2001 is gebaseerd op een rekenrente van 4,00% en de overlevingstafel GBM/GBV90–95. Het waarderingsvoorschrift in artikel 19 UBIB 2001 geldt echter alleen voor de waardering in box 3 en niet voor de waardering in box 1 of de afrekenverplichting op grond van de overgangsregeling voor saldolijfrenten. De waardering in box 1 dient te geschieden naar de waarde in het economische verkeer waarbij de meest recente sterftetabellen en rentestand worden gebruikt voor een actuele actuariële waardering. Het verschil in de berekening hangt samen met de verschillende waarderingsmethodes voor box 1- en voor box 3-doeleinden.
Bent u bekend met de Nieuwsbrief renseignering levensverzekeringen van de Belastingdienst van 1 april 2020?
Ja.
Is de constatering juist dat als gevolg van de door de Belastingdienst in onderdeel «Aanvulling 2» onder het kopje «Waardering saldolijfrente; waarde in het economische verkeer» voorgeschreven Netto Contante Waarde-methode belastingplichtigen op 31 december 2020 geconfronteerd worden met een belastingclaim die (vele malen) hoger is dan de heffing indien wordt uitgegaan van de verzekeringstechnische waarde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit verschil wordt veroorzaakt?
Ik begrijp de vraag zo dat gevraagd wordt of de waarde in het economische verkeer voor een verzekeringnemer of onherroepelijk begunstigde hoger kan zijn dan de waarde van de verzekering voor een verzekeraar. Het antwoord daarop is bevestigend. De waarde van de verplichting van de verzekering voor de verzekeraar om de «voorziening verzekeringsverplichtingen» te bepalen is gebaseerd op andere grondslagen dan de Netto Contante Waarde-methode. Verzekeraars hanteren bij de waardebepaling namelijk andere uitgangspunten die per verzekeraar kunnen verschillen. Dit heeft te maken met verschillende tarieven, rendementspercentages (dat kunnen oude percentages zijn) en kostencalculaties die bij de bepaling van de verzekeringstechnische waarde het uitgangspunt vormen. Ook als de vraag is of de afkoopwaarde van een saldolijfrente die een verzekeraar hanteert op 31 december 2020 anders of lager kan zijn dan de waarde in het economische verkeer op 31 december 2020 is het antwoord bevestigend. De berekeningen van de afkoopwaarde die een verzekeraar hanteert en van de waarde in het economische verkeer verschillen namelijk op een belangrijk uitgangspunt: bij het bepalen van de verzekeringstechnische afkoopwaarde wordt gekeken naar de hoogte van de voorziening bij de verzekeraar en kunnen er nog kosten in rekening worden gebracht. Bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer wordt naar het toekomstige nut van de verzekering gekeken die deze voor de gerechtigde persoon heeft.
Wat is het u-rendement? Hoe hoog is het huidige u-rendement? Welk verschil verwacht u in u-rendement op 31 december 2020 in vergelijking met nu? Klopt het dat het huidige u-rendement op -0,5% staat, dus dat er met een opslag van 0,5% wordt gewerkt voor het contant maken met een rentepercentage van 0? Zo ja, wat zijn de gevolgen? Zo nee, kunt ude juiste percentages geven en toelichten?
Het u-rendement is een rendementsmaatstaf die maandelijks door het Verbond van Verzekeraars wordt gepubliceerd. De hoogte van het u-rendement is gebaseerd op het effectief rendement van staatsleningen die voldoen aan een aantal specifieke criteria. Het u-rendement is voor de maand december 2020 vastgesteld op -0,50%. De percentages worden maandelijks ook door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerd.3 Er bestaat geen verschil tussen het u-rendement op het moment dat deze vragen zijn gesteld en het u-rendement per 31 december 2020 aangezien het percentage voor de hele maand december geldt. Het klopt dat bij een u-rendement van -0,50% en een opslag van 0,50% per saldo wordt gerekend met een rente van 0,00%.
De factor rente speelt een rol bij de berekening van de contante waarde van een reeks toekomstige uitkeringen. Een lage rente leidt tot een hoge contante waarde en een hoge rente leidt tot een lage contante waarde. Een opslag van 0,50% doet wellicht vermoeden dat daardoor een hogere contante waarde wordt berekend, maar omdat het een opslag van het rentepercentage is, leidt deze opslag tot een lagere contante waarde.
Welke rekenrentes werden indertijd in de tarieven van de verzekeraars bij betaling van premies of koopsommen gehanteerd bij dergelijke verzekeringen? Klopt het dat de toen gehanteerde rekenrentes hoger zijn dan het huidige u-rendement? Zo ja, kunt u dit zowel in absolute als in procentuele zin weergeven? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Verzekeraars publiceren geen toegepaste rekenrentes die aan hun tariefstelling ten grondslag liggen. Verzekeraars geven wel aan dat het u-rendement een redelijke benadering is van de door verzekeraars gehanteerde marktrente.4 Ook de Belastingdienst sluit in V&A 13–006 aan bij het u-rendement (sinds november 2013 verhoogd met 0,5%).5
Uitgaande van de constatering dat het u-rendement een goede indicatie vormt van de rekenrente die verzekeraars in hun tarieven hanteren, mag ervan uitgegaan worden dat verzekeraars in het verleden een hogere rente in hun tarieven verwerkten. Het u-rendement kent immers sinds de eerste publicatie per 1 januari 1995 (7,45%) een dalende trend tot -0,50% per ultimo 2020.
Om de invloed van een rentedaling te illustreren, zijn in het onderstaande voorbeeld de waarden op 31 december 2020 berekend van een zuivere saldolijfrente tegen de historische rente en de huidige rente. Aan dit voorbeeld liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag:
Ingangsdatum verzekering: 1 januari 2000
Geboortedatum verzekerde (man): 1 januari 1960
Ingangsdatum uitkering: 1 januari 2025
Uitkering per jaar: € 10.000
Uitkeringsduur: levenslang
Uitkeringswijze: maandelijks, achteraf
Overlevingstafel: prognosetafel AG2020
Historische rente: 5,46% gedurende de resterende rentegarantie-duur van 9 jaar, daarna 4%
Huidige rente: 0,00%
De waarde van de saldolijfrente berekend tegen de historische rente bedraagt op 31 december 2020 € 98.411. Berekend tegen de huidige rente bedraagt de waarde op 31 december 2020 € 197.305. Het waardeverschil als gevolg van de daling van het u-rendement bedraagt € 98.894.
Klopt het dat de verzekeringstechnische (afkoop)waarde wordt bepaald op basis van de indertijd gehanteerde tariefrente? Zo nee/ja, kunt u dit toelichten?
Dat klopt. De verzekeraar zal in het algemeen niet bereid zijn om ter zake van een afkoop een hoger bedrag uit te keren dan de reservewaarde, eventueel vermeerderd met de teveel in rekening gebrachte (doorlopende) kosten en verminderd met de nog niet in rekening gebrachte kosten en de royementskosten.
Op basis waarvan heeft de Belastingdienst de volgende passage opgenomen in de «Nieuwsbrief renseignering levensverzekeringen»: «De WEV (waarde economische verkeer) zou normaliter bij aanwezigheid van een markt vastgesteld worden op het bedrag, dat bij aanbieding van in dit geval de verzekering ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde, daarvoor zou zijn betaald. De HR heeft in een casus, met als twistpunt de waardering van een levensverzekering en waarbij er geen markt was, aangegeven dat voor de waardering van de verzekering aangesloten zou moeten worden bij het nut dat deze voor belastingplichtige oplevert»? Waarom stelt de Belastingdienst dat er «geen markt» bestaat voor levensverzekeringen? Want klopt het dat verzekeraars in de voornoemde gevallen wel degelijk bereid zijn saldolijfrenten af te kopen op basis van de verzekeringstechnische waarde? Deelt u de mening dat er in dat geval dus wel degelijk een markt bestaat? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat wel een markt voor levensverzekeringen, echter niet voor saldolijfrenten die onder het overgangsrecht vallen. Overigens zijn levensverzekeringen in principe niet vrij verhandelbaar. Daar is het product niet naar. Dit is ook niet gebruikelijk, vaak niet aantrekkelijk en ook complex, mede gelet op «het lijf» dat is verzekerd. Bij «verkoop» zou steeds het verzekerde lijf moeten worden gewijzigd, met als gevolg een andere tarifering en dergelijke. Of een verzekeraar wil meewerken aan een afkoop van een saldolijfrente is aan de verzekeraar zelf. Dat een lijfrente afkoopbaar is, impliceert niet dat «er een markt» voor is. Dit geeft alleen aan dat men het langlevencontract voortijds kan beëindigen.
Zeker bij een reeds ingegane uitkering uit een levensverzekering zal een verzekeraar in het algemeen niet de levensverzekering willen afkopen in verband met de zogeheten antiselectie (een verzekeringnemer met ongunstige sterftekansen zal eerder geneigd zijn een levensverzekering af te kopen). Dus als een verzekeringnemer zijn saldolijfrente wil afkopen voor 31 december 2020 en de verzekeraar werkt hieraan mee dan zal de afkoopwaarde die de verzekeringnemer of onherroepelijk begunstigde ontvangt bepalend zijn voor het belastbaar bedrag uit hoofde van de saldolijfrente.
Klopt het dat, door de gehanteerde berekeningsmethode van de Belastingdienst, de Netto Contante Waarde, het aan belasting te betalen bedrag in sommige gevallen hoger uitvalt dan de verzekeringstechnische waarde van de polis? Zo ja, hoe kan dit en deelt u de mening dat dit uiterst onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het aan belasting te betalen bedrag bij afrekening tegen de Netto Contante Waarde hoger kan zijn dan de verzekeringstechnische waarde van de polis. Zoals hiervoor uitgelegd komt dit door het verschil in waarderingsgrondslagen. Voor de belastingheffing in box 1 is echter relevant wat de waarde van de toekomstige uitkeringen is voor de verzekerde. De netto contante waarde geeft deze het beste weer.
Welke financiële gevolgen voor een belastingplichtige kan berekening op basis van de voorgeschreven Netto Contante Waarde-methode in 2021 hebben? Kan dit leiden tot financiële problemen?
Door de afrekenverplichting tegen de Netto Contante Waarde wordt de belastingheffing in box 1 die anders in de toekomst plaats zou vinden naar voren gehaald. Hierdoor kan mogelijk een progressienadeel optreden, maar dit wordt wel beperkt door de mogelijkheid om voor toepassing van het tarief van 45% te kiezen. Daarnaast kan men gebruik maken van de middelingsregeling. Op zichzelf hoeft de belastingaanslag dus geen financiële problemen op te leveren. Mocht dat wel voorkomen en een belastingplichtige kan de aan hem opgelegde belastingaanslag niet binnen de wettelijke betaaltermijn voldoen, dan zijn er in de invorderingssfeer mogelijkheden. Bij de Belastingtelefoon kan bijvoorbeeld om uitstel van betaling van maximaal vier maanden worden verzocht (kort telefonisch uitstel). Hiervoor gelden enkele voorwaarden. Is langer uitstel nodig of kan niet aan deze voorwaarden worden voldaan, dan kan men schriftelijk een verzoek indienen voor een betalingsregeling van maximaal twaalf maanden. Als ook dat geen soelaas biedt, kan in overleg met de ontvanger naar verdergaande oplossingen worden gekeken. Welke dat zijn, hangt van de specifieke omstandigheden af waarbij alle details van een individuele situatie en de hoogte van de belastingschuld worden gewogen en de Belastingdienst het verzoek om uitstel aan het invorderingsbeleid toetst. In voorkomende gevallen kan op die manier maatwerk worden geboden. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de afrekenverplichting sinds 2001 in de wet is vastgelegd en dus niet nieuw is. De betrokken belastingplichtigen zullen daarom – voor zover zij dat niet zelf op het netvlies hebben gehad – op tijd door hun adviseurs of hun verzekeraars op de per 31 december 2020 aankomende afrekenverplichting geattendeerd zijn geweest. Ook de Belastingdienst heeft, zoals in een eerder antwoord in deze set aangegeven, via zijn website informatie over de afrekenverplichting voor zuivere saldolijfrenten verstrekt. Het kan zijn dat er ondanks alle informatievoorzieningen toch betrokkenen zijn die niet zijn voorbereid op de afrekenverplichting. In afstemming met de verzekeraars raad ik hen aan om contact op te nemen met hun adviseur of verzekeraar als zij vragen hebben over hun saldolijfrenteverzekering. Als zich situaties voordoen waarin belastingplichtigen de aan hen opgelegde aanslag over de afrekening per 31 december 2020 niet binnen de wettelijke betaaltermijn kunnen voldoen, raad ik aan om daarover contact met de Belastingdienst op te nemen. In goed overleg zal dan binnen het invorderingskader kunnen worden gezocht naar een passende oplossing om de opgelegde aanslag over de afrekenverplichting te kunnen voldoen.
Bent u bereid de waardering van de desbetreffende saldolijfrenten per 31 december 2020 te laten plaatsvinden op basis van de door de verzekeraar bepaalde afkoopwaarde in plaats van de Netto Contante Waarde-methode waardoor mogelijke financiële problemen voor deze belastingplichtigen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten en daarbij tevens ingaan op de manier waarop u dit wilt regelen?
Nee, hier ben ik niet toe bereid, omdat een andere waardering dan de Netto Contante Waarde-methode niet aansluit bij de waarde van de verzekering voor de verzekerde en daarmee niet past binnen de wettelijke systematiek. Het is vanuit deze systematiek bezien evenwichtig dat de volledige waarde van de uitkeringen in de belastingheffing in box 1 betrokken wordt, zoals bij de invoering van de Wet IB 2001 besloten. Daarbij hecht ik eraan op te merken dat over de waarde van de betreffende polissen twintig jaar lang geen box 3-heffing verschuldigd is geweest.
Kunt u de vragen zo snel mogelijk, maar uiterlijk 14 december 2020 beantwoorden zodat de Kamer nog voor het ingaan van het Kerstreces 2020 met u in overleg kan, mocht dit nodig blijken, gezien het aflopen van de overgangsregeling op 31 december 2020?
De antwoorden zijn zo spoedig mogelijk opgesteld en naar uw Kamer gestuurd.
Het bericht dat dak- en thuislozen in Breda gekort worden op hun uitkering omdat de “financiële prikkel” ontbrak |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van RTL Nieuws dat in Breda dak- en thuislozen worden gekort op hun bijstandsuitkering omdat zij volgens het Bredase college van burgemeester en wethouders door een «te hoge» uitkering niet werden gestimuleerd om uit de problemen te komen? 1
Wat is uw reactie op de redenatie van de geciteerde wethouder Haagh (PvdA) dat de «financiële prikkel» ontbrak? Is dit volgens u een geoorloofde wijze om dak- en thuislozen een (kostbaar) hulpverleningstraject in te pesten?
Wat is uw reactie op de verdediging van de geciteerde burgemeester Depla (PvdA) dat deze aanpak tot nu toe «nog niet tot problemen heeft geleid»? Heeft het ook tot oplossingen geleid? Hoeveel meer dak- en thuislozen zijn met deze «Bredase aanpak» tot nu toe geholpen?
Indien er geen enkele dak- en thuisloze daadwerkelijk geholpen is met deze aanpak, deelt u dan de mening dat Breda feitelijk dak- en thuislozen naar buiten de gemeentegrenzen probeert te pesten terwijl het nota bene een centrumgemeente is?
Deelt u de mening dat er geen race naar de bodem mag ontstaan tussen centrumgemeenten onderling met het verlagen van uitkeringen voor dak- en thuislozen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Bent u bereid om de uitkering voor dak- en thuislozen landelijk gelijk te stellen op bijstandsniveau zodat gemeenten de verantwoordelijkheid voor de zorg voor dak- en thuislozen niet langer op oneigenlijke wijze proberen te ontlopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De crisissteunmaatregelen voor amateursportverenigingen |
|
Bart van Kent (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Tamara van Ark (VVD), Wouter Koolmees (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat van honderden voetbalclubs, die in aanmerking zouden komen voor loonsteun via de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) 3.0, compensatie wordt afgewezen door een bureaucratische regel (de referentiemaand juni die precies in de zomerstop valt) en de zorgen van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) hierover?1
Waarom kan bij verenigingen die geen aangifte hebben gedaan in juni vanwege het ontbreken van loonkosten in verband met de zomerstop wel automatisch naar april als peilmaand worden gekeken, maar kan dit kennelijk niet bij de honderden amateurverenigingen die een nihilaangifte hebben gedaan, waardoor zij géén NOW-compensatie krijgen? Wat is hier logisch en redelijk aan? Realiseert u zich dat hierdoor honderden amateursportverenigingen langdurig hard worden getroffen?
Bent u ermee bekend dat de Tegemoetkoming Amateursportorganisaties (TASO) voor veel verenigingen geen oplossing biedt omdat deze een lager bedrag compenseert en bijvoorbeeld niet aan te vragen is wanneer een vereniging gebruik maakt van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)?
Bent u bereid met NOC*NSF en de KNVB te onderzoeken hoe groot dit probleem en de gevolgen precies zijn?
Erkent u het grote belang dat onze sportinfrastructuur overeind blijft in deze crisis, omdat het belang van sporten, ontspanning en blijven bewegen juist nu erg groot is?
Bent u bereid hier een oplossing voor te vinden, bijvoorbeeld door nihilaangiftes bij de NOW-compensatie toe te staan of de peildatum in dit soort gevallen (automatisch) te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Door NOW gratis overwerken |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat werknemers die vanwege corona minder kunnen werken min-uren opbouwen, zoals in de detailhandel, waardoor zij later in het jaar gratis moeten overwerken?
Deelt u de mening dat aan werknemers die vanwege de coronacrisis niet kunnen werken, niet gevraagd kan worden om deze uren op een later moment in te halen?
Bent u tevens van mening dat minuren de verantwoordelijkheid van de werkgever en zeker niet van de werknemer zijn?
Deelt u de grote zorgen dat er bij de FNV concrete voorbeelden binnenkomen van werkgevers in de detailhandel die nu al bij hun werknemers aangeven dat zij die min-uren later dienen in te halen dan wel worden gekort op hun vakantie-uren?
Klopt het dat als een werknemer buiten zijn schuld niet kan werken het niet geoorloofd is dat de werkgever deze werknemer dwingt om deze uren later in te halen dan wel te verrekenen met vakantie-uren?
Gaat u er voor zorgen dat werknemers, die vanwege de sluiting van de winkels thuis zitten, niet gedwongen worden hun uren in te halen oftewel coronacorvee moeten doen? Op welke manier gaat u dit realiseren?
Bent u bereind om de Inspectie SZW op deze bedrijven af te sturen?
Ziet u ook een mogelijk verdienmodel als bedrijven nu NOW-steun ontvangen en later hun medewerkers laten overwerken?
Vindt u dat de uren die worden betaald met NOW-steun juridisch kunnen worden gezien als werkuren?
Betekent dit dan ook als een bedrijf NOW krijgt, dat de uren waarvoor NOW wordt ontvangen niet als min-uren mogen worden aangemerkt? Zo ja, bent u bereid, indien werkgevers dit doen, maatregelen te treffen tegen deze werkgevers, zoals het invorderen van de NOW over de ingediende minuren, immers dit zijn dan ook geen gewerkte uren? Zo nee, deelt u de mening dat de NOW bedoeld is om banen, en daaraan gekoppelde gewerkte uren, overeind te houden?
Bent u daarom bereid om de NOW met terugwerkende kracht zo aan te passen dat het niet mogelijk is voor een bedrijf die NOW krijgt werknemers minuren te laten inhalen?
Instroom in de WIA van mensen met ME/CVS |
|
van Beukering-Huijbregts , Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (VVD), Wouter Koolmees (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat mensen die overduidelijk in het geheel niet kunnen werken door Myalgische Encefalomyelitis/Chronisch Vermoeidheid Syndroom (ME/CVS) op dit moment niet worden aangemerkt als volledig arbeidsongeschikt?
Klopt het dat een aantal mensen die vanuit de ziektewet op dit moment de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) in stromen, niet opnieuw gezien worden door een verzekeringsarts? Klop het dat op basis van een beoordeling van meer dan een jaar geleden wordt gekeken naar het arbeidsvermogen, wat bepalend is voor de hoogte van de uitkering?
Wordt er bij deze beoordeling ook informatie uitgevraagd bij de medisch specialist als deze wel de patiënt nog fysiek heeft gezien?
Deelt u de mening dat het niet juist worden beoordeeld op arbeidsvermogen veel stress kan veroorzaken bij mensen?
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met de motie-Raemakers c.s. die vraagt om ME/CVS-patiënten bij wie de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering is afgewezen, actief te informeren over hun mogelijkheden om zich opnieuw bij het UWV te laten beoordelen?1
Kunt u aangeven hoe vaak mensen in bezwaar gaan tegen een beoordeling van een verzekeringsarts bij een WIA-aanvraag?
Kunt u aangeven hoe vaak dat tot een andere uitkomst leidt en hoe vaak het bezwaar tot een beroepszaak leidt?
Wat is de gemiddelde doorlooptijd van bezwaar en beroep bij een WIA-beoordeling?
Wat is het aandeel mensen per regio dat instroomt in de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) en het aandeel mensen dat instroomt in de Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) 80–100 en WGA 35–80?
Als deze cijfers verschillen laten zien, hoe zou dat kunnen worden verklaard?
Experimenten met pensioenregelingen voor zelfstandigen |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het risico dat een groeiende groep zelfstandigen niet verzekerd is bij overlijden en niet spaart voor de oude dag? Deelt u de mening dat hier een maatschappelijk probleem dreigt en dat het urgent is om dit probleem aan te pakken? Deelt u de mening dat het daarom van essentieel belang is dat niet opnieuw jaren verloren gaan, maar we nu doorpakken met een uitgebreide wettelijke experimenteerruimte, opdat passende structurele oplossingen dichterbij komen?
Bent u bekend met signalen van verschillende aanbieders van pensioenregelingen over de beperkte experimenteerruimte voor pensioenregelingen voor zelfstandigen?1 Wat is uw reactie hierop?
Hoe gaat u voorkomen dat aanbieders van pensioenregelingen niet van de experimenteerruimte gebruik gaan maken omdat deze hen niet genoeg mogelijkheden biedt?
Waarom heeft u ervoor gekozen de experimenten een maximale looptijd van vier jaar te geven, en niet een aantal jaren langer? Waarop is de verwachting gebaseerd dat deze vier jaar voldoende tijd geeft om de effecten in kaart te brengen?
Is het een vereiste van de experimenten dat ze na afloop, mochten ze niet structureel voortgezet worden, een mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting aan zelfstandigen aanbiedt, of is dit slechts een mogelijkheid?
Wat is uw overweging geweest om met de experimenteerruimte voor pensioenregelingen voor zelfstandigen enkel experimenten mogelijk te maken met vrijwillige pensioenregelingen – de zogenaamde vrijwillige «opt in»? Hoe verhoudt dit zich tot de aangenomen motie-Smeulders/Gijs van Dijk (Kamerstuk 35 555, nr. 12), waarin de regering verzocht wordt de experimenten zo goed mogelijk te faciliteren?
Heeft u kennisgenomen van het wetenschappelijk onderzoek dat laat zien dat zelfstandigen meer pensioen gaan sparen bij een vrijwillige opt outin plaats van vrijwillige «opt in»?2 Bent u op de hoogte van het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten naar de drempels voor pensioensparen?3 Met welke drempels krijgen mensen allemaal te maken? Erkent u dat automatische deelname met een vrijwillige «opt out» een oplossing is om deze drempels weg te nemen? Kun u dit toelichten voor de verschillende drempels voor pensioensparen?
Bent u gegeven het feit dat dit bij kan dragen aan meer pensioensparen door zelfstandigen, bereid de experimenteerruimte te verruimen om zo experimenten mogelijk te maken die uitgaan van deelname met een vrijwillige «opt out»?
Bent u bereid te onderzoeken of de presentatie van een pensioenspaarmodule in de belastingaangifte van zelfstandigen er in de praktijk aan bijdraagt dat de deelname van zelfstandigen verhoogd wordt overeenkomstig met in wetenschappelijke onderzoek gedane suggesties?
Bent u bereid het onder de experimenteerruimte mogelijk te maken dat zelfstandigen de mogelijkheid geboden krijgen om nog tijdens hun werkzame periode geld te onttrekken aan hun pensioenbesparingen, omdat dit met het oog op inkomensfluctuaties pensioensparen aantrekkelijker kan maken?
Hoe gaat, indachtig de aangenomen motie-Smeulders/Gijs van Dijk (Kamerstuk 35 555, nr. 12), geborgd worden dat aanbieders van pensioenregelingen inkomensgegevens van zelfstandigen op een eenvoudige manier aangeleverd krijgen? Bent u bereid een wettelijke grondslag te creëren voor gegevensdeling tussen aanbieders van pensioenregelingen en bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel?
Deelt u de mening dat de fiscale aantrekkelijkheid van pensioensparen voor zelfstandigen van invloed is op de mate waarin zij bereid zijn deel te nemen? Erkent u dat zelfstandigen die economische schade lijden door de coronacrisis nauwelijks voor hun pensioen kunnen sparen als het fiscale inkomensbegrip wordt gebaseerd op het verleden? Bent u daarom bereid als onderdeel van de experimenten een fiscaal bedrag forfaitair vrij te stellen?
Welke andere sporen bewandelt u, naast de experimenteerruimte, om te onderzoeken hoe het pensioensparen bij zelfstandigen bevorderd kan worden?
Kunt u voorgaande vragen één voor één binnen drie weken te beantwoorden?
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van De Dag van 28 januari 2021?1 Hoe is het mogelijk dat een rechter-commissaris een dag voor het verstrijken van de einddatum van een schuldhulpsaneringstraject besluit het traject niet te beëindigen omdat onduidelijk is of de moeder 30.000 euro krijgt?
Ik heb kennisgenomen van deze uitzending. Ik vind het natuurlijk heel vervelend dat ouders op enigerlei wijze negatieve gevolgen ondervinden van de beslissing om hen € 30.000 toe te kennen. Ik werk nu hard aan een oplossing voor alle ouders die schulden hebben. Hierover spreek ik ook op regelmatige basis met onder andere de Recofa en de Branchevereniging van WSNP Bewindvoerders (BBW). In deze gesprekken zal ik samen met VNG, SZW en JenV ook naar een oplossing zoeken voor het genoemde uitstel van een beëindiging van de WNSP als gevolg van de compensatie. In de beantwoording op de vragen van de leden Nijboer en Van Dijk2 over beslaglegging op compensatie door de Belastingdienst die ik meestuur met de beantwoording van deze vragen ga ik uitgebreider in op de werking van de WSNP.
Erkent u dat het totaal bizar is dat u stelt dat overheidsschulden worden kwijtgescholden of weggestreept, maar dat een rechter-commissaris dat blijkbaar niet mee kan wegen bij het beëindigen van een saneringstraject?
Het beoordelen van specifieke praktijksituaties is voorbehouden aan de bewindvoerder en aan de rechter. Zodra de kwijtschelding van de (overheids-)schulden gerealiseerd is, wordt bezien wat de mogelijkheden zijn voor de afhandeling van de private schulden. Daarbij neem ik de aangenomen motie van het lid Wilders3 natuurlijk mee.
Kunt u aangeven welke afspraken er zijn gemaakt over mensen in minnelijke of wettelijke schuldhulptrajecten en het kwijtschelden van schulden?
Het kabinet heeft besloten om de publieke schulden van alle gedupeerde ouders en hun huidige partner kwijt te schelden (eerder benoemde uitzonderingen omtrent schulden die voortvloeien uit ernstige fraude of strafrechtelijke feiten daargelaten). Dit geldt voor alle ouders, ongeacht of zij wel of niet in een schuldhulpverleningstraject zitten. In principe kunnen alle ouders die een herstelbetaling van UHT ontvangen ervan uitgaan dat hun publieke schulden (de hiervoor genoemde uitzonderingen daargelaten) niet langer geïnd worden en daarmee feitelijk zijn kwijtgescholden. Onze eerste prioriteit is nu zorgen dat de openstaande vorderingen van deze ouders bij publieke instanties worden gepauzeerd. In het traject van kwijtschelden zal ook gekeken worden naar de vormgeving en uitvoeren voor mensen in schuldentrajecten. Daar zijn op het moment nog geen specifieke afspraken over gemaakt.
Kunt u aangeven waarom het overleg over de omgang met de schulden van gedupeerden is misgelopen en waarom er geen plan voor een schone lei ligt?2
In de uitvoering van de hersteloperatie is er continu sprake van voortschrijdend inzicht. Er is maandenlang hard gewerkt door verschillende partijen om te komen tot een voorstel voor een schone lei voor ouders met schulden binnen de toen geldende mogelijkheden. Na de publicatie van het rapport van de POK en terechte zorgen die zijn geuit door verschillende partijen hebben wij, als demissionair kabinet, besloten alle publieke schulden van deze ouders kwijt te schelden. Natuurlijk betekent deze beslissing ook dat we samen opnieuw moeten kijken naar de beste manier om te zorgen dat alle ouders een schone lei krijgen. Vele ouders hebben immers ook schulden bij private partijen. Ik ben hierover in gesprek met schuldeisers en met organisaties als de Recofa en de Branchevereniging van WSNP Bewindvoerders (BBW) naar een oplossing die zowel recht doet aan de belangen van de gedupeerde ouders, als van deze schuldeisers. Het is echter zaak dat een oplossing voor een schone lei wordt ontwikkeld niet alleen in overeenstemming met de schuldeisers, maar ook in samenspraak met de VNG, SZW, JenV, en naast bovengenoemde ook andere partijen in de schuldhulpverlening. We zijn hard aan het werk om een zorgvuldig en houdbaar plan te ontwikkelen.
Hoe vaak heeft u overleg gevoerd over de omgang met schulden die gedupeerde ouders nog hebben?
Ik voer hier iedere dag overleg over want dit is een onderwerp dat ik ongelofelijk belangrijk vind.
Erkent u dat u gedupeerde ouders in problemen heeft gebracht door de aankondiging van de 30.000 euro en dat overheidsschulden zullen worden weggestreept? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze aankondigingen zijn ervoor bedoeld om de situatie voor deze ouders significant te verbeteren. Ik vind het daarom erg vervelend dat er ouders zijn bij wie deze aankondigingen tot problemen heeft geleid en zal me er volledig voor inzetten om te zorgen dat dit doel voor hen ook zo snel mogelijk wordt bereikt.
Erkent u tevens dat beide aankondigingen tot stand kwamen door publieke druk, en het willen bijstellen van het beschadigde beeld van de compensatieregeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Beide besluiten zijn het gevolg van voortschrijdend inzicht – onder andere dankzij het rapport ongekend onrecht- en een zoektocht naar de beste wijze om deze ouders recht te doen.
Waarom is er nog altijd geen plan voor het bieden van een schone lei voor gedupeerden, terwijl er al wel 30.000 euro aan 500 mensen is betaald?
Zoals benoemd in de beantwoording van vraag 4 zijn wij hard aan het werk aan het plan om gedupeerden een schone lei te bieden. Het is ondertussen belangrijk door te gaan met het uitbetalen van de € 30.000 aan ouders, mede omdat vele van deze ouders geen (problematische) schulden hebben en dit geld graag zo snel mogelijk ontvangen. De circa 500 ouders die reeds uitbetaald zijn, hebben contact met een PZB’er en hadden eerder een herstelbetaling van UHT ontvangen. Hun uitbetaling is aangevuld tot € 30.000. Voor de uitbetalingen die nu volgen neemt UHT telefonisch contact op met de ouders voorafgaand aan de uitbetaling. Als ouders in dat gesprek aangeven schulden te hebben en er de voorkeur aan geven om een uitbetaling niet op dit moment te ontvangen is dat mogelijk. Ouders waarvan bij ons bekend is dat ze in een schuldentraject zitten, of waarvan we weten dat er bankbeslag is gelegd op hun rekening, worden nog niet gebeld. We werken voor hen uit wat de beste aanpak is om te zorgen dat ook zij een schone lei krijgen, zonder dat ze daar hinder aan ondervinden.
Klopt het dat daar meerdere mensen tussen zitten die geen enkele aankondiging van het bedrag hebben gekregen, laat staan de vraag of mensen door het bedrag opnieuw in problemen kunnen komen?
De 500 ouders die reeds zijn uitbetaald hadden reeds een herstelbetaling ontvangen van UHT en ook al regelmatig contact met een PZB’er. Sommige ouders hebben eerder in het proces aangegeven dat een uitbetaling hen mogelijk in problemen zou brengen – die ouders zijn op hun verzoek niet uitbetaald. Daar wordt gekeken wat nodig is om alsnog over te gaan tot uitbetaling, bijvoorbeeld na overleg met de bewindvoerder.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 2 februari 2021, 12 uur beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het IMVB-convenant Pensioenfondsen |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Wopke Hoekstra (CDA), Wouter Koolmees (D66), Sigrid Kaag (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Eerste Voortgangsmeting Monitoringscommissie IMVB Convenant Pensioenfondsen?
Wat is uw reactie op de Voortgangsmeting? Deelt u de mening dat het uitermate zorgelijk is dat de monitoringscommissie constateert dat de implementatie van het Convenant op alle hoofdindicatoren achterblijft bij de tussentijdse doelstellingen?
Hoe kan het dat geen enkele van de deelnemende pensioenfondsen alle subindicatoren voor «Beleid» volledig heeft kunnen realiseren? Hoe verklaart u dat slechts vijf procent van de pensioenfondsen alle stappen van due diligence doorlopen? Hoe verklaart u dat 39 deelnemende pensioenfondsen nog altijd niet het instrumentarium hebben toegepast, hoewel dit slechts gaat om het opnemen van (gesuggereerde) teksten in beleid, contracten en monitoring? Heeft u zicht op waarom de tussendoelstellingen over de gehele breedte gemist zijn?
Wat zegt volgens u de gebrekkige voortgang van de implementatie van het Convenant over de mate waarin pensioenfondsen hun duurzaamheidsrisico’s, zoals fysieke risico’s als waterschaarste, gedegen beheersen?
Deelt u de mening dat aan de geloofwaardigheid van intenties ten aanzien van engagement afbreuk wordt gedaan, nu blijkt dat pensioenfondsen zeer matig scoren op de mate waarin ze invloed aanwenden om de negatieve impact van beleggingen te voorkomen of te mitigeren (indicator 2c)?
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Waterroof: mede mogelijk gemaakt met ons pensioengeld» dat 19 januari jl. op Follow the Money verscheen?
Wat is uw reactie op het feit dat het in de vorige vraag genoemde artikel laat zien dat verscheidene Nederlandse pensioenfondsen medefinancier zijn van gezondheids- en milieurampen in ten minste de Verenigde Staten en Mexico?
Wat zegt het volgens u dat er door verschillende Nederlandse pensioenfondsen geen engagement toegepast wordt op een bedrijf als Coca Cola Femsa?
Vindt u ook dat vanuit het Convenant een verplichting voortkomt voor pensioenfondsen om investeringen individueel te beoordelen en niet slechts via een benchmark?
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat de monitoringscommissie constateert dat veel deelnemende pensioenfondsen due diligence niet van toepassing verklaren op passieve beleggingen? Hoe kijkt u er met terugwerkende kracht op terug dat de inzet ten aanzien van passieve beleggingen in de tekst van het Convenant niet geëxpliciteerd is?
Zet u zich er onverkort voor in dat passieve beleggingen daar, waar het gaat om het uitsluiten van sociale en milieugerelateerde misstanden, aan precies dezelfde doelstellingen onderworpen worden als actieve beleggingen?
Deelt u de mening dat er een verband bestaat tussen het gebrekkige optreden van Nederlandse pensioenfondsen in specifieke casussen, zoals uiteengezet in het Follow the Money-artikel, en de gebrekkige voortgang van de implementatie van het convenant? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Komen de resultaten van de monitoringscommissie voor u als een verrassing? Op welke momenten in het afgelopen jaar heeft u met pensioenfondsen over de voortgang van het Convenant gesproken? Heeft u op enig moment voor de verschijning van de publicatie van de voortgangsrapportage signalen gehad dat de voortgang van de implementatie zeer gebrekkig is? Wat heeft u met deze signalen gedaan?
Deelt u de zienswijze van de monitoringscommissie dat de vertraging op de hoofdindicator beleid consequenties heeft voor de voortgang op de andere hoofdindicatoren?
Betekent de gebrekkige voortgang van de implementatie van het Convenant dat het dit kabinet onvoldoende gelukt is via het postennetwerk en economische diplomatie de partijen in het convenant te ondersteunen bij het implementeren van hun IMVB-beleid? Zo nee, waar baseert u dit op? Wat is er op dit punt het afgelopen jaar goed gegaan, en wat kan er beter?
Heeft u er, wijzende op het gegeven dat de resterende tijd voor realisatie van het convenant afneemt en er meer voortgang gemaakt moet worden dan als de tussendoelstellingen gehaald zijn, nog wel vertrouwen in dat de doelstellingen van het convenant gehaald gaan worden? Zo ja, waarop baseert u dat vertrouwen?
Wat zou de juridische consequentie zijn als het scenario zich materialiseert waarin de Pensioenfondsen de doelstellingen van het Convenant niet halen, gegeven dat het behalen van deze doelstellingen een verplichting is?
Hoe verhoudt zich de constatering dat pensioenfondsen in toenemende mate hun eigen ESG-beleid formuleren, met de noodzaak tot harmonisatie van ESG-doelstellingen en -methoden zoals geëxpliciteerd in de duurzame financieringsstrategie van het kabinet? Vraagt de noodzaak tot harmonisatie te komen om een actievere, meer interveniërende rol van de ministeries op dit specifieke punt? Hoe gaat u daar invulling aan geven?
Ziet u vanuit uw inzet voor gedegen rapportages over ESG-impact en -risico’s, zoals geëxpliciteerd in de duurzame financieringsstrategie van het kabinet, een speciale verantwoordelijkheid om u er actief tegenaan te bemoeien dat pensioenfondsen beter over voorgenoemde zaken gaan rapporteren, gegeven de slechte resultaten op de vierde hoofdindicator? Op welke manier gaat u hier invulling aan geven?
Deelt u de mening van de monitoringscommissie dat een versnelling van de implementatie meer bestuurlijke aandacht, tijd en middelen vraagt? Wat is de implicatie daarvan voor uw rol?
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en binnen drie weken retour zenden aan de Kamer?
Het bericht dat er mogelijk bezuinigd gaat worden op de kinderbijslag |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Uitkeringsorganisaties maken meer kosten, en ouders mogen het betalen»?1
Waarom moeten gezinnen met kinderen de rekening betalen van de extra kosten bij het UWV en de Sociale Verzekeringsbank?
Om welke extra kosten bij de uitvoeringsorganisaties gaat het en waarom kan het budget hiervoor niet op een andere wijze worden ingevuld?
Hoe beoordeelt u het dat juist in deze crisistijd de kinderbijslag mogelijk ruim twee jaar lang niet geïndexeerd wordt, terwijl op grond van de Wet koppeling en afwijkingsbevoegdheid (WKA) halfjaarlijks een indexering moet plaatsvinden?
Deelt u de mening dat het ongepast is om in deze crisistijd, waarin gezinnen het al erg zwaar te verduren hebben, met dergelijke bezuinigingsvoorstellen te komen?
Klopt het dat het kabinet in 2019 ook al voornemens was een kindregeling (het kindgebonden budget) niet te indexeren, om een budgettaire tegenvaller te dekken?
Bent u het eens met de stelling dat ouders moeten kunnen rekenen op een betrouwbare overheid en dat dit jojobeleid ten aanzien van het wel of niet indexeren van kindregelingen daar niet bij past? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de reflex om te bezuinigen op gezinnen met kinderen door middel van bezuinigingen op het kindgebonden budget en de kinderbijslag onwenselijk is en dat de gezinnen niet langer als het kind van de rekening moeten worden gezien?
Het bericht ‘Geef slachtoffers toeslagenaffaire een nieuw en schoon BSN’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geef slachtoffers toeslagenaffaire een nieuw en schoon BSN»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Klopt het dat de eerste ouders, bij wie de compensatie afgehandeld is, aanlopen tegen problemen omdat de ICT-systemen onvoldoende op elkaar zijn aangesloten en/of de informatie over het dossier niet of onvoldoende of te laat gedeeld is met andere overheidsorganisaties, zoals bijvoorbeeld DUO?
Voor het delen van gegevens met andere overheidsorganisaties gelden strikte regels. In de «Vijfde Voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag» die ik op 1 februari 2021 met uw Kamer heb gedeeld, licht ik toe welke afspraken we als Belastingdienst gemaakt hebben met publieke schuldeisers zoals DUO.2 Het zou zo kunnen zijn dat er ouders zijn met schulden bij deze partijen die in de tijd tussen bekendmaking van deze regelingen en de pauzering vanuit DUO, hun compensatie hebben ontvangen. Ik adviseer deze ouders om deze schulden nog niet af te betalen totdat zij bericht krijgen vanuit deze partijen, en waar nodig zelf contact op te nemen met de desbetreffende instantie. Op dit moment zijn dit soort schuldensituaties mij nog niet bekend.
Wat vindt u van de oproep om gedupeerden ouders van de toeslagenaffaire een nieuw burgerservicenummer te geven?
Hoewel het vervangen van het burgerservicenummer (BSN) sympathiek klinkt, is het niet zeker dat het alle problemen van verschillende registraties van de gedupeerde oplost, en is het zo’n ingrijpend middel dat het veel nadelen met zich mee kan brengen. De gedupeerden willen beginnen met een schone lei, en niet geconfronteerd worden met gevolgen van de onterechte registratie als fraudeur. Een nieuw BSN, komt in de plaats van het oude BSN, maar schoont het daaraan gekoppelde administratieve verleden echter niet op. Daarbij komt dat het niet denkbeeldig is, dat er juist fouten en complicaties op zullen treden in de communicatie tussen burger en overheid wanneer het BSN wordt gewijzigd. Het BSN is immers juist ingevoerd voor efficiënte, foutloze en privacybeschermende uitwisseling van gegevens tussen overheden en om communicatie tussen overheid en burger mogelijk te maken. Ook wordt het BSN gebruikt door dienstverleners in de zorg. Het speelt een sleutelrol in dienstverlening van de gehele overheid en van organisaties die gerechtigd zijn het BSN te gebruiken. Het is door het brede gebruik van het BSN onduidelijk welke gevolgen het vervangen van het BSN voor een burger allemaal heeft. Een aantal gevolgen is wel bekend, zo vervalt het reisdocument van de burger, en zal de burger bij veel instanties het nieuwe nummer zelf moeten doorgeven. Ook vele jaren na de wijziging kunnen er gevolgen zijn. Het BSN wordt bijvoorbeeld ook gebruikt in het administratief verleden van de burger ten behoeve van opgebouwde pensioenrechten en in medische dossiers.
Het BSN wordt alleen binnen de (semi-)overheid gebruikt. Het BSN veranderen, lost mogelijke problemen die gedupeerden ondervinden buiten de (semi-)overheid, zoals bij het afsluiten van leningen of abonnementen ook niet op.
Deelt u de mening dat een nieuw burgerservicenummer de gedupeerde ouders kan helpen om naast een nieuwe start ook een «schone start» te bieden door in het hele dossier «schoon schip» te maken en niet langer het risico te lopen dat er hier of daar een «vinkje» verkeerd staat?
Zoals ook bij vraag 3 wordt toegelicht, is het niet aannemelijk dat het verkrijgen van een nieuw BSN bijdraagt aan het maken van «schoon schip». Het nieuwe BSN komt in de plaats van het oude BSN, maar schoont het daaraan gekoppelde administratieve verleden niet op. Om «schoon schip» te maken is het vooral van belang dat alle onjuiste informatie wordt verwijderd uit de administraties van overheidsorganisaties. Het wijzigen van het BSN zorgt er niet voor dat «vinkjes» goed komen te staan. Dat het BSN wordt gewijzigd, zegt niets over wat met de rest van de gegevens gebeurt.
Deelt u de mening dat een nieuw burgerservicenummer eraan zal bijdragen dat ouders niet langer geconfronteerd worden met de gevolgen van het staan op «zwarte lijsten», ICT-systemen die niet of onvoldoende aan elkaar gekoppeld zijn waardoor de informatie over de afwikkeling van de schade niet overal in de dienst bekend is en dat de informatie-uitwisseling met andere (overheids)diensten zoals DUO, de banken of commerciële partijen veel beter zal verlopen?
Ik acht dat niet aannemelijk. Door het toekennen van een nieuw nummer wordt het administratieve verleden van de burger immers niet geschoond, zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 3. Indien aan een burger een nieuw BSN is toegekend bestaat de mogelijkheid dat sommige vormen van informatie-uitwisseling tussen overheidspartijen en andere BSN-gerechtigde organisaties juist ingewikkelder wordt.» Zoals ook al bij vraag 3 is aangegeven speelt het BSN een sleutelrol in de communicatie tussen de overheid en de burger. Dat heeft tot gevolg dat het nieuwe BSN doorgevoerd moet worden in de werking van alle processen en applicaties van de BSN gerechtigde organisaties.
Bent u bereid om op korte termijn te onderzoeken of een nieuw burgerservicenummer kan bijdragen aan het oplossen van de problemen? Kunt u daarbij in kaart brengen wat de mogelijke negatieve consequenties zijn?
Het wijzigen van burgerservicenummers heeft veel onvoorziene en oncontroleerbare gevolgen, met name bij de (semi) overheid en de 40.000 zorgpartijen die niet zijn aangesloten op systematische verstrekkingen uit de Basisregistratie Personen (BRP). Ik ben echter bereid, samen met de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, te onderzoeken wat de consequenties van het wijzigen van een BSN zijn. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal het onderzoek leiden. Een oplossing zoeken voor de problemen van de gedupeerde ouders heeft echter prioriteit. Allereerst moet worden onderzocht in welke overheidsregistraties de gedupeerde ouders met onjuiste informatie staan geregistreerd en hoe deze onjuiste informatie zo snel mogelijk kan worden verwijderd.
Bent u bereid om zo snel mogelijk in kaart te brengen wat nodig is om de gedupeerde ouders bij de afwikkeling van de schade een nieuw burgerservicenummer te geven en welke termijn hiermee gemoeid is?
Het toekennen van een nieuw BSN in deze situatie vergt een wijziging van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer. Om te kunnen besluiten over een mogelijke wetswijziging, zouden in ieder geval eerst de consequenties van het op verzoek van de burger wijzigen van het BSN in kaart moeten worden gebracht. De Staatssecretaris van Binnenlandszaken Zaken en Koninkrijksrelaties zal, zoals in vraag 6 aangegeven, dit onderzoek leiden. Over de inhoud en tijdpad van dit onderzoek zal u later geïnformeerd worden. Indien de uitkomst is dat de baten opwegen tegen de negatieve consequenties, is het mogelijk om in kaart te gaan brengen wat er nodig is om dit uit te voeren.
Mocht uit dit onderzoek blijken dat een nieuw burgerservicenummer de gedupeerde ouders kan helpen met een «schone start» te beginnen, bent u bereid om dit zo snel mogelijk in de uitvoering mee te nemen?
Naast het beginnen met een «schone start» zullen er nog andere afwegingen moeten worden gemaakt om te kunnen bepalen of deze actie een wenselijk effect heeft voor deze gedupeerden. Daarnaast is het belangrijk dat deze oplossing uitvoerbaar is. Zodra alle aspecten tegen elkaar zijn afgewogen en als hieruit blijkt dat een nieuw burgerservicenummer voor deze groep gewenst is, zal ik mijn volledige ondersteuning bieden om dit tot stand te laten komen.
Het bericht 'Pensioenfondsen vrezen verlaging van pensioenen in de komende jaren' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pensioenfondsen vrezen verlaging van pensioenen in de komende jaren»?1
Deelt u de vrees van de grote pensioenfondsen, voor verlaging van pensioenen na 2021? Zo nee, waarom niet?
Is een scenario waarbij de pensioenen tot en met de invoering van het beoogde nieuwe pensioenstelsel elk jaar worden bevroren of verlaagd, een reëel scenario? Is het mogelijk dat dit gebeurt terwijl het totale pensioenkapitaal blijft toenemen, zoals in de periode 2010 – 2020? Is een dergelijk scenario voor het kabinet acceptabel?
Welke voorbeelden kunt u noemen van geïndustrialiseerde landen die een lagere rekenrente hanteren dan in Nederland het geval is?
Welke voorbeelden kunt u noemen van geïndustrialiseerde landen met een groter collectief gespaard pensioenvermogen dan Nederland, uitgedrukt als percentage van het bruto binnenlands product (BBP)?
Klopt het dat monetaire autoriteiten streven naar een hogere prijsinflatie dan thans het geval is? Erkent u dat de Nederlandse rekenregels voor pensioenfondsen dit streven rechtstreeks ondermijnen?
Erkent u dat het gevoerde monetaire beleid de marktrente omlaag drukt terwijl de rendementen op het pensioenvermogen daar juist fors van profiteren?
Waarom wordt het zuur van de gemanipuleerde rentestand wel volledig met gepensioneerden gedeeld maar het zoet van het extra rendement op het kapitaal totaal niet?
Waarom beschouwt u het structureel hanteren van een veel hogere rekenrente voor het vaststellen van de premies als noodzaak terwijl u tegelijkertijd een hogere rekenrente voor het vaststellen van de verplichtingen blijft afwijzen?
Erkent u dat zelfs de gedempte premiesystematiek eigenlijk al niet meer voldoet om de premies beperkt te houden? Zo ja, waarom beschouwt u dit dan niet als het failliet van de rekenrente systematiek volgens het geldende Financieel Toetsingskader (FTK)?
Deelt u de mening dat gepensioneerden in Nederland een waardevolle economische motor kunnen zijn in moeilijke tijden, juist dankzij ons wereldwijd ongeëvenaarde pensioenkapitaal? Waarom gebruikt het kabinet de unieke kracht van ons pensioenstelsel niet om het consumentenvertrouwen en de economie te helpen stabiliseren? Beseft u dat u in feite het tegenovergestelde doet?
Klopt het dat het algehele rendement van pensioenfondsen in 2020 volgens de rekenregels van het beoogde nieuwe pensioenstelsel juist zou leiden tot een (gespreide) verhoging van de pensioenen?
Kunt u aangeven waarom mensen met een door een wettelijke schuldsanering (WSNP) traject stopgezette studieschuld per brief te horen krijgen dat ze weer moeten gaan aflossen?1
Erkent u dat mensen die in een schuldsanering traject hebben gezeten meerdere jaren op een totaal minimum hebben moeten leven? Zo ja, kunt u zich voorstellen dat een brief met hervatting van afbetaling als een bom inslaat?
Bent u bereid om met de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) afspraken te maken hoe om te gaan met het herleven van oude schulden als mensen uit een WSNP-traject komen om de menselijke maat te hanteren en mensen bijvoorbeeld te bellen voordat ze een brief krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u verklaren hoe DUO een maandbedrag aankondigt dat voor een normaal inkomen totaal onhaalbaar is om te betalen? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Kunt u uitleggen hoe het werkt met een studieschuld en een WSNP-traject? Waarom zitten studieschulden niet in het traject voor een «schone lei»?
Ziet u mogelijkheden om de gevolgen van het niet kunnen aflossen tijdens een WNSP-traject te verzachten voor mensen die na het traject weer moeten aflossen? Is het bijvoorbeeld mogelijk om het doorlopen van rente stop te zetten gedurende een WSNP-traject? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beslaglegging op compensatie door de Belastingdienst |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (VVD), Sander Dekker (VVD), Alexandra van Huffelen (D66) |
|
![]() |
Kunt u reageren op de volgende casus? Ouders zijn aangemerkt als slachtoffer van de kinderopvangtoeslagaffaire. Medio juni is door de wsnp-rechter1 een schone lei afgegeven na drie jaar schuldsanering. In december geeft de bewindvoerder aan dat de nieuw te ontvangen compensatie dient te worden gebruikt om de openstaande boedelrekening te voldoen.
De ouders die geraakt zijn door de toeslagaffaire verdienen een schone lei, zodat zij zonder schulden en met geld uit de compensatie een nieuwe start kunnen verwezenlijken. Dat is de inzet van het kabinet. Het recht op compensatie volgt uit Wet hardheidsaanpassing Awir die op 7 juli 2020 in werking is getreden. Eén van de doelen van deze spoedwet is om de ouders die getroffen zijn door de kinderopvangtoeslag problematiek zo snel mogelijk tegemoet te komen.
Er zijn echter ouders op wie de wettelijk schuldsaneringsregeling (Wsnp: wettelijke schuldsanering natuurlijke personen) van toepassing was op het moment dat deze wet in werking trad. Wordt aan die ouders na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling een tegemoetkoming uitgekeerd, dan geldt op basis van de Faillissementswet dat die tegemoetkoming alsnog onder het wsnp-beslag en daarmee de boedel valt. Alhoewel dat vanuit het perspectief van de schuldeiser logisch is,vindt het kabinet dit een onwenselijk effect voor de gedupeerde ouders.
Daarom ben ik in gesprek met schuldeisers en betrokken partijen om te komen tot een oplossing die recht doet aan de verschillende belangen.
De beoordeling van specifieke praktijksituaties is voorbehouden aan de bewindvoerder en aan de rechter. Ik kan slechts in algemene zin het volgende opmerken over de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna ook: wsnp). Op basis van de Faillissementswet (Fw) bestaat de boedel waaruit de boedelkosten moeten worden voldaan en waaruit de betrokken schuldeisers na afloop van de schuldsaneringsregeling voor zover mogelijk een uitkering ontvangen, uit de goederen die de schuldenaar heeft op het moment dat hij tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten en de goederen die hij gedurende de termijn van die regeling verkrijgt. De termijn van de schuldsaneringsregeling bedraagt in beginsel drie jaar op basis van de Fw. Als de schuldenaar zijn wsnp-verplichtingen naar behoren nakomt, kan de rechter hem na verloop van deze termijn een «schone lei» verlenen op basis van de Fw. De bewindvoerder stelt vervolgens een zogenoemde slotuitdelingslijst op die de basis vormt voor de verdeling van de boedel onder schuldeisers. Verkrijgt de schuldenaar goederen na afloop van de genoemde termijn, dan vallen die in beginsel niet in de boedel. Dit geldt alleen niet voor baten die zijn vrijgekomen na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling, maar die voortvloeien uit een aanspraak die gedurende die termijn is ontstaan. Die baten vallen dan alsnog onder het wsnp-beslag, zodat ten aanzien van deze baten de schuldsaneringsregeling niet is opgehouden te bestaan. De bewindvoerder kan – als behartiger van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers – dan dus nog aanspraak maken op deze baten.
Op 7 juli 2020 is de Wet hardheidsaanpassing Awir in werking getreden. Eén van de doelen van deze spoedwet is om de ouders die getroffen zijn door de kinderopvangtoeslag problematiek zo snel mogelijk tegemoet te komen. Er zijn ouders op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing was op het moment dat deze wet in werking trad. Wordt aan die ouders na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling een tegemoetkoming uitgekeerd, dan geldt op basis van de eerder genoemde bepalingen uit de Faillissementswet dat die tegemoetkoming alsnog onder het wsnp-beslag en daarmee de boedel valt.
Bent u voornemens een beslagverbod in te voeren voor compensatie die wordt uitgekeerd aan slachtoffers van de kinderopvangtoeslagaffaire, zodat alle gedupeerde ouders hun compensatie kunnen houden? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt alles in het werk gesteld om voor de ouders een oplossing te bewerkstelligen. Zoals ook toegelicht in de Vijfde voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag ben ik mede naar aanleiding van de Motie Omtzigt, in gesprek met publieke en private schuldeisers om te komen tot een oplossing voor de schulden van de gedupeerde ouders, waaronder ouders in een WSNP-traject. Publieke schuldeisers hebben reeds toegezegd dat zij de schulden van alle gedupeerde ouders, met uitzondering van schulden die voortvloeien uit ernstige fraude of strafrechtelijke feiten, zullen kwijtschelden.
In de gesprekken met private schuldeisers is ook aandacht voor de belangen van de private schuldeisers. Ik ben mij daarbij bewust van de door uw Kamer aangenomen motie Wilders, die oproept om indien nodig de schulden van private schuldeisers over te nemen. Voor ouders die na de kwijtscheldingen van de vorderingen van publieke schuldeisers nog openstaande schulden hebben, wordt onderzocht hoe zij hun compensatie alsnog zo veel mogelijk zelf kunnen behouden.
Indien een wsnp-rechter de schuldsanering na drie jaar beëindigt, kan de wsnp-bewindvoerder na die datum alsnog beslag leggen op de voorlopig toegekende compensatie? Zo ja, waaruit volgt dit, en acht u dit wenselijk?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord dat ik u eerder heb gegeven op vraag 1. Het kabinet vindt het onwenselijk als de compensatie niet (voor een groot deel) ten goede komt aan de gedupeerde zelf, maar is zich tegelijkertijd terdege bewust van de belangen en rechten van schuldeisers. Daarom streef ik in de gesprekken met schuldeisers en met organisaties als de Recofa en de Branchevereniging van WSNP Bewindvoerders (BBW) naar een oplossing die zowel recht doet aan de belangen van de gedupeerde ouders, als van deze schuldeisers.
Bent u bekend met signalen van personen van wie de wsnp-bewindvoerder beslag legt op de (voorlopig) toegekende compensatie? Wat doet u met die signalen?
Op dit moment zijn signalen van beslag door een WSNP-bewindvoerder na beëindiging van een WSNP mij niet bekend. Er zijn mij wel signalen bekend van een WSNP-traject waarbij de beëindiging wordt uitgesteld in verband met de mogelijke uitkering van de compensatie. Hierover verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen van het lid Leijten.2
Klopt het dat de Belastingdienst heeft beloofd dat ouders het ontvangen bedrag niet hoeven terugbetalen? Hoe rijmt u dit met de mogelijkheid dat bewindvoerders beslag leggen op de compensatie om openstaande schulden – mogelijk ook aan de Belastingdienst – te betalen?
Ik heb toegezegd dat het compensatie bedrag niet teruggevorderd zal worden door de Belastingdienst. Daarnaast heb ik toegezegd alles in het werk te stellen zodat een nieuwe start kunnen maken zonder schulden, met behoud van een zo groot mogelijk deel van de compensatie. Hierover verwijs ik terug naar het antwoord vraag 2.
Welke gevolgen heeft het predicaat «opzet/grove schuld» in deze casussen voor de schuldsanering en eventuele beslaglegging?
Zoals aan u toegelicht in de feitelijke beantwoording op de POK, zijn uit de interne reconstructie ten behoeve van de Auditdienst Rijk (ADR) signalen naar voren gekomen dat de kwalificatie opzet/grove schuld doorwerking had op een verzoek tot een minnelijke schuldsaneringsregeling. Bij deze kwalificatie in combinatie met een of meer belastingaanslagen of toeslagterugvorderingen boven de 10.000 euro wees de Belastingdienst een minnelijk schuldsaneringstraject, zonder inhoudelijke toets, af blijkt uit een instructie.3 In deze gevallen werd de burger aangerekend verwijtbaar te hebben gehandeld dan wel niet te goeder trouw te zijn geweest. In hoeverre deze werkwijze zich heeft voorgedaan, hoe vaak en wat de gevolgen waren voorschuldenaren, onderzoekt de ADR.
Naast het niet tot stand komen van minnelijke schuldregelingen, kan de kwalificatie er ook toe hebben geleid dat gemeenten ouders geen toegang hebben verleend tot andere vormen van gemeentelijke schuldhulpverlening en dat daardoor ook niet kon worden gewerkt aan een oplossing voor hun schulden.
Op basis van de Fw kan de rechter een schuldenaar alleen toelaten tot de schuldsaneringsregeling als de schuldenaar – kort gezegd – te goeder trouw was bij het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden.
De kwalificatie opzet/grove schuld kon er dus toe leiden dat de schuldenaar ook bij een wettelijk schuldsaneringstraject niet toegelaten werd.
In de genoemde casus is de gedupeerde ouder toegelaten tot de wsnp. Dit betekent dat de rechter de ouder te goeder trouw heeft geacht, ondanks een eventuele opzet/grove schuld-kwalificatie.
De kwalificatie opzet/grove schuld is niet langer een criterium voor het toekennen van een betalingsregeling. Om de effecten van een eerdere kwalificatie weg te nemen zullen ouders aan wie dit in het verleden onterecht is gegeven, binnenkort een getuigschrift ontvangen waarin wordt verklaard dat er geen sprake is geweest van schuld of fraude. Ook zullen de instanties die betrokken zijn bij de hersteloperatie – zoals de branchevereniging voor schuldhulpverlening, sociaal bankieren en bewindvoering (NVVK), rechtspraak, gemeenten en kredietverstrekkers – op de hoogte worden gesteld van de uitgifte van het getuigschrift. Aan deze instanties wordt ook verzocht om de eventueel binnen hun registratie aangebrachte fraude labels te verwijderen.
De rol van het Inlichtingenbureau bij de opsporing van bijstandsfraude |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Deze zoektocht naar boodschappenfraude is ondemocratisch»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en maak graag gebruik van de door u gestelde vragen om de taken en positie van het Inlichtingenbureau (IB) toe te lichten.
Welke bevoegdheden heeft het Inlichtingenbureau bij de opsporing van uitkeringsfraude?
Het IB verwerkt (persoons)gegevens en ondersteunt daarmee gemeenten bij het vaststellen van de rechtmatigheid in de uitvoering van hun taken. Dit doet het IB op vier beleidsterreinen: Werk en Inkomen, Onderwijs, Belastingen en Wmo en Jeugdzorg. Het IB fungeert hierin als informatieknooppunt. Door de juiste informatie van de benodigde bronnen terug te koppelen aan gemeenten, kunnen de gemeenten zich concentreren op de inhoudelijke vaststelling. Daarmee speelt het IB een waardevolle rol bij de vaststelling van het recht op uitkeringen door gemeenten. Bovendien wordt zo voorkomen dat alle gemeenten afzonderlijk de verscheidene benodigde gegevensbronnen hoeven te raadplegen. De informatieverschaffing aan gemeenten is hiermee veiliger en efficiënter ingericht.
Een praktisch voorbeeld is het zogenaamde Digitaal Klantdossier. In de Participatiewet is vastgelegd dat gemeenten de wettelijke taak hebben om bijstandsuitkeringen te verstrekken, en ook om zowel bij aanvang als tijdens de looptijd van de uitkering de rechtmatigheid te controleren. Door gegevenskoppeling door het IB kunnen gemeenten hiervoor de correcte gegevens van diverse overheidsinstanties inzien. Dit kan een gemeenteambtenaar vervolgens helpen om te bepalen of iemand recht heeft op een bijstandsuitkering, doordat hij of zij kan zien of iemand een dienstverband heeft met inkomsten of recht heeft op een andere uitkering.
Gemeenten zijn niet verplicht om van de diensten van het IB gebruik te maken, maar zij kunnen op eigen initiatief een beroep doen op het IB. Nog een voorbeeld is dat gemeenten eenvoudig inzicht kunnen krijgen in de mensen die recht hebben op (gedeeltelijke) kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen, waardoor die burgers daar zelf – na dat eenmaal te hebben gedaan en toestemming te hebben gegeven voor deze dienstverlening – niet jaarlijks een aanvraag voor hoeven te doen.
De rol van het IB als informatieknooppunt voor gemeenten is bij wet in het leven geroepen. Zelf heeft het IB geen opsporingsbevoegdheid en het IB is niet verder betrokken bij de handhaving op mogelijke uitkeringsfraude.
In welke gevallen wordt het Inlichtingenbureau ingeschakeld? Zijn gemeenten verplicht tot het inschakelen van het bureau?
Zie antwoord vraag 2.
Welke democratische controle is er op het Inlichtingenbureau? Hoe wordt bijvoorbeeld de Kamer op de hoogte gehouden?
Bij de oprichting van het IB is voor een duidelijke scheiding tussen beleid, uitvoering en toezicht gekozen door de structuur van een private stichting. De bestuurlijke relatie tussen het IB en de Minister van SZW volgt uit de publieke taak van het IB zoals opgenomen in de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (Wet SUWI), het Besluit SUWI (§ 5.7) en de statuten van de Stichting IB. Ik deel de mening dat democratische controle van bevoegdheden cruciaal is. Dit bestaat in de eerste plaats uit controle door de formele wetgever, via het formuleren van de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het IB. De Minister van SZW ziet er als opdrachtgever op toe dat het IB in lijn met deze wettelijk omschreven taken en bevoegdheden handelt. Er zijn geen aanwijzingen dat in strijd daarmee is of wordt gehandeld.
Verder legt het IB verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, accountantscontrole en externe onafhankelijke EDP-audit op de gegevensverwerking (vanuit informatieveiligheidsperspectief). De rechtsvorm van private stichting staat niet aan deze vormen van controle in de weg.
Het IB levert informatiediensten aan gemeenten op basis van een wettelijke taak, als omschreven in de artikelen 1 van de Wet SUWI en 5.24 van het Besluit SUWI. De werkzaamheden van het IB zijn in lijn met deze regelgeving intermediair en ondersteunend aan de uitvoering van gemeentelijke regelgeving. Daarbij is aan het IB geen opsporingsbevoegdheid toegekend. Het IB zorgt er slechts voor dat, zoals bijvoorbeeld beschreven bij vraag 2 en 3, een bevoegde -dat wil zeggen daartoe geautoriseerde – gemeenteambtenaar eenvoudig inzicht krijgt in relevante gegevens van mensen die recht hebben op bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Als die gegevens aanleiding geven tot verder onderzoek, dan wordt dat bepaald door de gemeenteambtenaar.
Waarom zijn opsporingsbevoegdheden ondergebracht in een private stichting die formeel geen enkele verantwoording verschuldigd is aan vertegenwoordigende lichamen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat democratische controle over dit soort bevoegdheden cruciaal is? Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat deze taken niet langer door een private stichting worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u de huidige juridische status «verwarrend en onduidelijk» vindt, zoals Trouw schrijft? Op welke manier gaat u deze constructie veranderen per 1 juli? Krijgt de Kamer hierover inspraak?2
Deze classificering betrof specifiek de juridische status van het IB als verwerker in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de omstandigheid dat alleen individuele gemeenten als verwerkingsverantwoordelijke aangesproken kunnen worden op de naleving van de AVG-verplichtingen door het IB.
In het huidige stelsel fungeert het IB, vanuit zijn eigen dienstenaanbod, als intermediair tussen gemeenten en bronpartijen. Deze bronpartijen zijn wettelijk bepaald en ten aanzien daarvan biedt het IB standaard-informatieproducten aan die individuele gemeenten kunnen afnemen. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) constateerde dat de gegevensverwerkingen die gepaard gaan met deze intermediaire rol de reikwijdte overstijgen van de verantwoordelijkheden van individuele gemeenten. Daarom is in samenspraak met de AP een wijziging van het Besluit SUWI opgesteld om de situatie te verduidelijken en meer in lijn te brengen met de rol van het IB als stelselvoorziening. Hierbij is de aanwijzing van het IB als gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijke, samen met de per geval betrokken gemeente, passender.
Dit wordt geregeld met een wijziging van het Besluit SUWI. De wijziging is, na advisering door AP en Raad van State, al vastgesteld door de ministerraad en reeds bekrachtigd door de Koning. De wijziging wordt binnenkort gepubliceerd en zal op de derde maand na publicatie ingaan. Daarmee wordt het IB samen met de betrokken colleges van burgemeester en wethouders gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijk als bedoeld in artikel 26 van de AVG.
Wat zijn de werkinstructies voor medewerkers van het Inlichtingenbureau betreffende verhoormethoden, privacy, huiszoekingen en afluisterpraktijken?
Medewerkers van het IB hebben geen opsporingsbevoegdheden en houden zich niet bezig met huiszoekingen, verhoormethoden of afluisterpraktijken. Hier zijn dan ook geen werkinstructies voor.
Worden mensen die verhoord worden door medewerkers van het Inlichtingenbureau altijd gewezen op hun rechten? Is een advocaat aanwezig tijdens de verhoren?
Zie antwoord vraag 8.
Gebruikt het Inlichtingenbureau Syri of soortgelijke systemen? Over welke gegevensbestanden kan het Inlichtingenbureau beschikken?
In het verleden – inmiddels is SyRI buiten werking – was het IB verwerker voor SyRI-projecten.
Het IB koppelt bestanden, maar kent hierbij zelf geen scores toe op basis waarvan wel of juist géén informatie verzameld, verrijkt en beschikbaar gesteld wordt. Het IB gebruikt ook geen andere programma’s of algoritmen die voorspellende, classificerende of associërende elementen hebben. Omdat het IB slechts zorgt voor de bestandskoppeling van bestanden uit verschillende gegevensbronnen, beschikt het IB zelf niet direct over de gegevensbestanden. (Persoons)gegevens van bijvoorbeeld de RDW of UWV zijn voor het IB beschikbaar om informatie op te halen, waarmee die gemeenten vervolgens de rechtmatigheid van een uitkering vast kunnen stellen of juist kwijtschelding van lokale lasten kunnen verlenen.
Waarom kan over deze stichting niet geklaagd worden bij de Ombudsman? Gaat u ervoor zorgen dat klachten hieromtrent wel bij de Ombudsman ingediend kunnen worden?
De taken en bevoegdheden van de Nationale ombudsman zijn vastgelegd in de Wet op de Nationale ombudsman en de Algemene Wet bestuursrecht. De Nationale ombudsman bepaalt zelf waar hij onderzoek naar doet of op welke klachten hij ingaat.
Op de verwerking van persoonsgegevens door het IB zijn de waarborgen van de AVG en de rechten die in dat kader aan burgers zijn toegekend, van toepassing. Een burger die meent dat sprake is van een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens, kan een klacht indienen bij de AP.
Deelt u de mening dat «burgers negen van de tien keer geen idee hebben welke gegevens waar worden gedeeld en hoe ze die kunnen opvragen»? Bent u het er mee eens dat dit wordt veroorzaakt «door de lappendeken aan stichtingen die persoonsgegevens verwerken»? Wat onderneemt u hiertegen?
Mijn uitgangspunt is ook dat een burger zoveel mogelijk inzicht moet kunnen krijgen wie welke gegevens over hem of haar verwerkt. De manier waarop binnen de sociale zekerheid gegevens worden uitgewisseld, is behoorlijk complex, waardoor het voor een individuele burger lastig kan zijn om te achterhalen welke gegevens door wie zijn verwerkt. Deze gegevensuitwisseling is echter randvoorwaardelijk voor zowel de dienstverlening aan burgers als de handhaving door gemeenten. Die uitwisselingen kennen een wettelijke basis en daarnaast hebben alle uitkeringsinstanties en ook het IB in hun verwerkingenregisters vastgelegd welke gegevens ze verwerken.
Met het programma Toekomst Gegevensuitwisseling Werk & Inkomen werk ik samen met UWV, SVB, VNG, BKWI en IB aan het versterken van de eigen regie van de burger over zijn gegevens. Daar hoort meer inzicht in wie welke gegevens verwerkt en ook het digitaal beschikken over en kunnen delen van je eigen gegevens bij.
Tot slot maak ik van de gelegenheid gebruik om op te merken dat momenteel ook de beleidsdoorlichting artikel 11 Uitvoering en de evaluatie van de Wet SUWI wordt uitgevoerd. De centrale vraagstelling van deze evaluatie beziet de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de structuur van de uitvoering werk en inkomen (het SUWI-stelsel). Hierin wordt gekeken naar de inrichting, de aansturing, de uitvoering, het toezicht en de participatie van cliënten binnen het SUWI-stelsel, waar ook het IB onderdeel van is. Deze evaluatie en de kabinetsreactie daarop doe ik u voor de zomer toekomen.
De rol van het Inlichtingenbureau bij de opsporing van bijstandsfraude |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Deze zoektocht naar boodschappenfraude is ondemocratisch»?1
Welke bevoegdheden heeft het Inlichtingenbureau bij de opsporing van uitkeringsfraude?
In welke gevallen wordt het Inlichtingenbureau ingeschakeld? Zijn gemeenten verplicht tot het inschakelen van het bureau?
Welke democratische controle is er op het Inlichtingenbureau? Hoe wordt bijvoorbeeld de Kamer op de hoogte gehouden?
Waarom zijn opsporingsbevoegdheden ondergebracht in een private stichting die formeel geen enkele verantwoording verschuldigd is aan vertegenwoordigende lichamen?
Deelt u de mening dat democratische controle over dit soort bevoegdheden cruciaal is? Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat deze taken niet langer door een private stichting worden uitgevoerd?
Klopt het dat u de huidige juridische status «verwarrend en onduidelijk» vindt, zoals Trouw schrijft? Op welke manier gaat u deze constructie veranderen per 1 juli? Krijgt de Kamer hierover inspraak?2
Wat zijn de werkinstructies voor medewerkers van het Inlichtingenbureau betreffende verhoormethoden, privacy, huiszoekingen en afluisterpraktijken?
Worden mensen die verhoord worden door medewerkers van het Inlichtingenbureau altijd gewezen op hun rechten? Is een advocaat aanwezig tijdens de verhoren?
Gebruikt het Inlichtingenbureau Syri of soortgelijke systemen? Over welke gegevensbestanden kan het Inlichtingenbureau beschikken?
Waarom kan over deze stichting niet geklaagd worden bij de Ombudsman? Gaat u ervoor zorgen dat klachten hieromtrent wel bij de Ombudsman ingediend kunnen worden?
Deelt u de mening dat «burgers negen van de tien keer geen idee hebben welke gegevens waar worden gedeeld en hoe ze die kunnen opvragen»? Bent u het er mee eens dat dit wordt veroorzaakt «door de lappendeken aan stichtingen die persoonsgegevens verwerken»? Wat onderneemt u hiertegen?
De steunmaatregelen voor schoonheidsspecialisten |
|
Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schoonheidsspecialisten vragen om extra coronasteun»?1
Hoe beoordeelt u de knellende situatie waarin schoonheidsspecialisten verkeren, als sector die door de coronamaatregelen geen omzet kan draaien en dus volledig afhankelijk is van de steunmaatregelen?
Wat is uw reactie op de dringende vraag vanuit de sector naar extra steun omdat een groot aantal schoonheidsspecialisten failliet dreigt te gaan?
Acht u het redelijk dat veel zzp-schoonheidsspecialisten hun hypotheek niet meer kunnen betalen omdat zij wegens de partnertoets in de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) niet in aanmerking komen voor steun?
Deelt u de mening dat schoonheidsspecialisten nu te weinig steun krijgen voor hoe hard zij worden getroffen door de coronamaatregelen? Zo ja, hoe gaat u daar verandering in brengen?
Bent u bereid op korte termijn met brancheorganisatie Anbos in gesprek te gaan?
Ondernemers in Groningen en Fryslân die knel komen te zitten |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat horecaondernemers die vorig jaar startten onvoldoende worden gecompenseerd voor de geleden schade?
Erkent u dat ondernemers niet konden weten dat het coronavirus zou toeslaan en beseft u dat er ondernemers zijn die verplichtingen zijn aangegaan?
Waarom krijgen ondernemers die startten en nog geen omzet hadden voor de crisis toesloeg geen recht op de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW-regeling) terwijl zij wel personeel in dienst hebben? Bent u bereid dit aan te passen?
Waarom hebben ondernemers, zoals bijvoorbeeld Oan Tafel in Wergea, geen recht op de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL)?
Beseft u dat het zowel voor de ondernemers als voor de werkgelegenheid en het leven in dorpen en steden van belang is dat de horeca blijft bestaan?
Wilt u voorstellen doen om ondernemers die net waren gestart een rechtvaardige compensatie te bieden, zij kunnen er toch niks aan doen dat het coronavirus zo toeslaat?
Bent u ermee bekend dat kappers die nu helemaal dichtmoeten veelal geen aanspraak kunnen maken op de NOW-regeling, bijvoorbeeld omdat de omzet met net iets minder dan 30 procent terugliep?
Vindt u dat kapsalons, zoals Time Out in Winsum met zes vaste medewerkers en een aantal stagiaires, zelf de geleden schade voor hun rekening moeten nemen?
Beseft u dat kappers veelal geen enorm grote marges hebben zodat een omzetverlies van 30 procent per kwartaal, als ineens niemand meer geknipt wordt, domweg teveel is om te dragen en personeel door te betalen?
Bent u bereid, zeker nu de maatregelen mogelijk worden verlengd, om met de kappersbranche te kijken of naar omzetverlies per maand gekeken kan worden?
Bent u bereid te kijken om voor branches die nu volledig zijn gesloten een aparte extra compensatie voor bijvoorbeeld vaste lasten in het leven te roepen?
De tijdelijke Bbz-compensatieregeling |
|
van Beukering-Huijbregts |
|
Bas van 't Wout (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hoeveel gedupeerde ondernemers hebben een beroep gedaan op de tijdelijke compensatieregeling besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) die afliep op 1 juli 2020 en komt dit aantal overeen met het verwachtte aantal aanvragen?
Hoeveel middelen waren begroot voor deze regeling en is het bedrag volledig benut?
Is u bekend dat de groep gedupeerde Bbz-ondernemers uit de periode 2010–2014 niet in aanmerking komt voor de compensatieregeling Bbz?
Is deze groep op een andere wijze gecompenseerd of ondersteund?
Zijn er andere regelingen waar deze gedupeerde ondernemers een beroep op kunnen doen?
Op welke wijze hebben gemeenten deze groep ondernemers ondersteund?
In hoeverre bent u van mening dat deze groep gedupeerde ondernemers net als andere gedupeerde ondernemers in aanmerking had moeten komen voor de tijdelijke compensatieregeling en/of andere ondersteuning en kunt u die positie toelichten?
Bent u bereid om te onderzoeken of en hoeveel gedupeerden gebruik zouden willen maken van de compensatieregeling als de regeling wordt uitgebreid voor deze groep?
Het bericht dat een vrouw 7.000 euro plus een boete moet terugbetalen omdat zij boodschappen kreeg van haar moeder |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Vrouw met bijstand krijgt boodschappen, 7.000 euro teruggevorderd»?1
Ik ken het door u aangehaalde bericht, maar ook andere recente berichten. Deze berichten roepen zorgen op over de hardheid binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk. Die zorgen neem ik zeer serieus. Ik heb deze zelf ook. De situatie vraagt om snel handelen en oplossingen bieden waar nodig. In de brief van 18 januari jl. heeft voormalig staatssecretaris Van ’t Wout beschreven welke stappen op korte termijn worden gezet om te inventariseren welke onderdelen van de Participatiewet in de praktijk onevenredig hard uitpakken en hoe deze knelpunten – in samenwerking met gemeenten - kunnen worden opgelost.
Daarbij geldt dat ik als minister en dus stelselverantwoordelijke niet op een individuele casus in kan gaan. Tegelijkertijd snap ik het vraagstuk bij deze casus: wat mag je wel of niet aan giften ontvangen in de bijstand en wanneer moet je de gemeente daarvan op de hoogte stellen? Kleine giften zoals die in het dagelijks verkeer gebruikelijk zijn (af en toe een boodschappentas, of de gebruikelijke verjaardag- of sinterklaascadeaus) horen geen gevolgen te hebben voor het recht op bijstand. Anderzijds zal er ook weinig twijfel zijn over het oordeel dat een maandelijkse gift van een hoog bedrag wel gevolgen voor het recht op bijstand heeft. Bij andere (beperktere) giften, zeker als deze in natura worden aangeboden, is het antwoord op de vraag of deze verantwoord zijn uit oogpunt van bijstandsverlening echt afhankelijk van de omstandigheden van betrokkene. Dat maakt het complex, moeilijk voor de uitvoering en onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde. Samen met gemeenten wil ik kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Deelt u de opvatting dat de bijstand onvoldoende inkomen biedt voor een fatsoenlijk bestaan? Zo nee, waarom niet?
De bijstand biedt een sober vangnet, met een activerend karakter. De bijstandsuitkering is bedoeld voor de noodzakelijke kosten van bestaan. Daarnaast bieden toeslagen aanvullende inkomensondersteuning voor huishoudens met lage inkomens. Toeslagen zijn gericht op de kosten van zorg, een huurwoning, kinderen en kinderopvang. Afhankelijk van de huishoudsituatie kunnen toeslagen een substantieel aandeel zijn van het totale inkomen.
De nadelen van het huidige toeslagenstelsel zijn echter vanuit burgerperspectief niet acceptabel. Een stap naar een ander toeslagenstelsel is noodzakelijk. Daarom heeft het kabinet een breed spectrum aan alternatieven voor het toeslagenstelsel uit laten werken. Onderdeel van de uitwerking is ook een verhoging van het wettelijk minimumloon en daaraan gerelateerde uitkeringen. De uitwerking is in december aan de Tweede Kamer aangeboden. Hiermee kan bij de komende formatie worden besloten om het toeslagenstelsel, geheel of gedeeltelijk, te hervormen of af te schaffen.
Deelt u de mening dat het bieden van hulp aan familie, vrienden en vreemden eerder beloond dan bestraft zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Het is niet het oogmerk van de wet om de vrijgevigheid van instellingen of personen te ontmoedigen. Giften worden op basis van de wet dan ook niet tot de middelen gerekend voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Gezien het minimumbehoeftekarakter van de bijstand kan de vrijlating echter niet onbeperkt zijn. Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. De wet vraagt gemeenten maatwerk toe te passen en bij de afweging of de gift met het oog op bijstandsverlening verantwoord is, niet alleen te kijken naar de hoogte van, maar ook de bestemming van de gift.
Uit welk artikel of element van de wetsgeschiedenis volgt dat een wekelijkse tas met boodschappen moet worden aangemerkt als een op geld waardeerbaar voordeel en als onderdeel van het inkomen van mensen die een uitkering krijgen?
Noch in de eerdere Wet werk en bijstand, noch in de Participatiewet wordt met zoveel woorden het schenken van een tas met boodschappen genoemd. Het viel en valt onder een gift, waarbij, zoals ik reeds heb opgemerkt, het niet als middel wordt aangemerkt voor zover dat naar het oordeel van de gemeente uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Bij mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven wat de memorie van toelichting bij de Wwb op dit punt vermeldt.2
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in eerdere jurisprudentie3 bepaald dat een wekelijkse verstrekking van huishoudelijke artikelen een op geld waardeerbaar voordeel oplevert dat voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de uitkering van belang kan zijn.
Op welke wijze wordt precies berekend hoeveel op geld waardeerbaar voordeel deze persoon heeft genoten?
Indien er geen zicht is op het exact genoten voordeel en de bijstandsgerechtigde daarover ook geen opheldering verschaft, dan dient het bestuursorgaan een schatting te maken van het financieel voordeel dat is genoten. Voor een reële schatting van de waarde van kosten/boodschappen levensonderhoud worden in jurisprudentie van de CRvB de NIBUD-normen als richtlijn geaccepteerd.4
Sinds wanneer schrijft wetgeving voor dat giften of hulp volledig moeten worden aangemerkt als inkomen dat dient te worden gekort op de bijstandsuitkering?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, bepaalt de wet dat giften buiten beschouwing worden gelaten voor zover zij naar het oordeel van de gemeente uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Indien een gift van dusdanige aard is dat hij wel in aanmerking dient te worden genomen, zal een incidentele gift als vermogen worden aangemerkt en enkel gevolgen hebben voor het recht op bijstand indien betrokkene hierdoor over een vermogen beschikt boven de voor hem geldende vermogensgrens. Is sprake van een gift van meer periodieke aard dan zal deze als inkomen op de bijstandsuitkering in mindering worden gebracht.
De bepaling zoals deze nu in de wet is opgenomen, was op vergelijkbare wijze opgenomen in de Wet werk en bijstand en stamt oorspronkelijk uit 1965 (artikel 7 ABW).
Hoe verklaart u dat steun in natura, zoals een tas boodschappen, moet worden verrekend met de uitkering, terwijl dit de kern vormt van het gemeentelijke armoedebeleid?
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 en 6 aangegeven kan niet in algemene zin gesteld worden dat giften met de bijstand verrekend moeten worden. Giften worden enkel in aanmerking genomen voor zover ze met het oog op bijstandsverlening niet verantwoord zijn.
De gemeente zal zich hierover een oordeel moeten vormen. Dat vraagt om maatwerk. Zij zal bij haar afweging dan ook verschillende elementen moeten betrekken. Denk daarbij aan de hoogte van de gift, de bestemming, de periodiciteit (wekelijks, maandelijks, incidenteel) en ook de specifieke omstandigheden van betrokkene.
In dat kader zij er ook op gewezen dat voedselbanken strenge voorwaarden kennen voor de verstrekking van de voedselpakketten. Zo wordt er onder meer naar de daadwerkelijk resterende bestedingsruimte van betrokkene gekeken. Dat zijn omstandigheden die ook een gemeente bij haar overwegingen zal betrekken om deze giften in de regel niet in aanmerking te nemen.
Welke beleidsvrijheid hebben gemeenten om steun in natura te verrekenen met de uitkering? Waarom worden voedselpakketten van de voedselbank doorgaans niet aangemerkt als een op geld waardeerbaar voordeel?
Ontvangt u signalen dat gemeenten voedselpakketten van voedselbanken wel degelijk aanmerken als een op geld waardeerbaar voordeel? Vindt u dat wenselijk? Zo nee, wat ga u daaraan doen?
Ik heb geen algemeen beeld hoe gemeenten met voedselpakketten van de voedselbanken omgaan. Ik heb echter wel begrepen dat het voorkomt dat gemeenten voedselpakketten van de voedselbank bij vaststelling van de hoogte van de bijstand in aanmerking nemen. Zoals in mijn antwoorden op vragen van de Kamerleden Peters, Slootweg en Omtzigt met betrekking tot dezelfde casus aangegeven wil ik met gemeenten hierover in gesprek gaan.
Vindt u dat deze casus aantoont dat wet- en regelgeving moeten worden aangepast zodat mensen niet worden geconfronteerd met hoge terugvorderingen en boetes als zij hulp van familie ontvangen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven, roept deze casus zorgen op over de hardheid binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk. Die zorgen neem ik zeer serieus. In de brief van 18 januari 2021 heeft voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout verschillende acties beschreven om enerzijds actief te inventariseren waar binnen de uitvoering van de Participatiewet situaties kunnen ontstaan die een onredelijke hardheid tot gevolg hebben en anderzijds voortvarend de mogelijkheden te bestuderen om juist op het vlak van terugvordering en het in aanmerking nemen van giften de menselijke maat leidend te laten zijn.
Bent u bereid giften tot 1.200 euro vrij te stellen van de inlichtingenplicht? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is de gedachte achter de huidige wet zeker niet om de vrijgevigheid van instellingen of personen te ontmoedigen. Het vangnetkarakter van de bijstand betekent echter wel dat bij giften een afweging moet worden gemaakt in hoeverre de gift verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. De afweging die dit vraagt, is niet te vangen in een hard getal, daarin zullen naast de hoogte van de gift ook de bestemming (ter vrije besteding of juist bedoeld voor kosten waarvoor de bijstand niet bedoeld is) en de persoonlijke situatie van betrokkene moeten worden betrokken.
Zoals in de eerder aangehaalde brief van 18 januari jl. aangegeven, bestudeer ik op dit moment de mogelijkheden om met betrekking tot giften meer algemene kaders op te stellen. Dergelijke kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering. Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft hierbij van belang.
Nu de gemeente aangeeft de zaak opnieuw te bekijken, van welke bevoegdheden kunnen gemeenten gebruik maken om maatwerk te bieden aan ontvangers van uitkeringen, zowel in het algemeen als specifiek voor deze casus?
Meer in algemene zin geldt dat als een bijstandsgerechtigde de inlichtingenplicht niet heeft nageleefd, de gemeente zal moeten bepalen of deze schending gevolgen heeft voor zijn recht op bijstand en of te veel bijstand is verstrekt. Ook als het gaat om niet gemelde giften, is het aan de gemeente om te beoordelen of vrijlating van de gift uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord is. Dit is een beoordeling per individueel geval en vraagt om maatwerk. Als de gemeente van oordeel is dat de niet gemelde gift wel in aanmerking moet worden genomen en er te veel aan bijstand is verstrekt, dan kunnen de Nibud-normen richting gevend zijn bij de vaststelling van het benadelingsbedrag, maar dat valt binnen de beoordelingsvrijheid van de gemeente. Heeft de gemeente vastgesteld dat te veel bijstand is verstrekt, dan is zij op basis van de wet – bij schending inlichtingenplicht – gehouden dit bedrag terug te vorderen. Gemeenten kunnen echter bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
Ik begrijp dat dit strenge regels zijn. Regels die van belang zijn voor het draagvlak voor het stelsel. Anderzijds ben ik ook van mening dat onredelijke hardheid in dit verband moet worden voorkomen en dat er aandacht moet zijn voor de individuele omstandigheden van de betrokkene. In de brief van 18 januari 2021 heeft voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout verschillende acties beschreven om enerzijds actief te inventariseren waar binnen de uitvoering van de Participatiewet situaties kunnen ontstaan die een onredelijke hardheid tot gevolg hebben en anderzijds voortvarend de mogelijkheden te bestuderen om juist op het vlak van terugvordering en het in aanmerking nemen van giften de menselijke maat leidend te laten zijn.
Kunt u aangeven hoe vaak gemeenten gebruik maken van mogelijkheden maatwerk te leveren?
Nee, daar zijn geen cijfers over beschikbaar.
Op welke verschillende wijzen organiseren gemeenten uitzonderingen?
Binnen de Participatiewet zijn verschillende bepalingen opgenomen die de gemeente de mogelijkheid bieden om waar nodig maatwerk te bieden. De meest algemene maatwerk bepaling is opgenomen in artikel 18, eerste lid, waarin is bepaald dat de gemeente de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van betrokkene. Hoe gemeenten hier specifiek invulling aan geven, leggen zij veelal vast in beleidsregels.
Daarnaast is op verschillende plekken expliciet aangegeven dat de gemeente bij dringende redenen5 dan wel zeer dringende redenen6 van het wettelijk bepaalde kan afwijken.
Deelt u de analyse dat gemeenten een financiële prikkel hebben om geen maatwerk te leveren, daar zij worden geconfronteerd met extra uitgaven? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten ontvangen budgetten van het Rijk om de bijstand uit te voeren. Tekorten dienen gemeenten op te vangen uit eigen middelen en overschotten kunnen gemeenten vrij besteden aan andere doelen. Daarmee bestaat er een financiële prikkel om maatwerk doelgericht en doelmatig in te zetten. De achtergrond van deze bekostigingssystematiek wordt nader toegelicht in het antwoord op vraag 16. Budgettering in algemene zin draagt eraan bij de uitgaven beheersbaar te houden.
Wanneer is besloten tot een bekostigingsmodel waarbij gemeenten besparingen op de uitgaven aan de bijstand mogen aanwenden voor andere doeleinden? Wat was daarvoor de precieze motivatie?
Met de invoering van de Wet financiering Abw, Ioaw en Ioaz, per 1 januari 20017, werd voor het eerst een gedeeltelijke budgetbekostiging voor «de bijstandsuitkeringen» ingevoerd (25%). Het belangrijkste doel was om gemeenten meer te stimuleren om een actief beleid te voeren gericht op re-integratie van de bijstandsgerechtigden in de arbeidsmarkt.
Met de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB), per 1 januari 2004, werd voor gemeenten een zo groot mogelijke beleidsruimte en beleidsverantwoordelijkheid gecreëerd, om «werk boven uitkering» te kunnen realiseren. Om gemeenten hiertoe voldoende ruimte te bieden ging de invoering van de WWB gepaard met decentralisatie, deregulering en de rapportage. Bij een dergelijke verregaande wijziging in de gemeentelijke bevoegdheden en beleidsruimte hoorde een passend financieel arrangement om de financiële verantwoordelijkheid in overeenstemming te brengen met de beleidsmatige verantwoordelijkheid. Het regeerakkoord van het kabinet Balkende 18, voorzag erin dat de budgetbekostiging werd verhoogd van 25% naar 100%. Deze bekostigingsvorm is gebaseerd op de visie dat bevoegdheden en taken belegd moeten worden bij het bestuursorgaan dat het dichtst bij de burger staat en dat dit bestuursorgaan (in dit geval de gemeente) daarbij ook ruimte moet hebben om de uitvoering van de wet af te stemmen op de lokale omstandigheden. De budgetbekostiging bevordert dat gemeenten zelf ook belang hebben bij een goede, doeltreffende en daarmee financieel beheersbare wetsuitvoering.
Gemeenten ontvangen voor de uitvoering van de bijstand (uitvoeringskosten) van oudsher middelen via de algemene uitkering in het gemeentefonds.
De middelen die gemeenten ontvangen voor re-integratie van de doelgroep van de Participatiewet op de arbeidsmarkt worden sinds 2015 verstrekt via het gemeentefonds, net als een groot deel van de overige middelen in het sociaal domein (zoals de middelen voor de WMO en Jeugdzorg).
Door de ontschotting van al deze middelen worden gemeenten in staat gesteld om, binnen de landelijke kaders in de regelgeving, lokale keuzes te maken rekening houdend met de lokale omstandigheden, en zo maatwerk te bieden aan hun burgers. Het college verantwoordt zich daarover aan de gemeenteraad.
Hoeveel vergelijkbare casussen – waarbij een hulp van familie, vrienden of vreemden leidt tot hoge terugvorderingen – zijn er jaarlijks?
Daar zijn geen cijfers over beschikbaar. Binnen het geheel van jurisprudentie rond terugvorderingen zijn casussen naar aanleiding van hulp van familie of derden incidenteel in uitspraken terug te vinden.
Komt het voor dat gemeenten bij u aangeven deze situatie onwenselijk te vinden? Zo ja, hoe vaak per jaar, en welk antwoord geeft u hen?
Signalen op dit vlak hadden mij nog niet bereikt. Zoals aangegeven in de brief van voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout van 18 januari jl. zal ik op korte termijn via een aantal ronde tafels met gemeenten in gesprek gaan om knelpunten binnen de uitvoering van de Participatiewet te inventariseren.
Is uw ministerie betrokken geweest bij deze casus, dan wel bij het verzamelen en verstrekkend van signalen, het nemen van het besluit tot terugvorderen, of bij de rechtszaak? Zo ja, wanneer en waarom precies?
Nee.
Klopt het dat uit de Fraudewet-SZW, die in 2012 is ingediend, ertoe leidt dat gemeenten geen beleidsvrijheid hebben om een terug te vorderen bedrag te matigen, maar dat alleen mogen doen in het geval van dringende redenen? Zo ja, uit welk wetsartikel volgt dit en wat was daarvoor de argumentatie? Zo nee, waaruit volgt dit dan wel?
Voor de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (ook aangeduid als «Fraudewet») hadden gemeenten de beleidsvrijheid om bij terugvorderingen van de uitkering eigen beleid te voeren en daarbij prioriteiten te stellen. Dit leidde in de praktijk tot verschillen in de uitvoering. Voor de uitkeringswetten van UWV en SVB gold al wel een verplichte terugvordering van de ten onrechte ontvangen uitkering (sinds de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van 1996).
Het uitgangspunt van de Fraudewet is dat fraude niet mag lonen. Dat betekent dat mensen de ten onrechte ontvangen uitkeringen helemaal terug moeten betalen. De verplichting tot terugvorderen van de uitkering bij het schenden van de inlichtingenplicht is vervolgens ook gaan gelden voor de WWB (thans Participatiewet) (artikel 58, eerste lid, Pw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (artikel 25, eerste lid, IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (artikel 25, eerste lid, IOAZ). Hiermee werd beoogd helderheid te geven over de gevolgen van niet-naleving van de inlichtingenplicht. Daarnaast werd meer gelijke behandeling en het bevorderen van draagvlak voor de sociale zekerheid beoogd. Gemeenten kunnen bij dringende redenen (artikel 58, achtste lid, Pw) geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Met de hardheidsclausules in de Fraudewet werd beoogd gemeenten ruimte te geven om bij bijzondere, uitzonderlijke omstandigheden in het individuele geval af te kunnen wijken van de terugvorderingsplicht.
Hoe vaak komt het voor dat gemeenten besluiten terugvorderingen te matigen, op hoeveel casussen jaarlijks?
De Bijstandsdebiteuren en – fraudestatistiek van het CBS geeft jaarlijks inzicht in de hoogte (in percentages) van de door de uitvoering opgelegde bestuurlijke boetes in de Participatiewet. Aan een boete is een terugvordering gekoppeld. Echter, over het aantal keer dat een gemeente heeft besloten een terugvordering of een boete te matigen zijn geen data beschikbaar.
Bent u van mening dat het proportioneel is een boete op te leggen ter hoogte van 50 procent van het terug te vorderen bedrag, omdat de inlichtingenplicht zou zijn geschonden?
Er is in de Fraudewet sprake van een gefixeerd boetesysteem met ruimte voor maatwerk. De hoogte van de boete bij overtredingen moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid van de overtreder en de omstandigheden van het geval. Een boete van 100% van het benadelingsbedrag wordt opgelegd als er sprake is van opzet bij de betrokkene. Bij grove schuld mag een boete worden opgelegd van 75%. Bij «gewone» verwijtbaarheid mag een boete worden opgelegd van 50%. Een boete van 25% is mogelijk als sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Naast verwijtbaarheid speelt ook de draagkracht van betrokkene een rol bij de bepaling van de hoogte van de boete. De hoogte van de boete wordt afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid vastgesteld op maximaal hetgeen betrokkene in 6 (bij verminderde verwijtbaarheid) tot 24 maanden (bij opzet) kan aflossen. Ongeacht de draagkracht is – in lijn met het strafrecht – de boete gemaximeerd tot € 8.700, tenzij sprake is van opzet. In dat laatste geval bedraagt de boete maximaal € 87.000. Ontbreekt iedere verwijtbaarheid, dan is een boete niet aan de orde. In sommige gevallen is het ook mogelijk dat wordt volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
In de brief van voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout van 12 november 2020 over fraude in de sociale zekerheid is aangegeven dat mijn departement onderzoek gaat doen naar het beschikbare instrumentarium. De uitkomsten uit dit onderzoek kunnen benut worden om de huidige sancties te herzien en, indien van toepassing, beter te laten aansluiten op de verschillende gradaties van verwijtbaarheid.
Welke wettelijke mogelijkheden heeft de gemeente om de sanctionering te matigen en op grond van welke wetsartikelen? Zou het in dit geval ook mogelijk zijn geweest om deze persoon een waarschuwing te geven?
Op 1 januari 2017 is de «Fraudewet» na een uitspraak van de CRvB herzien, waardoor meer ruimte is ontstaan voor maatwerk in de uitvoering van de «Fraudewet». Bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete moet de gemeente rekening houden met de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding en de (financiële) omstandigheden van de betrokkene(n) (artikel 18a, eerste en tiende lid, van de Participatiewet en artikel 2, eerste en achtste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten). De boete dient evenredig te zijn en moet ook zo nodig worden gematigd. In bepaalde gevallen kan het college volstaan met een waarschuwing (artikel 18a, vierde lid, van de Participatiewet en artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten). Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn (artikel 18a, zevende lid, van de Participatiewet).
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid past het niet dat ik oordeel over individuele casussen. In meer algemene zin geldt dat de gemeente in een aantal gevallen kan volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Het geven van een waarschuwing kan bijvoorbeeld als het benadelingsbedrag lager is dan € 150,– of bij het uit eigen beweging alsnog verstrekken van inlichtingen binnen 60 dagen nadat de inlichtingen verstrekt hadden moeten worden.
Klopt het dat de Fraudewet-SZW in 2016 is gewijzigd om te waarborgen dat sancties in verhouding staan tot de mate van verwijtbaarheid? Welke wijzigingen zijn precies aangebracht?
De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (ook aangeduid als «Fraudewet») is op 1 januari 2013 in werking getreden en op 1 januari 2017 na een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) herzien. Met de herziening is ruimte gekomen om bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete rekening te houden met de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de overtreding en de (financiële) omstandigheden van de betrokkene(n). Verder is de mogelijkheid tot het geven van een waarschuwing uitgebreid. Ook is geregeld dat de beslagvrije voet te allen tijde gerespecteerd wordt en dat onder voorwaarden – ten aanzien van de boete – kan worden meegewerkt aan een schuldregeling.
Wanneer gaat u het onderzoek naar de proportionaliteit van terugvordering en sancties in de sociale zekerheid aan de Kamer zenden, naar aanleiding van de aangenomen motie Gijs van Dijk?2 Bent u bereid deze en vergelijkbare casussen daarbij te betrekken?
In de brief van voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout van 12 november 2020 over fraude in de sociale zekerheid is aangegeven dat mijn departement onderzoek gaat doen naar het beschikbare instrumentarium. Gelet op de ervaringen en de signalen die mij bekend zijn, zijn de huidige handhavingsinstrumenten niet geheel toereikend, zowel ten aanzien van de mogelijkheden om maatwerk te leveren als ten aanzien van de mogelijkheden om effectief te handhaven in gevallen van opzet of grove schuld. De ingediende motie van Gijs van Dijk raakt hieraan. De motie vraagt om een onderzoek naar de mate waarin sancties in verhouding staan tot de verwijtbaarheid. De uitkomsten uit dit onderzoek kunnen benut worden om de huidige sancties te herzien en, indien van toepassing, beter te laten aansluiten op de verschillende gradaties van verwijtbaarheid. Bij het onderzoek wordt de uitvoering en de burger betrokken. Er is gevraagd om het onderzoek te illustreren met casuïstiek en/of praktijkvoorbeelden. Het onderzoek zal in het eerste kwartaal van 2021 uitgevoerd worden en naar verwachting in augustus worden afgerond. Over de uitkomsten van dit onderzoek zal ik uw Kamer berichten.
Kunt u de werkwijze van het Inlichtingenbureau nader toelichten? Wanneer is dit bureau opgericht en met welke redenen? Met welke organisaties werkt het Inlichtenbureau samen? Welke gegevens worden gedeeld, en met wie? Hoe vaak vinden onderzoeken plaats op basis van signalen van het Inlichtenbureau? Hoe vaak leidt dit tot terugvorderingen en met welke hoogte?
Het Inlichtingenbureau (IB) is opgericht in 2001 als direct gevolg van een akkoord tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Om een betere vaststelling van recht op uitkeringen mogelijk te maken, is gestructureerd gegevensverkeer tussen gemeenten en andere instanties noodzakelijk. De uitwisseling van gegevens is geen kerntaak voor gemeenten en bronpartijen en vraagt specifieke expertise. Als informatieknooppunt is zodoende Stichting Inlichtingenbureau opgericht.
Het Inlichtingenbureau deelt gegevens tussen gemeenten en instanties die opereren binnen vier beleidsterreinen (Werk en Inkomen, Onderwijs, Belastingen en Wmo en Jeugdzorg). De gegevensstroom is gestoeld op informatie die gemeenten nodig hebben bij de uitvoering van hun publieke taak. Zo kan door gemeenten informatie uitgevraagd worden of deelt het IB gegevens als er een relevante wijziging plaatsvindt in de gegevensbron. Denk hierbij aan RDW-signalen die mogelijk gevolgen hebben voor het vermogen, zoals het bezit van meerdere voertuigen of de aanschaf van een voertuig dat een indicatie kan zijn voor neveninkomsten naast een uitkering. Ook kunt u denken aan het vergelijken van gegevens van het UWV, de Belastingdienst en de RDW voor Gemeenten en Waterschappen over mensen die een kwijtscheldingsverzoek van lokale belastingen bij de gemeente hebben ingediend.
Wat betreft het aantal onderzoeken dat plaatsvindt op basis van signalen van het IB en hoe vaak dat leidt tot een terugvordering moet ik u het antwoord schuldig blijven. Die aantallen verschillen per gemeente, omdat zij zelf mogen bepalen of zij een onderzoek starten naar een signaal. Het IB geeft alleen de informatie aan gemeenten. Er wordt niet teruggekoppeld over de vervolgacties van de gemeenten.
Kinderopvang voor alleenstaande ouders tijdens de lockdown |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat kinderopvang en scholen op dit moment alleen maar geopend zijn voor ouders met cruciale beroepen of kinderen in kwetsbare situaties?
Ja, dat klopt.
Is er bij de afweging rekening gehouden met alleenstaande ouders?
Ja, dat is meegenomen in de afweging. Het is een uitdagende tijd voor alle ouders, nu kinderopvang en scholen gesloten zijn. Dit geldt in meerdere mate voor alleenstaande ouders, omdat zij er regelmatig alleen voor zullen staan. Mede daarom is de noodopvang in de kinderopvang en het primair onderwijs beschikbaar als één van de ouders in een cruciale beroepsgroep of vitale sector werkzaam is.
Erkent u dat er een extra groot beroep wordt gedaan op alleenstaande ouders met kinderen thuis?
Met de geldende maatregelen in deze lockdown wordt een groot beroep gedaan op álle ouders met kinderen en in het bijzonder op alleenstaande ouders met kinderen thuis. Voor alleenstaande ouders die zzp’er zijn of een eigen onderneming hebben zal dit een zware opgave zijn. We zitten in een uitzonderlijke situatie waarin veel van iedereen wordt gevraagd. Het doel van de sluiting van kinderopvang en scholen is om zoveel als mogelijk de contacten en niet-essentiële reisbewegingen van volwassenen terug te dringen, zodat het aantal besmettingen daalt en kinderopvang en onderwijs weer verantwoord open kunnen.
Het beroep op de noodopvang tijdens deze tweede sluiting is hoog, hoger dan tijdens de eerste sluiting in het voorjaar. Scholen geven al aan dat het geven van thuisonderwijs in het gedrang komt door het hoge aantal leerlingen in de noodopvang1. Het toevoegen van een extra doelgroep aan de noodopvang kan er toe leiden dat er teveel kinderen aanwezig zijn, waardoor er niet meer verantwoord noodopvang kan worden geboden. Daarom wil ik de uitgangspunten voor de noodopvang niet aanpassen zodat alleenstaande ouders hier ook een beroep op kunnen doen.
Erkent u dat dit voor zzp’ers/ondernemers die alleenstaande ouders zijn extra ingewikkeld is, omdat zij zowel de zorg van het kind en het runnen van een bedrijf moeten combineren, terwijl zij minder gebruik kunnen maken van oppas gezien de coronamaatregelen en de kwetsbaarheid van grootouders?
Zie antwoord vraag 3.
Wie maakt de uiteindelijke afweging of ouders hun kind naar de kinderopvang of school mogen brengen?
De rijksoverheid heeft in de Wet publieke gezondheid artikel 58r en in de Regeling tot wijziging van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 in verband met een verzwaring van de maatregelen artikel 6.11 de vereisten opgenomen over het gebruik van de noodopvang. De kinderopvangorganisatie of de school maakt, in overleg met de ouders, uiteindelijk de afweging welke kinderen van de noodopvang gebruik kunnen maken. De richtlijn is dat de noodopvang beschikbaar is voor reguliere klanten van het kinderdagverblijf, de buitenschoolse opvang of de gastouder voor kinderen van ouder(s) die werken in cruciale beroepen of vitale processen of leerlingen/kinderen in een kwetsbare positie. De kinderopvang of school kan in uitzonderlijke gevallen maatwerk bieden.
Mag de kinderopvang of de school noodopvang bieden aan alleenstaande ouders die geen cruciaal beroep hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat alleenstaande ouders, bijvoorbeeld vanwege hun onderneming, ook in aanmerking zouden moeten kunnen komen voor kinderopvang of opvang op school?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen uiterlijk woensdag 13 januari beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht 'Pensioenen AVH toch naar PGB, ondanks tweede rechtszaak' |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pensioenen AVH toch naar PGB, ondanks tweede rechtszaak»?1
Ja, dat ben ik.
Wat is in het algemeen uw oordeel over de wijze waarop er is omgegaan met de rechten van de deelnemers bij de voorgenomen collectieve waardeoverdracht van pensioenfonds voor de Agrarische en Voedselvoorzieningshandel (AVH) aan Pensioenfonds PGB?
In algemene zin vind ik het als medewetgever van belang dat bij zo’n belangrijk besluit als collectieve waardeoverdracht (CWO), in verband met de voorgenomen liquidatie, zowel de overdragende als de ontvangende pensioenuitvoerder de geldende wettelijke waarborgen in acht nemen. Die waarborgen zijn er immers niet voor niets; zij hebben tot doel de belangen van alle groepen betrokkenen te beschermen. Tot die waarborgen behoren tenminste de wettelijke eisen uit de Pensioenwet inzake medezeggenschap door een verantwoordingsorgaan (VO) en zorgvuldige besluitvorming. Ik begrijp dat de Ondernemingskamer in het geval van AVH op 23 december 2020 heeft geoordeeld dat het bestuur in redelijkheid heeft besloten tot de CWO, ondanks het negatieve advies van het VO.2
Deelt u de mening dat de medezeggenschap in deze kwestie zeer gebrekkig is verlopen en dat hierdoor het vertrouwen van deelnemers ernstig wordt beschadigd? Indien nee, waarop niet?
Ik vind het jammer dat er een geschil is ontstaan tussen het bestuur en het VO van AVH over de naleving van de regels voor medezeggenschap inzake deze CWO. En dat het VO zich genoodzaakt zag dit geschil aan de rechter voor te leggen. Liever had ik gezien dat de gang naar de rechter niet nodig was geweest. Maar geschillen kunnen ontstaan en daarvoor is de route naar de rechter beschikbaar.
Klopt het dat de Ondernemingskamer in november nog heeft geoordeeld dat het pensioenfonds AVH de overeenkomst met PGB voor een collectieve waardeoverdracht moest «intrekken en ontbinden»?
Ja, althans de Ondernemingskamer sprak op 5 november 2020 uit dat het pensioenfonds AVH niet in redelijkheid heeft besloten tot het aangaan van de overeenkomst van CWO met PGB.3 En dat het bestuur van AVH haar besluit daarom diende in te trekken en de gevolgen ongedaan diende te maken.
Vindt u het acceptabel dat het oordeel «intrekken en ontbinden» er in de praktijk toe heeft geleid dat er «onder stoom en kokend water» een nieuwe overeenkomst is afgesloten welke direct per 1 januari van dit jaar ingaat?
Het bestuur van elk pensioenfonds heeft de verantwoordelijkheid zorg te dragen voor evenwichtige besluitvorming over de pensioenaanspraken en -rechten van alle groepen deelnemers en pensioengerechtigden. Een belangrijke in acht te nemen wettelijk eis is dat het bestuur van een pensioenfonds in geval van een voorgenomen CWO het advies van het VO op een zodanig tijdstip aanvraagt dat het advies van het VO nog van wezenlijke invloed kan zijn op het besluit tot CWO. De rechter toetst of het bestuur in redelijkheid heeft besloten. Ondanks het negatieve advies van het VO zag de rechter in de tweede zaak kennelijk geen aanleiding de CWO te verbieden.
Deelt u de mening dat inspraak en medezeggenschap volkomen tandeloos zijn als een afwijzing van een overeenkomst, gesteund door een snoeihard oordeel van de Ondernemingskamer, niet eens leidt tot enige vertraging van het proces? Indien nee, waarom niet?
Inspraak en medezeggenschap kunnen niet functioneren als een bestuur van een pensioenfonds nalaat om überhaupt het VO zoals wettelijk voorgeschreven om advies te vragen, als het bestuur het advies zo laat aanvraagt dat het van geen wezenlijke invloed meer kan zijn op het te nemen besluit of als het bestuur een negatief advies ongemotiveerd terzijde legt. In tweede instantie bleek dit niet het geval. Het bestuur van een pensioenfonds mag afwijken van een negatief advies van een VO, zoals in dit geval ook is gebeurd. Het bestuur mag daarbij voortvarend optreden en moet uiteraard wel motiveren waarom het afwijkt. Op grond van artikel 217 van de Pensioenwet heeft een VO altijd nog het recht om beroep in te stellen bij de Ondernemingskamer tegen dit besluit, zoals in dit geval ook is gebeurd.
Deelt u de mening dat deze collectieve waardeoverdracht, na afwijzing door het verantwoordingsorgaan «er toch nog in een noodvaart doorheen is gejast»? Indien nee, waarom niet?
Als medewetgever ben ik systeemverantwoordelijk. Ik vind het daarom belangrijk dat de wettelijke waarborgen belangen beschermen. Deelnemers met aanspraken op een uitkering, uit hoofde van een uitkeringsregeling met een indexatie-ambitie, zoals hier het geval is, hebben per definitie te beschermen belangen. Als een pensioenfonds die aanspraken collectief meent te moeten overdragen aan een andere pensioenuitvoerder, moet die overdracht plaatsvinden met inachtneming van de spelregels die van toepassing zijn. Aan die wettelijke spelregels moet een overdragende pensioenuitvoerder zich uiteraard houden. Vindt een VO dat de medezeggenschap geen recht is gedaan, staat de gang open naar de Ondernemingskamer, die de besluitvorming toetst op redelijkheid. Dit systeem van wettelijke waarborgen, aangevuld met rechterlijke toetsing, moet afdoende bescherming kunnen bieden aan deelnemers en pensioengerechtigden met te beschermen belangen. In dit geval hebben de wettelijke waarborgen gefunctioneerd en heeft de rechter tot tweemaal aan toe de werking van deze waarborgen getoetst.
In welke situaties is het toegestaan dat het bestuur van een pensioenfonds de advocaat van het verantwoordingsorgaan ontslaat? Deelt u de mening dat er in deze zaak geen enkele rechtsgrond was voor het bestuur om de advocaat van het verantwoordingsorgaan te ontslaan?
In de Pensioenwet is geregeld dat kosten voor het voeren van rechtszaken door het VO ten laste komen van het pensioenfonds indien deze kosten noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van het VO en het pensioenfonds vooraf op de hoogte is gesteld van de te maken kosten. Ik constateer dat er een geschil is ontstaan tussen het bestuur en het VO over de inschakeling van juridische bijstand door een advocaat. Een dergelijk geschil kan zich voordoen en kan aan de rechter worden voorgelegd. In de procedure die het pensioenfonds voerde tegen de advocaat van het VO oordeelde de rechter dat het bestuur zeer terughoudend dient te zijn met het weigeren van die bijstand en de daaraan verbonden kosten. Het VO moet aanzienlijke financiële ruimte krijgen om te kunnen adviseren over bijvoorbeeld een CWO in verband met een liquidatie, mede op basis van bijstand van deskundigen.4
Deelt u de conclusie dat de medezeggenschap bij deze collectieve waardeoverdracht naar de geest van de wet inzake medezeggenschap, niet goed verdedigbaar meer is? Indien nee, waarom niet?
Het systeem van beschermende normen en toetsing door de rechter heeft wat mij betreft gewerkt. Er was een meningsverschil tussen het VO en het bestuur van AVH. De rechter heeft twee keer getoetst of het bestuur correct, dat wil zeggen met inachtneming van de wettelijke waarborgen, heeft besloten over de CWO. Het VO van AVH mocht negatief adviseren evenzeer als het bestuur mocht besluiten tot CWO, zelfs in afwijking van de negatieve adviezen mits gemotiveerd.
Kunnen deze vragen uiterlijk een dag voorafgaand aan het algemeen overleg pensioenonderwerpen (van 21 januari) worden beantwoord?
Mijn antwoorden zijn zo snel mogelijk gegeven.