31 513
Uitvoering van verordening (EG) Nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (Pb EU L 399) (Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 oktober 2008

1. Inleiding

Ik heb kennisgenomen van het op 18 september 2008 uitgebrachte verslag en dank de leden van de fracties van de VVD, het CDA en de SP voor de door hen gemaakte opmerkingen en gestelde vragen.

2. Algemeen

De leden van de SP vragen of erover is nagedacht dat de regeling voor het EBB mogelijk tot misbruik zou kunnen leiden en hoe groot de regering de kans hierop acht. Bij de onderhandelingen over de verordening is uitvoerig gesproken over de balans tussen vereenvoudiging van de incasso van onbetwiste geldvorderingen enerzijds en het voorkomen van misbruik en geven van voldoende waarborgen voor de verweerder anderzijds. In de verordening is die balans gevonden in een eenvoudige ingang voor schuldeisers maar met strikte bevoegdheidsregels, met name in consumentenzaken en daarnaast een verklaring van de eiser in zijn verzoek om een Europees betalingsbevel dat hij het verzoekformulier naar waarheid heeft ingevuld en een uiterst eenvoudige verweermogelijkheid voor de verweerder. De bevoegdheid in consumentenzaken houdt in dat de schuldeiser uitsluitend een EBB-verzoek tegen een consument mag indienen bij de rechter van de woonplaats van de consument. De rechter moet deze bevoegdheid ambtshalve toetsen. Artikel 7, derde lid, van de verordening voorziet daarnaast in een verklaring van de eiser onderaan het EBB-formulier waarin de eiser «verklaart (...) dat de verstrekte inlichtingen naar zijn weten waarheidsgetrouw zijn, en erkent (...) dat het opzettelijk afleggen van een valse verklaring aanleiding kan geven tot passende sancties naar het recht van de lidstaat van oorsprong». Met deze verklaring wordt benadrukt dat een malafide incasseerder die een fictieve claim probeert te incasseren, het risico op passende sancties loopt. Naar Nederlands recht loopt een malafide eiser het risico van strafrechtelijke vervolging wegens het misdrijf valsheid in geschrifte. Om zich tegen een onterecht Europees betalingsbevel te verweren hoeft de verweerder uitsluitend het verweerformulier terug te sturen met daarop de voorgedrukte woorden «Ik dien hierbij een verweerschrift in tegen het op datum x verstrekte EBB». Het enkele indienen van een verweerschrift leidt tot het einde van de betalingsbevelprocedure. De procedure wordt in dat geval voortgezet als een gewone civiele procedure, tenzij de eiser heeft aangegeven dit niet te willen.

Ter verdere bescherming van de verweerder tegen malafide claims is in het wetsvoorstel (artikel 5) opgenomen dat betekening van een Europees betalingsbevel aan de verweerder plaatsvindt door verzending per aangetekende post met ontvangstbevestiging of per exploot. Hiermee is beoogd de verweerder zo goed mogelijk op de hoogte te stellen van een tegen hem gericht Europees betalingsbevel, zodat hij zich zonodig daadwerkelijk kan verweren.

De leden van de SP-fractie vragen voorts of de geraadpleegde organisaties instemmend hebben gereageerd op het voorstel en wat eventueel de voornaamste bezwaren waren. Deze leden zijn vooral geïnteresseerd in de opvatting van de rechterlijke macht over het wetsvoorstel, gezien de mogelijke toename van administratieve handelingen. De (informeel) geraadpleegde organisaties hebben alle instemmend gereageerd op het conceptwetsvoorstel. De gecombineerde vergadering van de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht en de Staatscommissie voor internationaal privaatrecht wezen wel op de wenselijkheid om in artikel 5 naast de betekening per exploot ook de betekening per aangetekende post met ontvangstbevestiging toe te laten voor de betekening van een Europees betalingsbevel aan de verweerder. Het wetsvoorstel is in die zin aangepast. Op de voorgestelde regeling in artikel 10 van het wetsvoorstel (de heroverwegingsregeling) werd, juist ook op het punt van de vier weken termijn vanuit de rechtspraak en de KBvG instemmend gereageerd. De Raad voor de rechtspraak kan zich ook overigens vinden in het wetsvoorstel. Voor zover hieruit extra administratieve handelingen voor de rechtbanken voortvloeien, zijn deze het gevolg van de verordening en niet zozeer van het wetsvoorstel. Wel had de Raad voor de rechtspraak liever gezien dat voor de EBB-procedure wettelijke concentratie bij de rechtbank Den Haag mogelijk was, mede gezien het vooralsnog beperkte gebruik dat de Rechtspraak verwacht. Over deze mogelijkheid van wettelijke concentratie ben ik nog in discussie met de Europese Commissie. Die discussie spitst zich toe op de vraag in hoeverre de bevoegdheidsregels van Brussel I zich verdragen met wettelijke concentratie bij één rechtbank. Ik verwacht voor het eind van 2008 hierover een nader standpunt van de Commissie te hebben ontvangen. Op dit moment wordt er overigens wel naar gestreefd om, met behoud van de bestaande bevoegdheidsregels, de administratieve afhandeling van EBB-zaken bij één gerecht af te laten handelen.

Naar de omvang van het te verwachten gebruik van de EBB-procedure heb ik navraag gedaan bij de Raad voor de rechtspraak en bij potentiële gebruikers, zoals deurwaarders.Op basis van die informatie verwacht ik een gebruik van tussen de honderd en ruim duizend EBB’s in de eerste jaren. Ik verwacht dat de extra administratieve belasting van de rechterlijke macht beperkt blijft.

3. Toepassingsgebied

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering ruimte ziet om in de toekomst ook uniforme regels toe te passen op het faillissementsrecht. Voor zover het gaat om internationale bevoegdheidsregels en regels voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in insolventieprocedures bestaan al uniforme regels in de Europese Unie. Deze zijn vastgelegd in de EG-insolventieverordening (Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1). De EG-insolventieverordening geeft regels voor internationale faillissementen. In de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de gefailleerde is gelegen, kan de rechter het hoofdfaillissement uitspreken. Voor zover zich in een andere lidstaat ook zaken bevinden die mogelijk tot de boedel behoren, kunnen daar nevenfaillissementen worden uitgesproken. De curatoren in de nevenprocedures moeten samenwerken met curatoren in de hoofdprocedure. Het doel van de EG-insolventieverordening is de afwikkeling van grensoverschrijdende faillissementen zo soepel mogelijk te laten verlopen. De uniforme regels voor de bevoegdheid en erkenning en tenuitvoerlegging dragen daar in belangrijke mate toe bij.

De leden van de SP-fractie vragen zich af of de uitsluiting uit het toepassingsgebied van de goederenrechtelijke gevolgen van huwelijken tevens meebrengt dat de verordening niet van toepassing is op afspraken over bijdragen tot levensonderhoud in een overeenkomst, zoals een echtscheidingsconvenant. Op een vordering tot betaling van een bijdrage tot levensonderhoud die is vastgelegd in een overeenkomst, is de verordening in beginsel van toepassing. Wel wordt momenteel onderhandeld over een alimentatieverordening die ook de grensoverschrijdende invordering zal bestrijken. Zodra die verordening tot stand is gekomen, ligt niet meer voor de hand voor een vordering tot levensonderhoud een Europees betalingsbevel te vragen. Bovendien is de EBB-procedure bedoeld voor grensoverschrijdendeniet-betwiste vorderingen. Als de betalingsplichtige de alimentatievordering betwist, ligt niet voor de hand dat de alimentatiegerechtigde deze alimentatie in een EBB-procedure probeert te innen.

4. Verloop van de EBB-procedure

4.1 Voorwaarden voor een EBB

De leden van de CDA-fractie vragen of de mogelijkheid van elektronische indiening afhankelijk is van de vraag of het bevoegde gerecht deze mogelijkheid in zijn procesreglement heeft opgenomen. Zou niet elk gerecht verplicht moeten zijn om de mogelijkheid van elektronische indiening in zijn procesreglement op te nemen, zo vragen deze leden zich af. De regeling voor elektronisch berichtenverkeer tussen de gerechten en partijen is recent opgenomen in een afzonderlijke regeling in artikel 33 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit is gebeurd in het kader van de afschaffing van het procuraat (Stb. 2008, 100, inwerkingtreding 1 september 2008). Op dit moment zijn de gerechten nog niet in staat tot het elektronisch ontvangen van verzoeken, zoals straks een EBB-verzoek. Op termijn is wenselijk dat alle gerechten een dergelijke mogelijkheid in hun procesreglement hebben opgenomen. Specifiek voor het EBB is de Europese Commissie bezig met een haalbaarheidsonderzoek naar de mogelijkheden voor een Europese digitalisering van de formulieren. Daarnaast zijn Duitsland en Oostenrijk, die nationaal al vergaand gedigitaliseerde betalingsbevelprocedures kennen, bezig met een eigen onderzoek naar de mogelijkheden voor digitalisering van het EBB. Nederland is als observant bij dat onderzoek betrokken.

De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast naar de meerwaarde van het EBB als de EBB-procedure met een brief van de verweerder eindigt. Hiervoor heb ik in antwoord op vragen van leden van de SP-fractie aangegeven dat de eenvoudige mogelijkheid voor de verweerder om verweer te voeren bedoeld is om de juiste balans te vinden tussen een eenvoudige mogelijkheid voor het innen van onbetwiste vorderingen door de eiser en het bieden van voldoende waarborgen tegen misbruik. Weliswaar eindigt de EBB-procedure na betwisting door de verweerder, maar daarmee is de verweerder niet van de vordering af. Als deze als gewone procedure wordt voortgezet en de verweerder verliest, zal hij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Als het om een vordering boven de kantongrens van € 5 000 gaat, betreffen deze kosten naast griffierecht en eventuele kosten van betekening, ook advocaatkosten. Voor de verweerder is het indienen van een verweerschrift dus niet vrijblijvend. De gedachte is dat een verweerder hiervan vooral gebruik maakt als hij de vordering daadwerkelijk inhoudelijk wil betwisten.

De leden van de SP-fractie vragen bij wie de beslissing ligt of de eiser voldoende informatie heeft verschaft, zodat de verweerder in staat is de vordering te betwisten. De rechter beslist of volgens de eisen van de verordening voldoende informatie is verschaft om een EBB te kunnen verstrekken. Tegen deze beslissing van de rechter staat geen afzonderlijk bezwaar open. De verweerder aan wie een EBB wordt betekend, moet aan de hand van de in het EBB vervatte informatie beoordelen of hij de vordering wil betwisten of niet. Als de verweerder niet kan beoordelen om welke vordering het precies gaat omdat hij de informatie niet toereikend acht, kan dat reden zijn de vordering te betwisten door indiening van een verweerschrift. Als in de voortgezette procedure blijkt dat de aan de verweerder in de EBB-procedure verschafte informatie inderdaad ontoereikend was, maar dat de vordering overigens kan worden toegewezen, kan de rechter hiermee rekening houden bij zijn uitspraak over de proceskosten.

De vraag van de leden van de VVD-fractie betreft eveneens de in een EBB-verzoek te noemen informatie. In de verordening is ter wille van de eenvoud van de procedure en omdat de rechter in dat stadium niet daadwerkelijk inhoudelijk toetst, opgenomen dat geen bewijsmiddelen hoeven te worden overgelegd. Wel moeten bewijselementen worden genoemd. Als het gaat om een vordering uit overeenkomst mag in elk geval verwacht worden dat de eiser aangeeft welke overeenkomst het betreft (datum, partijen) en welke factuur(nummers), referentienummers van documenten en een eventueel vermeld bedrag en/of de naam van de getuige of de deskundige. Daarnaast dient de eiser op het EBB-formulier A (Bijlage I bij de verordening) met hulp van codes aan te kruisen om wel soort overeenkomst het gaat, welke omstandigheden worden aangevoerd en eventuele andere gegevens.

4.2 Waarborgen voor de verweerder

De leden van de SP-fractie hebben een vraag gesteld over de betekening van een EBB per exploot of aangetekend met bericht van ontvangst. Zij begrijpen goed dat dit betekent dat altijd een handtekening voor ontvangst wordt gevraagd of een exploot wordt uitgereikt. De keuze van de regering voor het exploot naast de aangetekende verzending met ontvangstbevestiging is juist ingegeven door de kwetsbare groep van schuldenaren waar deze leden op doelen. Weliswaar zal ook het exploot niet steeds in persoon aan de verweerder zelf worden uitgereikt. Uit monitoringsonderzoeken van de KBvG blijkt dat in een meerderheid van de gevallen er althans persoonlijk contact is met een medebewoner. In die gevallen zal de deurwaarder steeds wijzen op de wettelijke mogelijkheden voor de verweerder om de schuld terstond te betalen (waarna de eiser het gerecht moet informeren en de EBB-procedure eindigt) of om de vordering te betwisten door terugzending van het verweerformulier of op andere passende wijze. In voorkomend geval mag van de deurwaarder verwacht worden dat hij de verweerder wijst op de mogelijkheid van schuldsanering en schuldhulpverlening. Naar ik heb begrepen gebeurt dit in de praktijk ook. Treft de deurwaarder een adres waarvan hij vaststelt dat het niet bewoond wordt, dan zal hij daar geen exploot uitreiken. Ik meen dat hiermee voldoende waarborgen zijn ingebouwd om de schuldenaren waarop de leden van de SP-fractie doelen, in staat te stellen op de vordering te reageren.

De leden van de VVD-fractie vragen of de keuze in het wetsvoorstel om alleen de Nederlandse taal toe te laten echt bescherming oplevert voor de verweerder en of niet op grond van de verordening verplicht een tweede taal moet worden aangewezen. Zij vragen tevens of de taal waarin de overeenkomst is afgesloten niet tevens toelaatbaar geacht kan worden, gelet op het feit dat het bij de EBB-verordening veelal zakelijke overeenkomsten betreft. Ik meen dat vertaling van een uit een andere lidstaat afkomstig EBB in het Nederlands in het algemeen de verweerder in Nederland een goede waarborg biedt. De verweerder zal een in het Nederlands gesteld EBB normaal gesproken het beste begrijpen. Anders dan de leden van de VVD-fractie lees ik in de verordening (artikel 21 lid 2) geen verplichting van de lidstaten voor het toelaten van een tweede taal. Artikel 21 lid 2 van de verordening bepaalt dat zonodig een vertaling van het EBB wordt bijgevoegd in de of een van de officiële talen van die lidstaat, «of in een andere taal die de lidstaat van tenuitvoerlegging heeft verklaard te aanvaarden. Elke lidstaat kan aangeven welke officiële talen van de instellingen van de Europese Unie die van zijn eigen taal verschillen, hij voor het Europees betalingsbevel aanvaardt». Dit biedt de lidstaten de mogelijkheid om een andere taal toe te laten, maar verplicht hen daar niet toe, meen ik.

Het uitvoerbare EBB dat in Nederland ten uitvoer moet worden gelegd, moet in de eerste plaats begrijpelijk zijn voor de verweerder. Om die reden is niet naast het Nederlands ook bijvoorbeeld het Engels toegelaten. Daarnaast heeft echter de tenuitvoerleggende deurwaarder een gerechtvaardigd belang bij een voor hem begrijpelijk EBB. Hij moet immers weten wat hij ten uitvoer moet leggen. Bij een in het Grieks of Bulgaars gestelde overeenkomst en vervolgens een in die taal gesteld EBB zal dit niet snel het geval zijn. In dit verband wijs ik nog op het verschil tussen deze verordening en verordening 805/2004 (Europese executoriale titel). In de EET-verordening is sprake van twee documenten: een beslissing over de vordering en een afzonderlijk bewijs van waarmerking. In artikel 10 Uitvoeringswet EET is om die reden opgenomen dat de beslissing – in de eerste plaats bedoeld voor de verweerder – gesteld moet zijn in de Nederlandse taal of in een taal die de schuldenaar begrijpt. Het bewijs van waarmerking – in de eerste plaats bedoeld voor de tenuitvoerleggende deurwaarder – mag in het Nederlands of het Engels zijn gesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts naar voorbeelden van «uitzonderlijke omstandigheden» die een beroep op heroverweging kunnen rechtvaardigen. Ik begrijp de vraag zo dat deze leden voorbeelden willen van mogelijke toepassingen van artikel 20, tweede lid, van de verordening. Daarin is bepaald dat de verweerder na het verstrijken van de verweertermijn ook een beroep op heroverweging kan doen als het EBB kennelijk ten onrechte is toegekend, «gelet op de voorschriften van deze verordening, of vanwege andere uitzonderlijke omstandigheden». De mogelijkheid om heroverweging te verzoeken op deze grond is in het laatste stadium van de onderhandelingen over de verordening toegevoegd. Men vond het te riskant om naast de mogelijkheid van het verweer geen enkele mogelijkheid te hebben om een EBB onderuit te halen, ook als achteraf zou blijken dat het volkomen ten onrechte verleend was. Bij kennelijk ten onrechte verlening kan gedacht worden aan het geval waarin ondanks de waarborgen in de verordening, toch een EBB is gegeven voor een geheel fictieve claim. Ook denkbaar is een geval waarin sprake is van een EBB, ten onrechte toegekend voor een vordering die duidelijk buiten het toepassingsgebied van de verordening valt (bijvoorbeeld voor een schadevergoeding uit onrechtmatige daad, zonder dat de hoogte van de schadevergoeding is erkend of daarover een overeenkomst is gesloten). Ook is mogelijk dat de verweerder erop wijst dat hij overduidelijk niet de partij is jegens wie de eiser een vordering heeft. Voor het overige moet de invulling van het beroep worden overgelaten aan de praktijk met het Europese Hof van Justitie als hoogste uitleggende instantie.

5. Verhouding tot het nationale recht

De leden van de CDA-fractie stellen een vraag over de mogelijkheid van een schuldeiser om in grensoverschrijdende gevallen te kiezen voor de gewone dagvaardings- of verzoekschriftprocedure of voor een EBB-procedure. Waarom zou een schuldeiser voor een procedure uit het nationale recht kiezen als het Europese traject sneller en goedoper is, zo vragen zij zich af. Het is goed mogelijk dat een schuldeiser in een grensoverschrijdend geval de keuze maakt voor de EBB-procedure in plaats van de nationale dagvaardings- of verzoekschriftprocedure. De schuldeiser moet wel steeds de afweging maken wat voor hem in een concreet geval de meest aantrekkelijke optie is: de EBB-procedure of de nationale (meestal) dagvaardingsprocedure. Zo moet de schuldeiser inschatten hoe groot hij de kans acht dat de schuldenaar de vordering betwist. Uitgangspunt voor de EBB-procedure is dat de schuldeiser ervan uitgaat dat de schuldenaar de vordering niet betwist. Is waarschijnlijk dat de schuldenaar het inhoudelijk niet eens is met de vordering, dan ligt niet voor de hand gebruik te maken van de EBB-procedure. Die procedure eindigt immers zodra een verweer is ingediend met een verwijzing naar de gewone civiele procedure en voortzetting volgens de regels van gewone procedure. De EBB-procedure betekent in dat geval enkel tijdverlies.

Gaat het om een buitenlandse schuldeiser die een waarschijnlijk onbetwiste vordering wil innen tegen een verweerder in Nederland, dan zal voor hem makkelijker kunnen zijn een EBB-formulier in te dienen dan om hier – afhankelijk van de hoogte van de vordering, al dan niet met hulp van een advocaat – een dagvaardingsprocedure te beginnen. Hij bespaart zich in dat geval in elk geval de kosten van het uitbrengen van een dagvaarding en mogelijk van een advocaat. Het griffierecht is in beide gevallen even hoog.

De EBB-procedure zal in de meeste gevallen echter niet sneller zijn dan de dagvaardingprocedure. Dat komt doordat bij onbetwiste vorderingen in dagvaardingszaken meestal sprake is van een verstekvonnis. Een dergelijk verstekvonnis (waarbij de schuldenaar dus niet in de procedure is verschenen) kan bij de kantonrechter op de – internationaal gezien, zeer snelle – termijn van twee weken worden verkregen en bij de sector civiel op termijn van circa vier weken. De EBB-procedure kent echter een aantal termijnen van maximaal dertig dagen, onder meer voor het indienen van een verweer. Hierdoor zal het gemiddeld ten minste rond de 60 dagen duren voordat een uitvoerbaar EBB kan worden afgegeven (maximaal 30 dagen voor uitvaardiging en betekening EBB aan verweerder, 30 dagen voor verweer en indien geen verweer «onverwijld» uitvoerbaarverklaring).

De leden van de VVD-fractie vragen daarnaast in hoeverre de mogelijkheid van de eiser om na een mislukte EBB-procedure alsnog een nationale procedure te volgen tot dubbel werk van de gerechten leidt en wat de mogelijke omvang en kosten zijn van deze overlap. In de eerste plaats onderschrijf ik het in de verordening neergelegde systeem dat een afwijzing van een EBB de mogelijkheid onverlet laat om in een gewone procedure alsnog de vordering aanhangig kan maken (artikel 11, derde lid, van de verordening). Het EBB is immers bedoeld voor een beperkte categorie gevallen. Als de eiser zich daarin heeft vergist en – op eigen kosten en risico – ten onrechte een EBB heeft gevraagd, dat wordt afgewezen, is het niet nodig hem vervolgens de mogelijkheid tot het instellen van een gewone procedure te ontzeggen. Ik verwacht dat potentiële eisers een zorgvuldige afweging maken voordat zij gebruik maken van de EBB-procedure. Dit betekent dat ik evenmin verwacht dat sprake zal zijn van een grote overlap tussen beide procedures in de door de leden van de VVD-fractie bedoelde zin. De kosten voor de gerechten van een dergelijke overlap zullen daarmee naar mijn verwachting ook beperkt blijven. Omdat nog geen enkele ervaring is opgedaan met de EBB-procedure, is op voorhand niet nader in te schatten wat de omvang en kosten van een eventuele overlap zullen zijn.

6. Artikelen

Artikel 6

De leden van de VVD-fractie vragen wat de rechtsgevolgen zijn van het stopzetten van een procedure door eiser nadat de verweerder een verweerschrift heeft ingediend. Zij willen weten of in dat geval de eiser in een later stadium een nieuwe (EBB of «gewone») procedure kan starten en of dan opnieuw griffierecht moet worden betaald. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de situatie dat een eiser vóór de uitvaardiging van het EBB heeft aangegeven bezwaar te maken tegen overgang naar een gewone procedure als er verweer komt of dat hij dit niet heeft gedaan. In het eerste geval eindigt de procedure zodra een verweerschrift is ingediend. De eiser kan dan alsnog in een later stadium een nieuwe procedure aanhangig maken en zal in die nieuwe procedure ook opnieuw griffierecht moeten voldoen. Voor het instellen van een nieuwe EBB-procedure zal de eiser weinig aanleiding hebben omdat hij al weet dat de vordering betwist wordt door de verweerder. Als de eiser pas in de voortgezette procedure verzoekt om de procedure stop te zetten, is de situatie vergelijkbaar met de eiser die in een dagvaardingsprocedure de zaak wil stoppen. Nadat de dagvaarding is uitgebracht en de zaak op de rol is ingeschreven kan de eiser deze niet meer zonder medewerking van de wederpartij stopzetten. Zijn partijen het eens over het stopzetten van de procedure dan kunnen zij gezamenlijk de zaak van de rol af laten halen (artikel 246 Rv). De rechtgevolgen van het van de rol halen kunnen partijen bij overeenkomst regelen. Een veel voorkomende reden om de zaak van de rol te halen zal zijn dat partijen hun onderliggend geschil hebben geschikt. Dan eindigt de zaak definitief. In andere gevalllen kan de vraag rijzen of de wederpartij erop mocht vertrouwen dat de zaak geëindigd was (artikel 3:35 BW) en zal van de beantwoording van die vraag afhangen of de eiser de zaak alsnog kan voortzetten of niet.

Artikel 9

Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de SP-fractie en de VVD-fractie hebben vragen gesteld over de termijn voor heroverweging van artikel 20 van de verordening jo artikel 9 van het wetsvoorstel. Die vragen hebben betrekking op de vraag of de term «onverwijld» in artikel 20, eerste en tweede lid van de verordening mag worden ingevuld op de wijze waarop dat in artikel 9 van het wetsvoorstel is gedaan met een termijn van vier weken. De leden van de SP-fractie vragen in dit verband ook of het nodig is een harde termijn op te nemen. De leden van de VVD-fractie vragen of de toezending van artikel 8 van de Uitvoeringswet EET aan de Commissie als goedkeuring van een expliciete termijn mag worden opgevat en of inzicht bestaat in uitvoeringswetten van andere lidstaten. Daarnaast zijn door de leden van de VVD-fractie vragen gesteld over de betekenis van de termijn van vier weken in geval van overmacht.

De leden 1 en 2 van artikel 20 van de verordening zijn overgenomen uit de EET-verordening (artikel 19). Ook de term «onverwijld» is overgenomen uit die bepaling. Noch de EET-verordening noch de EBB-verordening geeft een antwoord op de vraag wanneer deze termijn gaat lopen en daarmee hoe deze termijn in de praktijk moet worden opgevat. Zonder nadere invulling is deze bepaling daarmee in de praktijk uiterst moeilijk toepasbaar. Beide verordeningen bevatten bovendien een bepaling dat niet uitdrukkelijk in de verordening geregelde kwesties worden beheerst door het nationale recht. Dit laat ruimte voor een nadere invulling van artikel 19 EET-verordening en artikel 20 van de EBB-verordening. Destijds is er in de Uitvoeringswet EET voor gekozen om de rechtszekerheid en praktische toepasbaarheid van de bepaling te bevorderen door in artikel 8 Uitvoeringswet EET het aanvangstijdstip te bepalen en te bepalen dat vanaf dan een termijn van vier weken geldt voor het doen van een verzoek tot heroverweging. De termijn van vier weken sluit aan bij vergelijkbare termijnen op andere plaatsen, zoals de termijn van vier weken voor het instellen van verzet (artikel 143 Rv). In het wetsvoorstel is ervoor gekozen om deze termijn van vier weken uit artikel 8 van de Uitvoeringswet EET ook op te nemen voor een verzoek tot heroverweging van een EBB, mede met het oog op een consistente implementatie van Europeesrechtelijke regelingen. Zoals hiervoor aangegeven in antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de reactie van de informeel geconsulteerde organisaties, hebben zowel de KBvG als de Raad voor de rechtspraak en NVvR instemmend gereageerd op het wetsvoorstel, juist op de voorgestelde termijn van vier weken voor heroverweging. Ik acht opneming van een dergelijke termijn dan ook hoogst wenselijk voor een goede werking van de heroverwegingsbepaling.

De toezending van de EET-regeling aan de Commissie was nodig in het kader van de notificering door de lidstaten aan de Commissie. De Commissie heeft kennisgenomen van deze regelingen, mede om te kunnen beoordelen of lidstaten de Europese regeling correct hebben uitgevoerd. Nadien is de Uitvoeringswet EET nogmaals op haar uitdrukkelijk verzoek aan de Commissie ter beschikking gesteld, nadat tijdens een bijeenkomst van het Europees Justitieel Netwerk was gebleken dat Nederland nagenoeg de enige lidstaat was waar de EET-verordening redelijk werkte en waar daadwerkelijk EET’s werden afgegeven. Dit heeft op geen enkele manier aanleiding gegeven tot enige opmerking van de Commissie over de termijn van vier weken van artikel 8 Uitvoeringswet EET. In het kader van de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is nog informeel met de Commissie gesproken over artikel 9 en de termijn van vier weken. De Commissie bleek met name verheugd over de wijze waarop Nederland uitvoering wil geven aan het moment waarop de termijn voor het instellen van een verzoek tot heroverweging gaat lopen en gaf niet aan de vier weken termijn problematisch te achten. Overigens wordt in het kader van de onderhandelingen over de Alimentatieverordening overwogen om bij de vergelijkbare heroverwegingsbepaling een vaste termijn in plaats van het begrip «onverwijld» op te nemen. Op de vraag of ook andere lidstaten een expliciete termijn hebben opgenomen, kan ik antwoorden dat dit inderdaad het geval is. Sommige lidstaten hebben voor de uitvoering van de EET-verordening gekozen voor een expliciete termijn van bijvoorbeeld een jaar na het geven van de beslissing. Ik meen overigens dat een dergelijke termijn, die begint te lopen op het moment van de beslissing, geen recht doet aan het doel van de heroverwegingsmogelijkheid. Daarom voorziet het onderhavige wetsvoorstel in geval van overmacht in een termijn van vier weken die begint te lopen nadat de betreffende omstandigheden hebben opgehouden te bestaan. Zoals de leden van de VVD-fractie terecht signaleerden, kan dit dus een veel langere periode betreffen dan «vier weken nadat de beslissing aan de verweerder bekend is geworden» en is deze periode in die zin «onbepaald», bijvoorbeeld wanneer de omstandigheid van overmacht blijft voortduren.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin