Het voorkomen van massadonatie |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Donorkinderen geschokt door nieuwe misstanden: kliniek omzeilt verplichte registratie spermadonoren»?1
Ja.
Hoe wordt erop toegezien dat een donorkliniek alle donoren registreert en hoe wordt voorkomen dat klinieken de wet kunnen omzeilen?
Artsen en klinieken zijn gehouden aan de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) waarin per 1 april 2025 is vastgelegd dat het sperma van één donor kan worden gebruikt bij maximaal 12 vrouwen. Dit betekent in de praktijk dat iedere donor een donorcode krijgt en dat hieraan maximaal 12 zogenoemde moedercodes gekoppeld kunnen worden. Een kliniek reserveert bij het College donorgegevens kunstmatige bevruchting (Cdkb) een moedercode voordat een behandeling gaat starten. Als de behandeling leidt tot een doorgaande zwangerschap2, is deze moedercode daarna niet meer beschikbaar. Als alle 12 moedercodes gebruikt zijn, mag het sperma van de donor in Nederland niet meer worden ingezet bij een behandeling. De kliniek hoeft de man niet te registreren als donor bij het Cdkb wanneer er tijdens de vruchtbaarheidsbehandeling gebruik wordt gemaakt van sperma van een echtgenoot, geregistreerd partner of levensgezel3, omdat het in dat geval geen kunstmatige donorbevruchting betreft zoals vastgelegd in de Wdkb. Deze wet geeft echter geen expliciete invulling aan het begrip «levensgezel». Binnen de beroepsgroep bestaat hierover ook geen eenduidig standpunt. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft dit bij mij en veldpartijen onder de aandacht gebracht.
De IGJ houdt toezicht op klinieken op basis van onder andere wettelijke voorschriften uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wdkb en de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (Wvkl). Onderdeel van dat toezicht is dat klinieken de donoren registreren bij het Cdkb. De IGJ heeft tijdens een routine-inspectie in het kader van de Wvkl4, opgemerkt dat de fertiliteitskliniek in een aantal gevallen de definitie «conceptiepartner» hanteert. Het woord «conceptiepartner» komt niet voor in de Wdkb. Uit gesprekken die ik met de kliniek heb gevoerd, blijkt dat zij de definitie conceptiepartner gebruikt voor een levensgezel. Het gaat hierbij om een behandeling met zaad van een man die als «co-ouder» juridische rechten en plichten heeft naar het toekomstige kind, en die tevens betrokken is bij de opvoeding. Daarom is hier volgens de kliniek geen sprake van een «donor» in de zin van de Wdkb. Om mogelijke onduidelijkheid te voorkomen is het een eis van de kliniek dat er in zo’n geval een notariële akte (een co-ouderschapscontract) door de wensouder(s) en co-ouder opgesteld is, waarin de verantwoordelijkheden van de wensouder(s) en co-ouder worden vastgelegd. In het notarieel contract worden afspraken gemaakt over ten minste de financiële verantwoordelijkheden van de ouders en de omgangsregeling met het kind. De biologische vader is als co-ouder géén donor in de zin van de Wdkb, en dus is er geen sprake van omzeiling van de wet.
Kunt u schetsen welke stappen er zijn genomen sinds de schriftelijke vragen van GroenLinks-PvdA uit april om massadonatie te voorkomen?2 Is volgens u de huidige wetgeving afdoende? Zo nee, welke gaten in de huidige wetgeving constateert u nog?
De herziene Wdkb is sinds 1 april 2025 in werking getreden. Daarin is vastgelegd dat het sperma van één donor kan worden gebruikt bij maximaal 12 vrouwen. Klinieken moeten een donorcode bij het Cdkb opvragen en pas als zij beschikken over een donor- en moedercode, kunnen zij de behandeling met gedoneerde geslachtscellen uitvoeren. Het is echter ook duidelijk dat het probleem van grote aantallen nakomelingen van een enkele donor niet volledig opgelost kan worden met (Nederlandse) wetgeving. Het Cdkb heeft alleen zicht op de behandelingen die in Nederlandse klinieken plaatsvinden, en niet op de behandelingen in het buitenland en op spermadonaties in de privésfeer. In een aantal fertiliteitsklinieken wordt gebruik gemaakt van gedoneerd zaad afkomstig uit het buitenland. Voor dat donorzaad gelden dezelfde voorwaarden als voor gebruik binnen Nederland. Het komt echter voor dat het donorzaad van diezelfde donor ook gebruikt wordt in andere landen, zodat er grotere aantallen nakomelingen kunnen ontstaan. Op dit specifieke punt biedt het Nederlandse register dus geen oplossing. Ik ben in gesprek met verschillende betrokken partijen over de mogelijkheden en wenselijkheid om nadere maatregelen te treffen tegen het gebruik van donorzaad dat in internationaal verband bij meer dan 12 vrouwen wordt ingezet. Nederland heeft eerder het probleem van «massadonatie» in Europa geagendeerd en zal dat blijven doen in diverse gremia. Met het in kaart brengen van mogelijke maatregelen geef ik opvolging aan de aangenomen motie van het lid Van Dijk (SGP) om massadonatie in woord en daad te ontmoedigen6. Ik zal uw Kamer hier in het eerste kwartaal van 2026 over informeren.
Op welke manier gaat een register bijdragen aan het voorkomen van massadonatie van gameten?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier vindt er controle plaats dat er maar één registratienummer is voor één donor? Is deze controle volgens u voldoende en waarom?
Voordat een fertiliteitskliniek behandelingen met de geslachtscellen van een donor mag uitvoeren, moet de kliniek eerst een «donorcode» bij het Cdkb aanvragen. Deze code hoort bij één specifieke donor. Het Cdkb controleert aan de hand van BSN, volledige naam en geboortedatum of donorregistraties van klinieken dezelfde persoon betreffen en kent zo één centrale donorcode per persoon toe. De herziening van de Wdkb – met de huidige centrale registratie en het toekennen van unieke codes aan donoren en vrouwen – is een belangrijke verbetering.
Hiermee wordt o.a. voorkomen dat datzelfde donor in verschillende klinieken nakomelingen verwekt, zonder dat klinieken dat van elkaar weten. Het blijft essentieel dat klinieken en het Cdkb de registratie en controles zorgvuldig uitvoeren. De IGJ ziet hierop toe. De IGJ gaat in 2026 relevante klinieken bezoeken in het kader van de registratie van moeder- en donorcodes.
Op welke manier worden er waarborgen gecreëerd om massadonatie van gameten aan banden te leggen? Kunt u een afweging geven in de balans van het beschermen van mentaal welzijn van massa-donorkinderen en het aan de markt overlaten van najagen van winst in de miljardenindustrie van gametendonatie internationaal? In hoeverre moeten volgens de nationale wetgeving de winstmarges van deze bedrijven binnen altruïstische normen vallen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 en 4 verken ik momenteel de mogelijkheden en wenselijkheid om nadere maatregelen te treffen tegen het gebruik van donorzaad dat in internationaal verband bij meer dan 12 vrouwen wordt ingezet. Laat ik vooropstellen dat het belang van (het psychosociale welzijn van) donorkinderen centraal heeft gestaan bij de totstandkoming van het huidige wettelijke kader in Nederland. Dat laat onverlet dat commerciële donorbanken die (vanuit het buitenland) donorzaad verkopen, winst mogen maken. Dit hoeft niet op gespannen voet te staan met altruïstische normen. Die norm geldt namelijk voor donoren. In Nederland is in de Embryowet geborgd dat zowel sperma- als eiceldonatie geen financieel voordeel mag opleveren7; enkel de gemaakte onkosten worden vergoed. Dit staat bekend als het «om niet» principe bij donatie.
Is volgens u voldoende bekend over de gevolgen voor het sociaal welbevinden van kinderen die zijn verwekt door een massadonor? Zo nee, bent u het eens dat hier oog voor moet zijn en bent u bereid om dit in kaart te brengen, zodat het belang van kinderen expliciet kan worden meegenomen in het afwegingskader voor toekomstige wetgeving?
Ik stel het belang van kinderen voorop in de vormgeving van maatregelen en wetgeving, dat is verplicht op grond van artikel 3, eerste lid van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Ik vind het belangrijk dat maatregelen en wetgeving zijn gebaseerd op wetenschappelijke bevindingen. Fiom deed al eerder onderzoek naar het psychologische effect van het hebben van veel halfbroers en -zussen op donorkinderen8, 9, wat relevant is wanneer een donorkind is verwerkt met een (ongewilde) massadonor. Fiom start in 2026 met de voorbereidingen voor verder onderzoek naar grote verwantschapsnetwerken en het psychosociale effect hiervan op donorkinderen. Het verwekt zijn door een donor met 25 of meer nakomelingen maakt daar onderdeel van uit.
Kunt u toelichten of en zo ja in hoeverre er juridische grondslag is voor een mogelijkheid om als donorkind een massadonor aansprakelijk te stellen?
Allereerst, het is niet altijd door eigen toedoen dat een donor een «massadonor» is. Het woord «massadonor» kan stigmatiserend zijn voor donoren van wie het sperma zonder dat ze het weten bij te veel behandelingen is ingezet.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 en 4 is massadonatie door het nationale register niet meer mogelijk bij donaties die plaatsvinden binnen het kader van de Wdkb. Buiten dat wettelijke kader kan het donorzaad van één donor wel bij meer dan 12 moeders worden ingezet, namelijk in de privésfeer of in het buitenland. Indien de donor welbewust bij meer dan 12 gezinnen heeft gedoneerd, zijn de mogelijkheden om een donor aansprakelijk te stellen om een aantal redenen zeer beperkt. Ten eerste is donatie in de privésfeer niet wettelijk gereguleerd. Het stellen van een maximum aan het aantal zaadceldonaties in de privésfeer zou een vorm van geboortebeperking zijn die diep ingrijpt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Naar mijn mening zijn er onvoldoende redenen voor een dergelijke ingrijpende maatregel. Als wensouders kiezen voor een eigen donor wordt geadviseerd om een donorcontract op te stellen. Afspraken kunnen dan privaatrechtelijk worden vastgelegd, zo nodig gecombineerd met een boetebeding. Op het moment dat wensouders erachter komen dat de donor de overeenkomst heeft geschonden, kunnen zij ervoor kiezen juridische stappen tegen de donor te ondernemen.
In het recente verleden zijn rechtszaken gevoerd tegen spermadonoren. In 2023 deed de voorzieningenrechter in Den Haag uitspraak in een kort geding van Stichting Donorkind en een moeder tegen een spermadonor met, voor zover bekend, honderden nakomelingen. De donor werd veroordeeld om te stoppen met het doneren van zijn sperma aan nieuwe wensouders. De voorzieningenrechter was van oordeel dat de belangen van de donorkinderen en hun ouders bij een verbod om nog langer sperma te doneren aan nieuwe wensouders zwaarder wegen dan het belang van de donor om daarmee door te gaan10. De rechtbank kwam tot deze uitspraak na een toetsing aan de hand van grondrechten die in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zijn vastgelegd.
Naast zaadceldonaties in de privésfeer kunnen grote verwantschapsnetwerken sinds de inwerkingtreding van de herziene Wdkb alleen nog ontstaan doordat donorzaad in verschillende landen wordt gebruikt. Dat is mogelijk, omdat elk land zijn eigen normen stelt voor een maximumaantal nakomelingen of gezinnen. In een dergelijk geval wordt de wet in de betreffende landen dus niet overtreden en kan de massadonor niet aansprakelijk worden gesteld.
Wat vindt u van het idee om massadonatie van gameten van meer dan een toegestaan aantal verwekte kinderen door donorzaad strafbaar te stellen en zo de aansprakelijkheid expliciet bij de donor te leggen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u weergeven waar je als wensouder het register van donoren kunt checken? Als dit nog niet kan, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wel kan?
De Wdkb waarborgt het recht van kinderen om hun afstammingsinformatie (gegevens over de donor) te achterhalen. Wensouders hebben ten tijde van de behandeling in de fertiliteitskliniek toegang tot het donorpaspoort. Ook hebben wensouders totdat het kind 12 jaar is de mogelijkheid om, namens het kind,
de sociale en fysieke donorgegevens op te vragen bij het Ckdb. Dit recht van de ouders vervalt als het kind de leeftijd van 12 jaar bereikt en het kind zelf een aanvraag kan doen. De persoonsidentificerende gegevens van de donor kan alleen het kind zelf aanvragen vanaf 16-jarige leeftijd.
Bent u op de hoogte dat het voor een particulier persoon lastig is om een donorkind aan te melden in het register? Wat gaat u hieraan doen om dit makkelijker te maken?
De Wdkb ziet toe op medisch geassisteerde voortplanting en omvat dus alleen registraties van kunstmatige bevruchtingen die binnen Nederlandse klinieken hebben plaatsgevonden. De klinieken zijn verantwoordelijk voor het registreren van behandelingen bij het Cdkb.
Sommige wensouders besluiten om geen gebruik te maken van de behandelopties via de kliniek, maar om in de privésfeer een kind te verwekken. Zij hebben zelf de verantwoordelijkheid om hiervoor een geschikte partner te vinden en het recht op afstammingsinformatie te waarborgen voor het kind. De overheid speelt geen rol bij verwekkingen in de privésfeer. Het betrouwbaar registreren van deze zwangerschappen door de overheid is niet mogelijk, onder andere omdat de aangeleverde informatie door particulieren niet te controleren is op juistheid en volledigheid. Bovendien vind ik dit een onwenselijke inmenging in de privésfeer.
Welke stappen heeft u ondernomen afgelopen jaar om een Europees register op te richten, en welke stappen neemt u aankomend jaar hierin?
Nederland heeft in de afgelopen jaren het probleem van «massadonatie» in Europa geagendeerd. Zo is bij de onderhandelingen over de Europese Verordening lichaamsmateriaal geprobeerd om op Europees niveau afspraken te maken over een maximering van het aantal vrouwen/gezinnen per donor. Een maximering zal pas effectief zijn als er ook een gezamenlijk register komt. Er bleek echter onvoldoende draagvlak onder de lidstaten voor een dergelijke maximering. In sommige landen wordt een groot aantal nakomelingen per donor niet als een probleem ervaren. Hoewel deze ethische kwestie een nationale bevoegdheid is, zal ik me hard blijven maken voor een maximering op Europees niveau.
Wat gaat u doen om de expertise op dit onderwerp te bundelen? Bent u ervan op de hoogte dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen soms specifieke vragen hebben hierover en het fijn is als ze bij een expert hulpverlener terecht kunnen? In hoeverre is dit nu al mogelijk? Wat gaat u doen om dit mogelijk te maken? Kan hier binnen de GGZ een benaderbaar gespecialiseerde plek voor komen?
Ik ben ervan op de hoogte dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen soms specifieke vragen hebben met betrekking tot hun ontstaansgeschiedenis en afstammingsgegevens. Hulp en ondersteuning van een (expert) hulpverlener kan daarbij gewenst zijn. Donorkinderen, ouders, donoren en hun gezinnen, kunnen hiervoor terecht bij Fiom. Fiom is het onafhankelijk expertisecentrum op het terrein van ongewenste zwangerschap, verwantschapsvragen en adoptie.
Het Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC) levert via Donorcenceptie.nl betrouwbare informatie voor donorkinderen, (wens)ouders en (aspirant)donoren. De informatie wordt vastgesteld door de redactieraad, die bestaat uit partijen die op verschillende manieren betrokken zijn bij donorconceptie, namelijk Stichting Meer dan Gewenst11, Stichting Donorkind, Fiom, de NVOG12 en POINT Netwerk13.
Het Cdkb heeft de wettelijke taak om zorg te dragen voor de begeleiding bij de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van donoren aan donorkinderen. Het Cdkb heeft deze taak voor een deel neergelegd bij Fiom, dat ondersteuning en begeleiding biedt in de fase van informatieverstrekking van donorgegevens. Het Ministerie van VWS financiert deze begeleiding via de instellingssubsidie aan Fiom. Fiom faciliteert het contact tussen een donorkind en diens verwanten en biedt buiten het moment van informatieverstrekking kortdurende ondersteuning in de vorm van één of twee gesprekken. Desgewenst brengt Fiom hen in contact met ervaringsdeskundige professionals via Stichting Donorkind. Indien er behoefte blijkt aan langduriger ondersteuning, hulpverlening of behandeling, dan verwijst Fiom hiervoor door naar bijvoorbeeld hulpverlening in de buurt (jeugdhulp, wijkteam, huisarts) of de reguliere GGZ. Ik ben niet voornemens de dienstverlening van Fiom verder uit te breiden.
Welke stappen bent u bereid te nemen om nazorg voor deze kinderen/ jongeren/jongvolwassenen en eventueel ouders mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 13.
De subsidieregeling voor geadopteerden |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Geld voor zoektocht na adoptie komt maar bij handjevol geadopteerden terecht»?1
Ja daarmee ben ik bekend.
In hoeverre is de door u eerder genoemde morele verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid om geadopteerden te ondersteunen in de zoektocht naar hun afkomst in de praktijk waargemaakt?
Het rapport van de «Commissie onderzoek interlandelijke adoptie» heeft, in afstemming met uw Kamer, onder meer geleid tot de oprichting van een Expertisecentrum voor interlandelijk geadopteerden (INEA). Dé centrale plek waar alle interlandelijk geadopteerden en overige betrokkenen terecht kunnen voor ondersteuning bij vragen over interlandelijke adoptie en afkomst, met bijzondere aandacht voor diegenen die rondom hun adoptie problemen ervaren. Na een zorgvuldig traject, samen met belangenorganisaties en Fiom, ervaringsdeskundigen, experts, wetenschappers, de centrale autoriteit, dossierhouders en betrokken ministeries zijn bouwstenen opgesteld voor de functies van dit expertisecentrum. Een van die bouwstenen is gericht op «zoektochten en landenaanpak». Daarbij is vastgesteld dat elke zoektocht sterk wordt bepaald door de context waarbinnen de interlandelijke adoptie heeft plaatsgevonden en die ook per land verschilt. Een specifieke aanpak per land van herkomst is dan ook nodig en het in kaart brengen daarvan is arbeidsintensief.
INEA is druk doende om zoekinfrastructuren in landen van herkomst in kaart te brengen. Bij de uitvoering van deze complexe opgave is een nauwe samenwerking tussen INEA en de belangenorganisaties van interlandelijk geadopteerden uitgangspunt. De belangenorganisaties beschikken tenslotte over waardevolle kennis, expertise, netwerken en ervaring, onder andere met betrekking tot zoektochten. Ter versterking van deze samenwerking is de subsidieregeling voor de belangenorganisaties beschikbaar gesteld. Met de subsidie worden belangenorganisaties in staat gesteld zich enerzijds verder te professionaliseren en anderzijds geadopteerden in Nederland ondersteuning te bieden. Bijvoorbeeld door thema- of lotgenotenbijeenkomsten te organiseren of door ondersteuning te bieden bij zoektochten of rootsreizen, zoals de inzet van een veldwerker of tolk.
Subsidieaanvragen die betrekking hebben op ondersteuning van geadopteerden worden op grond van artikel 7 van de subsidieregeling altijd voorzien van een advies van INEA. INEA wordt daarmee betrokken bij de activiteiten die belangenorganisaties ontplooien en INEA vraagt ook om een terugkoppeling van de ervaringen van de belangenorganisaties met die activiteiten. INEA deelt deze ervaringen ook op de website, zodat andere belangenorganisaties daar ook kennis van kunnen nemen en inspiratie kunnen opdoen. Ondertussen is het ondersteuningsaanbod van INEA op het gebied van zoektochten volop in ontwikkeling. Daarbij zoekt INEA niet alleen de samenwerking met belangenorganisaties, maar wordt ook gebouwd aan een internationaal netwerk. In dat kader heeft INEA recent onder meer een internationale werkconferentie georganiseerd. Daarmee kan INEA op den duur geadopteerden uit steeds meer landen van herkomst ondersteuning bieden bij zoektochten, bijvoorbeeld door begeleiding te bieden bij het vinden van biologische familieleden of dossiers in het land van herkomst.
Hoeveel geadopteerden hebben inmiddels gebruik gemaakt van de subsidieregeling om onderzoek te kunnen doen naar hun afkomst?
Belangenorganisaties die, kort gezegd, de belangen behartigen van interlandelijk geadopteerden in Nederland, kunnen jaarlijks een subsidie aanvragen van maximaal € 35.000,=. Op grond van de subsidieregeling kan jaarlijks maximaal € 10.000,= subsidie worden aangevraagd voor de professionalisering van de eigen organisatie en om de bekendheid van de organisatie te vergroten. Daarnaast kan een belangenorganisatie jaarlijks maximaal € 25.000,= subsidie aanvragen om het ondersteuningsaanbod aan interlandelijk geadopteerden te versterken (bijvoorbeeld door het organiseren van thema- of lotgenotenbijeenkomsten) of om ondersteuning te bieden aan interlandelijk geadopteerden bij zoektochten of rootsreizen voor een groep van ten minste vijf geadopteerden. Ik vind het belangrijk daarbij te benadrukken dat met de subsidie geen individuele rootsreizen worden gesubsidieerd. De regeling bepaalt dat geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die gericht zijn op het verstrekken van individuele tegemoetkomingen of vergoedingen voor individuele kosten van individuele geadopteerden (artikel 3 onder c). Belangenorganisaties bepalen zelf waarvoor subsidie wordt aangevraagd en welke activiteiten zij daarmee willen bekostigen. Niet alle belangenorganisaties bieden ondersteuning bij zoektochten en soms blijken plannen van een belangenorganisatie in de praktijk niet haalbaar, bijvoorbeeld vanwege de veiligheidssituatie in het land van herkomst. Artikel 8 van de subsidieregeling bepaalt dat de gesubsidieerde activiteiten binnen twee jaar na subsidieverlening moeten worden uitgevoerd. In de meeste gevallen loopt die bestedingstermijn nog. Daarna wordt dus pas duidelijk welke activiteiten gedurende de bestedingstermijn daadwerkelijk zijn uitgevoerd.
Hoeveel geadopteerden willen gebruik maken van die subsidieregeling maar komen daar nu nog niet voor in aanmerking?
Zoals in het antwoord op vraag 3 al is weergegeven kan de subsidie worden benut ter ondersteuning van zoektochten, maar onder meer ook voor de professionalisering van de belangenorganisatie of het organiseren van een evenement. Belangenorganisaties maken autonoom keuzes over de activiteiten die zij met behulp van de subsidie willen organiseren. Dat hoeft dus niet altijd ondersteuning bij zoektochten te zijn. De belangenorganisaties bepalen ook zelf hoe zij de activiteiten uitvoeren. Daarvan is mede afhankelijk hoeveel geadopteerden worden ondersteund.
Naar welke landen kunnen met behulp van de subsidie reizen worden georganiseerd? Hoeveel herkomstlanden komen niet in aanmerking voor gesubsidieerde reizen?
In beginsel kan de subsidie worden benut om ondersteuning te bieden bij rootsreizen naar ieder land van herkomst. Belangenorganisaties maken zelfstandige keuzes met betrekking tot het aanvragen van een subsidie en de daarmee te financieren doelen of activiteiten. Dit jaar heb ik drie subsidieaanvragen ontvangen van belangenorganisaties die eerder geen subsidie hebben aangevraagd. Indien zij voornemens zijn ondersteuning te bieden bij rootsreizen, dan vereist de subsidieregeling dat deze ondersteuning wordt geboden ten behoeve van minimaal vijf geadopteerden. Er zijn belangenorganisaties die zich tot dat minimum beperken. Er zijn ook belangenorganisaties die de subsidie benutten om een groter aantal geadopteerden te ondersteunen. De plannen van een belangenorganisatie om een rootsreis te ondersteunen kunnen worden beïnvloed door de situatie in het land van herkomst, bijvoorbeeld omdat de veiligheid van de geadopteerden in het land niet gegarandeerd kan worden. Als blijkt dat de subsidie gedurende de bestedingstermijn niet kan worden benut voor een geplande rootsreis, dan is overleg over de subsidiering van andere vormen van ondersteuning altijd mogelijk.
Welk deel van de geadopteerden is afkomstig uit herkomstlanden waarvoor wel dan wel niet gesubsidieerde reizen mogelijk zijn?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Hoeveel van het beschikbare subsidiegeld wordt nu niet besteed? Blijft dat deel beschikbaar voor het doel om geadopteerden te helpen bij hun zoektocht? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Voor het tijdvak 2025 is een maximaal subsidiebudget beschikbaar van
€ 600.000,=. Tot op heden is in 2025 aan subsidies uitgekeerd een bedrag van
€ 280.932,=. Op een aantal subsidieaanvragen moet nog worden beslist. Mijn inschatting is dat niet het volledige voor dit tijdvak beschikbare subsidiebudget van € 600.000,=, dat ook in 2026 en 2027 beschikbaar zal zijn, wordt benut. Met INEA ben ik daarom in overleg over de vraag op welke wijze resterend budget kan worden benut ter ondersteuning van geadopteerden. In samenwerking met INEA is in juni van dit jaar een bijeenkomst gehouden voor belangenorganisaties en belangstellenden, waarin de subsidieregeling is besproken en toegelicht. Tijdens die bijeenkomst zijn de aanwezigen uitgenodigd om contact op te nemen met een contactpersoon van het ministerie, indien zij vragen hebben over de subsidieregeling. Dat kunnen bijvoorbeeld vragen zijn over de reikwijdte van de regeling en de te subsidiëren activiteiten of over de aanvraag of verantwoording van de subsidie na afloop van de bestedingstermijn.
Deelt u de mening dat de zoektocht van geadopteerden niet afhankelijk mag zijn van de vraag of er een belangenorganisatie is die reizen organiseert? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat niet alle geadopteerden uit de verschillende landen van herkomst worden vertegenwoordigd door een belangenorganisatie en dat niet alle belangenorganisaties een subsidie aanvragen of de subsidie benutten voor het bieden van ondersteuning ten behoeve van zoektochten of rootsreizen. INEA is druk doende internationale zoekinfrastructuren in kaart te brengen en het ondersteuningsaanbod van INEA op het gebied van zoektochten is daarmee volop in ontwikkeling. Daardoor zullen geadopteerden voor de ondersteuning bij zoektochten minder afhankelijk worden van het bestaan van belangenorganisaties.
Bent u bereid om al op korte termijn en nog gedurende de looptijd van de bestaande subsidieregeling de werking daarvan te herzien met als doel dat alle geadopteerden die dat willen in staat worden gesteld om onderzoek te gaan doen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet en op welke wijze kunnen die geadopteerden dan wel financieel geholpen worden bij het doen zoektochten of rootsreizen?
De tussenevaluatie van de subsidieregeling, waarover uw Kamer bij brief van 4 maart 20252 is geïnformeerd, heeft hiertoe geen aanleiding gegeven. Zoektochten en de mogelijkheden en beperkingen daarvan binnen de subsidieregeling zullen onderdeel zijn van de evaluatie van de subsidieregeling naar de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling. De resultaten daarvan worden meegenomen in de overwegingen over de eventuele verlenging van de regeling na oktober 2027. Uw Kamer wordt daar te zijner tijd over geïnformeerd. In de tussenliggende periode kunnen geadopteerden zich vanzelfsprekend wenden tot INEA voor ondersteuning bij hun zoektocht.
De rechtspositie van pensioendeelnemers bij informatieverstrekking en invaren |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2025 waarin is geoordeeld dat geen rechten aan het Uniform Pensioen Overzicht (UPO) kunnen worden ontleend1?
Ja, met dien verstande dat de uitspraak is van 28 mei 2025.
Betekent deze uitspraak dat noch de Staat, noch pensioenfondsen aansprakelijk zijn voor het jarenlang verstrekken van onjuiste pensioeninformatie? Acht u dit maatschappelijk aanvaardbaar?
In het aangehaalde geval oordeelt de rechtbank dat het eigendomsrecht van de eiser niet is geschonden, geen sprake is van Staatsaansprakelijkheid en wordt andermaal bevestigd dat het UPO niet juridisch bindend is. In de uitspraak staat met zoveel woorden dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het feit dat aan de UPO’s geen rechten kunnen worden ontleend en de Staat kan evenmin worden verweten dat zij onrechtmatig heeft gehandeld in verband met de naleving van artikel 48 van de Pensioenwet.
Kunt u bevestigen dat het voor deelnemers nagenoeg onmogelijk is om hun pensioenopbouw zelfstandig te berekenen, in lijn met antwoord 9 op eerdere kamervragen2? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Het is in beginsel een taak is van de pensioenuitvoerder om het verwachte pensioen van deelnemers te berekenen. Dit is ook in antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp toegelicht.3 Gegevens die onderdeel zijn van een berekening zoals fondsspecifieke sterftetafels, toedelingsparameters, projectierendementen en herverdelingsmechanismen zijn enerzijds vaak actuarieel complex en in onderling samenhang toegepast. Dit maakt het complex om de berekening zelfstandig te reconstrueren. Deelnemers hebben daarom de mogelijkheid om het fonds te vragen de voor hen geldende bedragen na te rekenen en uit te leggen.
In hoeverre kunt u dit gebrek aan kenbaarheid en afdwingbaarheid van de pensioenopbouw rijmen met het recht op een eerlijk proces en effectieve rechtsbescherming?
Ik hecht er groot belang aan dat deelnemers goed begrijpen wat hun pensioenaanspraken zijn.4 Er zijn een aantal aanvullende maatregelen aangekondigd om deelnemers beter te betrekken en te informeren, waaronder een aanscherping van de regelgeving die ervoor zorgt dat de pensioenuitvoerder zich inspant om ervoor te zorgen dat de getoonde transitie-informatie leidt tot realistische verwachtingen bij de deelnemer.5 Daarnaast vind ik het van groot belang dat er aandacht is voor het voorkomen van en herstellen van fouten, zodat een gang naar de rechter niet nodig is.
Deelnemers kunnen bij hun pensioenuitvoerder terecht (interne klachtenprocedure), en als dat niet tot duidelijkheid leidt kan de deelnemer gebruik maken van de externe geschilbeslechting (Kifid of GIP).
Kunt u bevestigen dat een deelnemer altijd mag vragen om extra informatie, bijvoorbeeld een berekening of uitleg, bij pensioenfondsen, in lijn met de antwoorden op eerdere kamervragen 2 en 3? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Een deelnemer mag altijd vragen om extra informatie, bijvoorbeeld berekeningen, en om uitleg daarvan. Dat recht kent de Pensioenwet deelnemers toe.6
Kunt u bevestigen dat een deelnemer bij het vragen om extra informatie, ter versterking van zijn rechtspositie, altijd kan vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie, in lijn met antwoord 15 op eerdere kamervragen3? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Het staat deelnemers vrij pensioenuitvoerders te vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie. Tegelijk is er één principe leidend op grond van bestaande jurisprudentie, namelijk dat het pensioenreglement bepalend is voor het antwoord op de vraag welke rechten de deelnemer op grond van een pensioenregeling heeft.8 Een deelnemer ontleent zijn aanspraak op pensioen of recht op een pensioenuitkering niet aan (bepaalde) verstrekte informatie, maar uitsluitend aan het pensioenreglement. Uit dat leidende principe volgt dat de pensioenuitvoerder wettelijk gehouden is het pensioenreglement uit te voeren, en niet meer of minder aanspraken op pensioen kan toekennen dan bepaald in dat reglement.9
Bent u bekend met signalen, onder meer afkomstig van de actie «Cultuur onder Vuur»4, dat verschillende pensioenfondsen verzoeken tot extra informatie waaronder onderliggende berekeningen en uitleg en de bevestiging van de juistheid van de informatie weigeren te verstrekken?
Pensioenuitvoerders zijn verplicht informatie te verschaffen en mijn beeld is dat uitvoerders deze wettelijke verplichting nakomen. Zoals aangegeven is het uitgangspunt dat rechten voortvloeien uit het pensioenreglement en niet uit het pensioenoverzicht. Het verstrekken van een pensioenoverzicht is geen rechtshandeling van de pensioenuitvoerder waarmee de pensioenuitvoerder een betalingsverplichting in het leven roept. Een pensioenoverzicht is te kenmerken als een informatief bericht.
Hoe beoordeelt u deze handelwijze in het licht van de rechten van een deelnemer die de Pensioenwet hem of haar toekent?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het recht op extra informatie ter versterking van de rechtspositie in de praktijk onvoldoende afdwingbaar is, waardoor deelnemers geen effectieve bescherming genieten? Zo niet, kunt u dit toelichten?
Die mening deel ik niet. Er zijn diverse informatieverplichtingen die pensioenuitvoerders moeten naleven en waarop toezicht gehouden wordt. Daarnaast is de rechtsbescherming van deelnemers zowel intern als extern met de Wet toekomst pensioenen verder versterkt. Tot slot is de rechtspraak en daarmee de heersende leer op het gebied van rechten die ontleend kunnen worden aan het UPO, voldoende duidelijk.
Bent u bereid wettelijk te verankeren dat deelnemers op verzoek een rechtsgeldig, begrijpelijk en controleerbaar document (niet zijnde het UPO) kunnen ontvangen waarin hun aanspraak bindend wordt vastgesteld?
Ik zie geen aanleiding noch mogelijkheden om rechten toe te kennen aan het UPO. Dit is in lijn met eerdere aandachtspunten uit uw Kamer.11, 12 Hoofdregel is en blijft dat het pensioenreglement leidend is. Aan de hand daarvan worden pensioenaanspraken bepaald. Deze aanspraken zijn echter niet statisch, wat ook in de jurisprudentie meerdere keren is bevestigd. Wijzigingen in de persoonlijke situatie van mensen, die soms ook door de werkgever niet of niet op tijd worden doorgegeven, kunnen leiden tot wijzigingen in de op te bouwen dan wel opgebouwde pensioenaanspraken. Daarom is het jaarlijks te verstrekken UPO een cijfermatige persoonlijke uitwerking, die niet onveranderbaar vaststaat.
Hoe verhoudt de termijn van één maand vóór de transitie voor het verstrekken van de Transitie-UPO zich tot het recht op tijdige, correcte en controleerbare informatie, gezien de complexiteit en mogelijke foutmarges?
De termijn van uiterlijk één maand is verankerd in artikel 46a, zesde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, conform de beleidsregels die AFM hanteert over informatieverstrekking. Bij het eerder verstrekken van de informatie, neemt de accuraatheid af en daarmee het inzicht voor de deelnemer. De informatie vlak voor transitie verstrekken is voor de deelnemer niet wenselijk in het kader van handelingsperspectief en voor de uitvoering praktisch niet mogelijk. De uiterste termijn van één maand blijft daarmee staan. In de brief van 13 mei 2025 zijn maatregelen aangekondigd, waaronder de wettelijke aanscherping dat pensioenuitvoerders verschillen in de transitie-informatie nog beter moeten uitleggen.
Bent u bereid deze termijn te verlengen en wettelijk te verankeren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met het feit dat het twee van de drie fondsen die zijn ingevaren per 1 januari 2025 niet lukte om een definitief transitieoverzicht te verstrekken per de door de Autoreit Financiële Markten (AFM) vereiste datum 1 juli 2025? In hoeverre vindt u dit acceptabel, tijdig en verantwoord5?
Ik heb hiervan kennisgenomen. Het is belangrijk dat deelnemers de transitie-informatie, zowel voor als na transitie, tijdig ontvangen en dat deze informatie correct is. Ik vind het dan ook terecht dat de AFM pensioenuitvoerders oproept om ernaar te streven deze informatie zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een half jaar na invaren te verstrekken. Tegelijkertijd betreft het hier de eerste pensioenfondsen in deze transitie, en wordt deze informatie voor het eerst verstrekt. Ook zorgvuldigheid en correctheid van de informatie zijn van belang.
Bent u bereid te waarborgen dat de definitieve transitieoverzichten bindend zijn en dat deelnemers hier rechten aan kunnen ontlenen?
In lijn met het antwoord op vraag 10 geldt ook hier dat ik geen mogelijkheid en geen aanleiding zie om documenten bindend te verklaren.
Bent u bereid bovengenoemde punten wettelijk te regelen, zodat deelnemers hun pensioenrechten kunnen kennen, controleren en afdwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat wat in de Pensioenwet in Artikel 48 lid 1 staat, namelijk dat «De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt is correct, duidelijk en evenwichtig. De informatie wordt tijdig verstrekt of beschikbaar gesteld.», ook daadwerkelijk in de praktijk op een dusdanige wijze wordt uitgevoerd dat deelnemers aan deze informatie rechten kunnen ontlenen?
Pensioenuitvoerders dienen zich te houden aan de wettelijke voorschriften, waaronder die in artikel 48 Pensioenwet. Mijn beeld is niet dat pensioenuitvoerders dit niet kunnen of willen nakomen. AFM houdt hier toezicht op en kan bij overredingen ook handhaven. Indien een deelnemer met een vraag of kwestie zit, kan hij bij zijn uitvoerder terecht met vragen, verzoeken of klachten. Als dat niet leidt tot een gewenst resultaat bestaat de mogelijkheid om het geschil voor te leggen aan een externe geschilleninstantie of naar de rechter te gaan.
De uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 11 februari 2025 |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 11 februari 2025 (ECLI:NL:RBROT:2025:1810)?1
Ja. Mede naar aanleiding van deze uitspraak bereid ik een wijziging voor van de Regeling basisregistratie personen en het Logisch Ontwerp Basisregistratie Personen2.
Waarom is er middels de «code 404» op indirecte wijze nog steeds in de Basisregistratie Personen geregistreerd dat een burger naast de Nederlandse een tweede nationaliteit heeft?
Sinds 6 januari 2014, bij inwerkingtreding van de wet Basisregistratie Personen3, wordt er bij inschrijving in de BRP geen vreemde nationaliteit naast de Nederlandse meer geregistreerd4. De vreemde nationaliteiten naast de Nederlandse die geregistreerd waren voor inwerkingtreding van de wet BRP zijn bewaard als historische gegevens, onder de code 404 («bijhouding gestopt»). Dit volgt uit het Logisch Ontwerp BRP, een bijlage bij de Regeling Brp. Voor deze wijze van implementatie is bij de inwerkingtreding van de wet gekozen omdat gebruikers van de BRP historische gegevens over nationaliteit nodig hebben bij uitvoering van hun wettelijke taken.
Deelt u het oordeel van de rechtbank dat een bij een burger opgenomen «code 404» een persoonsgegeven als bedoeld in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is?
Ik deel het oordeel van de rechtbank.
Welke noodzaak is er voor deze indirecte registratie van een tweede nationaliteit naast de Nederlandse?
Ik volg het oordeel van de rechtbank dat er geen noodzaak is voor de registratie als historisch gegeven (indirecte registratie) van de tweede nationaliteit in het in de rechtszaak behandelde geval.
Het is van belang bij de registratie van historische gegevens over nationaliteiten onderscheid te maken tussen twee situaties:
Naar aanleiding van klachten en vragen over de registratie van historische gegevens over nationaliteit in de BRP en met oog op datakwaliteit heeft BZK onderzocht of en hoe deze historische gegevens over vreemde nationaliteiten worden gebruikt door gebruikers van de BRP.
Uit deze inventarisatie is gebleken dat de noodzakelijkheid van deze historische gegevens in situatie 2 voor de uitvoeringspraktijk zeer beperkt is. Waar toch nodig, kunnen gebruikers gegevens via andere weg verkrijgen, bijvoorbeeld door een vreemde nationaliteit vast te stellen gedurende een gerechtelijke procedure. Dit toont aan dat de noodzaak van de verwerking ontbreekt.
De Rechtbank Rotterdam heeft in lijn hiermee op 11 februari jl. geoordeeld dat het in de BRP bewaren van de historische vreemde nationaliteiten naast de Nederlandse niet noodzakelijk is en daarmee in strijd met de Wet Brp en de AVG is. De rechtbank oordeelde in betreffende uitspraak dat de betreffende gegevens gewist moeten worden op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de AVG, omdat de gegevens niet langer nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze verzameld of anderszins verwerkt zijn.
Uit de inventarisatie onder gebruikers van de BRP bleek dat gegevens over de vreemde nationaliteit vóór naturalisatie wel noodzakelijk zijn voor de uitvoering van publieke taken, bijvoorbeeld om vast te stellen welke nationaliteit de persoon vóór naturalisatie had. Ook zijn bepaalde besluiten gekoppeld aan een peildatum in het verleden. Dit is dus een andere situatie dan de situatie waar de rechtbank uitspraak over heeft gedaan.
Verandert uw antwoord op vraag vier als het gaat om een in Nederland geboren burger die de Nederlandse nationaliteit heeft?
Nee.
In het antwoord heb ik de verschillende situaties geschetst. Niet of iemand geboren is in Nederland is daarbij relevant, maar of iemand bij geboorte (registratie in de BRP) al de Nederlandse nationaliteit bezat. In dat geval is er, dat bleek ook uit de in 2024 gehouden inventarisaties, geen noodzaak voor het als historisch gegeven in de BRP geregistreerd blijven van een andere nationaliteit naast de Nederlandse. Die gaan dus worden verwijderd.
Had iemand nog niet de Nederlandse nationaliteit, dan is er, zoals toegelicht wel noodzaak aan registratie van het historische gegeven over een eerdere nationaliteit. Dus als een burger de Nederlandse nationaliteit nog niet had, dan blijft bij naturalisatie de vorige andere nationaliteit wel geregistreerd (als historisch gegeven, beschikbaar voor gebruikers van de BRP). Het is daarbij niet van belang of een burger al dan niet ook afstand heeft kunnen doen van zijn niet-Nederlandse nationaliteit.
Deelt u de mening dat burgers die in Nederland zijn geboren, de Nederlandse nationaliteit hebben en niet op de hoogte zijn van een door een andere mogendheid geclaimde nationaliteit van die burger, de keuze moeten hebben om elke verwijzing naar vermeldingen zoals een categorie 4, met betrekking tot de Turkse nationaliteit, als ook de daaropvolgende beëindiging met «code 404», volledig te laten verwijderen uit de Basisregistratie Personen?
Ja, die mening deel ik.
Het enkel op verzoek gaan verwijderen van de betreffende gegevens in de in de vraag geschetste situatie zou betekenen dat niet-noodzakelijke gegevens zouden blijven worden verwerkt in de BRP. Dat is onwenselijk. Ik ben daarom voornemens in alle gevallen dat een persoon al vanaf geboorte het Nederlanderschap bezat, de andere nationaliteit(en) uit de BRP te gaan verwijderen. Burgers hoeven daar dus geen verzoek voor in te dienen.
De Regeling Brp en het Logisch Ontwerp BRP5 zullen hiervoor in 2026 worden aangepast.
Ik zal gemeenten informeren in de tussentijd verzoeken van burgers om de gegevens te verwijderen te honoreren. Ik zal daarvoor een instructie laten opstellen.
Deze verwijdering/aanpassing geldt uitdrukkelijk niet voor de historische gegevens over de vreemde nationaliteit van personen die na hun inschrijving in de BRP zijn genaturaliseerd (situatie 1 bij beantwoording vraag6 Deze blijven beschikbaar voor uitvoeringsorganisaties die daarvoor geautoriseerd zijn. Het gaat in dat geval niet om een vreemde nationaliteit naast de Nederlandse, maar om «opeenvolgende» nationaliteiten. De genaturaliseerde persoon had bijvoorbeeld voorafgaand aan de naturalisatie de Spaanse nationaliteit, en na naturalisatie enkel de Nederlandse nationaliteit. De Spaanse nationaliteit blijft als historisch gegeven beschikbaar voor gebruikers van de BRP.
Welke selecties zijn er in de Basisregistratie Personen op «code 404» door wie uitgevoerd sinds 2000?
De code 404 is vanaf 1 februari 2015 gebruikt, sinds de technische implementatie van de regelgeving. De code houdt in «bijhouding gestopt» als invulling van het gegeven «reden beëindiging nationaliteit.»
De Rijksdienst voor Identiteitsgegevens is nagegaan of er selecties op deze code zijn uitgevoerd. Dat is niet het geval.
Het bericht ‘Koop nu, baal later: hoe Klarna-klanten vastlopen in dubieuze incassotrajecten |
|
Sarath Hamstra (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
In hoeverre gaat u de regels voor de «Buy now pay later»-bedrijven aanscherpen in het kader van consumentenbescherming?1
Klopt het dat hierbij geen rekening gehouden wordt met de praktijk van het doorverkopen van openstaande facturen en het nieuwe risico dat vervolgens ontstaat in het kader van consumentenbescherming?
Waarom is hier niet integraal voor oplossingen gekozen, maar enkel voor het stukje dat de betaaldiensten direct raakt?
Herkent u de strategie van bedrijven als Alektum, namelijk zo veel mogelijk niet-betalende klanten opzadelen met juridische procedures nadat hun facturen vermeerderd zijn met rente en incassokosten? Oftewel: hoe meer bulk het bedrijf verstuurt, hoe groter de kans dat er wel iemand betaalt?
Bent u bekend met de grote hoeveelheid zaken die Alektum aanhangig heeft gemaakt enerzijds versus de uitspraken die een aaneenschakeling tonen van fouten, slordigheden en zelfs misbruik van procesrecht en het feit dat Alektum opvallend vaak juridische procedures verliest anderzijds?
Alektum is lid van de Nederlandse Vereniging van gecertificeerde incasso-ondernemingen (NVI) en draagt ook dat kwaliteitskeurmerk. Wat gaat de NVI doen met deze signalen en wanneer is «de maat vol» en wordt een keurmerk ingetrokken zodat een keurmerk ook waarde blijft houden?
Wie controleert of de NVI kritisch genoeg is richting haar deelnemers?
Hoe kijkt u naar het verbieden van het gebruikmaken door betaaldiensten van incassobedrijven die dit keurmerk niet hebben?
Het bericht ‘Koop nu, baal later: hoe Klarna-klanten vastlopen in dubieuze incassotrajecten’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de werkwijze van incassobedrijven, zoals Alektum (aan wie BNPL-bedrijf (Buy Now Pay Later) Klarna vorderingen heeft overgedragen), die duizenden rechtszaken aanhangig maken, vaak zonder deugdelijke onderbouwing, niet verschijnen bij de rechtbank en schuldenaren confronteren met torenhoge rente- en incassokosten?1
Hoe beoordeelt u deze handelwijze in het licht van de beginselen van een behoorlijke procesorde en de bescherming van schuldenaren? In hoeverre is hier volgens u sprake van (structureel) misbruik van procesrecht?
Kunt u toelichten welke maatregelen momenteel bestaan om te voorkomen dat incassobureaus op dergelijke wijze misbruik maken van het rechtssysteem?
Op welke wijze heeft u de aangenomen motie Ceder c.s. (Kamerstuk 35 915, nr. 27) afgedaan? Acht u de genomen maatregelen afdoende om het doorverkopen van schulden als verdienmodel te hebben bestreden? Zo nee, welke maatregelen bent u voornemens te nemen en/of te laten onderzoeken?
Bent u bekend met de algemene consumentenvoorwaarden van Klarna, waarin staat dat de vordering van de (web)winkel op de consument wordt overgedragen aan Klarna Bank AB? Deelt u dat een dergelijke overdracht van een vordering valt onder de reikwijdte van artikel 2, sub b, van de Wet kwaliteit incassodienstverlening?2
Bent u van mening dat de activiteiten van Klarna onder de Wet kwaliteit incassodienstverlening vallen? Zo ja, voldoet het bedrijf, naar uw oordeel, aan de verplichtingen die de wet stelt? Is het juist dat Klarna niet geregistreerd staat in het register van incassodienstverleners?
Bent u bekend met het feit dat Klarna, in het kader van haar BNPL-activiteiten, aan consumenten betalingsherinneringen en aanmaningen verstuurt wanneer facturen onbetaald blijven? Deelt u de opvatting dat het versturen van herinneringen en aanmaningen moet worden aangemerkt als het verrichten van «buitengerechtelijke incassowerkzaamheden» in de zin van artikel 1 van de Wet kwaliteit incassodienstverlening?
Is het correct dat de reikwijdte van de wet gebaseerd is op de feitelijke uitvoering van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden richting natuurlijke personen, ongeacht door wie deze worden uitgevoerd? Zijn er organisaties uitgezonderd van de reikwijdte van deze wet?
Klopt het, zoals in het artikel gepubliceerd door Follow the Money staat, dat u in gesprek bent met het bedrijf Klarna over de naleving van de Wet kwaliteit incassodienstverlening?
Wat is de reden voor dit overleg? Is het gebruikelijk en wenselijk dat er overleg plaatsvindt tussen u en een bedrijf over naleving van de wet? Wat is hierin de rol van de Inspectie Justitie en Veiligheid? Is de Inspectie (al dan niet op handhavende wijze) betrokken bij dit overleg?
Kunt u aangeven waarom met Klarna wordt «overlegd» terwijl in het nieuwsbericht van de Inspectie Justitie en Veiligheid staat dat «incassodienstverleners die niet zijn geregistreerd hun werkzaamheden met onmiddellijke ingang [moeten] staken en gestaakt houden»?3
Klopt het dat het overtreden van de registratieplicht in het incassoregister wordt aangemerkt als een economisch delict in de zin van de Wet op de economische delicten (WED)? Kunnen burgers in dit geval zelf aangifte doen van een vermoedelijke overtreding van deze registratieplicht door een incassodienstverlener?
Op welke wijze wordt er gehandhaafd op de Wet kwaliteit incassodienstverlening? Kunt u cijfers delen van de hoeveelheid boetes et cetera die zijn opgelegd?
Heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid volgens u voldoende instrumenten en capaciteit om adequaat te kunnen handhaven om een afschrikwekkende werking te hebben waardoor bedrijven zich genoodzaakt voelen om te voldoen aan de wet?
Wat vindt u van de suggestie die gedaan wordt in het artikel om de wetgeving aan te scherpen ten aanzien van de wijze waarop zogeheten BNPL-bedrijven mogen samenwerken met incassobureaus? Bent u bereid te onderzoeken of aanvullende regelgeving of toezicht nodig is om consumenten beter te beschermen tegen agressieve incassopraktijken in deze sector?
Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam1, waarin advocaat de kinderrechter tijdens de zitting een geluidsfragment heeft voorgelegd waarop een pleegmoeder zich op schokkende en vernederende wijze uitlaat tegen een kind die aan haar zorg was toevertrouwd?
Wat doet het met u als stelselverantwoordelijke bewindspersoon dat een kinderrechter de kwalificatie gebruikt dat de uitlatingen van de pleegmoeder «alle grenzen van fatsoen overschreden» en dat «dit niet is hoe de opvang van een kwetsbaar kind mag gaan»? Welke gevolgen zou een dergelijke constatering volgens u moeten hebben binnen de pleegzorgketen en de positie van een pleegzorgouder die zich zo opstelt naar een kind?
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat kinderen of ouders zich genoodzaakt voelen opnames te maken om gehoord te worden door jeugdbeschermers, raadsonderzoekers of de rechter? En dat het in deze zaak een geluidsfragment van het kind zelf was dat leidde tot erkenning van de misstanden, terwijl eerdere signalen van het kind kennelijk niet serieus zijn genomen? Zo nee, waarom niet?
Bent u ermee bekend dat ook advocaten soms vastlopen als zij zorgen hebben over de situatie binnen een kinderbeschermingsmaatregel en dat ook zij niet gehoord of serieus genomen worden door de gecertificeerde instelling (GI) of de Raad voor de Kinderbescherming omdat zij gezien worden als een verlengstuk van ouders en/of kinderen? Deelt u de mening dat dit geen recht doet aan de neutrale positie die advocaten innemen en de gedragsregels waar advocaten zich aan dienen te houden? Waar kunnen advocaten zich volgens u melden als zich zo’n situatie zich voordoet?
Bent u ervan op de hoogte dat kinderen, ouders of pleegouders in sommige gevallen worden berispt of gesanctioneerd als zij dergelijke opnames maken en willen inbrengen in de procedure om zo gehoord te worden? Vindt u dit in lijn met artikel 12 van het VN-Kinderrechtenverdrag (IVRK) dat bepaalt dat kinderen het recht hebben hun mening vrijelijk te uiten en dat daaraan passend belang moet worden gehecht?
Hoe beoordeelt u het verschil tussen rechtbanken waar kinderen wel of niet de mogelijkheid krijgen om via geluidsfragmenten hun stem te laten horen? Vindt u dat wenselijk? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Bent u ervan op de hoogte dat sommige rechtbanken, waaronder de Rechtbank Den Haag2, 3, dergelijke geluidsfragmenten niet accepteren als onderdeel van het dossier omdat zij als onrechtmatig worden beschouwd? En bent u ervan op de hoogte dat en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden4 het niet per definitie als onrechtmatig beschouwd maar dat er wel terughoudendheid betracht moet worden? Deelt u de mening dat dergelijke geluidsfragmenten niet als onrechtmatig beschouwd moeten worden en dat die terughoudendheid niet wenselijk is nu blijkt dat het vaak misgaat en dat juist de geluidsopnames kunnen bijdragen aan het gehoor geven aan de stem en de ervaringen van het kind, zoals vastgelegd in artikel 12 van het IVRK?
Deelt u de mening dat dit verschil in interpretaties in de rechtspraak als een vorm van rechtsongelijkheid kan worden ervaren? En bent u het eens met dit standpunt van de rechtbank Den Haag dat hiervan het gevolg is dat de stem van het kind niet of onvoldoende gehoord wordt of dat de ervaringen van kinderen buiten beeld blijven?
Bent u bereid met de Raad voor de Rechtspraak te verkennen of er een uniform toetsingskader kan komen voor de omgang met geluidsopnamen in civiele jeugdrechtzaken, zodat kinderen in gelijke omstandigheden ook gelijke rechtsbescherming genieten?
In hoeverre beschikken jeugdbeschermingsinstellingen en pleegzorgaanbieders over duidelijke protocollen over hoe om te gaan met geluids- of beeldmateriaal dat door kinderen wordt ingebracht als bewijsmiddel van onveiligheid of mishandeling? Wat bent u van plan te doen als hierin vermeld wordt dat dergelijke opnames niet als bewijs mogen dienen, ook wanneer zij aantoonbare misstanden laten zien?
Klopt het dat er geen landelijke richtlijn of toezichtkader bestaat dat regelt hoe dergelijke opnames moeten worden gewogen in (familie)rechtszaken of interne klachtenprocedures? Zo ja, bent u bereid zo’n richtlijn op te laten stellen?
Bent u ermee bekend dat veel kinderen en ouders geen klachten durven in te dienen tegen pleegouders of jeugdbeschermers als er sprake is van dergelijk grensoverschrijdend gedrag omdat zij zich door het gedrag zelf al niet veilig voelen en daarnaast bang zijn voor repercussies zoals het afzeggen van omgang of het verlengen van een maatregel? Welke mogelijkheden hebben kinderen of ouders momenteel om anders dan bij de eigen pleegzorgorganisatie veilig melding te doen van grensoverschrijdend gedrag binnen pleegzorg, buiten de instelling of GI om?
Bent u bereid om te (laten) onderzoeken hoeveel meldingen er de afgelopen vijf jaar zijn gedaan van onveiligheid of emotioneel geweld binnen pleegzorg en in hoeveel van die gevallen de stem van het kind doorslaggevend is geweest?
Herkent u het bredere signaal dat kinderen en ouders binnen de jeugdbescherming zich vaak niet gehoord of geloofd voelen, ook wanneer zij herhaaldelijk melding maken van misstanden? Wat zegt dit volgens u over de rechtspositie van gezinnen in het jeugdbeschermingsstelsel?
Acht u het wenselijk dat kinderen of jongeren procesrechtelijke bijstand krijgen bij het inbrengen van eigen bewijs of geluidsopnames, zodat zij dit op rechtmatige wijze kunnen doen zonder afhankelijk te zijn van toestemming van hun jeugdbeschermer of pleegzorgaanbieder?
Ziet u aanleiding om, samen met de Raad voor de Rechtspraak en de Inspecties, een landelijke evaluatie te laten uitvoeren naar de omgang met kind signalen en geluidsopnamen in jeugdbeschermingszaken, met bijzondere aandacht voor de uiteenlopende rechtspraak in Den Haag en Rotterdam?
Hoe waarborgt u dat in toekomstige jeugdbeschermingsprocedures de stem van het kind niet afhankelijk is van een opname, maar vanzelfsprekend wordt gehoord, serieus genomen en gewogen?
Het voorkomen van massadonatie |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Donorkinderen geschokt door nieuwe misstanden: kliniek omzeilt verplichte registratie spermadonoren»?1
Ja.
Hoe wordt erop toegezien dat een donorkliniek alle donoren registreert en hoe wordt voorkomen dat klinieken de wet kunnen omzeilen?
Artsen en klinieken zijn gehouden aan de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) waarin per 1 april 2025 is vastgelegd dat het sperma van één donor kan worden gebruikt bij maximaal 12 vrouwen. Dit betekent in de praktijk dat iedere donor een donorcode krijgt en dat hieraan maximaal 12 zogenoemde moedercodes gekoppeld kunnen worden. Een kliniek reserveert bij het College donorgegevens kunstmatige bevruchting (Cdkb) een moedercode voordat een behandeling gaat starten. Als de behandeling leidt tot een doorgaande zwangerschap2, is deze moedercode daarna niet meer beschikbaar. Als alle 12 moedercodes gebruikt zijn, mag het sperma van de donor in Nederland niet meer worden ingezet bij een behandeling. De kliniek hoeft de man niet te registreren als donor bij het Cdkb wanneer er tijdens de vruchtbaarheidsbehandeling gebruik wordt gemaakt van sperma van een echtgenoot, geregistreerd partner of levensgezel3, omdat het in dat geval geen kunstmatige donorbevruchting betreft zoals vastgelegd in de Wdkb. Deze wet geeft echter geen expliciete invulling aan het begrip «levensgezel». Binnen de beroepsgroep bestaat hierover ook geen eenduidig standpunt. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft dit bij mij en veldpartijen onder de aandacht gebracht.
De IGJ houdt toezicht op klinieken op basis van onder andere wettelijke voorschriften uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wdkb en de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (Wvkl). Onderdeel van dat toezicht is dat klinieken de donoren registreren bij het Cdkb. De IGJ heeft tijdens een routine-inspectie in het kader van de Wvkl4, opgemerkt dat de fertiliteitskliniek in een aantal gevallen de definitie «conceptiepartner» hanteert. Het woord «conceptiepartner» komt niet voor in de Wdkb. Uit gesprekken die ik met de kliniek heb gevoerd, blijkt dat zij de definitie conceptiepartner gebruikt voor een levensgezel. Het gaat hierbij om een behandeling met zaad van een man die als «co-ouder» juridische rechten en plichten heeft naar het toekomstige kind, en die tevens betrokken is bij de opvoeding. Daarom is hier volgens de kliniek geen sprake van een «donor» in de zin van de Wdkb. Om mogelijke onduidelijkheid te voorkomen is het een eis van de kliniek dat er in zo’n geval een notariële akte (een co-ouderschapscontract) door de wensouder(s) en co-ouder opgesteld is, waarin de verantwoordelijkheden van de wensouder(s) en co-ouder worden vastgelegd. In het notarieel contract worden afspraken gemaakt over ten minste de financiële verantwoordelijkheden van de ouders en de omgangsregeling met het kind. De biologische vader is als co-ouder géén donor in de zin van de Wdkb, en dus is er geen sprake van omzeiling van de wet.
Kunt u schetsen welke stappen er zijn genomen sinds de schriftelijke vragen van GroenLinks-PvdA uit april om massadonatie te voorkomen?2 Is volgens u de huidige wetgeving afdoende? Zo nee, welke gaten in de huidige wetgeving constateert u nog?
De herziene Wdkb is sinds 1 april 2025 in werking getreden. Daarin is vastgelegd dat het sperma van één donor kan worden gebruikt bij maximaal 12 vrouwen. Klinieken moeten een donorcode bij het Cdkb opvragen en pas als zij beschikken over een donor- en moedercode, kunnen zij de behandeling met gedoneerde geslachtscellen uitvoeren. Het is echter ook duidelijk dat het probleem van grote aantallen nakomelingen van een enkele donor niet volledig opgelost kan worden met (Nederlandse) wetgeving. Het Cdkb heeft alleen zicht op de behandelingen die in Nederlandse klinieken plaatsvinden, en niet op de behandelingen in het buitenland en op spermadonaties in de privésfeer. In een aantal fertiliteitsklinieken wordt gebruik gemaakt van gedoneerd zaad afkomstig uit het buitenland. Voor dat donorzaad gelden dezelfde voorwaarden als voor gebruik binnen Nederland. Het komt echter voor dat het donorzaad van diezelfde donor ook gebruikt wordt in andere landen, zodat er grotere aantallen nakomelingen kunnen ontstaan. Op dit specifieke punt biedt het Nederlandse register dus geen oplossing. Ik ben in gesprek met verschillende betrokken partijen over de mogelijkheden en wenselijkheid om nadere maatregelen te treffen tegen het gebruik van donorzaad dat in internationaal verband bij meer dan 12 vrouwen wordt ingezet. Nederland heeft eerder het probleem van «massadonatie» in Europa geagendeerd en zal dat blijven doen in diverse gremia. Met het in kaart brengen van mogelijke maatregelen geef ik opvolging aan de aangenomen motie van het lid Van Dijk (SGP) om massadonatie in woord en daad te ontmoedigen6. Ik zal uw Kamer hier in het eerste kwartaal van 2026 over informeren.
Op welke manier gaat een register bijdragen aan het voorkomen van massadonatie van gameten?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier vindt er controle plaats dat er maar één registratienummer is voor één donor? Is deze controle volgens u voldoende en waarom?
Voordat een fertiliteitskliniek behandelingen met de geslachtscellen van een donor mag uitvoeren, moet de kliniek eerst een «donorcode» bij het Cdkb aanvragen. Deze code hoort bij één specifieke donor. Het Cdkb controleert aan de hand van BSN, volledige naam en geboortedatum of donorregistraties van klinieken dezelfde persoon betreffen en kent zo één centrale donorcode per persoon toe. De herziening van de Wdkb – met de huidige centrale registratie en het toekennen van unieke codes aan donoren en vrouwen – is een belangrijke verbetering.
Hiermee wordt o.a. voorkomen dat datzelfde donor in verschillende klinieken nakomelingen verwekt, zonder dat klinieken dat van elkaar weten. Het blijft essentieel dat klinieken en het Cdkb de registratie en controles zorgvuldig uitvoeren. De IGJ ziet hierop toe. De IGJ gaat in 2026 relevante klinieken bezoeken in het kader van de registratie van moeder- en donorcodes.
Op welke manier worden er waarborgen gecreëerd om massadonatie van gameten aan banden te leggen? Kunt u een afweging geven in de balans van het beschermen van mentaal welzijn van massa-donorkinderen en het aan de markt overlaten van najagen van winst in de miljardenindustrie van gametendonatie internationaal? In hoeverre moeten volgens de nationale wetgeving de winstmarges van deze bedrijven binnen altruïstische normen vallen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 en 4 verken ik momenteel de mogelijkheden en wenselijkheid om nadere maatregelen te treffen tegen het gebruik van donorzaad dat in internationaal verband bij meer dan 12 vrouwen wordt ingezet. Laat ik vooropstellen dat het belang van (het psychosociale welzijn van) donorkinderen centraal heeft gestaan bij de totstandkoming van het huidige wettelijke kader in Nederland. Dat laat onverlet dat commerciële donorbanken die (vanuit het buitenland) donorzaad verkopen, winst mogen maken. Dit hoeft niet op gespannen voet te staan met altruïstische normen. Die norm geldt namelijk voor donoren. In Nederland is in de Embryowet geborgd dat zowel sperma- als eiceldonatie geen financieel voordeel mag opleveren7; enkel de gemaakte onkosten worden vergoed. Dit staat bekend als het «om niet» principe bij donatie.
Is volgens u voldoende bekend over de gevolgen voor het sociaal welbevinden van kinderen die zijn verwekt door een massadonor? Zo nee, bent u het eens dat hier oog voor moet zijn en bent u bereid om dit in kaart te brengen, zodat het belang van kinderen expliciet kan worden meegenomen in het afwegingskader voor toekomstige wetgeving?
Ik stel het belang van kinderen voorop in de vormgeving van maatregelen en wetgeving, dat is verplicht op grond van artikel 3, eerste lid van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Ik vind het belangrijk dat maatregelen en wetgeving zijn gebaseerd op wetenschappelijke bevindingen. Fiom deed al eerder onderzoek naar het psychologische effect van het hebben van veel halfbroers en -zussen op donorkinderen8, 9, wat relevant is wanneer een donorkind is verwerkt met een (ongewilde) massadonor. Fiom start in 2026 met de voorbereidingen voor verder onderzoek naar grote verwantschapsnetwerken en het psychosociale effect hiervan op donorkinderen. Het verwekt zijn door een donor met 25 of meer nakomelingen maakt daar onderdeel van uit.
Kunt u toelichten of en zo ja in hoeverre er juridische grondslag is voor een mogelijkheid om als donorkind een massadonor aansprakelijk te stellen?
Allereerst, het is niet altijd door eigen toedoen dat een donor een «massadonor» is. Het woord «massadonor» kan stigmatiserend zijn voor donoren van wie het sperma zonder dat ze het weten bij te veel behandelingen is ingezet.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 en 4 is massadonatie door het nationale register niet meer mogelijk bij donaties die plaatsvinden binnen het kader van de Wdkb. Buiten dat wettelijke kader kan het donorzaad van één donor wel bij meer dan 12 moeders worden ingezet, namelijk in de privésfeer of in het buitenland. Indien de donor welbewust bij meer dan 12 gezinnen heeft gedoneerd, zijn de mogelijkheden om een donor aansprakelijk te stellen om een aantal redenen zeer beperkt. Ten eerste is donatie in de privésfeer niet wettelijk gereguleerd. Het stellen van een maximum aan het aantal zaadceldonaties in de privésfeer zou een vorm van geboortebeperking zijn die diep ingrijpt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Naar mijn mening zijn er onvoldoende redenen voor een dergelijke ingrijpende maatregel. Als wensouders kiezen voor een eigen donor wordt geadviseerd om een donorcontract op te stellen. Afspraken kunnen dan privaatrechtelijk worden vastgelegd, zo nodig gecombineerd met een boetebeding. Op het moment dat wensouders erachter komen dat de donor de overeenkomst heeft geschonden, kunnen zij ervoor kiezen juridische stappen tegen de donor te ondernemen.
In het recente verleden zijn rechtszaken gevoerd tegen spermadonoren. In 2023 deed de voorzieningenrechter in Den Haag uitspraak in een kort geding van Stichting Donorkind en een moeder tegen een spermadonor met, voor zover bekend, honderden nakomelingen. De donor werd veroordeeld om te stoppen met het doneren van zijn sperma aan nieuwe wensouders. De voorzieningenrechter was van oordeel dat de belangen van de donorkinderen en hun ouders bij een verbod om nog langer sperma te doneren aan nieuwe wensouders zwaarder wegen dan het belang van de donor om daarmee door te gaan10. De rechtbank kwam tot deze uitspraak na een toetsing aan de hand van grondrechten die in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zijn vastgelegd.
Naast zaadceldonaties in de privésfeer kunnen grote verwantschapsnetwerken sinds de inwerkingtreding van de herziene Wdkb alleen nog ontstaan doordat donorzaad in verschillende landen wordt gebruikt. Dat is mogelijk, omdat elk land zijn eigen normen stelt voor een maximumaantal nakomelingen of gezinnen. In een dergelijk geval wordt de wet in de betreffende landen dus niet overtreden en kan de massadonor niet aansprakelijk worden gesteld.
Wat vindt u van het idee om massadonatie van gameten van meer dan een toegestaan aantal verwekte kinderen door donorzaad strafbaar te stellen en zo de aansprakelijkheid expliciet bij de donor te leggen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u weergeven waar je als wensouder het register van donoren kunt checken? Als dit nog niet kan, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wel kan?
De Wdkb waarborgt het recht van kinderen om hun afstammingsinformatie (gegevens over de donor) te achterhalen. Wensouders hebben ten tijde van de behandeling in de fertiliteitskliniek toegang tot het donorpaspoort. Ook hebben wensouders totdat het kind 12 jaar is de mogelijkheid om, namens het kind,
de sociale en fysieke donorgegevens op te vragen bij het Ckdb. Dit recht van de ouders vervalt als het kind de leeftijd van 12 jaar bereikt en het kind zelf een aanvraag kan doen. De persoonsidentificerende gegevens van de donor kan alleen het kind zelf aanvragen vanaf 16-jarige leeftijd.
Bent u op de hoogte dat het voor een particulier persoon lastig is om een donorkind aan te melden in het register? Wat gaat u hieraan doen om dit makkelijker te maken?
De Wdkb ziet toe op medisch geassisteerde voortplanting en omvat dus alleen registraties van kunstmatige bevruchtingen die binnen Nederlandse klinieken hebben plaatsgevonden. De klinieken zijn verantwoordelijk voor het registreren van behandelingen bij het Cdkb.
Sommige wensouders besluiten om geen gebruik te maken van de behandelopties via de kliniek, maar om in de privésfeer een kind te verwekken. Zij hebben zelf de verantwoordelijkheid om hiervoor een geschikte partner te vinden en het recht op afstammingsinformatie te waarborgen voor het kind. De overheid speelt geen rol bij verwekkingen in de privésfeer. Het betrouwbaar registreren van deze zwangerschappen door de overheid is niet mogelijk, onder andere omdat de aangeleverde informatie door particulieren niet te controleren is op juistheid en volledigheid. Bovendien vind ik dit een onwenselijke inmenging in de privésfeer.
Welke stappen heeft u ondernomen afgelopen jaar om een Europees register op te richten, en welke stappen neemt u aankomend jaar hierin?
Nederland heeft in de afgelopen jaren het probleem van «massadonatie» in Europa geagendeerd. Zo is bij de onderhandelingen over de Europese Verordening lichaamsmateriaal geprobeerd om op Europees niveau afspraken te maken over een maximering van het aantal vrouwen/gezinnen per donor. Een maximering zal pas effectief zijn als er ook een gezamenlijk register komt. Er bleek echter onvoldoende draagvlak onder de lidstaten voor een dergelijke maximering. In sommige landen wordt een groot aantal nakomelingen per donor niet als een probleem ervaren. Hoewel deze ethische kwestie een nationale bevoegdheid is, zal ik me hard blijven maken voor een maximering op Europees niveau.
Wat gaat u doen om de expertise op dit onderwerp te bundelen? Bent u ervan op de hoogte dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen soms specifieke vragen hebben hierover en het fijn is als ze bij een expert hulpverlener terecht kunnen? In hoeverre is dit nu al mogelijk? Wat gaat u doen om dit mogelijk te maken? Kan hier binnen de GGZ een benaderbaar gespecialiseerde plek voor komen?
Ik ben ervan op de hoogte dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen soms specifieke vragen hebben met betrekking tot hun ontstaansgeschiedenis en afstammingsgegevens. Hulp en ondersteuning van een (expert) hulpverlener kan daarbij gewenst zijn. Donorkinderen, ouders, donoren en hun gezinnen, kunnen hiervoor terecht bij Fiom. Fiom is het onafhankelijk expertisecentrum op het terrein van ongewenste zwangerschap, verwantschapsvragen en adoptie.
Het Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC) levert via Donorcenceptie.nl betrouwbare informatie voor donorkinderen, (wens)ouders en (aspirant)donoren. De informatie wordt vastgesteld door de redactieraad, die bestaat uit partijen die op verschillende manieren betrokken zijn bij donorconceptie, namelijk Stichting Meer dan Gewenst11, Stichting Donorkind, Fiom, de NVOG12 en POINT Netwerk13.
Het Cdkb heeft de wettelijke taak om zorg te dragen voor de begeleiding bij de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van donoren aan donorkinderen. Het Cdkb heeft deze taak voor een deel neergelegd bij Fiom, dat ondersteuning en begeleiding biedt in de fase van informatieverstrekking van donorgegevens. Het Ministerie van VWS financiert deze begeleiding via de instellingssubsidie aan Fiom. Fiom faciliteert het contact tussen een donorkind en diens verwanten en biedt buiten het moment van informatieverstrekking kortdurende ondersteuning in de vorm van één of twee gesprekken. Desgewenst brengt Fiom hen in contact met ervaringsdeskundige professionals via Stichting Donorkind. Indien er behoefte blijkt aan langduriger ondersteuning, hulpverlening of behandeling, dan verwijst Fiom hiervoor door naar bijvoorbeeld hulpverlening in de buurt (jeugdhulp, wijkteam, huisarts) of de reguliere GGZ. Ik ben niet voornemens de dienstverlening van Fiom verder uit te breiden.
Welke stappen bent u bereid te nemen om nazorg voor deze kinderen/ jongeren/jongvolwassenen en eventueel ouders mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 13.
De subsidieregeling voor geadopteerden |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Geld voor zoektocht na adoptie komt maar bij handjevol geadopteerden terecht»?1
Ja daarmee ben ik bekend.
In hoeverre is de door u eerder genoemde morele verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid om geadopteerden te ondersteunen in de zoektocht naar hun afkomst in de praktijk waargemaakt?
Het rapport van de «Commissie onderzoek interlandelijke adoptie» heeft, in afstemming met uw Kamer, onder meer geleid tot de oprichting van een Expertisecentrum voor interlandelijk geadopteerden (INEA). Dé centrale plek waar alle interlandelijk geadopteerden en overige betrokkenen terecht kunnen voor ondersteuning bij vragen over interlandelijke adoptie en afkomst, met bijzondere aandacht voor diegenen die rondom hun adoptie problemen ervaren. Na een zorgvuldig traject, samen met belangenorganisaties en Fiom, ervaringsdeskundigen, experts, wetenschappers, de centrale autoriteit, dossierhouders en betrokken ministeries zijn bouwstenen opgesteld voor de functies van dit expertisecentrum. Een van die bouwstenen is gericht op «zoektochten en landenaanpak». Daarbij is vastgesteld dat elke zoektocht sterk wordt bepaald door de context waarbinnen de interlandelijke adoptie heeft plaatsgevonden en die ook per land verschilt. Een specifieke aanpak per land van herkomst is dan ook nodig en het in kaart brengen daarvan is arbeidsintensief.
INEA is druk doende om zoekinfrastructuren in landen van herkomst in kaart te brengen. Bij de uitvoering van deze complexe opgave is een nauwe samenwerking tussen INEA en de belangenorganisaties van interlandelijk geadopteerden uitgangspunt. De belangenorganisaties beschikken tenslotte over waardevolle kennis, expertise, netwerken en ervaring, onder andere met betrekking tot zoektochten. Ter versterking van deze samenwerking is de subsidieregeling voor de belangenorganisaties beschikbaar gesteld. Met de subsidie worden belangenorganisaties in staat gesteld zich enerzijds verder te professionaliseren en anderzijds geadopteerden in Nederland ondersteuning te bieden. Bijvoorbeeld door thema- of lotgenotenbijeenkomsten te organiseren of door ondersteuning te bieden bij zoektochten of rootsreizen, zoals de inzet van een veldwerker of tolk.
Subsidieaanvragen die betrekking hebben op ondersteuning van geadopteerden worden op grond van artikel 7 van de subsidieregeling altijd voorzien van een advies van INEA. INEA wordt daarmee betrokken bij de activiteiten die belangenorganisaties ontplooien en INEA vraagt ook om een terugkoppeling van de ervaringen van de belangenorganisaties met die activiteiten. INEA deelt deze ervaringen ook op de website, zodat andere belangenorganisaties daar ook kennis van kunnen nemen en inspiratie kunnen opdoen. Ondertussen is het ondersteuningsaanbod van INEA op het gebied van zoektochten volop in ontwikkeling. Daarbij zoekt INEA niet alleen de samenwerking met belangenorganisaties, maar wordt ook gebouwd aan een internationaal netwerk. In dat kader heeft INEA recent onder meer een internationale werkconferentie georganiseerd. Daarmee kan INEA op den duur geadopteerden uit steeds meer landen van herkomst ondersteuning bieden bij zoektochten, bijvoorbeeld door begeleiding te bieden bij het vinden van biologische familieleden of dossiers in het land van herkomst.
Hoeveel geadopteerden hebben inmiddels gebruik gemaakt van de subsidieregeling om onderzoek te kunnen doen naar hun afkomst?
Belangenorganisaties die, kort gezegd, de belangen behartigen van interlandelijk geadopteerden in Nederland, kunnen jaarlijks een subsidie aanvragen van maximaal € 35.000,=. Op grond van de subsidieregeling kan jaarlijks maximaal € 10.000,= subsidie worden aangevraagd voor de professionalisering van de eigen organisatie en om de bekendheid van de organisatie te vergroten. Daarnaast kan een belangenorganisatie jaarlijks maximaal € 25.000,= subsidie aanvragen om het ondersteuningsaanbod aan interlandelijk geadopteerden te versterken (bijvoorbeeld door het organiseren van thema- of lotgenotenbijeenkomsten) of om ondersteuning te bieden aan interlandelijk geadopteerden bij zoektochten of rootsreizen voor een groep van ten minste vijf geadopteerden. Ik vind het belangrijk daarbij te benadrukken dat met de subsidie geen individuele rootsreizen worden gesubsidieerd. De regeling bepaalt dat geen subsidie wordt verstrekt voor activiteiten die gericht zijn op het verstrekken van individuele tegemoetkomingen of vergoedingen voor individuele kosten van individuele geadopteerden (artikel 3 onder c). Belangenorganisaties bepalen zelf waarvoor subsidie wordt aangevraagd en welke activiteiten zij daarmee willen bekostigen. Niet alle belangenorganisaties bieden ondersteuning bij zoektochten en soms blijken plannen van een belangenorganisatie in de praktijk niet haalbaar, bijvoorbeeld vanwege de veiligheidssituatie in het land van herkomst. Artikel 8 van de subsidieregeling bepaalt dat de gesubsidieerde activiteiten binnen twee jaar na subsidieverlening moeten worden uitgevoerd. In de meeste gevallen loopt die bestedingstermijn nog. Daarna wordt dus pas duidelijk welke activiteiten gedurende de bestedingstermijn daadwerkelijk zijn uitgevoerd.
Hoeveel geadopteerden willen gebruik maken van die subsidieregeling maar komen daar nu nog niet voor in aanmerking?
Zoals in het antwoord op vraag 3 al is weergegeven kan de subsidie worden benut ter ondersteuning van zoektochten, maar onder meer ook voor de professionalisering van de belangenorganisatie of het organiseren van een evenement. Belangenorganisaties maken autonoom keuzes over de activiteiten die zij met behulp van de subsidie willen organiseren. Dat hoeft dus niet altijd ondersteuning bij zoektochten te zijn. De belangenorganisaties bepalen ook zelf hoe zij de activiteiten uitvoeren. Daarvan is mede afhankelijk hoeveel geadopteerden worden ondersteund.
Naar welke landen kunnen met behulp van de subsidie reizen worden georganiseerd? Hoeveel herkomstlanden komen niet in aanmerking voor gesubsidieerde reizen?
In beginsel kan de subsidie worden benut om ondersteuning te bieden bij rootsreizen naar ieder land van herkomst. Belangenorganisaties maken zelfstandige keuzes met betrekking tot het aanvragen van een subsidie en de daarmee te financieren doelen of activiteiten. Dit jaar heb ik drie subsidieaanvragen ontvangen van belangenorganisaties die eerder geen subsidie hebben aangevraagd. Indien zij voornemens zijn ondersteuning te bieden bij rootsreizen, dan vereist de subsidieregeling dat deze ondersteuning wordt geboden ten behoeve van minimaal vijf geadopteerden. Er zijn belangenorganisaties die zich tot dat minimum beperken. Er zijn ook belangenorganisaties die de subsidie benutten om een groter aantal geadopteerden te ondersteunen. De plannen van een belangenorganisatie om een rootsreis te ondersteunen kunnen worden beïnvloed door de situatie in het land van herkomst, bijvoorbeeld omdat de veiligheid van de geadopteerden in het land niet gegarandeerd kan worden. Als blijkt dat de subsidie gedurende de bestedingstermijn niet kan worden benut voor een geplande rootsreis, dan is overleg over de subsidiering van andere vormen van ondersteuning altijd mogelijk.
Welk deel van de geadopteerden is afkomstig uit herkomstlanden waarvoor wel dan wel niet gesubsidieerde reizen mogelijk zijn?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Hoeveel van het beschikbare subsidiegeld wordt nu niet besteed? Blijft dat deel beschikbaar voor het doel om geadopteerden te helpen bij hun zoektocht? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Voor het tijdvak 2025 is een maximaal subsidiebudget beschikbaar van
€ 600.000,=. Tot op heden is in 2025 aan subsidies uitgekeerd een bedrag van
€ 280.932,=. Op een aantal subsidieaanvragen moet nog worden beslist. Mijn inschatting is dat niet het volledige voor dit tijdvak beschikbare subsidiebudget van € 600.000,=, dat ook in 2026 en 2027 beschikbaar zal zijn, wordt benut. Met INEA ben ik daarom in overleg over de vraag op welke wijze resterend budget kan worden benut ter ondersteuning van geadopteerden. In samenwerking met INEA is in juni van dit jaar een bijeenkomst gehouden voor belangenorganisaties en belangstellenden, waarin de subsidieregeling is besproken en toegelicht. Tijdens die bijeenkomst zijn de aanwezigen uitgenodigd om contact op te nemen met een contactpersoon van het ministerie, indien zij vragen hebben over de subsidieregeling. Dat kunnen bijvoorbeeld vragen zijn over de reikwijdte van de regeling en de te subsidiëren activiteiten of over de aanvraag of verantwoording van de subsidie na afloop van de bestedingstermijn.
Deelt u de mening dat de zoektocht van geadopteerden niet afhankelijk mag zijn van de vraag of er een belangenorganisatie is die reizen organiseert? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat niet alle geadopteerden uit de verschillende landen van herkomst worden vertegenwoordigd door een belangenorganisatie en dat niet alle belangenorganisaties een subsidie aanvragen of de subsidie benutten voor het bieden van ondersteuning ten behoeve van zoektochten of rootsreizen. INEA is druk doende internationale zoekinfrastructuren in kaart te brengen en het ondersteuningsaanbod van INEA op het gebied van zoektochten is daarmee volop in ontwikkeling. Daardoor zullen geadopteerden voor de ondersteuning bij zoektochten minder afhankelijk worden van het bestaan van belangenorganisaties.
Bent u bereid om al op korte termijn en nog gedurende de looptijd van de bestaande subsidieregeling de werking daarvan te herzien met als doel dat alle geadopteerden die dat willen in staat worden gesteld om onderzoek te gaan doen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet en op welke wijze kunnen die geadopteerden dan wel financieel geholpen worden bij het doen zoektochten of rootsreizen?
De tussenevaluatie van de subsidieregeling, waarover uw Kamer bij brief van 4 maart 20252 is geïnformeerd, heeft hiertoe geen aanleiding gegeven. Zoektochten en de mogelijkheden en beperkingen daarvan binnen de subsidieregeling zullen onderdeel zijn van de evaluatie van de subsidieregeling naar de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling. De resultaten daarvan worden meegenomen in de overwegingen over de eventuele verlenging van de regeling na oktober 2027. Uw Kamer wordt daar te zijner tijd over geïnformeerd. In de tussenliggende periode kunnen geadopteerden zich vanzelfsprekend wenden tot INEA voor ondersteuning bij hun zoektocht.
De rechtspositie van pensioendeelnemers bij informatieverstrekking en invaren |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2025 waarin is geoordeeld dat geen rechten aan het Uniform Pensioen Overzicht (UPO) kunnen worden ontleend1?
Ja, met dien verstande dat de uitspraak is van 28 mei 2025.
Betekent deze uitspraak dat noch de Staat, noch pensioenfondsen aansprakelijk zijn voor het jarenlang verstrekken van onjuiste pensioeninformatie? Acht u dit maatschappelijk aanvaardbaar?
In het aangehaalde geval oordeelt de rechtbank dat het eigendomsrecht van de eiser niet is geschonden, geen sprake is van Staatsaansprakelijkheid en wordt andermaal bevestigd dat het UPO niet juridisch bindend is. In de uitspraak staat met zoveel woorden dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het feit dat aan de UPO’s geen rechten kunnen worden ontleend en de Staat kan evenmin worden verweten dat zij onrechtmatig heeft gehandeld in verband met de naleving van artikel 48 van de Pensioenwet.
Kunt u bevestigen dat het voor deelnemers nagenoeg onmogelijk is om hun pensioenopbouw zelfstandig te berekenen, in lijn met antwoord 9 op eerdere kamervragen2? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Het is in beginsel een taak is van de pensioenuitvoerder om het verwachte pensioen van deelnemers te berekenen. Dit is ook in antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp toegelicht.3 Gegevens die onderdeel zijn van een berekening zoals fondsspecifieke sterftetafels, toedelingsparameters, projectierendementen en herverdelingsmechanismen zijn enerzijds vaak actuarieel complex en in onderling samenhang toegepast. Dit maakt het complex om de berekening zelfstandig te reconstrueren. Deelnemers hebben daarom de mogelijkheid om het fonds te vragen de voor hen geldende bedragen na te rekenen en uit te leggen.
In hoeverre kunt u dit gebrek aan kenbaarheid en afdwingbaarheid van de pensioenopbouw rijmen met het recht op een eerlijk proces en effectieve rechtsbescherming?
Ik hecht er groot belang aan dat deelnemers goed begrijpen wat hun pensioenaanspraken zijn.4 Er zijn een aantal aanvullende maatregelen aangekondigd om deelnemers beter te betrekken en te informeren, waaronder een aanscherping van de regelgeving die ervoor zorgt dat de pensioenuitvoerder zich inspant om ervoor te zorgen dat de getoonde transitie-informatie leidt tot realistische verwachtingen bij de deelnemer.5 Daarnaast vind ik het van groot belang dat er aandacht is voor het voorkomen van en herstellen van fouten, zodat een gang naar de rechter niet nodig is.
Deelnemers kunnen bij hun pensioenuitvoerder terecht (interne klachtenprocedure), en als dat niet tot duidelijkheid leidt kan de deelnemer gebruik maken van de externe geschilbeslechting (Kifid of GIP).
Kunt u bevestigen dat een deelnemer altijd mag vragen om extra informatie, bijvoorbeeld een berekening of uitleg, bij pensioenfondsen, in lijn met de antwoorden op eerdere kamervragen 2 en 3? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Een deelnemer mag altijd vragen om extra informatie, bijvoorbeeld berekeningen, en om uitleg daarvan. Dat recht kent de Pensioenwet deelnemers toe.6
Kunt u bevestigen dat een deelnemer bij het vragen om extra informatie, ter versterking van zijn rechtspositie, altijd kan vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie, in lijn met antwoord 15 op eerdere kamervragen3? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Het staat deelnemers vrij pensioenuitvoerders te vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie. Tegelijk is er één principe leidend op grond van bestaande jurisprudentie, namelijk dat het pensioenreglement bepalend is voor het antwoord op de vraag welke rechten de deelnemer op grond van een pensioenregeling heeft.8 Een deelnemer ontleent zijn aanspraak op pensioen of recht op een pensioenuitkering niet aan (bepaalde) verstrekte informatie, maar uitsluitend aan het pensioenreglement. Uit dat leidende principe volgt dat de pensioenuitvoerder wettelijk gehouden is het pensioenreglement uit te voeren, en niet meer of minder aanspraken op pensioen kan toekennen dan bepaald in dat reglement.9
Bent u bekend met signalen, onder meer afkomstig van de actie «Cultuur onder Vuur»4, dat verschillende pensioenfondsen verzoeken tot extra informatie waaronder onderliggende berekeningen en uitleg en de bevestiging van de juistheid van de informatie weigeren te verstrekken?
Pensioenuitvoerders zijn verplicht informatie te verschaffen en mijn beeld is dat uitvoerders deze wettelijke verplichting nakomen. Zoals aangegeven is het uitgangspunt dat rechten voortvloeien uit het pensioenreglement en niet uit het pensioenoverzicht. Het verstrekken van een pensioenoverzicht is geen rechtshandeling van de pensioenuitvoerder waarmee de pensioenuitvoerder een betalingsverplichting in het leven roept. Een pensioenoverzicht is te kenmerken als een informatief bericht.
Hoe beoordeelt u deze handelwijze in het licht van de rechten van een deelnemer die de Pensioenwet hem of haar toekent?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het recht op extra informatie ter versterking van de rechtspositie in de praktijk onvoldoende afdwingbaar is, waardoor deelnemers geen effectieve bescherming genieten? Zo niet, kunt u dit toelichten?
Die mening deel ik niet. Er zijn diverse informatieverplichtingen die pensioenuitvoerders moeten naleven en waarop toezicht gehouden wordt. Daarnaast is de rechtsbescherming van deelnemers zowel intern als extern met de Wet toekomst pensioenen verder versterkt. Tot slot is de rechtspraak en daarmee de heersende leer op het gebied van rechten die ontleend kunnen worden aan het UPO, voldoende duidelijk.
Bent u bereid wettelijk te verankeren dat deelnemers op verzoek een rechtsgeldig, begrijpelijk en controleerbaar document (niet zijnde het UPO) kunnen ontvangen waarin hun aanspraak bindend wordt vastgesteld?
Ik zie geen aanleiding noch mogelijkheden om rechten toe te kennen aan het UPO. Dit is in lijn met eerdere aandachtspunten uit uw Kamer.11, 12 Hoofdregel is en blijft dat het pensioenreglement leidend is. Aan de hand daarvan worden pensioenaanspraken bepaald. Deze aanspraken zijn echter niet statisch, wat ook in de jurisprudentie meerdere keren is bevestigd. Wijzigingen in de persoonlijke situatie van mensen, die soms ook door de werkgever niet of niet op tijd worden doorgegeven, kunnen leiden tot wijzigingen in de op te bouwen dan wel opgebouwde pensioenaanspraken. Daarom is het jaarlijks te verstrekken UPO een cijfermatige persoonlijke uitwerking, die niet onveranderbaar vaststaat.
Hoe verhoudt de termijn van één maand vóór de transitie voor het verstrekken van de Transitie-UPO zich tot het recht op tijdige, correcte en controleerbare informatie, gezien de complexiteit en mogelijke foutmarges?
De termijn van uiterlijk één maand is verankerd in artikel 46a, zesde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, conform de beleidsregels die AFM hanteert over informatieverstrekking. Bij het eerder verstrekken van de informatie, neemt de accuraatheid af en daarmee het inzicht voor de deelnemer. De informatie vlak voor transitie verstrekken is voor de deelnemer niet wenselijk in het kader van handelingsperspectief en voor de uitvoering praktisch niet mogelijk. De uiterste termijn van één maand blijft daarmee staan. In de brief van 13 mei 2025 zijn maatregelen aangekondigd, waaronder de wettelijke aanscherping dat pensioenuitvoerders verschillen in de transitie-informatie nog beter moeten uitleggen.
Bent u bereid deze termijn te verlengen en wettelijk te verankeren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met het feit dat het twee van de drie fondsen die zijn ingevaren per 1 januari 2025 niet lukte om een definitief transitieoverzicht te verstrekken per de door de Autoreit Financiële Markten (AFM) vereiste datum 1 juli 2025? In hoeverre vindt u dit acceptabel, tijdig en verantwoord5?
Ik heb hiervan kennisgenomen. Het is belangrijk dat deelnemers de transitie-informatie, zowel voor als na transitie, tijdig ontvangen en dat deze informatie correct is. Ik vind het dan ook terecht dat de AFM pensioenuitvoerders oproept om ernaar te streven deze informatie zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een half jaar na invaren te verstrekken. Tegelijkertijd betreft het hier de eerste pensioenfondsen in deze transitie, en wordt deze informatie voor het eerst verstrekt. Ook zorgvuldigheid en correctheid van de informatie zijn van belang.
Bent u bereid te waarborgen dat de definitieve transitieoverzichten bindend zijn en dat deelnemers hier rechten aan kunnen ontlenen?
In lijn met het antwoord op vraag 10 geldt ook hier dat ik geen mogelijkheid en geen aanleiding zie om documenten bindend te verklaren.
Bent u bereid bovengenoemde punten wettelijk te regelen, zodat deelnemers hun pensioenrechten kunnen kennen, controleren en afdwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat wat in de Pensioenwet in Artikel 48 lid 1 staat, namelijk dat «De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt is correct, duidelijk en evenwichtig. De informatie wordt tijdig verstrekt of beschikbaar gesteld.», ook daadwerkelijk in de praktijk op een dusdanige wijze wordt uitgevoerd dat deelnemers aan deze informatie rechten kunnen ontlenen?
Pensioenuitvoerders dienen zich te houden aan de wettelijke voorschriften, waaronder die in artikel 48 Pensioenwet. Mijn beeld is niet dat pensioenuitvoerders dit niet kunnen of willen nakomen. AFM houdt hier toezicht op en kan bij overredingen ook handhaven. Indien een deelnemer met een vraag of kwestie zit, kan hij bij zijn uitvoerder terecht met vragen, verzoeken of klachten. Als dat niet leidt tot een gewenst resultaat bestaat de mogelijkheid om het geschil voor te leggen aan een externe geschilleninstantie of naar de rechter te gaan.
De uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 11 februari 2025 |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 11 februari 2025 (ECLI:NL:RBROT:2025:1810)?1
Ja. Mede naar aanleiding van deze uitspraak bereid ik een wijziging voor van de Regeling basisregistratie personen en het Logisch Ontwerp Basisregistratie Personen2.
Waarom is er middels de «code 404» op indirecte wijze nog steeds in de Basisregistratie Personen geregistreerd dat een burger naast de Nederlandse een tweede nationaliteit heeft?
Sinds 6 januari 2014, bij inwerkingtreding van de wet Basisregistratie Personen3, wordt er bij inschrijving in de BRP geen vreemde nationaliteit naast de Nederlandse meer geregistreerd4. De vreemde nationaliteiten naast de Nederlandse die geregistreerd waren voor inwerkingtreding van de wet BRP zijn bewaard als historische gegevens, onder de code 404 («bijhouding gestopt»). Dit volgt uit het Logisch Ontwerp BRP, een bijlage bij de Regeling Brp. Voor deze wijze van implementatie is bij de inwerkingtreding van de wet gekozen omdat gebruikers van de BRP historische gegevens over nationaliteit nodig hebben bij uitvoering van hun wettelijke taken.
Deelt u het oordeel van de rechtbank dat een bij een burger opgenomen «code 404» een persoonsgegeven als bedoeld in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) is?
Ik deel het oordeel van de rechtbank.
Welke noodzaak is er voor deze indirecte registratie van een tweede nationaliteit naast de Nederlandse?
Ik volg het oordeel van de rechtbank dat er geen noodzaak is voor de registratie als historisch gegeven (indirecte registratie) van de tweede nationaliteit in het in de rechtszaak behandelde geval.
Het is van belang bij de registratie van historische gegevens over nationaliteiten onderscheid te maken tussen twee situaties:
Naar aanleiding van klachten en vragen over de registratie van historische gegevens over nationaliteit in de BRP en met oog op datakwaliteit heeft BZK onderzocht of en hoe deze historische gegevens over vreemde nationaliteiten worden gebruikt door gebruikers van de BRP.
Uit deze inventarisatie is gebleken dat de noodzakelijkheid van deze historische gegevens in situatie 2 voor de uitvoeringspraktijk zeer beperkt is. Waar toch nodig, kunnen gebruikers gegevens via andere weg verkrijgen, bijvoorbeeld door een vreemde nationaliteit vast te stellen gedurende een gerechtelijke procedure. Dit toont aan dat de noodzaak van de verwerking ontbreekt.
De Rechtbank Rotterdam heeft in lijn hiermee op 11 februari jl. geoordeeld dat het in de BRP bewaren van de historische vreemde nationaliteiten naast de Nederlandse niet noodzakelijk is en daarmee in strijd met de Wet Brp en de AVG is. De rechtbank oordeelde in betreffende uitspraak dat de betreffende gegevens gewist moeten worden op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de AVG, omdat de gegevens niet langer nodig zijn voor de doeleinden waarvoor ze verzameld of anderszins verwerkt zijn.
Uit de inventarisatie onder gebruikers van de BRP bleek dat gegevens over de vreemde nationaliteit vóór naturalisatie wel noodzakelijk zijn voor de uitvoering van publieke taken, bijvoorbeeld om vast te stellen welke nationaliteit de persoon vóór naturalisatie had. Ook zijn bepaalde besluiten gekoppeld aan een peildatum in het verleden. Dit is dus een andere situatie dan de situatie waar de rechtbank uitspraak over heeft gedaan.
Verandert uw antwoord op vraag vier als het gaat om een in Nederland geboren burger die de Nederlandse nationaliteit heeft?
Nee.
In het antwoord heb ik de verschillende situaties geschetst. Niet of iemand geboren is in Nederland is daarbij relevant, maar of iemand bij geboorte (registratie in de BRP) al de Nederlandse nationaliteit bezat. In dat geval is er, dat bleek ook uit de in 2024 gehouden inventarisaties, geen noodzaak voor het als historisch gegeven in de BRP geregistreerd blijven van een andere nationaliteit naast de Nederlandse. Die gaan dus worden verwijderd.
Had iemand nog niet de Nederlandse nationaliteit, dan is er, zoals toegelicht wel noodzaak aan registratie van het historische gegeven over een eerdere nationaliteit. Dus als een burger de Nederlandse nationaliteit nog niet had, dan blijft bij naturalisatie de vorige andere nationaliteit wel geregistreerd (als historisch gegeven, beschikbaar voor gebruikers van de BRP). Het is daarbij niet van belang of een burger al dan niet ook afstand heeft kunnen doen van zijn niet-Nederlandse nationaliteit.
Deelt u de mening dat burgers die in Nederland zijn geboren, de Nederlandse nationaliteit hebben en niet op de hoogte zijn van een door een andere mogendheid geclaimde nationaliteit van die burger, de keuze moeten hebben om elke verwijzing naar vermeldingen zoals een categorie 4, met betrekking tot de Turkse nationaliteit, als ook de daaropvolgende beëindiging met «code 404», volledig te laten verwijderen uit de Basisregistratie Personen?
Ja, die mening deel ik.
Het enkel op verzoek gaan verwijderen van de betreffende gegevens in de in de vraag geschetste situatie zou betekenen dat niet-noodzakelijke gegevens zouden blijven worden verwerkt in de BRP. Dat is onwenselijk. Ik ben daarom voornemens in alle gevallen dat een persoon al vanaf geboorte het Nederlanderschap bezat, de andere nationaliteit(en) uit de BRP te gaan verwijderen. Burgers hoeven daar dus geen verzoek voor in te dienen.
De Regeling Brp en het Logisch Ontwerp BRP5 zullen hiervoor in 2026 worden aangepast.
Ik zal gemeenten informeren in de tussentijd verzoeken van burgers om de gegevens te verwijderen te honoreren. Ik zal daarvoor een instructie laten opstellen.
Deze verwijdering/aanpassing geldt uitdrukkelijk niet voor de historische gegevens over de vreemde nationaliteit van personen die na hun inschrijving in de BRP zijn genaturaliseerd (situatie 1 bij beantwoording vraag6 Deze blijven beschikbaar voor uitvoeringsorganisaties die daarvoor geautoriseerd zijn. Het gaat in dat geval niet om een vreemde nationaliteit naast de Nederlandse, maar om «opeenvolgende» nationaliteiten. De genaturaliseerde persoon had bijvoorbeeld voorafgaand aan de naturalisatie de Spaanse nationaliteit, en na naturalisatie enkel de Nederlandse nationaliteit. De Spaanse nationaliteit blijft als historisch gegeven beschikbaar voor gebruikers van de BRP.
Welke selecties zijn er in de Basisregistratie Personen op «code 404» door wie uitgevoerd sinds 2000?
De code 404 is vanaf 1 februari 2015 gebruikt, sinds de technische implementatie van de regelgeving. De code houdt in «bijhouding gestopt» als invulling van het gegeven «reden beëindiging nationaliteit.»
De Rijksdienst voor Identiteitsgegevens is nagegaan of er selecties op deze code zijn uitgevoerd. Dat is niet het geval.
Huisbezoeken aan demonstranten |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de vragen van het lid Lahlah over huisbezoeken aan demonstranten van 25 maart 2025?
Ja.
Begrijpt u dat demonstranten huisbezoeken van de politie niet ervaren als «verbindend politiewerk» en «contact zoeken», zoals u de huisbezoeken in uw antwoord op de schriftelijke vragen noemt? Hoe rijmt u uw antwoord met de brief van de Inspectie aan de Nationale Politie, waarin de Inspectie schrijft dat deze huisbezoeken als intimiderend worden ervaren en het tegenovergestelde effect kunnen hebben van wat de politie wil1? Deelt u deze opvatting of is er sprake van een verschil in inzicht tussen u en de Inspectie?
Zoals ik in de beantwoording van de eerdere vragen reeds heb benoemd, kan ik mij voorstellen dat een huisbezoek door politie indruk kan maken. Er is geen verschil van inzicht tussen de Inspectie en mij.
In het kader van de voorbereiding van demonstraties kunnen huisbezoeken worden afgelegd door politie. De politie kan informatie over de aard en omvang van een demonstratie proberen te verzamelen, juist om de demonstratie goed te kunnen begeleiden. Zoals opgenomen in het ondergenoemde aangevulde handelingskader, zijn huisbezoeken niet gericht op het ontmoedigen van deelname aan demonstraties en wordt hier op een evenredige manier mee omgegaan. Het enkel deelnemen aan een vreedzame demonstratie kan nooit aanleiding zijn om contact met burgers op te nemen.
Deelt u de mening dat een huisbezoek in verband met een buurtonderzoek na een inbraak, het opvolgen van een melding over burenoverlast of over een mogelijke onveilige situatie bij de buren, totaal andere situaties zijn dan huisbezoeken aan demonstranten, ook aangezien het vaak gaat om demonstraties waar zij nog niet aan hebben deelgenomen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat dit verschillende situaties zijn. Er zijn uiteenlopende redenen voor de politie om bij mensen thuis langs te gaan, aangekondigd en onaangekondigd.
Bij elk contact met de burger is er uitleg over wat de reden voor het bezoek is. Dit is nu ook expliciet opgenomen in het aangescherpte handelingskader van politie met het onderwerp «Contact met burgers ter voorbereiding op een demonstratie».
Volstaat het interne handelingskader demonstraties bij de politie wat u betreft? Hoe vaak wordt het handelingskader aangevuld en geactualiseerd? Is in het handelingskader voldoende aandacht voor de de-escalerende en faciliterende rol van de politie in demonstraties? Zo ja, op welke manier wordt hier aandacht aan gegeven? Zo nee, biedt dit wat u betreft aanknopingspunten om het handelingskader te actualiseren?
Het handelingskader rondom demonstraties is recent aangescherpt door politie en uitgebreid met het onderwerp «Contact met burgers ter voorbereiding op een demonstratie». Dit heeft ertoe geleid dat Extinction Rebellion (XR) het kort geding tegen de politie en de Staat heeft ingetrokken. Dit is een intern handelingskader van politie. Er is expliciet aandacht voor de de-escalerende en faciliterende taak van politie, zoals valt te bezien in de eerste vier bullets van de aanscherping. Ik zie geen aanknopingspunten voor nieuwe wijzigingen. De politie heeft deze uitgangspunten zowel binnen de organisatie als daarbuiten – op de website2 – gecommuniceerd.
Op welke manier wordt bepaald of de vorm van contact met een burger ten behoeve van de informatievergaring over een demonstratie evenredig is en past bij de situatie, zoals is opgenomen in het handelingskader demonstraties bij de politie? Deelt u de mening dat deze definitie mogelijk te veel ruimte overlaat voor interpretatie? Zo ja, bent u bereid met de politie hierover in gesprek te gaan?
In het aanvullende handelingskader is duidelijk aangegeven dat de vorm van contact met de burger ten behoeve van informatievergaring evenredig moet zijn en dat als kan worden volstaan met telefonisch contact daarvoor wordt gekozen. Ik ben het niet met u eens dat dit te veel ruimte laat voor interpretatie. Ik heb er vertrouwen in dat politiemedewerkers goed in staat zijn om dergelijke afwegingen te maken.
Bieden de aanstaande uitkomsten van het WODC-onderzoek wat u betreft aanleiding voor een herziening van het interne handelingskader demonstraties bij de politie? Waarom wel of niet?
De uitkomsten van dit onderzoek worden aan het eind van zomer verwacht, waarna ik uw Kamer in het najaar zal informeren over de uitkomsten en een reactie daarop.
Deelt u de mening dat aandacht aan het demonstratierecht en de omgang met demonstranten niet moet worden beperkt tot de Mobiele Eenheid (ME)-opleiding en SGBO (Staf Grootschalig en Bijzonder Optreden)-opleiding en dat veel meer groepen agenten vroeger of later met demonstranten te maken kunnen krijgen? Zo ja, bent u bereid in gesprek te gaan met de politie over een mogelijke herziening van het curriculum? Zo nee, waarom niet?
Executieve politiemedewerkers, ook zonder rol bij de Mobiele Eenheid (ME), kunnen in aanraking komen met demonstranten. In de basispolitieopleiding wordt aandacht besteed aan kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de omgang met demonstranten en het beschermen van het demonstratierecht. Aspiranten worden bijvoorbeeld getraind om sociaal vaardig te zijn. Ook worden ze getraind te handelen bij een dreigende situatie. Vaardigheden die hierbij aan bod komen zijn de-escaleren, handelen bij strafbare feiten en, indien noodzakelijk, proportioneel en subsidiair geweld toepassen. Trainingsscenario’s zijn bijvoorbeeld het beschermen van demonstranten en het handelen bij groepen die zich fysiek tegen de politie keren.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat overheidsoptredens rondom demonstraties niet gericht zijn op het ontmoedigen van deelname aan demonstraties en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat daarvan in de praktijk sprake is, doelen die u zelf aanhaalt in uw beantwoording op de schriftelijke vragen?
Afwegingen over de politie-inzet rondom demonstraties worden gemaakt in afstemming met het bevoegd gezag op basis van kennis van de lokale omstandigheden.
Zoals ik heb aangegeven in relatie tot de aanvulling van het handelingskader van de politie wordt op een evenredige manier omgegaan met contacten met burgers ten behoeve van informatievergaring.
Hoe wordt voorafgaand aan een huisbezoek aan demonstranten van de politie bepaald of mogelijk wanordelijkheden of strafbare feiten gepleegd zullen gaan worden door de betreffende demonstrant? Worden de rechten van demonstranten hierbij voldoende geborgd? Kunt u dit toelichten?
Voorafgaand aan een demonstratie kan de politie informatie over de aard en omvang van een demonstratie proberen te verzamelen om de demonstratie goed te kunnen begeleiden. In de informatie die de politie verzamelt kunnen aanwijzingen worden gevonden dat mogelijk wanordelijkheden of strafbare feiten gepleegd kunnen worden.
Afwegingen over de politie-inzet rondom demonstraties worden vervolgens gemaakt in afstemming met het bevoegd gezag op basis van kennis van de lokale omstandigheden. Wanneer op basis van de beschikbare informatie contact wordt gelegd met een burger houdt de politie zich aan het recent aangescherpte handelingskader rondom demonstraties.
Daarnaast gelden voor de verwerking van politiegegevens de waarborgen uit de Wet politiegegevens. Op basis van de Wet politiegegevens dient de politie terughoudend om te gaan met het opvragen van gegevens van burgers. Daarbij wordt een afweging gemaakt of de bevraging noodzakelijk en proportioneel is voor de uitvoering van de politietaak. Zeker waar het gaat om demonstraties is dit van belang om te voorkomen dat potentiële demonstranten worden afgeschrikt.
Wat vindt u van de constatering van de Inspectie dat de zichtbare aanwezigheid van de ME bij demonstraties als een rode lap op een stier kan werken, terwijl de politie escalatie juist wil voorkomen, en dat daarom beter moet worden afgewogen wanneer ME zichtbaar aanwezig is en wordt ingezet?
Allereerst merk ik op dat bij het overgrote deel van de demonstraties geen ME aanwezig is. De beslissing om ME in te zetten is aan het lokaal gezag.
De ME is ingericht om zoveel mogelijk de-escalerend te zijn. De ME werkt daarom vanuit het idee van flexibele inzet. Dit betekent dat tussen de volgende drie fasen kan worden geschakeld.
Met deze inrichting van de ME wordt zoveel mogelijk uitgegaan van de-escalatie. Dit houdt ook in dat enkel bij de meest dreigende situaties voor de veiligheid de ME met helm en schild zichtbaar is.
Bent u bereid alsnog een overzicht te leveren van hoe vaak en in welke situaties onaangekondigde huisbezoeken bij demonstranten worden ingezet? Zo niet, denkt u dat het nuttig is dergelijke bezoeken beter te registreren, gezien de kritiek van de Inspectie hierop?
Eerder heb ik aangegeven dat deze cijfers niet beschikbaar zijn en dat het niet mogelijk is om dit gevraagde overzicht te geven. De politie heeft in de aanvulling op het handelingskader opgenomen dat voortaan elk contact met een burger ten behoeve van informatievergaring over een demonstratie wordt geregistreerd in de politiesystemen.
Bent u bekend met het bericht ««Gokgedupeerden» willen hun geld terug van onlinecasino’s: maken ze een kans, ze drukten toch zelf op het knopje?»1 2
Ja.
Kunt u reflecteren op het feit dat gokbedrijf Unibet in de periode voorafgaand aan de legalisering van de onlinekansspelmarkt in 2021 illegaal zeer actief was op de Nederlandse onlinegokmarkt, waarbij duizenden gokkers geld hebben verloren en Unibet hiervoor geen verantwoordelijkheid neemt?
Ik vind het onwenselijk dat partijen zonder vergunning kansspelen aanbieden. Bij illegale aanbieders zijn geen waarborgen voor de bescherming van spelers. Dit heb ik eerder aangegeven in de beantwoording van Kamervragen, gesteld door de leden Van Nispen en Bikker op 14 januari jl.3 Een belangrijke reden voor legalisering was om spelers waarborgen voor veilig spel en bescherming te kunnen bieden.4 Door de regulering van de online kansspelmarkt zijn er nu wettelijke normen waar vergunninghouders zich aan dienen te houden. Ook kan daardoor de Kansspelautoriteit (Ksa) toezicht houden op de naleving binnen de gereguleerde markt en ingrijpen wanneer de wet wordt overtreden, zowel binnen het gereguleerde aanbod als ook bij illegaal aanbod.
Tevens heb ik bij de beantwoording van voornoemde Kamervragen toegelicht dat de aanvrager van een vergunning door de Ksa streng wordt doorgelicht aan de hand van alle geldende criteria en vergunningseisen conform wet- en regelgeving voordat tot afgifte van een vergunning voor kansspelen op afstand wordt overgegaan. Zonder in de beoordeling van deze casus te treden, geldt dat bij de totstandkoming van de Wet kansspelen op afstand is besloten dat zonder enige clementie voor aanbieders die in het verleden de wet hebben overtreden, een veilig gecontroleerd en attractief aanbod niet tot stand zou komen.
Om hier duidelijke grenzen aan te stellen, heeft de Ksa mede naar aanleiding van de motie Postema beleidsregels geïntroduceerd.4
Om voor de coulanceregeling in aanmerking te komen dienden een aanvrager en andere relevante (rechts)personen zich twee jaar en negen maanden voorafgaand aan de datum dat zij een aanvraag indienden te hebben onthouden van online kansspelaanbod gericht op Nederland.5 Het niet voldoen aan deze criteria heeft er meerdere keren toe geleid dat een vergunning niet verleend werd. De Ksa beslist als onafhankelijk toezichthouder en zelfstandig bestuursorgaan over vergunningaanvragen. Ik merk op dat voor de merknamen Pokerstars en Bwin geen vergunningen voor het aanbieden van online kansspelen in Nederland zijn afgegeven.
Vindt u het wenselijk dat gokbedrijven zoals Unibet, PokerStars en Bwin, die jarenlang illegaal online kansspelen hebben aangeboden in Nederland, hierna gewoon een vergunning kunnen krijgen voor de Nederlandse onlinegokmarkt? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat wanneer een gokbedrijf weigert mee te werken aan de aangespannen rechtszaken door gedupeerde gokkers, zoals het weigeren om gokkers te compenseren of transactiegegevens te verstrekken, dit geen consequenties hoeft te hebben voor de vergunning? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Het is niet aan mij is om te besluiten over het schorsen of intrekken van een vergunning. Deze besluiten zijn aan de Ksa, als onafhankelijk toezichthouder en zelfstandig bestuursorgaan. Mochten nieuwe informatie of antecedenten met betrekking tot een vergunninghouder leiden tot het inzicht dat de vergunning toentertijd niet zou zijn verstrekt, kan de Ksa besluiten de vergunning in te trekken. Daarbij gaat het om het betrouwbaarheidsvereiste vervat in artikel 4b, eerste lid, en specifiek voor kansspelen op afstand artikel 31i van de Wet op de kansspelen (Wok) alsmede de daarop berustende betrouwbaarheidsbepalingen. Dat omvat een betrouwbaarheidsbeoordeling op grond van artikel 3.4 Besluit kansspelen op afstand, waarbij de Ksa bepaalde antecedenten in de beoordeling kan meenemen.
De Ksa zal de toezichtservaring over de voorgaande vergunningsperiode met betrekking tot de betreffende vergunninghouder meewegen in de beoordeling van de aanvragen voor een nieuwe vergunning vanaf 2026. Onder andere worden overtredingen en het gedrag van vergunninghouders tijdens de huidige vergunningsperiode mee gewogen in de beoordeling. Wanneer rechterlijke uitspraken niet worden opgevolgd, weegt de Ksa dit mee in de integriteitsbeoordeling. Voor zover bekend is er overigens in Nederland nog geen zaak waarin een vergunde aanbieder van kansspelen op afstand heeft geweigerd om aan een onherroepelijk vonnis van een rechter uitvoering te geven.
Hoe beoordeelt u het feit dat Unibet geen transactiegegevens meer verstrekt om zo de rechtsgang van de gokkers te frustreren?
Zoals in eerdere beantwoording aangegeven, is het niet aan mij om dit gedrag te beoordelen. Als wettelijke verplichtingen niet worden nageleefd, dan keur ik dat vanzelfsprekend af.
Het uitgangspunt is dat de Staat niet treedt in geschillen over civiele rechtsverhoudingen tussen een (illegale) aanbieder van kansspelen en de speler. De beoordeling van een geschil over de civiele rechtsverhouding van de partijen is voorbehouden aan de rechter.
Bent u het ermee eens dat het doelbewust saboteren van gokkers die naar de rechter stappen vanwege verloren geld bij illegale gokbedrijven, de geloofwaardigheid en zorgplicht van het online gokbedrijf zodanig aantast dat de vergunning direct moet worden ingetrokken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om over deze specifieke casus in gesprek te gaan met de Kansspelautoriteit (Ksa) om te onderzoeken welke stappen ondernomen kunnen worden om te voorkomen dat nog meer gokkers geen inzicht krijgen in de transactiekosten en betalingsoverzichten van hun verloren geld?
Ik ben voortdurend met de Ksa in gesprek, ook over dergelijke ontwikkelingen. Als het gaat om de concrete casus dan moet de Ksa de zaak vanuit haar rol als onafhankelijke toezichthouder kunnen beoordelen. De Ksa is over deze kwestie in gesprek met Optdeck, dat Unibet in Nederland exploiteert. Het is echter niet aan de Ksa om een oordeel over de inzage in transactiegegevens te vellen. Het is aan de rechter om uitspraak hierover te doen. Op 4 en 7 juli jl. heeft de rechter in eerste aanleg zich ook uitgelaten over het verstrekken van inzage in transactiegegevens.5 In de eerste zaak werd de vordering om inzage te verlenen toegewezen. In de tweede zaak werd de partij die namens meerdere spelers inzage in de transactiegegevens vorderde niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze partij volgens de rechtbank niet bevoegd is om een dergelijke vordering in te stellen. De Ksa zal de handelwijze van een vergunde kansspelaanbieder in dit soort procedures meewegen in de beoordeling van de vergunninghouder bij het aanvragen van een nieuwe vergunning, maar heeft zoals gezegd geen rol als partij in deze procedures.
Vindt u dat een gokbedrijf zoals Unibet een veilig en gecontroleerd aanbod van online kansspelen – een belangrijke doelstelling van het legaliseren van online kansspelen – creëert wanneer stelselmatig gegevens worden achtergehouden om te voorkomen dat gokkers hun verloren geld terug kunnen eisen van de periode dat het gokbedrijf illegaal online kansspelen aanbood in Nederland?
Het bieden van een veilig en gecontroleerd aanbod door een vergunninghouder in de periode dat deze vergund is en gedrag dat gaat over een periode dat deze niet was vergund, zijn twee losse zaken. De vergunninghouder moet zich geheel houden aan de Wet op de kansspelen over de periode dat hij een vergunning heeft verkregen. De inzage in spelersdata daarentegen betreft een periode dat de vergunninghouder geen vergunning had. Over die periode strekt het toezicht van de Ksa zich niet uit. Ik vind met de Ksa dat rechtspersonen en hun opvolgers die nu een vergunning hebben voor het aanbieden van kansspelen een maximale inspanning moeten plegen om zaken die zich voor de vergunningsperiode afspeelden behoorlijk af te wikkelen. Hieruit kunnen omstandigheden naar voren komen die relevant zijn voor de algemene betrouwbaarheids- en integriteitstoets van een vergunde aanbieder. Daar behoort het maximaal verstrekken van noodzakelijke gegevens wat mij betreft bij.
Heeft Unibet zich gehouden aan de afkoelperiode die inhoudt dat twee jaar en negen maanden voorafgaand aan de datum dat een aanvraag tot een vergunning is ingediend, het bedrijf zich heeft onthouden van online kansspelaanbod gericht op Nederland?
Ja. Indien Unibet zich daar niet aan had gehouden, zou er geen vergunning zijn verleend. De Ksa heeft toentertijd Unibet een vergunning verleend dus er is geen aanleiding om anders te vermoeden.
In antwoord op eerdere schriftelijke vragen van het lid Boswijk (CDA), op 15 januari 2025, over de casus dat Unibet geen inzage geeft in transactiegegevens, heeft u geantwoord dat u de Ksa en de Autoriteit Persoonsgegevens gewezen heeft op deze casus. Zijn er daarna vervolgstappen ondernomen door de Ksa of de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)? Zo nee, waarom niet?
De Ksa heeft met de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) contact opgenomen om deze casus onder de aandacht te brengen. De AP houdt de Ksa op de hoogte van relevante ontwikkelingen hieromtrent. Bovendien stelt de AP dat het altijd mogelijk is voor mensen om een klacht in te dienen bij de AP wanneer Unibet geen gehoor geeft aan het verzoek om inzage van persoonsgegevens. De AP wikkelt deze klachten af en zet ze door naar de privacytoezichthouder van Malta (de IDPC). Zij zijn namelijk de leidende toezichthouder in deze kwestie, aangezien het hoofdkantoor van Unibet daar is gevestigd. Om deze reden kunnen de klachten ook rechtstreeks bij de Maltese toezichthouder worden ingediend. De AP houdt nauw contact met haar collega’s in Malta over de voortgang van het onderzoek naar deze klachten.
Heeft u deze casus inderdaad onder de aandacht gebracht bij andere Europese lidstaten, in het bijzonder bij Malta, en zo ja, welke concrete afspraken zijn hierover gemaakt?
Ik heb contact met andere lidstaten die onze zorgen over de mogelijke gevolgen van de Maltese wet Bill 55 delen en over gerechtelijke uitspraken inzake deze wet. Ook volg ik nauwgezet de lopende procedures bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), waarbij prejudiciële vragen gesteld zijn over de werking van Bill 55. Hierbij zijn met name de prejudiciële vragen die Oostenrijk gesteld heeft van belang. Op 16 oktober 2024 heeft het Handelsgericht Wien in Oostenrijk aan het HvJEU gevraagd om overeenkomstig artikel 267 VWEU een prejudiciële beslissing te nemen over een rechtszaak die betrekking heeft op de terugbetaling van spelersverliezen die zijn geleden bij illegale kansspelaanbieders op grond van een nietige overeenkomst.6
Daarnaast heeft Malta zelf prejudiciële vragen gesteld over de verenigbaarheid van Duits recht met Europees recht, in een zaak waarbij een Duitse eiser verliezen terugeist van in Malta gevestigde en vergunde kansspelaanbieders.7 Gezien de context van lopende procedures en het bindende karakter van uitspraken van de HvJEU zie ik op dit moment geen toegevoegde waarde om Malta aan te spreken.
Meerdere landen, waaronder Nederland, hebben de zorgen over de onverenigbaarheid van de Bill 55 met het EU-recht onder de aandacht gebracht van de Europese Commissie. De Europese Commissie heeft op 18 juni jl. een formele inbreukprocedure aangekondigd tegen Malta vanwege Bill 55.8 Volgens de Commissie overtreedt Malta met deze de wetgeving de Europese Verordening betreffende bevoegdheid en erkenning van rechterlijke uitspraken. De Commissie stuurt een aanmaningsbrief aan Malta, waarna het land twee maanden de tijd heeft om te reageren en de door de Commissie geconstateerde tekortkomingen aan te pakken. Komt er geen bevredigend antwoord, dan kan de Commissie besluiten een met redenen omkleed advies uit te brengen. Mocht daar geen afdoende reactie uit blijken, kan de zaak worden voorgelegd bij het HvJEU. Ik ben zeer verheugd met de genomen stappen door de Europese Commissie en onderschrijf de constateringen van de Commissie.
Worden er vanuit Europa stappen ondernomen om Malta aan te spreken op de aangenomen Bill-55?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht dat miljoenen zonnepaneelhouders ook na het vervallen van de wettelijke salderingsregeling in 2027 recht blijven hebben op salderen |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Eigenaren zonnepanelen behouden recht op salderen stroom ondanks einde regeling»1 en «Experts: Salderingsrecht blijft overeind voor zonnepaneeleigenaar»2?
Ja.
Klopt het dat consumenten niet alleen vanwege de wettelijke salderingsregeling maar ook vanwege contractuele afspraken met energieleveranciers recht hebben op het tegen elkaar wegstrepen terug van geleverde en teruggeleverde stroom?
In artikel 31c, eerste en tweede lid, van de Elektriciteitswet is vastgelegd dat leveranciers voor afnemers die duurzame elektriciteit invoeden op het net het verbruik ten behoeve van de facturering en inning van de leveringskosten berekenen door de aan het net onttrokken elektriciteit te verminderen met de op het net ingevoede elektriciteit, waarbij de vermindering maximaal de hoeveelheid aan het net onttrokken elektriciteit bedraagt. Dat is een wettelijke verplichting.
Vanaf 1 januari 2027 treedt de Wet beëindiging salderingsregeling in werking. De bepalingen over het salderen van elektriciteit, die vanaf 1 januari 2026 in de Energiewet geregeld wordt, komen dan te vervallen. Er bestaat vanaf 1 januari 2027 dus geen wettelijke plicht meer voor leveranciers om de ingevoede en onttrokken elektriciteit met elkaar te verrekenen voor het bepalen van de in rekening te brengen leveringskosten. De wet regelt niet hoe leveranciers na het vervallen van deze wettelijke verplichting de kosten voor de aan een eindafnemer geleverde elektriciteit in rekening moeten brengen, noch of, en zo ja hoe, zij hun contractvoorwaarden daarop aan moeten passen. Dat is aan de contractpartijen, omdat het een afspraak betreft die onderdeel vormt van de overeenkomst tussen de leverancier en de eindafnemer. Het kabinet roept leveranciers op richting klanten helder te zijn over de inhoud van de voorwaarden en eventuele wijzigingen duidelijk te communiceren.
Voor wat betreft het fiscale deel geldt dat artikel 50, tweede lid van de Wet belastingen op milieugrondslag door de Wet beëindiging salderingsregeling vervalt. Daarin is bepaald dat over gesaldeerde elektriciteit geen energiebelasting wordt geheven. Met andere woorden: vanaf de inwerkingtreding van de Wet beëindiging salderingsregeling geldt er geen vrijstelling van belastingen meer voor geleverde elektriciteit die wordt gesaldeerd. Leveranciers zijn vanaf 1 januari 2027 dus verplicht deze belastingen door te berekenen.
Klopt het tevens dat energieleveranciers niet zomaar van deze contractuele salderingsafspraak die zij met consumenten hebben gemaakt af kunnen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op de vorige vraag regelt de wet niet of, en zo ja hoe, de leveringsovereenkomsten en daarbij geldende voorwaarden kunnen of moeten worden aangepast. Dit betreft de privaatrechtelijke verhouding tussen de klant en een energieleverancier en zal afhankelijk zijn van de specifieke inhoud van de voorwaarden en omstandigheden van het geval.
Hoeveel huishoudens met zonnepanelen hebben momenteel in hun energiecontract en/of de algemene voorwaarden bij hun contract staan dat zij recht hebben op salderen?
De Wet beëindiging salderingsregeling is op 17 december 2024 aangenomen in de Eerste Kamer. Het aantal afgesloten overeenkomsten tussen een leverancier en een klant dat doorloopt tot ná 1 januari 2027 en waarin geen afspraken zijn gemaakt over de voorziene beëindiging van de salderingsregeling per 1 januari 2027, zal daarom beperkt zijn. In nieuw afgesloten leveringsovereenkomsten van na 17 december 2024 hebben leveranciers doorgaans opgenomen dat het salderen van verbruikte en ingevoede elektriciteit voor het in rekening brengen van de leveringskosten per 1 januari 2027 vervalt.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraken van experts dat de praktijk van het met elkaar verrekenen van geleverde en teruggeleverde stroom juridisch bindend blijft ook als de wettelijke salderingsregeling op 1 januari 2027 stopt?
Zoals aangegeven in de antwoorden op voorgaande vragen betreft dit de privaatrechtelijke verhouding tussen de klant en een energieleverancier en zal dit afhankelijk zijn van de specifieke inhoud van de voorwaarden en omstandigheden van het geval. Het kabinet roept leveranciers op richting klanten helder te zijn over de inhoud van de voorwaarden en eventuele wijzigingen duidelijk te communiceren. Als consumenten het niet eens zijn met de wijziging van de overeenkomst, kunnen zij in eerste instantie in contact treden met hun leverancier. Mochten zij er met hun leverancier niet uitkomen, dan hebben consumenten ook de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Geschillencommissie of zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
Klopt het dat deze praktijk in energiecontracten en algemene voorwaarden wordt genoemd en het vervallen van een wettelijke regeling geen gevolgen heeft voor privaatrechtelijke contracten van de energieleveranciers met de consumenten?
Zie het antwoord op de vragen 2 tot en met 4.
Hoe verhoudt deze situatie zich tot de recente uitspraak van het gerechtshof Amsterdam in de rechtszaak tegen Vattenfall, waarin werd gesteld dat het eenzijdig aanpassen van tarieven door de leverancier via algemene voorwaarden onrechtmatig was? Klopt het dat pogingen van energieleveranciers om het salderingsrecht met soortgelijke clausules te schrappen juridisch ondeugdelijk (zouden) zijn?
De wetgever laat zich slechts gedurende de voorbereiding van wetgeving uit over de interpretatie van regels, en voorziet deze waar nodig van een nadere toelichting. Na inwerkingtreding van een wet is dit voorbehouden aan de rechter, die wetgeving uitlegt en het recht toepast in een concreet geval.
Hoe kijkt u naar het feit dat juridisch adviseurs consumenten aanraden om alert te zijn bij overstappen naar een nieuwe leverancier of contractvorm omdat zij daarmee het contractuele recht op saldering kunnen verliezen?
Vanaf 2027 komt er een plicht om voor alle geleverde elektriciteit energiebelasting in rekening te brengen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 regelt de wet niet of, en zo ja hoe, de leveringsovereenkomsten en daarbij geldende voorwaarden kunnen of moeten worden aangepast. Dit betreft de privaatrechtelijke verhouding tussen de klant en een energieleverancier en zal afhankelijk zijn van de specifieke inhoud van de voorwaarden en omstandigheden van het geval. Het is daarom extra verstandig als consumenten zich goed informeren als zij overwegen over te stappen naar een andere leverancier en/of een ander contract.
Acht u het wenselijk dat consumenten hiermee min of meer zelf verantwoordelijk worden voor het al dan niet verliezen van het recht op salderen en de financiële gevolgen die dat met zich mee kan brengen?
De Wet beëindiging salderingsregeling is helder voor wat betreft (i) het vervallen van de verplichting voor leveranciers om verbruikte en ingevoede elektriciteit te salderen bij het in rekening brengen van de kosten voor levering en (ii) de verplichting om energiebelasting in rekening te brengen over alle door hen geleverde elektriciteit (dus zonder salderen). Het is aan leveranciers om de voorwaarden van hun leveringsovereenkomsten hier zo nodig op aan te passen. Consumenten zijn zelf verantwoordelijk voor het kiezen van een energiecontract en het eventueel overstappen naar een andere leverancier en/of een ander contract.
Overigens regelt het amendement Postma dat de opzegvergoeding die een consument moet betalen bij voortijdige beëindiging van een leveringsovereenkomst achterwege blijft als die overeenkomst is afgesloten voorafgaand aan de bekendmaking van de Wet beëindiging salderingsregeling in het Staatsblad (29 januari 2025) en de leverancier die overeenkomst wegens het in werking treden van deze wet eenzijdig wijzigt.
Hoe groot acht u het risico dat er grote ongelijkheden zullen ontstaan tussen consumenten met zonnepanelen die wel een nieuw energiecontract hebben getekend waarin het recht op salderen vervalt en consumenten die dat niet hebben gedaan en voor wie, indien de in de artikelen aangehaalde experts gelijk hebben, het recht op salderen blijft bestaan? Welke mogelijkheden ziet u om een dergelijk situatie te voorkomen?
Zoals in het vorige antwoord is aangegeven, is de Wet beëindiging salderingsregeling helder ten aanzien van de wettelijke rechten en verplichtingen.
De verwachting is dat er weinig contracten zijn die zijn afgesloten voordat de Wet beëindiging salderingsregeling is aangenomen en bekend is gemaakt en doorlopen tot na 1 januari 2027. Voor contracten die na bekendmaking van die wet zijn afgesloten of worden verlengd en doorlopen tot na 1 januari 2027 zal gelden dat leverancier hun voorwaarden hier zo nodig op hebben aangepast. Het kabinet kan niet treden in de beoordeling van de privaatrechtelijk verhouding tussen consumenten en leveranciers noch een inschatting maken van de uitkomst van privaatrechtelijke geschillen over contractvoorwaarden. Bovendien zal dit ook sterk afhankelijk zijn van de context en specifieke omstandigheden van ieder geval. Zie ook het antwoord op vraag 4.
De verjaring van schadeclaims bij invaren van pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2025, waaruit blijkt dat schadeclaims wegens fouten van pensioenfondsen in beginsel na 20 jaar verjaren?1
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
Deelt u de opvatting dat, gelet op deze uitspraak en het algemene verjaringsleerstuk uit Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, geconcludeerd kan worden dat een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens rekenfouten bij het invaren, dan wel schade als gevolg van het invaren ten opzichte van de situatie waarin niet zou zijn ingevaren, in beginsel na uiterlijk 20 jaar verjaart?
Ja, deze opvatting ten aanzien van verjaring deel ik. De reden hiertoe is dat er op dit moment geen juridisch verschil bestaat in de verjaringstermijnen zoals neergelegd in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in de situatie vóór invaren onder de Wet toekomst pensioenen (Wtp) en de situatie ná invaren onder de Wtp. De verjaringstermijn van 20 jaar (absolute verjaring) begint op het moment dat een fout is gemaakt als schadeveroorzakende moment en is hard. Het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of (reken)fouten bij het invaren eventueel anders beoordeeld moeten worden. Belangrijk is daarbij wel dat de Wtp veel waarborgen bevat om te voorkomen dat tijdens (en na) het invaren fouten gemaakt worden en dat fouten ook hersteld kunnen en zullen worden. Ik vind het daarom van belang dat fondsen hier alert op zijn en daar werk van maken. In het antwoord op vraag 3 ga ik hier nader op in.
Acht u het in dat licht niet problematisch dat deelnemers in veel gevallen – bijvoorbeeld jongere deelnemers zoals veertigers – pas over circa 25 jaar kunnen vaststellen wat hun feitelijk pensioenresultaat is, terwijl zij bovendien niet zelfstandig kunnen nagaan of hun transitieaanspraak correct is berekend en geen inzicht hebben in de verjaringsproblematiek?
Nee, dit zie ik anders en ik geef hierop graag een nadere toelichting. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, blijft de toepassing van de verjaringstermijnen in beginsel ongewijzigd, ook onder de Wtp. Er zijn echter zowel mitigerende mechanismen als structurele waarborgen in het nieuwe stelsel en tijdens het invaren ingebouwd, die er op gericht zijn om risico’s voortijdig te ondervangen. Alle maatregelen zijn er eerst op gericht om fouten te voorkomen. Vervolgens op het herstellen van ontstane fouten.
Zo is er in de aanloop naar het invaren verhoogde aandacht voor de datakwaliteit, zowel bij de fondsen als de toezichthouders. Ook zijn er verhoogde zorg- en informatieplichten voor pensioenfondsen. De Wtp bevat expliciete bepalingen over transparantie en evenwichtige belangenbehartiging bij het invaren die de kans verkleinen dat deelnemers pas (veel) later ontdekken dat er fouten zijn gemaakt. Zo zorgen de communicatieverplichtingen ex de artikelen 48a en 117 Pensioenwet (Pw) ervoor dat deelnemers tijdig, duidelijk en op een begrijpelijke wijze geïnformeerd worden. Als voorbeeld kan worden genoemd de omzetting van opgebouwde pensioen in een persoonlijk pensioenvermogen, alsook de belangrijkste uitgangspunten die hiervoor zijn gebruikt en de contactmogelijkheden bij vragen of twijfels. Als deelnemers dat wensen kunnen ze hun pensioenuitvoerder vragen de voor hen geldende bedragen na te rekenen en uit te leggen.
Daarnaast blijft het pensioenfonds ook ná het invaren verantwoordelijk voor de juistheid van de gegevens waarop de transitie is gebaseerd. Zodra fouten worden ontdekt rust op het fonds een verantwoordelijkheid om deze te corrigeren voor zover dit redelijk is. Voorts is sprake van een waarschuwingsfunctie en nalevingsdruk vanuit de toezichthouders (DNB en AFM). Zij controleren de juistheid van het transitieproces, inclusief de juiste procestappen ten aanzien van datakwaliteit, communicatie en evenwichtigheid. Verder zijn de waarborgen voor de klachtenprocedure versterkt en is er een mogelijkheid van alternatieve geschilbeslechting, naast de gang naar de rechter. Deelnemers die twijfelen aan de juistheid van hun transitieaanspraak kunnen zodoende terecht bij de interne klachtprocedure van het pensioenfonds, maar dus ook bij het GIP en Kifid.
Tenslotte zijn er herstelmogelijkheden bij fouten. Als pensioenfondsen namelijk in een later stadium constateren dat het invaren op basis van foutieve data is gebeurd, dan zijn zij zoals ik eerder aangaf op grond van hun zorgplicht gehouden deze fouten te herstellen. Daarvoor houden zij reserveringen aan in hun operationele reserve.
Deelt u de zorg dat dit des te problematischer is nu deelnemers geen bezwaarrecht hebben bij het invaren, omdat het bezwaarrecht op grond van artikel 83 Pensioenwet (Pw) door artikel 150l Wet toekomst pensioenen (Wtp) buiten toepassing is verklaard?
Nee, deze zorg deel ik niet. Ook wanneer er sprake zou zijn geweest van individueel bezwaarrecht kunnen immers fouten worden gemaakt. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn er onder de Wtp nieuwe waarborgen en procedures ingevoerd om deelnemers te beschermen en zullen gemaakte fouten door fondsen worden hersteld.
Hoe verhoudt deze uitspraak van de Rechtbank zich tot uw antwoord op eerdere Kamervragen2 waarin aangegeven wordt dat niet gegarandeerd kan worden dat er op een later moment na invaren nog fouten in administraties aan het licht kunnen komen?
Ik lees in de uitspraak van de rechtbank een bevestiging van de huidige juridische realiteit. Namelijk dat een eenmaal verjaarde vordering in principe niet meer succesvol kan worden ingesteld, zelfs als de schade pas later wordt ontdekt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb geschetst bestaan er diverse waarborgen om fouten zo veel mogelijk te voorkomen en zodra deze ontdekt worden, te corrigeren. Ik verwacht ook dat pensioenfondsen fouten die gemaakt zijn tijdens het invaren en die zij zelf in een laat stadium ontdekken, zullen corrigeren.
Bent u bereid om een lex specialis op te nemen in de Pensioenwet waarin wordt bepaald dat de absolute verjaringstermijn in geval van schade door invaren wordt verlengd naar 30 jaar, dan wel dat de aanvang van de absolute verjaringstermijn niet begint bij het schadeveroorzakende moment, maar bij het moment waarop de deelnemer daadwerkelijk bekend is geworden met het schadeveroorzakend feit?
Ik heb begrip voor de zorgen van de vragenstellers over of deelnemers voldoende handelingsperspectief hebben, in geval fouten pas laat worden opgemerkt. Hierbij moet in de praktijk een balans worden gevonden tussen het belang van de individuele deelnemer en dat van het collectief van deelnemers.
Ik wil hierbij benadrukken dat bij administratieve fouten rond pensioenopbouw of invaren geldt dat de pensioenuitvoerder wettelijk gehouden is tot herstel zodra een fout aan het licht komt, mits dit nog uitvoerbaar is. De Wtp benadrukt daarbij het belang van zorgvuldige communicatie en datakwaliteit en spoort deelnemers expliciet aan om fouten te melden. In dat kader biedt de relatieve verjaringstermijn van 5 jaar uit artikel 3:310 BW nog voldoende ruimte: die termijn gaat namelijk pas lopen vanaf het moment dat een deelnemer daadwerkelijk bekend is met de schade én de partij die daarvoor aansprakelijk is. Deelnemers behouden dus in beginsel zeer ruime gelegenheid om bij ontdekking van een fout een vordering in te stellen. Dat kan uiteraard direct via een gang naar de rechter, maar de reguliere contactkanalen met de uitvoerders, alsook de interne en/of de externe klachtenprocedures staan hiervoor ook open. De hiervoor geschetste wijze biedt naar mijn mening voldoende evenwicht tussen de actieve herstelverantwoordelijkheid van de uitvoerder en een reële reactietermijn voor deelnemers.
Voor het in de vraag geopperde instrument zie ik op dit moment geen aanleiding. Allereerst als de verlenging naar 30 jaar zou plaatsvinden, dan blijft ook dit een harde termijn waar bij echte onwetendheid na 30 jaar herstel eveneens niet mogelijk is. Zowel in de bredere jurisprudentie als in deze specifieke uitspraak, wordt het bestaan van verjaringsregels bovendien gerechtvaardigd vanuit de balans in rechtszekerheid voor enerzijds de individuele deelnemer en anderzijds de pensioenuitvoerder en daarmee voor het fondscollectief. Die rechtvaardiging is er ook in gelegen dat door (groot) tijdsverloop het niet meer goed mogelijk is voor een partij om zich tegen een aansprakelijkstelling te verweren.
Bent u het eens met de conclusie in dit geval niet kan worden aangesloten bij artikel 59 Pw, aangezien het hier een toekenningsvordering en geen uitkeringsvordering betreft?
Mij is onduidelijk waarop deze conclusie is gebaseerd. Artikel 59 Pw sluit niet uit dat een deelnemer die een uitkering ontvangt, maar meent dat zijn transitieaanspraak te laag is vastgesteld, daartegen in rechte kan opkomen. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2 is het uiteindelijk aan de rechter om hierover een oordeel te vellen.
Indien u niet bereid bent deze aanvullende rechtsbescherming te bieden, welke concrete en realistische maatregelen bent u dan wél bereid te steunen om de rechtspositie van deelnemers in dit opzicht te versterken?
Ik vind het in dit licht van groot belang dat deelnemers goed worden meegenomen in deze pensioentransitie en goed begrijpen wat er met hun pensioenaanspraken gebeurt. Ik onderken namelijk dat deelnemers, zeker jongeren en slapers, afhankelijk zijn van de juistheid van gegevens en informatie in de keten. En dat bij onvolkomenheden of fouten herstel soms pas laat mogelijk blijkt. Recent heb ik daarom een aantal aanvullende maatregelen aangekondigd om deelnemers beter te betrekken en te informeren. Daarnaast vind ik het zoals in de eerdere beantwoording van groot belang dat er veel aandacht is voor het voorkomen en herstellen van fouten, zodat een gang naar de rechter niet noodzakelijk hoeft te zijn. In dat kader zijn ook de reeds getroffen maatregelen van rechtsbescherming van groot belang. Deze zien toe op de wettelijke eisen van de interne geschilbeslechting en de verplichte aansluiting van een pensioenuitvoerder bij de externe geschilbeslechting.
Bent u het ermee eens dat deelnemers hun pensioenopbouw niet zelfstandig kunnen berekenen door gebrek aan toegang tot fondsspecifieke gegevens zoals sterftetafels, omrekentabellen en wisselende loon- en franchisewijzigingen?
Het is in beginsel een taak van de pensioenuitvoerder om het verwachte pensioen van deelnemers te berekenen. Gegevens die onderdeel zijn van een berekening zoals fondsspecifieke sterftetafels, toedelingsparameters, projectierendementen en herverdelingsmechanismen zijn enerzijds vaak actuarieel complex en in onderling samenhang toegepast. Dit maakt het ook op zich nagenoeg onmogelijk om de berekening zelfstandig te reconstrueren. Deelnemers hebben wel de mogelijkheid om het fonds te vragen de voor hen geldende bedragen na te rekenen en uit te leggen. Daarnaast zie ik binnen de sector toenemende aandacht voor begrijpelijke informatie en voor tools waarmee deelnemers meer inzicht kunnen krijgen in de herkomst en werking van hun persoonlijk pensioenvermogen. Daarmee kan enerzijds het vertrouwen van deelnemers worden behouden en anderzijds recht worden gedaan aan de uitgangspunten waar ik veel waarde aan hecht, namelijk transparantie en individuele rechtsbescherming binnen een collectief systeem.
Bent u daarom bereid te regelen dat pensioenfondsen verplicht worden om aan deelnemers een rechtsgeldig en begrijpelijk document te verstrekken – anders dan het pensioenreglement – waaraan deelnemers – in tegenstelling tot het uniform pensioenoverzicht (UPO) – wél rechten kunnen ontlenen?
Met de vragen stellers deel ik het belang dat deelnemers bij een omvangrijke stelselwijziging als het invaren heldere en controleerbare informatie over hun pensioenaanspraken ontvangen. Zoals in mijn eerdere antwoorden aangegeven hecht ik er daarom aan dat bij fouten in de administratie de uitvoerders deze corrigeren. In dit verband zie ik ook het belang van de relatieve verjaringstermijn van 5 jaar wat ik nader heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 6.
Voor het voorstel om afdwingbare rechten aan het UPO te kunnen ontlenen, zie ik echter geen mogelijkheden. Hoofdregel is en blijft dat het pensioenreglement leidend is. Aan de hand daarvan worden pensioenaanspraken bepaald. Deze aanspraken zijn echter niet statisch, wat ook in de jurisprudentie meerdere keren is bevestigd. Wijzigingen in de persoonlijke situatie van mensen, die soms ook door de werkgever niet of niet op tijd worden doorgegeven, kunnen veelal al leiden tot wijzigingen in de op te bouwen dan wel opgebouwde pensioenaanspraken. Daarom is het jaarlijks te verstrekken UPO een cijfermatige persoonlijke uitwerking, die niet onveranderbaar vaststaat.
Bent u ook bereid om pensioenfondsen te verplichten een disclaimer op te nemen in het UPO, waarin expliciet wordt gewezen op de toepasselijke verjaringstermijn en de mogelijke consequenties hiervan voor de rechtspositie van deelnemers?
Ik vind het van belang dat pensioenuitvoerders nu, tijdens de transitie, extra aandacht besteden aan de juistheid van hun administratie en deelnemers blijven oproepen om dit te controleren. Ik zie namelijk dat pensioenfondsen deelnemers steeds meer op expliciete wijze, bijvoorbeeld via de website bij het inloggen op de mijnomgeving, oproepen om gegevens die bij een pensioenfonds bekend zijn te controleren en wijzigingen door te geven. Dit sluit niet alleen aan bij hun herstelplicht, voor zoverre correctie feitelijk nog mogelijk is, maar ook bij de zorgplicht om deelnemers in begrijpelijke taal wegwijs te maken in hun pensioenpositie. Ik wil met de sector overleggen op welke wijze zij dit nog meer onder de aandacht kunnen brengen. Op de website pensioenduidelijkheid.nl zal hier in ieder geval extra aandacht aan worden besteed.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden binnen 3 weken?
U heeft de antwoorden zo spoedig mogelijk na de uitstelbrief ontvangen.
De overdracht van persoonsgegevens van Europese burgers aan Israël |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel in Follow the Money van 1 mei 2025 getiteld «Europese persoonsgegevens belanden in Israël: zorgen om surveillance en mensenrechtenschendingen»?1
Ja.
Klopt het dat de Europese Commissie Israël heeft aangewezen als «veilige bestemming» voor persoonsgegevens van Europese burgers, waardoor bedrijven gegevens mogen doorgeven aan Israël zonder aanvullende waarborgen?
De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) bepaalt dat doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen, waaronder Israël, alleen onder bepaalde voorwaarden is toegestaan.2 Doorgifte van persoonsgegevens zonder aanvullende waarborgen naar een derde land mag plaatsvinden als de Europese Commissie (EC), in een zogenoemd adequaatheidsbesluit, heeft besloten dat dit derde land voor doorgifte van persoonsgegevens een passend en met EU wetgeving vergelijkbaar beschermingsniveau biedt.3 De Europese Commissie heeft op 31 januari 2011, op grond van artikel 25, zesde lid, van de destijds geldende gegevensbeschermingsrichtlijn 95/46/EG, een adequaatheidsbesluit genomen voor Israël.4 In dit besluit werd geoordeeld dat Israël een passend beschermingsniveau biedt voor doorgifte van persoonsgegevens die vanuit de Europese Unie worden doorgegeven naar Israël.5 Met het in werking treden van de AVG op 25 mei 2018 bleven de adequaatheidsbesluiten die op grond van de richtlijn waren vastgesteld, waaronder het adequaatheidsbesluit voor Israël, van kracht. De AVG verduidelijkt dat adequaatheidsbesluiten levende instrumenten zijn, en dat de Commissie doorlopend toezicht dient te houden op ontwikkelingen in derde landen die mogelijk gevolgen hebben voor het functioneren van bestaande adequaatheidsbesluiten.6
Artikel 97 AVG vereist daarnaast dat de Commissie deze besluiten om de vier jaar evalueert om te bepalen of de landen en gebieden waarvoor een passend beschermingsniveau is vastgesteld nog steeds een passend beschermingsniveau voor persoonsgegevens bieden.7 De Europese Commissie heeft op 15 januari 2024 haar eerste evaluatie afgerond van 11 adequaatheidsbesluiten die onder de gegevensbeschermingsrichtlijn (95/46/EG) waren genomen, waaronder ook het adequaatheidsbesluit voor Israël.
In het verslag van de Commissie aan het Europees parlement en de Raad is vastgesteld dat Israël een passend niveau van gegevensbescherming blijft waarborgen, en dat er voor de doorgifte van gegevens naar Israël geen aanvullende waarborgen nodig zijn. Op grond van artikel 45, vierde lid, AVG, dient de Commissie doorlopend toezicht te houden op ontwikkelingen in derde landen die mogelijk gevolgen hebben voor het functioneren van een adequaatheidsbesluit.8 In het antwoord op vraag 6 ga ik nader in op de bevoegdheden die de Commissie terzake heeft.9
Kunt u aangeven om welke soorten persoonsgegevens het hier gaat en welke Nederlandse bedrijven of organisaties momenteel gegevens delen met Israëlische partijen?
De Europese Commissie beperkt in het adequaatheidsbesluit niet expliciet de soorten persoonsgegevens die mogen worden doorgegeven. Onder het adequaatheidsbesluit kunnen dus in beginsel alle persoonsgegevens worden gedeeld met Israëlische partijen. Artikel 30 AVG schrijft voor dat de Europese verwerkingsverantwoordelijke en in voorkomend geval de vertegenwoordiger van de verwerkingsverantwoordelijke, een register bijhoudt van de verwerkingsactiviteit die onder hun verantwoordelijkheid plaatsvindt. Het register dient onder meer een beschrijving te bevatten van de categorieën van betrokkenen en de categorieën persoonsgegevens, en de categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, onder meer ontvangers in derde landen of internationale organisaties.10 Het valt onder de verantwoordingsplicht in de AVG, dat individuele verwerkingsverantwoordelijken zelf kunnen aantonen dat zij voldoen aan de AVG.11 Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens als onafhankelijke toezichthouder om te beoordelen of organisaties handelen in overeenstemming met de AVG, en om op te treden indien dit niet het geval is.
Het bijhouden of, en zo ja welke, soorten persoonsgegevens Nederlandse bedrijven of organisaties doorgeven aan Israëlische partijen, is – zo dat al doenlijk is – geen taak van het kabinet.
Hoe beoordeelt u het feit dat persoonsgegevens van Nederlanders terecht kunnen komen bij partijen in een land waar ernstige zorgen bestaan over massasurveillance, mensenrechten en het ontbreken van onafhankelijk toezicht op privacybescherming?
Zoals ik schreef in het antwoord op vraag 2, waarborgt Israël naar het oordeel van de Europese Commissie een niveau van persoonsgegevensbescherming dat vergelijkbaar is met het niveau dat in de EU wordt verzekerd.12 In dit kader is vorig jaar bij de evaluatie van het adequaatheidsbesluit gekeken naar de privacybescherming in Israël, het onafhankelijk toezicht daarop en de toegang tot het recht.13
Is er toezicht op wat er met de gedeelde gegevens gebeurt zodra deze Israël bereiken? Zo ja, hoe is dit toezicht geregeld en wie voert het uit?
De toepassing van de rechtsnormen voor gegevensbescherming in Israël wordt, blijkens het adequaatheidsbesluit voor Israël, gewaarborgd door bestuurlijke rechtsmiddelen en toezicht door een toezichthoudende autoriteit.14 De Israëlische privacytoezichthouder, de Privacy Protection Authority (PPA) heeft (zoals ook in de evaluatie van het adequaatheidsbesluit wordt vastgesteld15) de bevoegdheid om onderzoek te verrichten en in te grijpen, en treedt onafhankelijk op.16
In hoeverre acht u het wenselijk dat de Europese Commissie deze beslissing heeft genomen, terwijl landen als Frankrijk en Duitsland en mensenrechtenorganisaties daar kritiek op hebben?2
Op grond van artikel 45 AVG komt de bevoegdheid tot het nemen van de genoemde beslissing de Europese Commissie toe. Op grond van artikel 45, vierde lid, AVG, houdt de Commissie doorlopend toezicht op ontwikkelingen in derde landen die mogelijk gevolgen hebben voor het functioneren van een adequaatheidsbesluit.18 Op grond van het vijfde lid gaat de Commissie, indien na toetsing blijkt dat een derde land niet langer over een passend beschermingsniveau beschikt, bij uitvoeringshandeling over tot het intrekken, wijzigen of schorsen van een adequaatheidsbesluit.19 Zij betrekt daarbij de zienswijzen van de lidstaten maar ook die van (internationale) organisaties. De Europese Commissie heeft in de evaluatie, en ook nadien naar aanleiding van vragen van het Europees parlement,20 benadrukt de revelante ontwikkelingen in Israël nauwlettend te volgen. In het geval ontwikkelingen in een land of gebied met een passend beschermingsniveau een negatieve invloed zouden hebben op het vastgestelde beschermingsniveau, kan de Europese Commissie gebruik maken van haar bevoegdheden op grond van artikel 45, lid 5, AVG om een adequaatheidsbesluit op te schorten, te wijzigen of in te trekken.
Wat betekent deze beslissing concreet voor de bescherming van de persoonsgegevens van Nederlanders, met name van mensen die gebruikmaken van apps als Waze, MyHeritage en FaceTune?
Onder het adequaatheidsbesluit kunnen persoonsgegevens vanuit de Europese Unie aan Israëlische organisaties worden doorgegeven, omdat een met EU recht vergelijkbaar niveau van rechtsbescherming geldt.
Bent u bereid in Europees verband bezwaar te maken tegen deze aanwijzing van Israël als «veilige bestemming» voor persoonsgegevens? Zo nee, waarom niet?
Daartoe zie ik geen aanleiding. Het nemen van een adequaatheidsbesluit op grond van artikel 45 AVG is een bevoegdheid van de Europese Commissie. Dat wil niet zeggen dat de verschillende lidstaten hierover niets in te brengen hebben; zij hebben bij de voorbereiding van zo’n besluit een adviserende rol via de op artikel 93 AVG gebaseerde comitéprocedure.21
Zoals hiervoor beschreven, is het bestaande EU-adequaatheidsbesluit voor Israël op 15 januari 2024 positief geëvalueerd door de Europese Commissie èn heeft de Europese Commissie de bevoegdheid het besluit op te schorten of in te trekken. Nederland volgt de ontwikkelingen nauwlettend.
Bent u bereid te onderzoeken of Nederlandse burgers geïnformeerd kunnen worden wanneer hun persoonsgegevens met Israël worden gedeeld? Kunt u toezeggen dat mensen tenminste de mogelijkheid krijgen hier bezwaar tegen te maken?
De AVG verplicht verwerkingsverantwoordelijken reeds om betrokkenen te informeren bij het voornemen persoonsgegevens door te geven aan een derde land of een internationale organisatie.22 Ook hebben betrokkenen al het recht om onder bepaalde voorwaarden bezwaar te maken tegen die verwerking, zoals vastgelegd in artikel 21 AVG. De verwerkingsverantwoordelijke is verantwoordelijk voor de naleving van de AVG, en dient naleving van de AVG aan te kunnen tonen. Het is aan de Autoriteit Persoonsgegevens, als onafhankelijke toezichthouder, om toe te zien op de naleving van de AVG en waar nodig handhavend op te treden.
Deze vereisten uit de AVG gelden, op grond van artikel 3, tweede lid, AVG, ook onder bepaalde voorwaarden voor organisaties buiten de EU die persoonsgegevens van in de EU verblijvende betrokkenen verwerken. De AVG heeft daarmee een extra territoriale werkingssfeer. Artikel 27, eerste lid, AVG, bepaalt tevens dat de verwerkingsverantwoordelijke zoals hiervoor genoemd, schriftelijk een vertegenwoordiger in de Europese Unie dient aan te wijzen. Om te waarborgen dat de verordening wordt nageleefd, wordt de vertegenwoordiger gemachtigd door de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker, om naast hem of in zijn plaats te worden benaderd in verband met de verwerking van persoonsgegevens, in het bijzonder door toezichthouders, Een betrokkene in Nederland kan, op grond van artikel 77 AVG, een klacht indienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Deelt u de opvatting dat privacy een grondwettelijk recht is dat niet ondergeschikt mag zijn aan economische en/of diplomatieke belangen? Hoe gaat u de privacygegevens van Nederlandse burgers beschermen bij het delen daarvan met Israël?
De vraag suggereert dat sprake is van een spanningsveld waarin (door de Europese Commissie) een keuze is gemaakt voor het een ten koste van het ander. Dat is evenwel niet het geval. Zoals ik schreef in het antwoord op de vragen 2 en 4, waarborgt Israël naar het oordeel van de Europese Commissie een niveau van persoonsgegevensbescherming dat vergelijkbaar is met het niveau dat in de EU wordt verzekerd. Er is dus geen sprake van dat het grondrecht wordt geschonden wanneer persoonsgegevens aan Israël worden doorgegeven.
Consumentenbescherming bij erfpacht |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Zou u kennis willen nemen van het rapport «Te hoge kosten voor erfpacht door onredelijk hoge kosten voor risico's en administratie in het canonpercentage» van CDA Amsterdam, en hierop willen reageren?1
Ja, hiertoe ben ik bereid.
Deelt u de zorg dat een privaatrechtelijke overeenkomst zoals erfpacht niet eenzijdig gewijzigd zou moeten worden, zeker niet wanneer dit leidt tot 64,8 procent hogere kosten voor erfpachters?
Een privaatrechtelijke overeenkomst kan niet eenzijdig gewijzigd worden. Hiervoor is instemming van beide partijen nodig.
Wel kan in een erfpachtovereenkomst zijn vastgelegd dat de hoogte van de canon (erfpachtkosten) na een bepaalde tijd opnieuw wordt bepaald. In de overeenkomst (of de algemene bepalingen) wordt de procedure voor het vaststellen van de nieuwe canon beschreven.
Bij voortdurende erfpachtrechten uitgegeven door de gemeente Amsterdam is er altijd de mogelijkheid om met een zogenaamde drie deskundigenprocedure de nieuwe canon te laten vaststellen.
Sinds 2017 biedt de gemeente Amsterdam erfpachters de mogelijkheid over te stappen van voortdurende erfpacht naar eeuwigdurende erfpacht. Bij eeuwigdurende erfpacht vinden er, buiten de jaarlijkse inflatiecorrectie, géén canonherzieningen plaats. De gemeente doet een aanbod aan de erfpachter voor overstap naar eeuwigdurende erfpacht. De erfpachter heeft altijd de mogelijkheid het aanbod niet te accepteren en zijn huidige voortdurende erfpachtrecht te behouden. In dat geval blijft de periodieke canonherziening, zoals vastgelegd in het voortdurende erfpachtrecht en algemene bepalingen, van toepassing.
Deelt u de zorgen over dat adviesrapporten van hoogleraren mogelijk niet onafhankelijk tot stand zijn gekomen en dat deze experts hun advies later hebben ingetrokken/herzien zonder dat dit aan het college en de gemeenteraad van Amsterdam is gemeld?
Ik zie voor mij hier geen rol om hier een oordeel over te hebben.
Het college van Amsterdam heeft in aanloop naar de invoering van eeuwigdurende erfpacht advies ingewonnen bij drie hoogleraren over de wijze van het bepalen van de grondwaarde en de canon bij nieuwe erfpachtuitgiften en bij overstappen van voortdurende erfpacht naar eeuwigdurende erfpacht.2 Het college heeft het advies gebruikt bij het bepalen van haar beleid en heeft de vrijheid advies in te winnen bij wie en op de wijze die hen goeddunkt. Het college heeft daarbij een zelfstandige rol de gemeenteraad volledig te informeren en de gemeenteraad kan het college hier op aanspreken. Ik zie dat dit proces met het onderzoek van de fractie van het CDA en het bespreken van haar onderzoek met het college hierbij ook precies in zijn werk gaat zoals het bedoeld is.
Bent u het ermee eens dat voor een gemiddelde woning met een grondwaarde van 100.000 euro een onterechte meerprijs van 940 euro per jaar (80 euro per maand) een onredelijke financiële last vormt voor huishoudens?
Het bedrag dat huizenbezitters aan hun woonsituatie uitgeven is van veel factoren afhankelijk. Ook of een bedrag of meerprijs een onredelijke financiële last vormt is per huishouden afhankelijk, en is iets waar ik als Minister geen absoluut oordeel over kan geven. Ik vind het natuurlijk wel belangrijk dat ieder huishouden met passende woonlasten kunnen wonen.
Welke vormen van consumentenbescherming zijn er momenteel voor erfpachters en acht u deze toereikend gezien de bevindingen in dit rapport?
Het is belangrijk dat gemeenten goed rekening houden met de belangen van erfpachters. In 2024 is daarom een handreiking opgesteld voor gemeenten die erfpacht toepassen of willen toepassen3. Ik heb signalen ontvangen dat gemeenten aan de slag zijn met de handreiking. Zij gebruiken om de huidige erfpachtbepalingen en -beleid tegen het licht te houden en bij het opstellen van – en besluitvorming in de lokale democratie over – nieuwe algemene erfpachtbepalingen.
Wanneer erfpachters het niet eens zijn met hun erfpachtsituatie kunnen zij geschillen met de gemeente aanbrengen bij de rechter. Naast deze mogelijkheid tot geschillenbeslechting hebben de meeste gemeenten een deskundigencommissie waaraan onenigheden kunnen worden voorgelegd.
Andere gemeenten stellen dat bezwaar gemaakt kan worden tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders die erfpacht betreffen. Tot slot geeft een enkele gemeente aan dat de gemeenteraad als democratische volksvertegenwoordiger specifieke erfpachtsituaties kan inbrengen in de raadsvergadering.
In Amsterdam hebben erfpachters de mogelijkheid om een zogenaamde drie deskundigen procedure te starten als zij zich niet kunnen vinden in het canonherzieningsaanbod van de gemeente. Daarnaast loopt er een pilot met een geschillencommissie erfpacht en kunnen erfpachter zich wenden tot de Ombudsman.
Indien er sprake is van oneerlijke praktijken staat het burgers vrij zich in het uiterste geval te wenden tot de burgerlijke rechter. In de handreiking Erfpacht is benadrukt dat een laagdrempelige en betaalbare vorm van geschillenbeslechting de rechtszekerheid dient.
Bent u bereid te onderzoeken of erfpachters in Nederland, net als bij hypotheken, beter beschermd moeten worden tegen onredelijke wijzigingen in bestaande overeenkomsten?
Ik ben niet bereid om hier verder onderzoek naar te doen. Banken moeten bij hypothecaire financiering rekening houden met het gegeven dat er erfpacht is. Dit betekent dat er ook moet worden gekeken of er sprake kan zijn van een stijging van de erfpachtlasten op termijn. Bij eeuwigdurende erfpacht, dat inmiddels door iedere gemeente met erfpacht wordt aangeboden, vindt de stijging vaak plaats op basis van inflatie (net zoals huurstijging). Bij voortdurende erfpacht wordt de canon periodiek herzien op basis van de waardestijging van de grond (die de grondslag vormt voor een nieuwe canon.
Ook bij hypotheken vinden wijzigingen plaats op basis van de overeenkomst, bijvoorbeeld na het aflopen van een rentevaste periode, en die worden niet onredelijk geacht.
Erfpacht geeft een gebruiksrecht van de onroerende zaak van een ander. In algemene zin is het bij erfpacht evenmin onredelijk om na afloop van de erfpachtperiode de overeengekomen mogelijkheid van aanpassing van de canon op basis van de actuele grondwaarde te gebruiken. Hetzelfde geldt voor de bepaling van de afkoopsom voor eeuwigdurende erfpacht.
Zoals ik eerder aan heb gegeven in het antwoord op vraag 5, zijn er voor erfpachters verschillende mogelijkheden om geschillen met erfverpachters aan te kaarten. De mogelijkheden heb ik in kaart gebracht met een onderzoek naar algemene erfpachtbepalingen, dat in 2023 is gepubliceerd4.
Zou u in kaart willen brengen welke mogelijkheden het Rijk heeft om bij te dragen aan transparantere en eerlijkere erfpachtvoorwaarden bij gemeenten?
In het Burgerlijk Wetboek zijn de wettelijke regels voor erfpacht vastgelegd. Het erfpachtrecht biedt binnen de wettelijke mogelijkheden ruimte voor het opstellen van op maat gesneden overeenkomsten, waardoor het instrument zowel voor het stedelijk als voor het landelijk gebied ingezet kan worden.
Ik hecht waarde aan deze wettelijke flexibiliteit in het erfpachtrecht. Dat betekent niet dat er geen mogelijkheden zijn om bijvoorbeeld de positie van de erfpachter te versterken. Voor wat betreft de positie van de stedelijke woonconsument-erfpachter heb ik u op 21 mei 2024 een brief en de handreiking Algemene Erfpachtbepalingen voor gemeentelijke erfpacht bij particuliere woonbestemmingen (hierna handreiking Erfpacht) gestuurd, waar ik ook in mijn antwoord op vraag 5 naar refereer.
In deze handreiking is bijvoorbeeld aangegeven dat het verstandig is als voor een erfpachter duidelijk is op welke momenten een gemeente kan overgaan tot herziening van de canon. Uit de algemene erfpachtbepalingen moet ook blijken wanneer een canonherziening plaatsvindt. De rekensystematiek moet duidelijk zijn en, wanneer binnen de looptijd van het erfpachtrecht de canon wordt herzien, moeten de parameters waarmee de canon wordt aangepast vindbaar zijn voor de erfpachter.
Erfpacht kan voor sommige mensen een complex begrip zijn. Het is daarom belangrijk dat de erfpachter weet waar zij aan toe is, en niet voor verrassingen komt te staan. Met de handreiking kunnen gemeenten beter sturen op een zorgvuldige toepassing van erfpacht en omgang met erfpachters. Dit versterkt de rechtspositie van de erfpachters.
Heeft u inzicht in hoe vergelijkbare situaties in andere gemeenten met erfpacht worden aangepakt en welke lessen hieruit getrokken kunnen worden?
Zoals in antwoord op vraag 6 aangegeven is er reeds een verkenning naar de praktijk van erfpacht gedaan. Lessen die hieruit zijn getrokken zijn geland in de handreiking erfpacht, waar in het antwoord op vraag 7 naar wordt gerefereerd.
Deelt u de mening dat privaatrechtelijk handelen van de overheid altijd moet voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel?
Ja, deze mening deel ik.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de gemeente Amsterdam over de in het rapport beschreven situatie, en over betere consumentenbescherming bij erfpacht?
Ik ben te allen tijde bereid om informeel met de gemeente Amsterdam in gesprek te gaan, en daarbij de consumentenbescherming bij erfpacht onder de aandacht te brengen.
Erfpacht is een privaatrechtelijk instrument, beschreven in het Burgerlijk Wetboek (Boek 5, Titel 7). Een gemeentebestuur kan het inzetten als onderdeel van haar grondbeleid. Een gemeenteraad kan wel een college aanspreken op het beleid dat gevoerd wordt.
De zichtbaarheid van huiselijk geweld in het familierecht |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ingrid Coenradie (PVV), Struycken |
|
|
|
|
Bent u bekend met de bevindingen van het Verwey-Jonker Instituut uit het recent gepubliceerde rapport «Waar geweld uit beeld raakt»?1 Wat is uw algemene reactie hierop?
Ja, wij zijn bekend met het onderzoek en de bevindingen. Wij vinden het belangrijk dat onderzoek is gedaan naar de zichtbaarheid van huiselijk geweld in het familierecht, en zien het belang van de uitkomsten van dit onderzoek voor de beleidsopgaven die er op dit terrein zijn. Zoals toegezegd wordt de Tweede Kamer voor de zomer in de voortgangsbrief over het plan van aanpak «Stop Femicide!» nader geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek. Wij zullen de Kamer in deze brief ook informeren over welk gevolg wij zullen geven aan de uitkomsten van het onderzoek.
Wat is uw reactie op de bevinding dat het niet vanzelfsprekend is dat huiselijk geweld naar voren wordt gebracht in beslissingen omtrent zorgregelingen, omgang en gezag, waardoor de rechter te weinig rekening houdt/kan houden met huiselijk geweld en veiligheid bij zaken rond complexe scheidingen?
Wij hechten er belang aan dat er meer aandacht komt voor huiselijk geweld in familierechtzaken, in het belang van zowel het kind als de betreffende slachtofferouder.
Wat vindt u van de conclusie dat risicoscreeningsinstrumenten, die helpen om een inschatting te maken van de aard en ernst van het huiselijk geweld, nauwelijks worden gebruikt in dit soort procedures?
De beantwoording van deze vragen zullen wij meenemen in de toegezegde beleidsreactie.
Bent u het met de onderzoekers eens dat het belang van de ouder die slachtoffer is van huiselijk geweld of dwingende controle, niet voldoende gewaarborgd lijkt in de huidige rechtsgang?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van het Verwey-Jonker Instituut die gaan over het vergroten van de kennis bij alle juridische professionals en hulpverleners door scholing over (de signalering van) huiselijk geweld?
Wij delen met de onderzoekers dat het vergroten van de kennis bij de betrokken professionals en het ontwikkelen van een toetsingskader belangrijke instrumenten zijn om de aandacht voor huiselijk geweld in familierechtzaken te vergroten. In de beleidsreactie zullen wij toelichten hoe gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen van de onderzoekers.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen over een beter toetsingskader waarmee risico’s en geweld beter kunnen worden vastgesteld, meer aandacht voor ouderschapsvaardigheden in de afweging over zorg- en omgangsregelingen en verbeteren van de uitwisseling van strafrechtelijke informatie bij familierechtelijke procedures? Bent u bereid hierover ook overleg te voeren met de rechtspraak?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de eerder aangenomen motie-Temmink/Mutluer, waaruit bleek dat dit toetsingskader al een duidelijke wens is van de Kamer?2
In de toegezegde beleidsreactie zullen wij de Kamer nader informeren over de stand van zaken van deze motie en hoe gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen van de onderzoekers.
Wat gaat u doen om uitvoering te geven aan deze motie en welk gevolg zal gegeven worden aan de aanbevelingen uit dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel ‘ACM nagelt elf dure energieleveranciers aan de schandpaal’ |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Dirk Beljaarts (minister economische zaken) (PvdV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving in De Telegraaf van 9 april 2025 over het feit dat elf energieleveranciers volgens de ACM (Autoriteit Consument en Markt) structureel aanzienlijk hogere tarieven rekenen dan andere aanbieders, en dat overstappen consumenten tot wel € 900 per jaar kan schelen?1
Ja.
Klopt het dat deze aanbieders ondanks een verplicht modelcontract met een variabel tarief, systematisch fors duurder zijn dan andere aanbieders met exact dezelfde levering en vergelijkbare inkoopkosten?
Nee, het gaat bij de voorbeelden in de publicatie van de contracten die aangeboden worden door deze aanbieders om een indicatie van de prijsverschillen tussen contracten, waarbij de uiteindelijke prijs voor de consument lager kan zijn door bijvoorbeeld kortingen.
Bij de vergelijking van de prijzen is per contracttype (variabel, kort vast en lang vast) gekeken naar de laagst en hoogst geprijsde contracten. Daarnaast betreft het hier een momentopname waarbij is gekeken naar de prijzen van verschillende typen contracten die vergeleken zijn met elkaar.
Vergunninghoudende leveranciers zijn verplicht om een modelcontract met variabele tarieven voor onbepaalde tijd aan te bieden. Bij de inwerkingtreding van de Energiewet moeten alle vergunninghoudende leveranciers daarnaast een modelcontract met vaste tarieven voor bepaalde tijd (ten minste twaalf maanden) gaan aanbieden. Modelcontracten zijn standaardcontracten, waarbij de voorwaarden worden vastgesteld door de ACM. De opzet en voorwaarden zijn voor alle leveranciers gelijk. Dit biedt consumenten de mogelijkheid om bij iedere leverancier een contract met variabele tarieven voor onbepaalde tijd en een contract met vaste tarieven voor bepaalde tijd (ten minste twaalf maanden) voor de levering van gas en elektriciteit af te sluiten. Doordat de voorwaarden bij alle leveranciers voor deze contracten gelijk zijn, kunnen klanten verschillende modelcontracten direct met elkaar vergelijken.
Het is aannemelijk dat het aanbieden van het modelcontract specifieke kosten meebrengt voor energieleveranciers die zich toeleggen op dynamische contracten, omdat het niet goed aansluit op hun bedrijfsmodel en systemen. Dit verklaart waarom de kosten van het modelcontract van deze leveranciers relatief hoog kunnen uitvallen. De ACM houdt toezicht op de redelijkheid van tarieven en kan ingrijpen als er sprake is van onredelijk hoge tarieven. De ACM richt haar toezicht risico-gestuurd in, waarbij zij kijkt naar waar haar toezicht de meeste impact heeft.
Naast het modelcontract mogen leveranciers uiteraard ook andere contracten aanbieden. Zij mogen zelf de voorwaarden van deze contracten bepalen. Leveranciers kunnen daarom deze contracten vaak goedkoper aanbieden dan het modelcontract.
Kunt u uitsluiten dat hier sprake is van misbruik van marktmacht of informatie-asymmetrie ten nadele van consumenten?
Misbruik van marktmacht ligt in de huidige markt met veel verschillende aanbieders niet voor de hand, al blijft alertheid geboden. Informatie-asymmetrie kan wel voorkomen, omdat energieproducten complex zijn. Zo kan het voor consumenten lastig zijn om energiecontracten te vergelijken. Daarbij vraagt de keuze voor een energiecontract ook een inschatting van toekomstige ontwikkelingen, zoals prijsfluctuaties. Bij modelcontracten is de vergelijkbaarheid gemakkelijker, omdat de contractvoorwaarden van alle modelcontracten gelijk zijn, alleen de prijzen variëren.
Hoe verklaart u dat consumenten blijkbaar geen effectieve bescherming hebben tegen zulke prijsverschillen, zelfs binnen modelcontracten die juist bedoeld zijn als «basiscontract»?
Consumenten kunnen de hoge tarieven vermijden door voor een ander contract te kiezen. Daarnaast houdt de ACM risico-gestuurd toezicht op de redelijkheid van tarieven. In de energiemarkt geldt het principe van vrije prijsvorming voor energieleveranciers. Leveranciers kunnen op prijs concurreren en hebben bijvoorbeeld verschillend inkoopbeleid, wat leidt tot verschil in tarieven. Bij het modelcontract zijn de contractvoorwaarden gelijk, maar de prijsvorming is vrij. Zeker bij het modelcontract kunnen de prijzen erg verschillend zijn, onder meer omdat bij dynamische leveranciers het modelcontract niet aansluit bij hun bedrijfsmodel.
Acht u het wenselijk dat dergelijke prijsverschillen tussen modelcontracten van leveranciers überhaupt mogelijk zijn? Acht u aanvullende regulering van modelcontracten nodig?
De kosten die leveranciers maken, waaronder de inkoopkosten, kunnen onderling verschillen. Daarnaast sluit het modelcontract niet goed aan bij het bedrijfsmodel van leveranciers die uitsluitend dynamische contracten aanbieden, daardoor maken zij relatief hogere kosten. Het is daarom logisch dat de prijzen op de markt ook kunnen verschillen. Er is immers sprake van vrije prijsvorming op grond van Europese regelgeving. Gelet op de prijsverschillen loont het voor consumenten om contracten goed te vergelijken, bijvoorbeeld via een prijsvergelijker, en over te stappen. Wel is het wenselijk dat er toezicht is om onredelijke prijzen te kunnen voorkomen. Daartoe kan de ACM onderzoek doen en zo nodig handhaven, op basis van de wettelijke bepalingen.
De wettelijke bepalingen op grond waarvan de ACM toeziet op redelijkheid van de tarieven en voorwaarden gelden voor alle contracten die aangeboden worden door vergunninghoudende leveranciers en dus ook het modelcontract. Daarom acht het Kabinet aanvullende regulering van modelcontracten niet nodig.
Herkent u het beeld dat in energiecontracten, net als in internetabonnementen en bankproducten, prijsvergelijking door consumenten bemoeilijkt wordt door complexe voorwaarden, verborgen kosten en ondoorzichtige prijspagina’s?
Het kabinet erkent dat het lastig kan zijn om energiecontracten te vergelijken voor consumenten. Mede daarom gelden voor de energiemarkt specifieke regels ter bescherming van de consument, die zien op de vergelijkbaarheid van contracten. Het kabinet acht het van groot belang dat energiecontracten transparant en vergelijkbaar zijn.
In de nieuwe Energiewet, die vorig jaar door beide Kamers is aangenomen, wordt consumentenbescherming bij de levering van elektriciteit en gas aan huishoudens en micro-ondernemingen vanaf 1 januari 2026 steviger wettelijk verankerd. Specifiek ten aanzien van transparantie geldt dat in de Energiewet is opgenomen dat energieleveranciers elektriciteit en gas aan deze consumenten moeten leveren tegen transparante en redelijke prijzen en onder transparante en redelijke voorwaarden. Een energieleverancier die elektriciteit of gas levert aan een consument moet bovendien zijn prijzen en voorwaarden zo presenteren dat consumenten voor het sluiten van een overeenkomst prijzen en voorwaarden van verschillende leveranciers onderling kunnen vergelijken.
Ook wordt het belang van transparantie en vergelijkbaarheid van energiecontracten steviger verankerd in het recht voor huishoudelijke eindafnemers en micro-ondernemingen, waaronder consumenten, op kosteloze toegang tot ten minste één onafhankelijk vergelijkingsinstrument dat de gehele markt bestrijkt, of meerdere vergelijkingsinstrumenten die in voldoende mate de markt bestrijken.
In het kader van betere vergelijkbaarheid van energiecontracten is in de AMvB onder de Energiewet tevens een nieuwe bepaling opgenomen die voorschrijft dat bonussen enkel in geldelijke vorm mogen worden gegeven door energieleveranciers. Dit zorgt ervoor dat energiecontracten beter vergelijkbaar worden en voor consumenten duidelijker is hoeveel zij voor hun energiecontract gaan betalen.
Bij elkaar wordt hiermee met de komst van de nieuwe Energiewet van leveranciers vereist dat zij een transparant aanbod aan contracten op de markt brengen. Ook wordt verzekerd dat iedere consument de mogelijkheid heeft om dit aanbod onderling te vergelijken om een bewuste keuze te kunnen te maken die past bij zijn of haar voorkeuren en situatie.
Deelt u de analyse uit de initiatiefnota «Minder inflatie, meer bestaanszekerheid» dat disfunctionele markten, een gebrek aan transparantie en onvoldoende concurrentie leiden tot structureel hogere prijzen voor essentiële diensten zoals energie?2
De hogere prijzen hebben vooral te maken met geopolitieke ontwikkelingen waardoor hogere inkoopkosten en grotere inkooprisico’s zijn ontstaan voor leveranciers.
Sinds 2021 zien we een forse toename in de groothandelsprijs van energie die is aangewakkerd door geopolitieke ontwikkelingen. De ACM heeft zes energieleveranciers onderzocht die tussen januari 2021 tot en met juni 2023 geen hogere brutomarge bleken te verdienen dan gebruikelijk en waarbij de prijzen redelijk bleken te zijn ondanks de hoogte hiervan.3 Door de ACM is in het najaar van 2024 ook onderzoek gedaan om de vraag te beantwoorden of het fenomeen van rockets & feathers zich voordoet op de Nederlandse energiemarkt, waarbij bedrijven kostenstijgingen sneller aan de klant doorberekenen dan kostendalingen.4 Uit dit onderzoek is gebleken dat prijzen meebewegen met de groothandelsmarkt en dat prijzen vooral zijn gestegen door toename in risico’s voor leveranciers.
Wel kan het zo zijn dat individuele leveranciers hogere prijzen hanteren, gezien leveranciers verschillende bedrijfsmodellen hebben en ook verschillende contracten aanbieden. Daarom loont het voor consumenten om contracten goed te vergelijken, bijvoorbeeld via een prijsvergelijker, en over te stappen.
Waarom zijn energieleveranciers op dit moment niet verplicht om hun prijsopbouw en gemiddelde marges per contractvorm transparant te publiceren in een gestandaardiseerd format, zoals in de initiatiefnota wordt voorgesteld?
Gedetailleerde prijsopbouw en marges betreft concurrentiegevoelige informatie. Als deze informatie publiek wordt, neemt het risico op (prijs)afstemming toe. Daarom is een dergelijke publicatieverplichting niet wenselijk. Wel kan de ACM bij het huidige tarieventoezicht toezien op verschillende componenten van het gehanteerde tarief. Zo krijgt zij maandelijks informatie over de inkoopkosten, de risicopremies en de brutomarge van energieleveranciers. De tarieven van leveranciers kunnen om verschillende redenen afwijken, het is aan de onafhankelijke toezichthouder ACM om erop toe te zien dat er geen onredelijke tarieven worden gehanteerd.
De Energiewet verplicht leveranciers om de relevante informatie aan te leveren wanneer een tarief wijzigt of er een nieuw product wordt aangeboden, opdat de ACM haar wettelijke taak zorgvuldig kan uitvoeren. Zoals hiervoor benoemd, geldt bovendien dat in de Energiewet is opgenomen dat een energieleverancier die elektriciteit of gas levert aan een consument zijn prijzen en voorwaarden op een dusdanige wijze moet presenteren dat consumenten in staat zijn om voor het sluiten van een overeenkomst prijzen en voorwaarden van verschillende leveranciers onderling te vergelijken. Deze grondslagen zorgen er tezamen voor dat transparantie over prijsopbouw voldoende geborgd is in de Energiewet.
Bent u bereid om alsnog over te gaan tot een wettelijke verplichting tot periodieke transparantie over prijsopbouw en marges voor energieleveranciers, vergelijkbaar met het voorstel uit de initiatiefnota (beslispunt3?
Zie antwoord vraag 8.
Wat doet de ACM momenteel met de constateringen over deze dure leveranciers? Wordt hierop gehandhaafd, en zo ja, op welke wijze?
Het uitgangspunt van de regelgeving en het toezicht van de ACM is dat energieleveranciers de kosten die zij maken, mogen doorberekenen aan hun klanten. Zij mogen hierbij zelf hun prijs bepalen, mits deze redelijk is. De ACM kan handhavend optreden bij onredelijke tarieven, daartoe kan de ACM verschillende instrumenten inzetten, zoals een bindende aanwijzing of een boete. Hierbij speelt mede een rol hoeveel klanten op een bepaald contract zitten.
Bent u bereid een maximale marge of prijsplafond te overwegen voor modelcontracten in de energiemarkt, gezien het gebrek aan transparantie en het maatschappelijke belang van toegang tot betaalbare energie?
Het principe van de introductie van het modelcontract, dat door alle vergunninghoudende energieleveranciers aan kleinverbruikers wordt aangeboden, is dat er voor consumenten een basis in de markt is aan vergelijkbare energiecontracten. Transparantie staat daarbij voorop: het modelcontract bevat voor elke leverancier dezelfde voorwaarden. Omdat in de modelcontracten geen ruimte is voor energieleveranciers voor eigen invulling, bijvoorbeeld ten aanzien van frequentie van tariefwijzigingen, biedt deze contractvorm minder kansen ten aanzien van concurrentie tussen energieleveranciers, waardoor de tarieven hoger kunnen uitvallen. Net als bij alle andere contractvormen, ziet de ACM erop toe of de tarieven in de modelcontracten redelijk zijn.
Het opleggen van een maximale marge of prijsplafond is strijdig met de Europese regelgeving over energiemarkten gezien dit niet passend is binnen het principe van vrije prijsvorming.
Bent u voornemens om structureel maandelijks een overzicht te publiceren van deze prijsverschillen, niet alleen ter vergelijking, maar met vermelding van gemiddelde marges en beleidsaanbevelingen? Zo nee, waarom niet?
De maandelijkse Energiemonitor van de ACM voorziet hier reeds in. In deze maandelijkse Energiemonitor worden maandelijks diverse marktontwikkelingen gepresenteerd, zoals prijsverschillen tussen energiecontracten, maar ook de kostenopbouw van energiecontracten.
De vertraging bij de versterking en problemen met de schadeafhandeling en de psychosociale problemen als gevolg daarvan |
|
Julian Bushoff (PvdA), Sandra Beckerman (SP) |
|
van Marum |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Veiligheid in Groningen blijft zorgelijk ondanks stoppen gaswinning»?1
Ja.
Herkent u zich in de uitspraak van de inspecteur-generaal van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM): «Ik maak mij zorgen om de gezondheid en het welzijn van de mensen in Groningen. Het lange wachten sloopt mensen. Het is nu niet de tijd om achterover te leunen omdat de gaswinning gestopt is»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik onderschrijf dat het niet de tijd is om achterover te leunen. Dit heb ik ook steeds benadrukt in de verschillende brieven die ik naar uw kamer verstuurd heb. Mijn Kamerbrief van 22 april jl. over de Staat van de veiligheid van Groningen 20242 is daar het meest recente voorbeeld van. Ik heb uw Kamer op 26 maart jl. ook geïnformeerd over de actualisatie van de diepteanalyse van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG).3 Deze geeft een actueel beeld van het verloop van de versterkingsopgave. Daarbij houd ik oog voor een goede balans tussen de snelheid van de versterkingsoperatie en de kwaliteit die bewoners geboden kan worden.
Ook ik zie wat het lange wachten met mensen doet. Zoals ik eerder richting uw Kamer en in interviews heb aangegeven, heb ik de NCG gevraagd om prioriteit te geven aan de versterking van woningen van bewoners die te lang in het proces zijn blijven zitten. In mijn Kamerbrief van 22 april jl. heb ik nogmaals bevestigd dat ik aandacht heb voor deze bewoners.4
Het SodM concludeert wederom dat de versterkingsoperatie achterloopt op schema en dat versnelling noodzakelijk is, deelt u deze conclusie?
Ik deel de conclusie dat versnelling noodzakelijk is. De actualisatie van de diepteanalyse laat zien dat de NCG met name tussen 2026 en 2028 het tempo verwacht te kunnen opschalen, daarbij blijf ik aandacht houden voor de balans tussen snelheid en de kwaliteit die bewoners geboden kan worden. De NCG zal de diepteanalyse jaarlijks actualiseren en ik zal uw Kamer hierover ook jaarlijks informeren.
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 22 april heb aangegeven, zijn ruim 1.200 gebouwen versterkt in 2024.5 Dit is minder dan het doel en tegelijkertijd wel meer dan het aantal dat in 2023 is gerealiseerd. Voor de komende jaren stuur ik op de jaarplannen van de NCG en op de actualisaties van de diepteanalyse. Ik wil ervoor zorgen dat het tempo van de versterkingsoperatie binnen de bandbreedtes uit de diepteanalyse blijft.
Is de conclusie van het SodM juist dat op het huidige tempo de versterking nog tot 2034 duurt?
Deze uitspraak van SodM is gebaseerd op het lineair doortrekken van het aantal opgeleverde versterkte gebouwen in 2024. Op basis van de diepteanalyse die ik u recent heb toegestuurd, zie ik nu geen redenen om ervan uit te gaan dat de versterking tot 2034 blijft doorlopen. Zowel het jaarplan van de NCG voor 2025, als de actualisatie van de diepteanalyse schetsen duidelijk een andere verwachting. Dat is waar ik op vertrouw en waar ik op stuur.
Hoe strookt dat met de voorspelling van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) dat de versterkingsoperatie in 2028 grotendeels afgerond zou zijn?
Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Ik heb uw Kamer op 26 maart jl. geïnformeerd over de actualisatie van de diepteanalyse van de NCG.6 Ik heb mijn verwachting nogmaals uitgesproken in mijn brief van 22 april jl. Op basis van de geactualiseerde diepteanalyse is mijn verwachting nog steeds dat de versterkingsoperatie in 2028 grotendeels afgerond kan zijn. Ik blijf met de NCG zoeken naar manieren om het gewenste tempo van de versterkingsoperatie te bereiken, zonder de kwaliteit voor de bewoner uit het oog te verliezen.
Erkent u dat de doorlooptijd voor bewoners in de versterking toeneemt? Onderschrijft u de conclusie van het SodM dat de doorlooptijd is opgelopen naar 6,3 jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik erken dat de gemiddelde doorlooptijd van de versterking is toegenomen. Hierover heb ik uw Kamer ook geïnformeerd op 22 april jl.7 Tegelijkertijd vereist deze constatering ook context. De toename in doorlooptijden is onder andere het gevolg van initiatieven die de kwaliteit van de versterking voor bewoners verbeteren. Een andere verklaring is het doel om huizen zo snel als mogelijk te beoordelen, en zo bewoners snel duidelijkheid te geven of hun huis wel of niet versterkt moet worden. De capaciteit van de NCG en ingenieursbureaus is daarmee (tijdelijk) met name in de beoordelingen gaan zitten. Hierdoor is minder capaciteit beschikbaar geweest voor de overige fasen van de versterking, waardoor de doorlooptijden toegenomen zijn.
Het SodM komt met vier aanbevelingen, kunt u per aanbeveling aangeven of en hoe u deze overneemt?
Ik waardeer het SodM als onafhankelijk adviseur voor de versterkingsoperatie. Ik onderschrijf het merendeel van haar adviezen, zoals het belang van voortvarendheid in de versterkingsoperatie, realistische en concrete planningen en een open communicatie daarover. In mijn brief van 22 april jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn opvolging van deze adviezen.8
Erkent u de conclusie van «Gronings perspectief» dat «het hebben van meerdere keren schade over de hele linie een punt van zorg blijft»? Neemt u de aanbeveling van de onderzoekers over om bij de afhandeling mensen met meervoudige schade voorrang te geven en passende ondersteuning te bieden?2
Het onderzoek van Gronings Perspectief bevestigt nogmaals de grote impact die het herhaaldelijk geconfronteerd worden met schade kan hebben op mensen. Mede daarom wordt in de schadeafhandeling met duurzaam herstel ingezet op het voorkomen van terugkerende mijnbouwschade bij woningen. Dit gebeurt door onderliggende constructieve gebreken aan te pakken. Denk bijvoorbeeld aan het uitvoeren van funderingsherstel, zodat bij een volgende beving niet gelijk nieuwe scheuren in muren ontstaan. Door deze aanpak worden stress en overlast waar bewoners door terugkerende schade mee geconfronteerd worden, verminderd. Wanneer er sprake is van samenloop met de versterking, krijgen bewoners waar mogelijk de keuze voor een integrale oplossing, onder coördinatie van de NCG. Inmiddels zitten ruim 600 woningen in het traject om duurzaam hersteld te worden.
Ook in de bredere schadeafhandeling houdt het IMG rekening met de impact van terugkerende schadeproblematiek. Zo begint het IMG bij de implementatie van nieuwe schaderegelingen steevast in de kern van het aardbevingsgebied, omdat hier het grootste risico op (terugkerende) schade bestaat. Daarnaast werkt het IMG aan de uitwerking van maatregel 5 en 7 uit Nij Begun, een vaste vergoeding en verhoogde overlastvergoeding bij herhaalschade. Zo kunnen bewoners met herhaalschade bij een nieuwe bodembeweging sneller en eenvoudiger geholpen worden. Met deze vergoedingen wil het kabinet erkenning geven voor de zwaardere psychosociale belasting bij meervoudige schademeldingen.
Wanneer psychosociale problemen zich voordoen hebben gemeenten verschillende maatregelen om die aan te pakken. Zo ontvangen gemeenten 55,8 miljoen euro extra voor het programma Sociaal en Gezondheid. Dit zijn middelen die door aardbevingsgemeenten ingezet kunnen worden ten behoeve van de aanpak en preventie van psychosociale problematiek. Bijvoorbeeld in de vorm van aardbevingscoaches en welzijnswerkers. Daarnaast ondersteunt het ministerie ook de geestelijk verzorgers in het aardbevingsgebied. Tot slot komen vanuit de Sociale Agenda middelen beschikbaar om in te zetten op het langere termijnperspectief in de hele regio.
Het herstel van vertrouwen bij bewoners is een grote opgave en kost tijd. Dat kan niet met mooie woorden, maar alleen met concrete daden. De combinatie van de hierboven genoemde maatregelen moet hier op termijn aan bijdragen.
Wilt u, overwegende dat de groep respondenten met meerdere keren schade een chronische gezondheidsachterstand heeft, gezondheid prioriteren en de gezondheidsschade terugdringen? Zo ja, welke stappen wilt u hiervoor zetten?
Zie antwoord vraag 8.
De conclusie van de onderzoekers is, opnieuw, dat de groep met meervoudige schade structureel minder vertrouwen heeft in instanties, welke stappen wilt u zetten om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de aanbeveling van «Gronings Perspectief» over te nemen om «al vroeg in het versterkingstraject te voorzien in een vast aanspreekpunt, aangezien dit bepalend is voor de mate waarin mensen zich voldoende ondersteund voelen»?
Ik ben het ermee eens dat het van belang is dat bewoners al vroeg in het versterkingsproces een vast aanspreekpunt moeten krijgen. Iedere bewoner waarvoor het versterkingstraject start, krijgt een bewonersbegeleider voor persoonlijke ondersteuning en begeleiding. De bewonersbegeleider is ook het vaste aanspreekpunt.
Deelt u de conclusie van «Gronings Perspectief» dat «de versterkingsoperatie een ontwrichtend effect op de sociale samenhang: 27 procent van de respondenten die met versterking te maken heeft ervaart meer conflicten in de eigen buurt; 40 procent geeft zelfs aan dat het mensen in hun dorp of buurt uit elkaar drijft»?
Ik zie de effecten van de versterkingsoperatie op bewoners en de sociale samenhang. Het belang hiervan heb ik ook genoemd in mijn beleidsbrief versterken van 24 januari jl.10 Daarom investeren de NCG en gemeenten ook in het versterken van de leefbaarheid en sociale cohesie in het gebied, waarbij de primaire verantwoordelijkheid bij gemeenten ligt.
Trekt u het zich aan dat respondenten overwegend negatief oordelen over het huidige kabinet en minder vertrouwen hebben in de afhandeling van schade en versterking sinds de komst van het kabinet? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ingaan op maatregelen die u wilt nemen om dit vertrouwen te herwinnen?
Bewoners beoordelen een kabinet primair op de resultaten van beleid. Bij de afhandeling van schade en versterking zijn die deels nog onvoldoende zichtbaar en laten die deels nog op zich wachten. Tegelijkertijd zie ik dat bij de schadeafhandeling en versterking de resultaten van de veranderingen die met Nij Begun zijn doorgevoerd inmiddels geleidelijk merkbaar worden. De Staat van Groningen en Noord-Drenthe 2025 laat zien dat dit nog niet voor iedereen geldt. Daarom wil ik koers houden, en blijf ik kijken waar de uitvoering en het beleid beter kunnen. In mijn brief over de voortgang in de schadeafhandeling van 24 januari jl.11 en mijn beleidsbrief over de versterking van diezelfde dag12 heb ik uiteengezet langs welke lijnen ik dit wil doen.
Bent u geschrokken van de conclusie van hoogleraar Tom Postmes dat het aantal mensen met psychische problemen stijgt? Deelt u zijn conclusie dat er wel aandacht is voor preventie, hulp en ondersteuning, maar te weinig voor zorg?3
Het onderzoek van hoogleraar Postmes laat zien dat een grote groep bewoners in Groningen psychische en mentale problemen ervaart. Dat de aantallen hoog en de effecten groot zijn, is duidelijk. In de afgelopen periode zijn veel plannen gepresenteerd. Zo hebben gemeenten verschillende maatregelen om aardbevingsgerelateerde psychosociale problematiek aan te pakken. Zij ontvangen € 55,8 miljoen extra voor het programma Sociaal en Gezondheid. Dit zijn middelen die door de aardbevingsgemeenten ingezet kunnen worden ten behoeve van de aanpak en preventie van psychosociale problematiek. Bijvoorbeeld in de vorm van aardbevingscoaches en welzijnswerkers. Daarnaast ondersteunt het ministerie ook de geestelijk verzorgers in het aardbevingsgebied. Ik wil eerst de effecten van de inzet van gemeenten en andere organisaties afwachten om te bepalen of er extra plannen moeten komen. Ik kan de oproep van hoogleraar Postmes om te komen met een coherent plan van alle betrokken partijen van harte ondersteunen. Om zo in het brede aanbod van hulp samenhang te krijgen. Tot slot komen vanuit de Sociale Agenda middelen beschikbaar om in te zetten op het langere termijnperspectief in de hele regio. Eén van de maatregelen is bijvoorbeeld Welzijn op Recept. Mensen met zorgen kunnen op een laagdrempelige manier terecht bij hun huisarts. Dit kan grotere psychische problemen voorkomen. De suggestie van hoogleraar Postmes dat er te weinig aandacht is voor zorg is daarom naar mijn idee niet terecht.
Neemt u het advies van hoogleraar Postmes over om Nij Begun op dit punt te herzien zodat er, aanvullend op de bestaande punten, meer aandacht komt voor zorg?
Zie antwoord vraag 14.
Kent u het bericht «Het huis van Guido veranderde door de versterking in een ruïne: «Mijn woning is een stortplaats»?4
Ja, ik ken dit bericht. Ik kan echter niet ingaan op individuele meldingen.
Hoe kan het dat de versterking van deze woning al een jaar stilligt door een conflict van de NCG met de aannemer? Hoe kan het dat er niet wordt geluisterd naar de bewoner en zijn advocaat en de door hen aangedragen oplossingen? Klopt het dat het hele proces nu opnieuw moet beginnen?
In zijn algemeenheid betreur ik dat de versterking helaas niet in alle gevallen goed gaat en/of is gelopen. Bij ieder signaal daarover treed ik in overleg met de NCG om tot een oplossing te komen. Dat heb ik uiteraard ook gedaan naar aanleiding van deze melding. Ik kan niet ingaan op de precieze situatie en de oplossing waar aan wordt gewerkt.
Hoe vaak komt het voor dat er conflicten zijn tussen de NCG en aannemers waardoor de bouw stil komt te liggen? Wie kan in zo’n situatie knopen doorhakken zodat gedupeerden hier niet de dupe van worden?
Ik herken niet dat er vaak sprake is van conflicten tussen de NCG en aannemers over de uitvoering van de versterking. Ook niet dat daarmee de versterking stil komt te liggen of dat het proces opnieuw moet beginnen. In ieder geval mag de bewoner niet de dupe worden van eventuele conflicten tussen de NCG en aannemers. In dergelijke situaties komt de NCG met de aannemer tot een oplossing. Als er niet tot een oplossing wordt gekomen, kan de NCG in het uiterste geval de aannemer van het werk halen.
Welke stappen heeft u gezet om de aangenomen motie-Beckerman c.s. over bouwfouten voorkomen en aanpakken uit te voeren?5
Zoals ik in mijn brief van 20 januari jl.16 heb aangegeven licht de NCG intern haar werkprocessen door om de kwaliteitsborging binnen haar processen verder te verbeteren. Dit moet er mede toe leiden dat bouwfouten zo veel mogelijk worden voorkomen en worden aangepakt. Ook ben ik naar aanleiding van deze motie in gesprek met de NCG en gemeenten. Ik informeer uw Kamer voor de zomer nader over de verbeteringen die in de processen van de NCG kunnen worden aangebracht. Verder werk ik met NCG, IMG en de Raad voor Rechtsbijstand aan de uitwerking van het amendement Beckerman17 in lagere regelgeving, waaronder de subsidieregeling rechtsbijstand. Eigenaren kunnen daarmee ook juridische hulp inschakelen in civiele geschillen over bouwfouten, na afloop van de versterking of schadeafhandeling.
Herkent u dat Damsters in zogenaamde pilotwoningen in Opwierde-Zuid, waar steenstrips zijn aangebracht die ondeugdelijk blijken, al jaren in ellende zitten en nu alsnog jaren dreigen te moeten wachten? Wat gaat u, mede in het licht van voornoemde motie, voor hen doen?6
Ik ben bekend met deze problematiek. Ik ben met de woningbouwcorporatie op zoek naar een oplossing. Dit gaat de goede kant op. Ik hoop de bewoners en uw Kamer voor het zomerreces duidelijkheid te kunnen bieden.
Herkent u de conclusie van SodM dat «de kwaliteitsborging van NCG nog onvoldoende op orde is doordat de benodigde procesmatige kwaliteitscontrole voor enkele processen nog niet bestaat, niet goed is opgezet of dat de werking daarvan onbekend of onvoldoende is»?7
De kwaliteitscontroles zijn voor het merendeel geborgd in de processen van de NCG en ik deel de conclusie dat verbeteringen nodig zijn bij de interne kwaliteitscontrole. Voor de processen waarbij kwaliteitsborging nog niet goed is opgezet kijk ik naar aanleiding van het advies van SodM welke acties al in gang zijn gezet en welke aanvullende acties nog nodig zijn. Dit doe ik met oog voor de balans tussen snelheid van de versterkingsoperatie en voldoende kwaliteit voor de bewoners. Hierover ben ik reeds in gesprek met de NCG en SodM. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd op 13 maart20 en 22 april jl.21
Herkent u dat gedupeerden zorgen en twijfels hebben over of het Besluit versterking gebouwen Groningen, dat tussen 2019 en 2023 van kracht was, wel juist is opgevolgd en uitgevoerd? Kunt u garanderen dat de uitvoering altijd juist en overeenkomstig het bepaalde in het Besluit versterking gebouwen Groningen en de Tijdelijke wet Groningen (artikel 21) heeft plaatsgevonden?
Het is mij bekend dat een enkele gedupeerde vragen heeft over de uitvoering van het Besluit versterking gebouwen Groningen, het besluit dat inmiddels is ingetrokken (zie ook antwoord onder vraag 23 t/m 26). In het besluit stonden, vooruitlopend op wetgeving, de regels voor de uitvoering van de versterking van gebouwen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Voor het merendeel zijn deze regels zonder problemen opgevolgd en in uitvoering gebracht dan wel nader uitgewerkt in latere wijzigingen van de regelgeving. Voor wat betreft de uitvoering is een verbetering doorgevoerd. Het idee was bij het opstellen van het besluit om verschillende organisaties een rol te geven in de versterking; naast de bestaande uitvoeringsorganisatie (NCG) ook diverse andere commissies onder een andere organisatie. Doordat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de verantwoordelijkheid voor versterking van gebouwen in het verleden van de Minister van EZK heeft overgenomen, en de stakeholders in de regio hadden aangedrongen op het in één hand brengen van de keten van versterken, is destijds ervoor gekozen niet meerdere organisaties verantwoordelijk te maken voor de verschillende stappen in de uitvoering van de versterking. Deze wijziging in de publieke uitvoering van de versterking is bij het opstellen van de TwG als wettelijk kader nader uitgewerkt en toegelicht. Overigens ziet artikel 21 op schadeherstel.
Kunt u aangeven via welk(e) besluit(en) de deelcommissies zoals genoemd in artikel 15, eerste lid, onder a en b van het Besluit versterking gebouwen Groningen zijn vastgesteld en/of ingesteld?
Kunt u aangeven wanneer, door wie en op welke wijze de leden van de commissies als genoemd in de vorige vraag zijn benoemd (zoals beschreven in artikel 16 van het Besluit) en in functie zijn getreden?
Kunt u aangeven hoe de onafhankelijkheid en/of de benodigde expertise van de leden van de in vraag 24 genoemde commissies kan worden aangetoond en is geborgd?
Hebben deze deelcommissies altijd alle hen toebedeelde taken en activiteiten (waaronder werkwijze en vaststellingen) naast de te nemen besluiten zoals ge- en benoemd in het Besluit versterking gebouwen Groningen uitgevoerd respectievelijk genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Erkent u dat gedupeerden een «wachtbrief» krijgen wanneer ze een nieuwe schademelding doen wanneer er nog een schademelding loopt bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG)?
Als een aanvrager een nieuwe melding doet voor fysieke schade terwijl een eerdere melding nog in behandeling is, stuurt het IMG een brief waarin wordt aangegeven dat de nieuwe melding in behandeling wordt genomen als de eerdere melding is afgerond. Het IMG doet dit om te voorkomen dat dezelfde schades tegelijkertijd in verschillende meldingen worden behandeld. Dit kan leiden tot fouten, zoals dubbele beoordelingen en vergoedingen. Pas als de eerdere aanvraag is afgerond, kan het IMG beoordelen of de nieuwe schade die wordt gemeld niet eerder is behandeld en in behandeling kan worden genomen.
Mede omdat er geen juridische grondslag is, heeft het IMG gezocht naar een nieuwe manier om nieuwe aanvragen toch sneller op te kunnen pakken. De werkwijze wordt hierop aangepast. Dat betekent dat de aanvraag niet volledig hoeft te zijn afgerond, maar dat de bewoner al wel een adviesrapport moet hebben ontvangen. Op basis daarvan kan worden beoordeeld of de nieuwe melding in behandeling kan worden genomen, hierdoor worden nieuwe aanvragen sneller worden opgepakt. Bovendien kijkt het IMG of de nieuwe melding meegenomen kan worden in de eerdere melding, zodat de schade zo snel en compleet mogelijk wordt afgehandeld. Dat houdt in dat bewoners de brief (op termijn) niet meer zullen ontvangen.
Erkent u dat er geen juridische grondslag is om de beslistermijn niet te laten beginnen? Welke stappen wilt u zetten om te voorkomen dat gedupeerden niet op deze manier hun recht wordt ontzegd?
Zie antwoord vraag 27.
De Tweede Kamer heeft via aangenomen moties vaak gevraagd om de trillingstool niet in te zetten in individuele schadezaken; kunt u garanderen dat deze trillingstool in geen enkele individuele zaak meer wordt ingezet?
Zoals aangegeven in mijn brief van januari jl.24 heb ik goed gekeken naar het schrappen van de trillingstool, maar ben ik tot de conclusie gekomen dat de trillingstool in het overgrote deel van de gevallen juist ten gunste is van de gedupeerden bij maatwerkbeoordelingen. Schrappen van de trillingstool kan die maatwerkbeoordelingen onder druk zetten. Signalen dat de trillingstool toch ten nadele van de bewoner zou worden ingezet, neem ik serieus en blijf ik volgen. Als dat het geval is, ga ik kijken of ik daar oplossingen voor kan vinden.
Bij daadwerkelijk herstel en de vaste vergoeding wordt de trillingsstool niet meer gebruikt. Alleen als de bewoner voor een maatwerkprocedure kiest, en er gekeken wordt (met toepassing van het bewijsvermoeden) of sprake is van een autonome andere oorzaak, zijn trillingssnelheden noodzakelijk voor de beoordeling van schades. De trillingstool wordt dan enkel aanvullend ingezet voor toekenning van schades en kan daarbij nooit leiden tot een afwijzing van een individuele schade of een lager schadebedrag. Daarnaast worden trillingssnelheden nog gebruikt voor de afbakening van het effectgebied.
In uw brief van 24 januari jl. geeft u aan dat de trillingstool nooit meer kan leiden tot het afwijzen van schades, waarom blijft u deze tool dan, tegen de wens van de Tweede Kamer in, nog wel inzetten?8
Zie antwoord vraag 29.
Deelt u de mening dat het voor gedupeerden een ongelijke strijd wordt wanneer het IMG een lange reeks deskundigen kan inzetten? Kent u verhalen van gedupeerden die meer dan vijf keer inspectie krijgen en waar een nog groter aantal deskundigen wordt ingezet?
Ik ben bekend met de zorgen over de inzet van meerdere deskundigen door het IMG. Het is voor mij belangrijk dat de inzet van meerdere deskundigen goed te verantwoorden is. Zo kan de inzet van extra deskundigen samenhangen met toepassing van het vier-ogenprincipe, een belangrijke waarborg in de kwaliteitsbewaking. Ook kan informatie in de bezwaarfase of de uitspraak in een beroepszaak waarbij door de rechter om nader onderzoek wordt gevraagd, aanleiding zijn een andere deskundige onderzoek uit te laten voeren. Verder werk ik met NCG, IMG en de Raad voor Rechtsbijstand aan de uitwerking van het amendement Beckerman26 in lagere regelgeving. Eigenaren kunnen daarmee, naast advocaten en bouwkundigen, ook bodemkundigen, hydrologen en ecologen inschakelen. Desalniettemin heb ook ik zorgen doorgekregen over de inzet van meerdere deskundigen en heb ik het IMG gevraagd, met inachtneming van bovenstaande, hier aandacht voor te hebben.
Indien een gedupeerde meer deskundigheid nodig heeft om zijn of haar zaak tegen het IMG of de NCG te onderbouwen, kan hij of zij kosteloos meer rechtsbijstand en/of een bouwkundige of financiële adviseur aanvragen.
Welke stappen heeft u gezet om de met algemene stemmen aangenomen motie-Beckerman/Bushoff over in gesprek gaan met het IMG om terughoudendheid te betrachten bij het inzetten van deskundigen tegen gedupeerden uit te voeren?9
Zie antwoord vraag 31.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat, nu – na jaren wachten – schades rondom de gasopslagen bij Norg en Grijpskerk eindelijk afgehandeld zouden worden, het IMG weer schades op onterechte gronden afwijst? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat het onwenselijk zou zijn als het IMG op onterechte gronden schades zou afwijzen, in welk gebied dan ook. De stelling dat hier sprake van is deel ik niet, zoals toegelicht in mijn brief van 31 maart jl.27
Staat u nog achter uw uitspraak in het commissiedebat Herstel Groningen van 19 maart jl., waarbij u over schades als gevolg van diepe bodemdaling zei: «bij de beoordeling van deze schades wordt überhaupt niet naar het bouwjaar gekeken»?
Ja, zoals ook toegelicht in mijn brief van 31 maart jl.28
Herkent u dat uw uitspraak haaks staat op het beleid van het IMG dat schades uitsluit wanneer woningen gebouwd zijn na 2012? Welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat het IMG de schades rondom gasopslagen wel allemaal netjes afhandelt?
Nee. Het IMG kijkt bij de schadeafhandeling naar het bouwjaar van het pand om te bepalen of er sinds de bouw van de woning nog een aardbeving heeft plaatsgevonden. Voor de meeste woningen gaat het om de zwaarste aardbeving van Huizinge in 2012.
In de gebieden waar een risico bestaat op schade door aan de gaswinning gerelateerde bodemdaling (preciezer: de indirecte effecten van diepe bodemdaling, afgekort IEDB) wordt niet naar het bouwjaar gekeken om te bepalen of het bewijsvermoeden van toepassing is. Diepe bodemdaling is namelijk een doorlopend proces, dat niet op één moment is vast te pinnen. Belangrijk om te markeren is dat slechts een beperkt deel van de omgeving van Norg in een gebied ligt met risico op schade door bodemdaling.29 In de schadebesluiten van het IMG staat altijd vermeld of een adres zich in zo’n risicogebied bevindt.
Specifiek in tweegebieden, waar geen trillingen hebben plaatsgevonden die tot schade hebben kunnen leiden maar waar wel op basis van de algemene maatregel van bestuur (AMvB) door het IMG schade wordt afgehandeld, wordt om onwenselijke verschillen in de schadeafhandeling te voorkomen dezelfde werkwijze gehanteerd als in de rest van het effectgebied. Dit betekent dat ook hier het bouwjaar van de woning onderdeel is van de toets of het bewijsvermoeden van toepassing is.
Het rapportcijfer dat het IMG krijgt voor de beoordeling van immateriële schade is gemiddeld een 4,9; erkent u dat het zeer pijnlijk is dat een regeling bedoeld als erkenning voor het aangedane leed niet voelt als erkenning?
Het is lastig om een erkenning voor ernstig verdriet of lijden als gevolg van de gaswinning vorm te geven in een generieke schaderegeling, juist omdat leed voor iedereen zo persoonlijk is. Het IMG ziet een mogelijke verklaring voor de lage waardering dat het voor iedereen mogelijk is om een schadeaanvraag voor immateriële schade te doen, los van het feit of je binnen het effectgebied woont of schade hebt gemeld. Een afwijzing van een aanvraag kan als een ontkenning van het persoonlijke leed worden ervaren, bewoners met een afwijzing scoren de regeling dan ook veel lager dan bewoners die een toewijzing hebben ontvangen. Over 2024 scoort de immateriële schadevergoeding een 5,5, aanvragers die de vergoeding wel hebben ontvangen geven de regeling een 7,6.
Om bewoners te helpen een inschatting te maken of zij recht hebben op een immateriële schadevergoeding heeft het IMG sinds kort een QuickScan op de website staan, hiermee kan de bewoner snel zien of het zin heeft om een aanvraag te doen.
Deelt u de mening dat het erkennen van immateriële schade te vaak zeer juridisch wordt bekeken, waardoor het voor gedupeerden niet als erkenning voelt? Zo ja, wat wilt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven ook benoemd is het lastig om een erkenning voor ernstig verdriet of lijden als gevolg van de gaswinning vorm te geven in een generieke schaderegeling, juist omdat leed voor iedereen zo persoonlijk is. Daarom krijgen alle bewoners bij de aanvraag van de immateriële schadevergoeding de mogelijkheid om via een vragenlijst de persoonlijke impact extra tot uitdrukking te brengen, deze vragenlijst kan aanleiding geven om de schadevergoeding op basis van objectieve criteria naar boven bij te stellen. Als de gestandaardiseerde methode niet passend is voor de individuele situatie, kan het IMG eventueel ook met maatwerk en persoonlijke gesprekken de schadevergoeding vaststellen.
Naar aanleiding van Nij Begun zijn er ook verschillende verruimingen doorgevoerd om te bewerkstelligen dat meer bewoners de immateriële schadevergoeding daadwerkelijk als een erkenning voor ernstig leed of verdriet ervaren. Zo krijgen bewoners die te maken hebben met versterking of sloop/nieuwbouw vanwege een onveilige woning automatisch de maximale immateriële schadevergoeding. Ook heeft het IMG verschillen binnen huishoudens gelijkgetrokken, inclusief kinderen en jongeren. Momenteel is het IMG bezig met het gelijktrekken van de beoordeling van immateriële schadevergoeding van huurders en eigenaren. Daarnaast zijn er automatische aanvullingsrondes voor immateriële schadevergoeding geweest. In deze aanvullingsrondes wordt gekeken of er vanwege veranderende omstandigheden een hoger bedrag moet worden toegekend. Als dat zo is, dan wordt het bedrag automatisch aangevuld.
Erkent u dat er onrecht bestaat doordat de Nederlandse Aardoliemaatschappij (NAM) te weinig of niet betaalde voor schades en onveiligheid die wel het gevolg zijn van mijnbouw? Deelt u de mening dat we dit onrecht alsnog moeten aanpakken?
Zoals mijn voorganger aan uw Kamer heeft laten weten in zijn brief van 22 januari 2024,32 is in navolging van de motie Beckerman/Nijboer een verkenning uitgevoerd over de omgang met de schades die de NAM heeft afgewezen. Deze verkenning had als doel de problematiek en mogelijke oplossingen rondom deze schades verder in kaart te brengen. De conclusie van deze verkenning was dat een eenvoudige, of generieke oplossing simpelweg niet voorhanden is. Veel denkbare maatregelen brengen dilemma’s met zich mee over het creëren van weer nieuwe, moeilijk uitlegbare verschillen tussen gedupeerden. Dat laat onverlet dat ik het ontzettend goed begrijp dat bewoners met afgewezen NAM-schades zich benadeeld voelen. Zij hebben soms noodgedwongen en via moeizame procedures schade door de NAM of het CVW laten behandelen omdat er op dat moment geen alternatief was. Ik herken het gevoel van onrechtvaardigheid dat daar het onvermijdelijke gevolg van is.
Tegelijkertijd is het belangrijk om eerlijk en open te zijn over het feit dat het niet mogelijk is om alles wat in het verleden niet goed is gegaan alsnog recht te zetten of om alle verschillen weg te nemen. Daarvoor is de omvang en complexiteit simpelweg te groot. Ik wil daarom prioriteit geven aan de zwaarst gedupeerde bewoners. Ik richt me daarbij op de zwaarst gedupeerde bewoners die na al die jaren nog steeds niet verder kunnen met het leven in hun huis, als gevolg van grote schades die destijds door de NAM of het CVW zijn afgewezen en daarom later niet in aanmerking kwamen om hersteld te worden. Ik verwacht de Kamer voor de zomer hierover verder te kunnen informeren.
Een belangrijk deel van de groep bewoners met afgewezen NAM/CVW-schades kunnen met bestaande schadevergoedingsmaatregelen geholpen worden. Onder andere via de Aanvullende Vaste Vergoeding, waarbij gedupeerden per adres hun schadevergoeding aan kunnen laten vullen tot € 10.000. Daarnaast worden bij de nieuwe schaderegelingen daadwerkelijk herstel en duurzaam herstel onder bepaalde voorwaarden oude schades meegenomen als dit noodzakelijk is voor het herstel van de toegekende schades. Ook wanneer scheuren verergerd zijn kunnen deze opnieuw behandeld worden. Tot slot kunnen voor de meest complexe gevallen de Commissie Bijzonder Situaties en het Interventieteam maatwerkoplossingen bieden.
Wilt u alsnog de motie-Beckerman/Nijboer volledig uitvoeren en door de NAM onterecht afgewezen B- en C-schades herzien?10 Kunt u deze vraag met een simpel ja of nee beantwoorden?
Zie antwoord vraag 38.
U heeft eerder aangegeven niet alle schades bedoeld in de motie-Beckerman/Nijboer te willen rechtzetten, klopt dit nog steeds?11 Welk deel wel en welk deel niet?
Zie antwoord vraag 38.
Wanneer en hoe wilt u starten met het rechtzetten van dit historische onrecht? Hoeveel budget is daarvoor beschikbaar?
Zoals toegezegd in het debat van 29 januari jl. verwacht ik voor de zomer uw Kamer hier verder over te kunnen informeren.
Erkent u dat gedupeerden die een vaststellingsovereenkomst (VOK) met de NAM tekenden nu vaak structureel uitgesloten worden van verschillende IMG- en NCG-regelingen, waardoor het onrecht verder wordt vergroot? Zo ja, wat wilt u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat de NCG en IMG in principe niet bevoegd zijn bij zaken waar bewoners een vaststellingsovereenkomst met de NAM hebben getekend. Ik zie ook dat deze overeenkomsten soms voorwaarden kennen die in de praktijk knellend zijn en/of voor bewoners onrechtvaardig aanvoelen. Ik wil nagaan wat de mogelijkheden zijn om bewoners die in dit soort gevallen vastzitten en niet meer verder kunnen alsnog te kunnen laten helpen door de NCG en het IMG.
Kunnen gedupeerden die eerder een VOK met de NAM sloten gebruikmaken van de regelingen voor juridische, technische en financiële bijstand? Zo nee, wat wilt u hieraan doen? Zo ja, wilt u zorgen dat deze gedupeerden ook weten dat ze deze ondersteuning kunnen krijgen?
De genoemde regelingen voor bijstand (zie antwoord vraag 31 en 32) hebben betrekking op schadeafhandeling door het IMG of versterking op grond van de Tijdelijke wet Groningen (door de NCG of in eigen beheer). Dat betekent dat eigenaren die eerder met NAM een vaststellingsovereenkomst sloten en nu in een nieuw traject op basis van de Tijdelijke wet Groningen zitten, daarvoor gebruik kunnen maken van die regelingen. De regelingen gelden niet voor situaties waarin NAM nog zaken afhandelt, of situaties waarin de zaak al via een vaststellingsovereenkomst met NAM is afgehandeld en er geen nieuwe behandeling aan de orde is.
Klopt het dat er vertraging is ontstaan bij de uitbetaling van de huurders in nieuwe postcodes die € 750,– krijgen? Wanneer zal deze vergoeding wel uitbetaald worden?
De uitbetaling dient wettelijk in 2025 plaats te vinden. Huurders van particuliere eigenaren kunnen sinds 21 januari jl. zelf een aanvraag doen via SNN. Huurders van woningbouwcorporaties krijgen het geld via hun corporatie, en ik had graag gezien dat dit sneller was verlopen. Het geld is door juridisch-financiële complexiteit nog niet aan de woningbouwcorporaties overgemaakt. Ik streef ernaar de betaling aan de woningbouwcorporaties in mei plaats te laten vinden, waarna zij het geld aan hun huurders kunnen overmaken.
Klopt het dat er vertraging is ontstaan bij de uitbetaling van de compensatie voor het lange wachten? Deelt u de mening dat een regeling, bedoeld ter compensatie voor lang wachten, die weer lang op zich laat wachten een triest symbool is voor de bureaucratische stroperigheid?
Maatregel 16 voor de compensatie van het lange wachten is deels al in uitvoering bij de NCG voor de adressen die in de versterking onder regie van de NCG zitten. Voor maatregel 16 geldt dat de scope, mede op verzoek van uw Kamer, is uitgebreid ten opzichte van de oorspronkelijke scope van de maatregel uit Nij Begun. Voor de uitbreiding van de scope met ca. 6.000 adressen geldt dat eerst financiële dekking gevonden moest worden voordat de regelingen aangepast kunnen worden. Begin mei kan dat formele besluit over de financiële dekking genomen worden en zal de wijziging van de regeling van de Tijdelijke wet Groningen worden voorbereid.
Wanneer zal deze vergoeding wel uitbetaald worden? Kunt u hiervoor een harde datum noemen en aangeven of u hiervoor op schema ligt?
Zoals aangegeven is een deel van de vergoeding al uitbetaald of wordt deze binnenkort uitbetaald voor de adressen onder regie van de NCG. Voor de adressen die vallen onder de uitbreiding van de scope geldt dat de uitkering van de vergoeding pas kan plaatsvinden nadat de regeling is aangepast en er afspraken zijn gemaakt met de gemeenten en de woningcorporaties over het uitkeren van de vergoedingen aan adressen uit batch 1588 en aan de huurders van een woning van de woningcorporatie. Naar verwachting zal de uitkering van de vergoeding daarmee plaatsvinden in Q4 van 2025 en Q1 van 2026.
Met Nij Begun zijn er nog meer regelingen gekomen om gedupeerden te compenseren, klopt het dat nog meer van die regelingen zijn vertraagd? Kunt u per vertraagde regeling aangeven wanneer alle gedupeerden die er recht op hebben de compensatie ook gehad zullen hebben?
De implementatie van Nij Begun is de grootste en belangrijkste veranderopgave in het bestaan van het IMG. Het klopt dat we daarin niet altijd zo veel snelheid kunnen maken als we vooraf hadden gehoopt. De vereiste zorgvuldigheid bij de introductie van nieuwe maatregelen leidt ertoe dat het nog niet gelukt is alle aangekondigde maatregelen al te implementeren. Tegelijkertijd is een groot deel van de maatregelen in 2024 wel degelijk geïmplementeerd. Voor de afhandeling van fysieke schade betreft dat onder andere de verhoging van de vaste eenmalige vergoeding en daadwerkelijk herstel. Het jaar 2025 staat in het teken van het verder uitrollen en optimaliseren van hetgeen in 2024 is geïmplementeerd.
Het IMG verwacht in het najaar van 2025 de resterende maatregelen te kunnen implementeren. Het gaat dan om de mogelijkheid te kiezen voor de vaste vergoeding bij een herhaalschade (maatregel 5 uit Nij Begun) en de invoering van verhoogde overlastvergoeding van 1.200 euro bij een herhaalschade (maatregel 7), waarbij ook de vergoeding bij overschrijding van beslistermijnen wordt meegenomen (maatregel 9). Tot slot verwacht het IMG dit najaar het verschil bij de vergoeding voor immateriële schade tussen bewoners en huurders op te heffen (maatregel 8). Naast de regelingen voor uitvoering van maatregel 12b, die in uitvoering is, en maatregel 16 (zie hiervoor vragen 45 en 46) zijn er geen andere regelingen van de NCG uit Nij Begun voor de compensatie van gedupeerden.
Erkent u dat met nieuwe regelingen ook nieuwe onuitlegbare verschillen ontstaan? Klopt het dat bewoners die moeten thuisblijven voor een opname bij de versterking daar compensatie voor krijgen, maar diezelfde compensatie er niet is als je thuis moet blijven voor een opname bij duurzaam herstel? Kunt u dit uitleggen? Kunt u dit gelijktrekken en zorgen dat gedupeerden altijd gecompenseerd worden als ze thuis moeten blijven?
Beleidswijzigingen en nieuwe regelingen dragen inderdaad altijd het risico op nieuwe onwenselijke verschillen met zich mee. Mede daarom heeft de Commissie Van Geel geadviseerd om nieuwe wijzigingen in de schadeafhandeling zoveel mogelijk te voorkomen. Ik ben het daar mee eens.
Voor duurzaam herstel geldt dat, wanneer bewoners dit gedurende een lopende schademelding aangeboden krijgen, zij reeds een vaste overlastvergoeding van € 2.000 ontvangen. Deze vergoeding dient dan voor het reguliere schadeherstel dat gelijktijdig met de duurzaam herstelmaatregelen wordt uitgevoerd. Naast deze lopende schademeldingen bekijkt het IMG ook of dossiers uit het verleden mogelijk ook geholpen kunnen worden met duurzaam herstel. Wanneer dit het geval is worden deze bewoners hier proactief voor benaderd. Omdat het bij deze laatste groep meestal om afgeronde schadedossiers gaat, krijgen bewoners dan niet opnieuw een overlastvergoeding.
Hierbij speelt mee dat duurzaam herstel op zichzelf al een aanvullende tegemoetkoming is, die een stuk verder gaat dan normaal schadeherstel. Met duurzaam herstel krijgen bewoners de mogelijkheid om reeds bestaande constructieve gebreken – die zelf niet door de gaswinning zijn veroorzaakt – kosteloos te laten verhelpen, om zo de kans op toekomstige mijnbouwschade te verkleinen. Dit gaat regelmatig om zeer kostbare maatregelen zoals aanpassing of herstel van de fundering. Duurzaam herstel heeft daarmee een wezenlijk andere aanleiding dan de versterking. Ik vind het dan ook goed uitlegbaar dat voor duurzaam herstel geen aparte overlastvergoeding geldt. Ook dit is in lijn met de bevindingen van de Commissie Van Geel, die constateerde dat verschillen soms logisch en gewenst zijn, juist omdat situaties verschillen.
Maatregel 1 van Nij Begun is «het kabinet legt jaarlijks verantwoording af over de Staat van Groningen»; waarom kiest u ervoor om dit op een moment te doen waarop Tweede Kamerleden niet aanwezig kunnen zijn?
Vorig jaar is uw Kamer in de brief over de Staat van Groningen 2024 geïnformeerd dat de Staat van Groningen en Noord-Drenthe vanaf 2025 jaarlijks op de vierde dinsdag van april zou verschijnen.33 Ook Nij Begun verscheen in 2023 op de vierde dinsdag van april. In overleg met de regionale overheden en maatschappelijke partijen is dit jaar ervoor gekozen om het onderzoeksbureau de resultaten op de derde (in plaats van de vierde) dinsdag van april te laten presenteren, om het samenvallen met de meivakantie te voorkomen, om zoveel mogelijk bewoners en professionals uit de regio de gelegenheid te bieden erbij aanwezig te kunnen zijn. De presentatie van de Staat van Groningen en Noord-Drenthe door het onderzoeksbureau op 15 april was bedoeld voor de mensen in de regio, en niet als verantwoordingsmoment van het kabinet aan de Kamer.
Ik heb uw Kamer op 15 april jl. per brief geïnformeerd over het verschijnen van de Staat van Groningen en Noord-Drenthe.34 In deze brief heb ik ook aangegeven dat ik, voordat het kabinet inhoudelijk reageert, in gesprek ga met bewoners, maatschappelijke organisaties en vertegenwoordigers van de decentrale overheden om de resultaten en mogelijke vervolgacties te bespreken. Uw Kamer ontvangt deze kabinetsreactie medio juni. Het kabinet gaat hierover graag met uw Kamer in gesprek in een Kamerdebat.
Kunt u deze vragen binnen de daarvoor gestelde termijn van drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat loyale klanten meer betalen voor een verzekering |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Eelco Heinen (minister financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten getiteld «Een eerlijke premie voor loyale klanten» waaruit blijkt dat bij bijna de helft van de verzekeraars loyale klanten meer premie betalen?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de bevindingen van het onderzoek? Welke regels worden hierdoor overtreden?
In haar rapport concludeert de AFM dat bijna de helft van de onderzochte verzekeraars bij minimaal één van hun producten hogere premies rekent voor loyale klanten zonder dat dit verklaarbaar is op basis van de risicoprofielen van die klanten. Zij stelt tevens vast dat dit mogelijk in strijd is met de eerlijke en zorgvuldige behandeling van klanten. Als dit het geval is, dan is dit een onwenselijke praktijk. Ik waardeer het dat de AFM haar rol als toezichthouder hier vervult en dit heeft onderzocht, en waar nodig hiertegen optreedt.
De AFM benoemt in de publicatie de regels die hiermee mogelijk worden overtreden, namelijk de normen voor productontwikkeling en de algemene zorgplicht van verzekeraars. Het rapport stelt: «Volgens artikel 32 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo) moet een financiële onderneming beschikken over adequate procedures en maatregelen die waarborgen dat bij de ontwikkeling van het financieel product op een evenwichtige wijze rekening wordt gehouden met de belangen van de consument en dat het financieel product aantoonbaar het resultaat is van deze belangenafweging. Onderdeel hiervan is dat de producten kostenefficiënt zijn voor de klant. Artikel 25 IDD (Toezicht op producten en governancevereisten) bevat een vergelijkbare norm. Op grond van artikel 4:24a Wft, die tevens een verwerking is van artikel 17, lid 1, IDD, dienen financiële dienstverleners verder op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van de consument in acht te nemen.»2
Deelt u de mening dat het niet eerlijk is dat loyale klanten bij bijna de helft van de verzekeringsmaatschappijen meer premie betalen dan nieuwe klanten, zonder dat die verschillen verklaard kunnen worden, bijvoorbeeld door een ander risicoprofiel? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Voor mijn standpunt over de bevindingen van de AFM verwijs ik naar antwoord 2. De AFM heeft in haar rapport gesteld dat zij de betreffende verzekeraars heeft aangesproken en dat zij de komende periode met hen in gesprek zal treden over naleving van de productontwikkelingsnorm. Tevens zal de AFM bekijken of er inderdaad sprake is van overtreding van de productontwikkelingsnorm. Het is aan de toezichthouder om indien nodig op te treden.
Welke verklaring heeft u dat dit fenomeen voorkomt bij de helft van de verzekeringsmaatschappijen, maar ook een verklaring waarom het niet voorkomt bij de andere helft van de verzekeraars?
Verzekeraars stellen zelf de hoogte van premies voor hun producten vast. De wijze waarop zij komen tot hun premiestelling is bedrijfsvertrouwelijk. Ik heb daar geen inzicht in en kan daarom geen uitspraak doen over de redenen waarom dit fenomeen bij sommige verzekeraars wel en bij andere verzekeraars niet voorkomt. Het rapport van de AFM gaat hier niet op in.
Welke mogelijkheden heeft de toezichthouder om op te treden tegen verzekeraars die hiermee Nederlandse- en Europese regels overtreden van eerlijke en zorgvuldige behandeling van klanten, zonder goede verklaring voor de verschillen? En is dit voldoende om het probleem aan te pakken?
Als er sprake is van een overtreding van wettelijke regels dan heeft de AFM een breed scala aan formele en informele handhavingsbevoegdheden. Zij kan bijvoorbeeld overgaan tot een toezicht- of waarschuwingsbrief, het doen van een aanwijzing of het opleggen van een last onder dwangsom of boete. Ik acht de AFM met de bestaande bevoegdheden voldoende in staat om op te treden tegen eventuele overtredingen van wettelijke normen. Daarnaast heb ik ook geen signalen ontvangen van de AFM dat haar bevoegdheden op dit vlak tekortschieten.
Welke rol ziet u voor het Ministerie van Financiën om dit probleem aan te pakken?
Zoals in antwoord 3 is toegelicht, gaat de AFM nu met verzekeraars in gesprek en zal zij bekijken of er sprake is van overtreding van de wettelijke regels. Mocht dit nodig zijn dan heeft de AFM voldoende mogelijkheden om hiertegen handhavend op te treden, zie ook antwoord 5. Op dit moment zie ik daarom geen aanvullende rol weggelegd voor het Ministerie van Financiën.
Hoe kijkt u naar de bevinding van het onderzoek dat loyale klanten ook minder gunstige polisvoorwaarden hebben dan nieuwe klanten, terwijl zij wel een vergelijkbare premie betalen? Deelt u hierbij de mening van de AFM dat loyale klanten hiermee worden benadeeld?
In het rapport wordt geconcludeerd dat er soms een hogere winstmarge is bij loyale klanten ten opzichte van nieuwere klanten. Die winstmarges worden door de AFM berekend door het vergelijken van de premie die de klant op jaarbasis betaalt af te zetten tegen het bedrag dat de verzekeraar verwacht nodig te hebben om de kosten van een individuele polis op jaarbasis te kunnen dekken. De AFM stelt vervolgens dat er twee verklaringen kunnen zijn voor een hogere winstmarge tussen klanten: een hogere premie bij gelijke polisvoorwaarden of een gelijke premie bij slechtere polisvoorwaarden. Er is door AFM echter niet vastgesteld welke van deze twee verklaringen ten grondslag ligt aan het geconstateerde verschil in winstmarges tussen loyale en nieuwere klanten. Er is niet geconcludeerd dat loyale klanten daadwerkelijk minder gunstige polisvoorwaarden hebben dan nieuwere klanten. Hierdoor kan ik er ook geen uitspraken over doen.
Heeft u zicht op hoeveel klanten nadeel ondervinden van deze praktijk van verzekeringsmaatschappijen? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het onderzoek van de AFM kan niet met zekerheid worden vastgesteld hoeveel individuele klanten geraakt worden door dit fenomeen omdat is gekeken naar gemiddelde resultaten per klantgroep. Dit is niet terug te leiden naar exacte aantallen klanten. Daarnaast betrof het onderzoek achttien verzekeraars en niet de gehele in Nederlandse verzekeringssector, dus ook vanuit dat opzicht is er geen volledig beeld te geven van het aantal klanten dat mogelijk wordt geraakt in Nederland. Ik heb geen andere gegevens beschikbaar dan het onderzoek van de AFM en kan hier dus geen overzicht van geven.
Het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten ziet toe op drie vormen van autoverzekeringen (WA, WA+ en Allrisk), inboedelverzekeringen en aansprakelijkheidsverzekeringen, maar heeft u aanleiding dat deze hogere premie voorkomt bij meer verzekeringsvormen? Zo ja, welke indicaties heeft u om dit te geloven, welke verzekeringsvormen betreft dit? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Naast het recente onderzoek van de AFM heb ik geen gegevens beschikbaar over de hoogte van premies die loyale en nieuwere klanten betalen bij andere verzekeringsvormen. Hierdoor kan ik geen uitspraak doen over kans dat er bij meer verzekeringsvormen sprake is van dergelijke premieverschillen. Het is aan de AFM als toezichthouder om te bezien of (meer) actie nodig.
In haar publicatie roept de AFM verzekeraars die niet in scope waren van dit onderzoek op om in kaart te brengen of er (niet-actuariële) premieverschillen zijn tussen loyalere klanten en degenen die voor het eerst verlengen. Daarnaast stelt de AFM de ontwikkelingen rondom margepersonalisatie en de naleving van de zorgplicht en de productontwikkelingsnormen in de verzekeringssector te blijven monitoren. Ik heb er het volste vertrouwen in dat de AFM de benodigde stappen zal zetten om op te treden tegen (potentiële) overtredingen van de wettelijke regels.
Wat zijn de resultaten van een recente maatregel die is genomen in het Verenigd Koninkrijk naar aanleiding van een soortgelijke conclusie uit onderzoek, namelijk de maatregel dat het is verboden om nieuwe klanten een lagere premie aan te bieden?
Hoewel de Financial Conduct Authority bij de introductie van de maatregel in 2022 vermeldde dat een evaluatie zou plaatsvinden in 2024, heeft zij op dit moment nog geen resultaten van een dergelijke evaluatie gepubliceerd. Er is daarom nu geen uitspraak te doen over de resultaten van de maatregel.
In hoeverre hebben Ierland en/of Zweden maatregelen genomen tegen het fenomeen van hogere premies voor loyale klanten nadat deze praktijk ook in deze landen is geconstateerd? Zo ja, welke maatregen betrof dit en welke resultaten zijn er daar te zien?
In Ierland zijn per januari 2022 verschillende maatregelen genomen tegen de praktijk dat een klant hogere premies betaalde voor huis- en autoverzekeringen naarmate hij langer klant is, om geen andere reden dan de duur van de termijn dat hij al klant is. Het werd verboden om bij een tweede of daaropvolgende vernieuwing van een verzekeringsovereenkomst de prijs meer te verhogen dan zou plaatsvinden bij de eerste verlening van het contract. Daarnaast moeten verzekeraars jaarlijks hun beleid en proces van premiestelling evalueren en zijn er extra informatieverplichtingen richting klanten geïntroduceerd bij schadeverzekeringen die automatisch verlengen. In december 2023 heeft de centrale bank van Ierland een evaluatie van deze maatregelen gepubliceerd.3 Er is onder meer geconcludeerd dat klanten die al twee of drie keer hun contract verlengd hebben geen hogere premies meer betalen dan klanten die hun contract een keer verlengd hebben.
De Finansinspektionen, de Zweedse financiële toezichthouder, heeft in juli 2022 een onderzoek gepubliceerd over premiedifferentiatie tussen nieuwere en loyale klanten.4 In het rapport zegt de toezichthouder in gesprek te zullen treden met de verzekeringssector. Er zijn daarna geen verdere formele maatregelen bekend gemaakt.
Het bericht ‘Belangrijke wetswijzigingen voor donorkinderen: is dit hoe we massadonatie kunnen voorkomen?’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Belangrijke wetswijzigingen voor donorkinderen: is dit hoe we massadonatie kunnen voorkomen?»1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u samenvatten wat er is gebleken uit het onderzoek dat is uitgevoerd in voorbereiding op de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting? Kunt u een schatting geven van het aantal keer dat de norm voor het maximum aantal kinderen per donor is overschreden?
Ik vind het ernstig dat deze overschrijdingen zijn geconstateerd. Door de gewijzigde Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) kan in de toekomst gelukkig worden voorkomen dat er grote verwantschapsnetwerken ontstaan als de donorconceptie via een Nederlandse kliniek plaatsvindt. Het advies blijft dan ook om donorconceptie altijd via een Nederlandse kliniek te laten plaatsvinden, zodat de donor door de kliniek geregistreerd kan worden.
Kunt u nader toelichten of het onderzoek de beroepsnorm betreft? Kunt u nader toelichten welke periode is betrokken bij het onderzoek en welke normen er destijds van toepassing waren? Kunt u ook nader toelichten hoe de opzet van het onderzoek eruit zag?
De Wdkb is in 2004 in werking getreden, daarvoor was anoniem doneren de norm. Klinieken hebben vanaf 2004 tot 2018 gewerkt met de beroepsrichtlijn van maximaal 25 nakomelingen per spermadonor. In 2018 is deze richtlijn aangepast naar maximaal 12 gezinnen per donor. Op 1 april 2025 is de Wdkb gewijzigd. Door de wijziging van de wet is geborgd dat op landelijk niveau de geslachtscellen van één donor bij maximaal twaalf vrouwen kunnen worden gebruikt.
Ter voorbereiding op de inwerkingtreding van de gewijzigde Wdkb is het registratiesysteem van het Cdkb aangepast. Voordat een kliniek behandelingen met de geslachtscellen van een donor mag uitvoeren, moet de kliniek eerst bij het Cdkb een «donorcode» aanvragen. Deze code hoort bij één specifieke donor. Aan deze donorcode worden «moedercodes» gekoppeld; een code voor elke vrouw die behandeld wordt met de geslachtscellen van de betreffende donor. Per donor zijn er maximaal 12 moedercodes beschikbaar. Per 1 april 2025 mag een kliniek een behandeling met gedoneerde geslachtscellen alleen uitvoeren als zij beschikt over een donorcode en een daarbij behorende (gereserveerde) moedercode.
In de afgelopen maanden is aan iedere reeds geregistreerde unieke donor een donorcode gekoppeld. Alle geregistreerde vrouwen hebben een moedercode gekregen die gekoppeld is aan de donorcode van de donor met wiens geslachtscellen zij zijn behandeld. Door deze nieuwe manier van registreren hebben het Cdkb en de klinieken meer zicht gekregen op het aantal nakomelingen per donor dat vóór 1 april 2025 via klinieken is verwekt. Alle donoren en behandelingen die op dit moment zijn geregistreerd bij het Cdkb zijn meegenomen in de cijfers van de overschrijdingen van de richtlijn van de beroepsgroep. Voor behandelingen van vóór 2004 geldt dat niet zeker is of alle behandelingen bij het Cdkb geregistreerd zijn, omdat de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting toen nog niet bestond.
Kunt u reflecteren op uw eigen rol als Staatssecretaris met betrekking tot de communicatie over deze onderzoeksresultaten in de afgelopen periode?
Voor de communicatie over de geconstateerde overschrijdingen met de betrokkenen – donorkinderen, vrouwen en donoren – zijn de klinieken en het Cdkb verantwoordelijk.
Omdat ik zorgvuldige communicatie belangrijk vind heb ik hierbij faciliterend willen optreden. Samen met het Cdkb, de SIG-Gameetdonatie van de NVOG en Fiom is door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport besproken hoe de betrokkenen het beste kunnen worden geïnformeerd over de overschrijdingen van de beroepsrichtlijn. Hierbij is rekening gehouden met wat er praktisch en juridisch mogelijk is.
Om alle betrokkenen – donorkinderen, vrouwen en donoren – zo spoedig mogelijk uniform te informeren, zal in ieder geval uiterlijk op 1 mei 2025 op de websites van alle klinieken algemene informatie te vinden zijn over de inwerkingtreding van de Wdkb en over de overschrijdingen van de beroepsrichtlijn die aan het licht zijn gekomen. Het CdkB heeft op 15 april jl. een bericht3 op de website geplaats. Daarnaast is vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en in het licht van de wens van de verschillende betrokken organisaties onderzocht hoe betrokkenen persoonlijk kunnen worden benaderd door middel van een brief vanuit de klinieken waar de vrouwen zijn behandeld of waar donoren hebben gedoneerd. Aangezien het om zeer privacygevoelige informatie gaat is het van belang dat voor het verzenden van de brieven gebruik gemaakt wordt van actuele adresgegevens. Fertiliteitsklinieken die zijn aangesloten bij ziekenhuizen beschikken veelal over een autorisatiebesluit waarmee zij de actuele adresgegevens kunnen achterhalen in de Basisregistratie Personen (BRP). Ziekenhuizen hebben deze autorisatie omdat zij ten alle tijden de actuele adresgegevens van patiënten moeten kunnen inzien. Dit is echter niet altijd het geval en er zijn ook fertiliteitsklinieken die geen onderdeel van een ziekenhuis zijn. Wanneer een kliniek geen autorisatiebesluit heeft, is het praktisch niet mogelijk om de BRP te raadplegen. Een autorisatiebesluit kan door de kliniek worden aangevraagd via de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG), dit proces kan enkele maanden in beslag nemen.
Klinieken met een BRP-autorisatie zullen de vrouwen en de donoren waar sprake is van een overschrijding van de beroepsrichtlijn persoonlijk benaderen, waarbij rekening wordt gehouden met «het recht op niet weten». Een overschrijding van de richtlijn raakt betrokkenen persoonlijk, mede gezien de mogelijke impact van het hebben van een groot verwantschapsnetwerk. Bij dergelijke gevoelige zaken is persoonlijke communicatie van groot belang. Ik vind het daarom belangrijk dat de klinieken die nog geen BRP-autorisatie hebben deze alsnog aanvragen, zodat ook zij de betrokken vrouwen en donoren proactief en persoonlijk kunnen benaderen. Ik heb daarover gesproken met de SIG-gameetdonatie, die de klinieken zal adviseren deze autorisatie aan te vragen. Tevens ga ik met de RvIG in gesprek over de mogelijkheden van het aanvragen van deze BRP-autorisatie, het belang daarvan en het belang om dit waar mogelijk snel te realiseren.
Op 14 april is het nieuws over overschrijdingen van de richtlijn door de NOS naar buiten gebracht. Dit heeft begrijpelijkerwijs tot onrust geleid bij betrokkenen (donorkinderen, vrouwen en donoren). Een aantal betrokkenen heeft reeds contact opgenomen met de kliniek waar de behandeling heeft plaatsgevonden. Ook het Cdkb heeft eerder dan gepland informatie op de website4 geplaatst. Ik begrijp goed dat betrokkenen zo snel mogelijk geïnformeerd willen worden over hun specifieke situatie. Idealiter was dit gelijktijdig met de inwerkingtreding van de aangepaste Wdkb op 1 april 2025 gebeurd. Helaas bleek dit niet haalbaar. Het verkrijgen, samenvoegen en analyseren van de exacte data door het Cdkb bleek ingewikkelder dan vooraf gedacht en heeft daarmee meer tijd gevraagd. Hierdoor kwam de planning ten aanzien van de informatievoorziening vanuit de klinieken en het Cdkb helaas in de knel.
Kunt u nader toelichten welke argumenten hebben meegewogen bij de keuze om de betrokken kinderen niet persoonlijk te informeren bij de geconstateerde overschrijdingen in het onderzoek? Kunt u tevens toelichten welke afweging u daarin heeft gemaakt? Kunt u tevens toelichten welke overwegingen vanuit het zorgveld zijn geweest om tot deze keuze te komen?
Klinieken met een BRP-autorisatie zullen de vrouwen en de donoren waar sprake is van een overschrijding van de beroepsrichtlijn persoonlijk benaderen, waarbij rekening wordt gehouden met «het recht op niet weten». Een overschrijding van de richtlijn raakt betrokkenen persoonlijk, mede gezien de mogelijke impact van het hebben van een groot verwantschapsnetwerk. Bij dergelijke gevoelige zaken is persoonlijke communicatie van groot belang. Ik vind het daarom belangrijk dat de klinieken die nog geen BRP-autorisatie hebben deze alsnog aanvragen, zodat ook zij de betrokken vrouwen en donoren proactief en persoonlijk kunnen benaderen. Ik heb daarover gesproken met de SIG-gameetdonatie, die de klinieken zal adviseren deze autorisatie aan te vragen. Tevens ga ik met de RvIG in gesprek over de mogelijkheden van het aanvragen van deze BRP-autorisatie, het belang daarvan en het belang om dit waar mogelijk snel te realiseren.
Het is voor klinieken niet mogelijk om de betrokken kinderen te informeren, omdat donorkinderen niet bekend zijn bij de kliniek. Klinieken hebben met hen geen behandelrelatie. Donorkinderen worden niet geregistreerd in het register van het Cdkb en kunnen daarom ook niet direct worden geïnformeerd door het Cdkb. Het Cdkb registreert alleen de gegevens van de donoren en de behandelde vrouwen. Donorkinderen van 16 jaar of ouder kunnen bij het Cdkb onder andere opvragen hoeveel halfbroers en halfzussen zij hebben. Donorkinderen jonger dan 16 jaar kunnen samen met hun moeder contact opnemen met de kliniek waar de moeder is behandeld.
Gaat er in de toekomst monitoring plaatsvinden om toe te zien op het overschrijden van de wettelijke gestelde norm voor het aantal kinderen per donor? Zo ja, bent u bereid deze resultaten te zijner tijd met de Kamer te delen?
Het Cdkb kan sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde Wdkb centraal monitoren dat het sperma van één donor bij een maximum van 12 vrouwen wordt gebruikt in Nederlandse klinieken. Ter voorbereiding op deze wijziging is het registratiesysteem van het Cdkb aangepast. Voordat een kliniek behandelingen met de geslachtscellen van een donor mag uitvoeren, moet de kliniek eerst bij het Cdkb een «donorcode» aanvragen. Deze code hoort bij één specifieke donor. Aan deze donorcode worden «moedercodes» gekoppeld; een code voor elke vrouw die behandeld wordt met de geslachtscellen van de betreffende donor. Per donor zijn er maximaal 12 moedercodes beschikbaar. Per 1 april 2025 mag een kliniek een behandeling met gedoneerde geslachtscellen alleen uitvoeren als zij beschikt over een donorcode en een daarbij behorende (gereserveerde) moedercode. Op het moment dat een kliniek een behandeling uitvoert zonder te beschikken over een donorcode en een bijbehorende moedercode zal dit door het Cdkb worden gemeld aan Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
De informatie over eventuele overschrijdingen van het maximumaantal vrouwen per donor zal opgenomen worden in het jaarverslag van het Cdkb, dat ook aan de Tweede Kamer wordt aangeboden.
Bent u of gaat u met Stichting Donorkind en het zorgveld in gesprek om te zorgen dat er in de toekomst geen overschrijdingen meer plaats vinden? Welke concrete stappen worden er gezamenlijk ondernomen?
De wijziging van de Wdkb heeft nadrukkelijk tot doel te voorkomen dat grote verwantschapsnetwerken ontstaan. Voorwaarde is dat de behandeling in een Nederlandse kliniek plaatsvindt, omdat de donor en de behandeling dan worden geregistreerd in het register van het Cdkb.
Ik ben blijvend met alle betrokken partijen in gesprek over onder meer de (wettelijke) mogelijkheden om massadonatie tegen te gaan en over het gebruik van buitenlandse donoren.
Hoe gaat u zorgen voor zorgvuldige berichtgeving en communicatie in de toekomst over de eventuele ontstane overschrijdingen? Hoe worden in de toekomst gezinnen en donoren geïnformeerd? Kunt u nader toelichten wie hiervoor verantwoordelijk is?
Voor de communicatie met de betrokkenen zijn het Cdkb en de klinieken verantwoordelijk, hierin treed ik faciliterend op. In mijn antwoord op vraag 4 ben ik ingegaan op de vraag hoe alle betrokkenen door de klinieken en het Cdkb worden geïnformeerd over de geconstateerde overschrijdingen van de beroepsrichtlijn.
Ik ga in gesprek met het Cdkb en de SIG-gameetdonatie over zorgvuldige communicatie en berichtgeving bij eventuele toekomstige overschrijdingen. Dit zou aan de orde kunnen zijn wanneer een kliniek een behandeling uitvoert zonder te beschikken over een donorcode en een moedercode. Een nieuwe overschrijding zou ook aan het licht kunnen komen wanneer een donorkind persoonsidentificerende gegevens opvraagt van een donor van vóór 2004, wiens gegevens op dit moment nog niet zijn geregistreerd bij het Cdkb.
Er is reeds afgesproken dat de SIG-gameetdonatie de klinieken adviseert een BRP-autorisatie aan te vragen, zodat zij toegang hebben tot de meest actuele adresgegevens van donoren en vrouwen. Tevens ga ik met de RvIG in gesprek over de mogelijkheden van het aanvragen van deze BRP-autorisatie, het belang daarvan en het belang om dit waar mogelijk snel te realiseren.
De omstreden en nog altijd actieve sekte Pater Pio |
|
Michiel van Nispen (SP), Ingrid Michon (VVD) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van RTV Oost en De Twentsche Courant Tubantia dat de omstreden sekte Pater Pio nog altijd actief is in Twente?1 2 3 4 Heeft u kennisgenomen van de inhoud van de reportages over deze sekte, over zieke en inmiddels overleden volgelingen, de lijfstraffen voor minderjarigen en over kleine kinderen die werden gedwongen om mee te doen aan duiveluitdrijvingen?
Ik heb kennisgenomen van de inhoud van de reportages en ik neem deze berichtgeving serieus. Het is van groot belang dat we allen alert zijn op de activiteiten van groeperingen die mogelijk schadelijk zijn voor individuen en de samenleving, zeker als het gaat om minderjarigen.
Wat is uw reactie op het gegeven dat uit dit onderzoek blijkt dat de afgelopen jaren minstens drie patiënten zijn overleden onder de invloedssfeer van Pater Pio, omdat zij gebedsgenezing en handoplegging verkozen boven reguliere gezondheidszorg? Hoe kwalificeert u het onthouden van zorg aan doodzieke patiënten met fatale gevolgen?
Het grijpt me aan dat drie patiënten zijn overleden toen zij gebedsgenezing en handoplegging verkozen boven reguliere gezondheidszorg. Uit de berichtgeving volgt niet of de patiënten zelf uit vrije wil hebben gekozen om geen gebruik te maken van reguliere zorg of dat de stichting Pater Pio de drie patiënten van reguliere zorg heeft afgehouden. Dit is wel van belang, omdat patiënten het recht hebben om te kiezen voor alternatieve geneeswijzen. Bovendien regelt de Grondwet dat iedereen in Nederland het recht heeft om zijn of haar religieuze of levensbeschouwelijke keuze te maken.
Tegelijkertijd mag een alternatieve zorgaanbieder volgens de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, geen schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid veroorzaken. Van schade of een aanmerkelijke kans daarop kan sprake zijn als patiënten worden afgehouden van reguliere zorg. In dat geval kan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ingrijpen. Ik vind het cruciaal dat mensen die negatieve gevolgen ondervinden van dergelijke keuzes, dit melden bij de IGJ. De IGJ kan de situatie dan onderzoeken en ingrijpen als dat nodig is.
Daarnaast kan een behandelaar strafrechtelijk worden vervolgd als hij een aanmerkelijke kans op benadeling van de gezondheid van de cliënt veroorzaakt of als hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zijn behandeling en advisering daartoe leidt. Hierover kan aangifte worden gedaan. Uit de berichtgeving volgt dat in ieder geval twee ex-leden van de stichting aangifte hebben gedaan.
Ik roep iedereen op om alert te zijn en eventuele zorgen of problemen te melden bij de IGJ. Het is van groot belang dat we de veiligheid en gezondheid van patiënten vooropstellen, terwijl we ook hun recht op geloof en keuzevrijheid respecteren.
Wat is uw reactie op de bevindingen dat een kinderrechter heeft geoordeeld dat hier sprake is van een sekte en kinderen uit huis zijn geplaatst en dat daarnaast de stichting recent is veroordeeld om tienduizenden euro’s terug te betalen aan een persoon die financieel was uitgekleed door het genootschap?
Het is niet aan mij om rechterlijke uitspraken te becommentariëren.
Wat is er gebeurd met, en wat is de stand van zaken van de meldingen van volwassenen die er hun jeugd hebben doorgebracht die aangiftes deden van onder meer psychische terreur, kinderarbeid, lijfstraffen voor minderjarigen en duiveluitdrijving, waaraan kinderen vanaf zes jaar werden gedwongen mee te doen?
De politie en het Openbaar Ministerie hebben desgevraagd aangegeven dat er in 2016 in twee gevallen aangifte van mishandeling is gedaan bij de politie met betrekking tot de stichting Pater Pio. De aangevers waren ten tijde van de mishandeling minderjarig. Daarnaast is er in 2016 ook een aangifte gedaan van mishandeling/mensenhandel. Als gevolg van deze aangiftes heeft de politie contact gehad met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Sociale zaken en Werkgelegenheid. Deze zagen geen aanleiding om een nader onderzoek in te stellen. Het Openbaar Ministerie heeft destijds besloten dat er geen strafrechtelijk onderzoek werd opgestart. De reden was dat de mishandeling verjaard was en er geen sprake van was van opsporingsindicatoren om bewijs te vergaren voor mensenhandel. Wel heeft de Belastingdienst, met terugwerkende kracht, de ANBI-status van de stichting opgeheven. Verder is er vanaf 2016 diverse keren contact geweest tussen de politie en de gemeente Tubbergen over de mogelijkheden om tegen de stichting op te treden. Meer recent, in 2022, is er aangifte gedaan van oplichting. Er is toen besloten wegens te weinig aanknopingspunten de aangifte niet verder strafrechtelijk op te pakken. Daarnaast is door de aangever een civiele procedure gestart, waarbij de aangever in het gelijk is gesteld. Op dit moment heeft de politie één aangifte in behandeling.
Hoe kan het nou dat ondanks meldingen en bewijzen deze sekte gewoon door kan gaan en tot op de dag van vandaag actief is?
Iedereen mag zijn eigen godsdienst of levensovertuiging kiezen en zich op zijn eigen manier daarnaar gedragen, mits dit past binnen de wettelijke regels. Strafrechtelijk kan pas worden ingegrepen als het Openbaar Ministerie (OM) voldoende bewijs heeft dat er sprake is van strafbare feiten.
Het OM kan, in beginsel, ook civielrechtelijk optreden tegen rechtspersonen indien het doel of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. In dat geval kan het OM de rechter vragen de rechtspersoon verboden te verklaren en te ontbinden. Uiteraard moet ook in dit geval genoeg bewijs zijn dat het doel en de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde.
Wat is uw reactie op oud-leden en ex-volgelingen van deze sekte die hun verhaal doen en vinden dat deze «club moet worden gestopt»?
Ik hecht veel waarde aan de getuigenissen van mensen die zich in een kwetsbare positie hebben bevonden en die hun ervaringen willen delen. Het is van groot belang dat we de impact van deze ervaringen op individuen en hun welzijn erkennen.
Welke mogelijkheden zijn er om de schadelijke invloeden van deze sekte te stoppen en mensen hier tegen te beschermen? Welke belemmeringen zijn er volgens u op dit moment nog om in te grijpen?
Om de schadelijke invloeden van groeperingen zoals sektes te stoppen en mensen te beschermen, zijn er verschillende mogelijkheden. Bewustwording en educatie over de risico's zijn noodzakelijk. Hierin zal expertisecentrum Fier een belangrijke rol spelen. Fier lanceert naast een hulppunt een online platform voor slachtoffers van onveiligheid en dwingende controle in (gesloten) groeperingen. Op dit platform kunnen gebruikers informatie vinden, zoals risico-indicatoren en een hulpwijzer. Na livegang zal ook campagne worden gevoerd. Juridisch kan het OM ingrijpen als er voldoende bewijs is van strafbare feiten of als de activiteiten van een groep in strijd zijn met de openbare orde. In dat geval kan het OM de rechter vragen om de rechtspersoon te verbieden en te ontbinden. Echter, belemmeringen zoals de vrijheid van godsdienst maken ingrijpen complex. Gemeenten kunnen ook optreden tegen groepen, hoewel hun mogelijkheden vaak beperkter zijn dan die van het OM. De burgemeester is belast met de handhaving van de openbare orde. Als een groep activiteiten organiseert die overlast veroorzaken of in strijd zijn met lokale regelgeving, kan de gemeente in dat verband vergunningen weigeren of intrekken.
Wat is stand van zaken van de implementatie van het meldpunt bij Fier? Is de politie hierbij aangehaakt? Zo ja, op welke wijze precies en hoe intensief is die samenwerking?
Het hulppunt bij Fier zal in de zomer van 2025 live gaan. Slachtoffers en hun naasten kunnen dan kosteloos op een veilige en vertrouwelijke manier chatten, en via die weg informatie, advies en hulp ontvangen. Het is de bedoeling dat Fier in contact staat met de politie en hulpverleningspartners, zodat slachtoffers ook van hen (face-to-face) ondersteuning kunnen krijgen als ze dat willen. Het hulppunt zal daartoe met de politie samenwerken, onder meer met politiemedewerkers met de kenniscompetentie sektes en gesloten gemeenschappen. De gesprekken over hoe de samenwerking tussen het hulppunt en de politie vorm te geven, lopen nog. De precieze uitwerking van de samenwerking zal worden gepilot. Het hulppunt is daarnaast vanuit hun expertpositie beschikbaar voor de politie voor kennis en informatie ten behoeve van opsporing en vervolging.
Hoe beoordeelt u de wetgeving in Nederland om sektes effectief aan te pakken? Bent u bereid te kijken naar de ervaringen en de aanpak in het buitenland, zoals de aparte strafbaarstelling in de Franse wet (de wet Picard) die dit soort groeperingen verbiedt, om te bezien wat Nederland daarvan zou kunnen leren, met als doel een effectieve aanpak van misstanden bij sektes?
Strafbare feiten kunnen binnen het huidige instrumentarium worden aangepakt. De wettelijke aanpak van sektes in andere Europese landen is divers en niet één op één toepasbaar op de Nederlandse situatie met onder andere het primaat van de vrijheid van godsdienst en vereniging.
Huisbezoeken aan demonstranten |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid) |
|
|
|
|
Bent u bekend met eerdere berichtgeving1 en recente voorbeelden, onder andere via videoverslagen op Instagram2, over onaangekondigde huisbezoeken door de politie aan mensen die overwegen te demonstreren?
Ja.
Hoe vaak en in welke situaties worden deze onaangekondigde huisbezoeken ingezet? Kunt u een overzicht geven van het aantal bezoeken in de afgelopen drie jaar, uitgesplitst per regio?
Er zijn uiteenlopende redenen voor de politie om bij mensen thuis langs te gaan, aangekondigd en onaangekondigd. Het is een onlosmakelijk onderdeel van verbindend politiewerk. U kunt daarbij denken aan: de wijkagent die de verbinding met de wijk wil vergroten, een buurtonderzoek na een inbraak, het opvolgen van een melding over burenoverlast of over een mogelijk onveilige situatie bij de buren, een zogenaamd stopgesprek om bepaalde strafbare gedragingen en uitlatingen te bespreken en stoppen.
Thuis langsgaan bij mensen is derhalve deel van het reguliere politiewerk en wordt op verschillende wijze geregistreerd. Daarom is het niet mogelijk om het gevraagde overzicht te geven.
Deelt u de mening dat dergelijke huisbezoeken als zeer intimiderend kunnen worden ervaren door mensen die overwegen te demonstreren? Waarom wel of niet? Kunt u hierbij ingaan op de zorgen over een mogelijk «chilling effect», waarbij demonstranten ontmoedigd worden om gebruik te maken van hun demonstratierecht?
Ik kan mij voorstellen dat een huisbezoek door politie indruk kan maken. In het kader van demonstraties kunnen huisbezoeken worden afgelegd door politie. De politie kan informatie over de aard en omvang van een demonstratie proberen te verzamelen. Juist om de demonstratie goed te kunnen begeleiden. Overheidsoptreden rondom demonstraties is niet gericht op het ontmoedigen van deelname aan demonstraties.
Kunt u toelichten wat de wettelijke grondslag is voor deze bezoeken en welke (juridische) criteria worden gebruikt bij de beslissing om onaangekondigd bij mogelijke demonstranten thuis langs te gaan?
Artikel 3 van de Politiewet 2012 biedt een algemene grondslag voor politieoptreden in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels. Het kan hierbij ook gaan om huisbezoeken. Huisbezoeken kunnen leiden tot een (beperkte) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Deze inbreuk is gerechtvaardigd als daarvoor een wettelijke grondslag bestaat, met het huisbezoek een legitiem doel wordt nagestreefd en het huisbezoek een noodzakelijk en proportioneel middel is om dat doel te bereiken.
Voor zover bij een huisbezoek sprake zou zijn van daadwerkelijk binnentreden van een woning, gelden de waarborgen krachtens de Algemene wet op het binnentreden. Dit houdt in dat de persoon die binnentreedt, verplicht is zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist.
In hoeverre zijn deze huisbezoeken in lijn met het grondwettelijke recht op demonstreren en de internationale mensenrechtenverplichtingen van Nederland?
Contact zoeken met mensen vormt de basis van politiewerk. In dat kader is het staande praktijk dat de politie bij burgers langs gaat om het gesprek aan te gaan. Dit kan om talloze redenen zijn, bijvoorbeeld voor buurtonderzoeken of stopgesprekken om personen te wijzen op de strafbaarheid van bepaalde voorgenomen gedragingen.
Overheidsoptreden rondom demonstraties is niet gericht op het ontmoedigen van deelname aan demonstraties en zoveel mogelijk wordt voorkomen dat daarvan in de praktijk sprake is. Dat houdt in dat huisbezoeken die verband houden met de uitoefening van de politietaak noodzakelijk zijn om het daarmee nagestreefde doel – zoals het voorkomen van wanordelijkheden – te bereiken en in ieder concreet geval wordt afgewogen of er minder ingrijpende middelen beschikbaar zijn om het beoogde doel te bereiken. Alleen iemands aanwezigheid bij demonstraties is geen reden voor een huisbezoek.
Kunt u bevestigen of bij deze huisbezoeken mensen worden gewaarschuwd voor deelname aan (vreedzame) demonstraties? Zo ja, hoe beoordeelt u de signaalwerking en het risico op ontmoediging van burgerparticipatie?
Het staat iedere inwoner van Nederland vrij om voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties, binnen de grenzen van de wet. Tegelijkertijd vormt contact zoeken met mensen de basis van politiewerk. In dat kader is het staande praktijk dat de politie bij burgers langs gaat om het gesprek aan te gaan. Dit kan om talloze redenen zijn, bijvoorbeeld voor buurtonderzoeken of stopgesprekken om personen te wijzen op de strafbaarheid van bepaalde voorgenomen gedragingen.
Welke protocollen of instructies bestaan er binnen de politie en het Openbaar Ministerie (OM) voor het afleggen van onaangekondigde huisbezoeken aan potentiële demonstranten? Bent u bereid deze protocollen/instructies met de Kamer te delen?
Het Openbaar Ministerie kent dergelijke protocollen en instructies niet. Voor de politie geldt dat het algemene interne handelingskader demonstraties onlangs is aangevuld met een onderdeel «Contacten met burgers ter voorbereiding op demonstraties». Hierin is opgenomen dat enkel het deelnemen aan een demonstratie nooit aanleiding kan zijn om contact met burgers op te nemen. De vorm van contact met een burger ten behoeve van de informatievergaring over een demonstratie moet evenredig zijn en passen bij de situatie. Indien bijvoorbeeld kan worden volstaan met telefonisch contact, wordt daarvoor gekozen.
Hoe wordt de proportionaliteit van deze maatregel beoordeeld? Wat zijn de afwegingen tussen het handhaven van de openbare orde enerzijds en de inperking van het recht op demonstratie anderzijds?
De overheid dient de uitoefening van het demonstratierecht te faciliteren. De politie levert hieraan een belangrijke bijdrage door in het kader van de politietaak demonstraties in goede banen te leiden en de veiligheid van alle aanwezigen te waarborgen. In dit kader kunnen ook huisbezoeken worden afgelegd door politie, bijvoorbeeld om informatie te verzamelen over een demonstratie. Huisbezoeken die verband houden met de uitoefening van de politietaak rondom demonstraties moeten noodzakelijk zijn om het daarmee nagestreefde doel – zoals het voorkomen van wanordelijkheden – te bereiken en in ieder concreet geval moet worden afgewogen of er minder ingrijpende middelen beschikbaar zijn om het beoogde doel te bereiken.
Afwegingen over de politie-inzet rondom demonstraties worden gemaakt in afstemming met het bevoegd gezag op basis van kennis van de lokale omstandigheden. In het algemeen is dialoog en de-escalatie hierbij het uitgangspunt.
Bestaan er bij de politie en/of het OM specifieke trainingen of richtlijnen over hoe om te gaan met demonstranten om misverstanden of onnodige intimidatie te voorkomen, zowel vooraf, tijdens als achteraf bij demonstraties? Zo nee, waarom niet en deelt u de mening dat deze er wel zouden moeten komen? Zo ja, kunt u deze toelichten?
Binnen het Openbaar Ministerie bestaan er geen specifieke trainingen of richtlijnen. Het demonstratierecht is een belangrijk grondrecht en beperking ervan, in de breedste zin, dient conform de wet en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit plaats te vinden. Het Openbaar Ministerie hecht veel waarde aan deze uitgangspunten en zal zich er altijd van vergewissen haar handelen hieraan te laten voldoen, gelet op het belang van het demonstratierecht voor de samenleving.
De politie besteedt in de ME-opleiding en SGBO (Staf Grootschalig en Bijzonder Optreden)-opleiding aandacht aan het demonstratierecht en de omgang met demonstranten. Bij de beantwoording van vraag 7 ben ik ook reeds ingegaan op het interne handelingskader demonstraties van de politie dat onlangs is aangevuld.
Bent u van mening dat deze vorm van preventief optreden bijdraagt aan het vertrouwen in de politie en de overheid? Hoe waarborgt u dat burgers niet worden afgeschrikt om gebruik te maken van hun demonstratierecht?
Van de overheid mag worden verwacht dat het demonstratierecht wordt gefaciliteerd en er daarmee ook voldoende ruimte is om te demonstreren, maar ook dat dat op een veilige manier gebeurt. Daarom is het belangrijk dat wanneer het in het kader van de politietaak noodzakelijk is om contact te leggen in ieder concreet geval moet worden afgewogen of er minder ingrijpende middelen beschikbaar zijn om het beoogde doel te bereiken.
Bent u voornemens maatregelen te treffen om deze vorm van huisbezoeken aan (mogelijke) demonstranten te beperken of beter te reguleren? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over uw voornemens en de tijdsplanning? Zo nee, waarom niet?
Nee. Huisbezoeken zijn en blijven onderdeel van het werk van politie. Contact zoeken met burgers vormt de basis van politiewerk. In dat kader is het staande praktijk dat de politie bij burgers langs gaat om het gesprek aan te gaan.
Kunt u deze vragen los van elkaar en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Het is niet gelukt om deze vragen eerder te beantwoorden.