Kamerstuk 28102-2

Voorstel van wet van de leden Arib en Van Vliet tot instelling van een Kinderombudsman; Voorstel van wet

Dossier: Voorstel van wet van het lid Arib tot instelling van een Kinderombudsman


28 102
Voorstel van wet van de leden Arib en Van Vliet tot instelling van een Kinderombudsman

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een Kinderombudsman in te stellen die zich bezig houdt met de belangen van jeugdigen;

Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I. DE KINDEROMBUDSMAN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Kinderombudsman: de Kinderombudsman, bedoeld in artikel 2;

b. jeugdige: een persoon die:

1°. de meerderjarigheidsleeftijd nog niet heeft bereikt;

2°. de meerderjarigheidsleeftijd heeft bereikt en ten aanzien van wie recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77f tot en met 77kk van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2

Er is een Kinderombudsman.

Artikel 3

De Kinderombudsman heeft tot taak:

a. toe te zien op de naleving van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 46);

b. gevraagd en ongevraagd advies te geven over wetgeving die en beleid dat de positie van jeugdigen raakt;

c. onderzoek in te stellen naar aanleiding van klachten van jeugdigen of hun wettelijke vertegenwoordigers als bedoeld in artikel 17, eerste lid.

Artikel 4

1. Deze wet is van toepassing op de gedragingen jegens jeugdigen van de volgende bestuursorganen:

a. Onze Ministers;

b. bestuursorganen van provincies, gemeenten en gemeenschappelijke regelingen, die krachtens artikel 5 zijn aangewezen;

c. bestuursorganen aan welke bij of krachtens wettelijk voorschrift een taak met betrekking tot de politie is opgedragen, voor zover het de uitoefening van die taak betreft;

d. bestuursorganen van provincies, gemeenten en gemeenschappelijke regelingen voor zover het de gedragingen van voor hen werkzame buitengewoon opsporingsambtenaren betreft;

e. andere bestuursorganen, voor zover niet bij algemene maatregel van bestuur uitgezonderd.

2. Deze wet is voorts van toepassing op gedragingen jegens jeugdigen van niet-gouvernementele organisaties die krachtens artikel 5 zijn aangewezen.

3. In afwijking van het eerste lid is deze wet niet van toepassing op gedragingen van de Commissie gelijke behandeling, bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling.

4. Een gedraging van een ambtenaar, onderscheidenlijk een werknemer of vrijwilliger, verricht in de uitoefening van zijn functie, wordt aangemerkt als een gedraging van het bestuursorgaan, onderscheidenlijk van het bevoegd gezag van de niet-gouvernementele organisatie, onder wiens verantwoordelijkheid hij werkzaam is.

5. Voor de toepassing van het vierde lid wordt verstaan onder ambtenaar: een ambtenaar, een gewezen ambtenaar, een persoon met wie door een bestuursorgaan een arbeidsovereenkomst is gesloten naar burgerlijk recht, ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, een dienstplichtig militair, ook na het einde van de dienstplicht, alsmede andere personen werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, ook na het beëindigen van de werkzaamheden.

Artikel 5

1. Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wijzen gezamenlijk bij ministeriële regeling de bestuursorganen van provincies, gemeenten en gemeenschappelijke regelingen alsmede de niet-gouvernementele organisaties aan, waarop deze wet van toepassing is.

2. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geschiedt door de daar genoemde ministers op verzoek van het bestuur van de desbetreffende provincie, gemeente, gemeenschappelijke regeling dan wel van het bevoegd gezag van de niet-gouvernementele organisatie.

3. Het verzoek om aanwijzing wordt voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de aanwijzing in moet gaan, bij Onze Minister van Justitie ingediend; deze minister bevestigt onverwijld de ontvangst van het verzoek.

4. De aanwijzing van de daarvoor in aanmerking komende bestuursorganen dan wel niet-gouvernementele organisaties geschiedt telkens met ingang van 1 januari van het desbetreffende jaar. Onze in het eerste lid genoemde Ministers kunnen, in afwijking van de eerste volzin, de aanwijzing van een bestuursorgaan dan wel van een niet-gouvernementele organisatie op een ander tijdstip doen ingaan, indien omstandigheden van dringende aard daartoe nopen. Het aanwijzingsbesluit wordt in de Staatscourant bekendgemaakt.

5. De aanwijzing geschiedt voor een periode van vier jaar. Deze periode wordt telkens met twee jaar verlengd, tenzij het bestuur van de desbetreffende provincie, gemeente of gemeenschappelijke regeling dan wel het bevoegd gezag van de desbetreffende niet-gouvernementele organisatie voor 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de verlenging plaats zal vinden, Onze Minister van Justitie heeft verzocht de aanwijzing te beëindigen. Onze Minister van Justitie bevestigt onverwijld de ontvangst van het verzoek. Van de beëindiging van de aanwijzing wordt door Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gezamenlijk mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 6

1. De rechtspersoon waartoe het ingevolge artikel 5 aangewezen bestuursorgaan, onderscheidenlijk de niet-gouvernementele organisatie, behoort, is een door Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gezamenlijk vast te stellen vergoeding verschuldigd ter dekking van de kosten die zijn verbonden aan het beschikbaar stellen van de klachtvoorziening bij de Kinderombudsman aan het desbetreffende bestuursorgaan dan wel de desbetreffende niet-gouvernementele organisatie.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent:

a. de berekening van de te betalen vergoeding;

b. de wijze van betaling van de verschuldigde vergoeding;

c. het tijdstip waarop de verschuldigde vergoeding dient te zijn voldaan.

Artikel 7

1. De Kinderombudsman wordt benoemd door Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gezamelijk. Bij de benoeming slaan Onze Ministers zodanig acht op een aanbeveling, daartoe in gezamenlijk overleg opgemaakt door de vice-president van de Raad van State, de president van de Hoge Raad der Nederlanden, de Nationale ombudsman en de president van de Algemene Rekenkamer en bevattende de namen van ten minste drie personen, als zij zal dienstig oordelen.

2. De benoeming geschiedt voor de duur van zes jaren.

3. Indien Onze Ministers voornemens zijn de Kinderombudsman opnieuw te benoemen, kunnen zij bepalen dat het eerste lid, tweede volzin, buiten toepassing blijft.

4. Indien blijkt dat Onze Ministers niet tijdig tot de benoeming van een nieuwe Kinderombudsman zullen kunnen komen, voorzien Onze Ministers zo spoedig mogelijk in de waarneming van het ambt van Kinderombudsman. Artikel 15, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8

1. Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gezamenlijk ontslaan de Kinderombudsman met ingang van de eerstvolgende maand na die waarin hij de vijfenzestigjarige leeftijd bereikt.

2. Onze Ministers ontslaan de Kinderombudsman voorts:

a. op zijn verzoek;

b. wanneer hij uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;

c. bij de aanvaarding van een ambt of betrekking bij deze wet onverenigbaar verklaard met het ambt van Kinderombudsman;

d. bij het verlies van het Nederlanderschap;

e. wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

f. wanneer hij ingevolge onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, hij surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld;

g. wanneer hij naar het oordeel van Onze Ministers door handelen of nalaten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem te stellen vertrouwen.

Artikel 9

1. Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport stellen gezamelijk de Kinderombudsman op non-activiteit ingeval:

a. hij zich in voorlopige hechtenis bevindt;

b. hij bij een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;

c. hij onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, hij surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld ingevolge een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.

2. Onze Ministers kunnen de Kinderombudsman op non-activiteit stellen, indien tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek ter zake van misdrijf wordt ingesteld of indien er een ander ernstig vermoeden is voor het bestaan van feiten of omstandigheden die tot ontslag, anders dan op gronden vermeld in artikel 8, tweede lid onder b, zouden kunnen leiden.

3. In het geval, bedoeld in het tweede lid, eindigt de non-activiteit na drie maanden. Onze Ministers kunnen de maatregel echter telkens voor ten hoogste drie maanden verlengen.

4. Onze Ministers beëindigen de non-activiteit zodra de grond voor de maatregel is vervallen.

5. Onze Ministers kunnen bij de beslissing waarbij de Kinderombudsman op non-activiteit wordt gesteld, bepalen dat tijdens de duur van de non-activiteit geen salaris of slechts een gedeelte van het salaris zal worden genoten, in het laatste geval onder aanwijzing van het gedeelte dat zal worden genoten.

6. Indien de non-activiteit anders dan door ontslag is geëindigd, kunnen Onze Ministers beslissen, dat het niet genoten salaris alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden uitbetaald, in het laatste geval onder aanwijzing van het gedeelte dat zal worden uitbetaald.

Artikel 10

1. De Kinderombudsman kan niet bekleden:

a. het lidmaatschap van publiekrechtelijke colleges waarvoor de keuze geschiedt bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen;

b. een openbare betrekking waaraan een vaste beloning of toelage is verbonden;

c. het lidmaatschap van vaste colleges van advies en bijstand aan de Regering;

d. het beroep of ambt van advocaat, procureur of notaris.

2. De Kinderombudsman vervult geen betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn ambt of op de handhaving van zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.

Artikel 11

De bepalingen van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers zijn van overeenkomstige toepassing op de Kinderombudsman, met dien verstande dat deze wordt gelijkgesteld met een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, doch de verrekening van de inkomsten plaatsvindt overeenkomstig artikel 9 van die wet.

Artikel 12

Bij algemene maatregel van bestuur worden de aanspraken in geval van ziekte vastgesteld, alsmede de overige rechten en verplichtingen van de Kinderombudsman die deel uitmaken van zijn rechtspositie, voor zover niet bij de wet geregeld.

Artikel 13

Alvorens zijn ambt te aanvaarden legt de Kinderombudsman in de handen van Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gezamenlijk af:

a. de eed of verklaring en belofte dat hij tot het verkrijgen van zijn benoeming rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of onder welk voorwendsel ook, aan iemand iets heeft gegeven of beloofd, alsmede dat hij om iets in zijn ambt te doen of te laten rechtstreeks noch middellijk van iemand enig geschenk of enige belofte heeft aangenomen of zal aannemen;

b. de eed of belofte van trouw aan de Grondwet.

Artikel 14

1. Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gezamelijk benoemen op verzoek van de Kinderombudsman zo nodig een of meer personen tot substituut-kinderombudsman. De Kinderombudsman maakt daartoe een aanbeveling op, die de namen van ten minste drie personen bevat.

2. De benoeming van een substituut-kinderombudsman geschiedt voor de duur van de ambtstermijn van de Kinderombudsman op wiens verzoek hij is benoemd. Onze Ministers kunnen op voordracht van de nieuwe Kinderombudsman de ambtstermijn van een substituut-kinderombudsman verlengen voor de duur van ten hoogste zes maanden.

3. Indien Onze Ministers voornemens zijn een substituut-kinderombudsman opnieuw te benoemen, kunnen zij bepalen dat het eerste lid, tweede volzin, buiten toepassing blijft.

4. De artikelen 7 tot en met 13 zijn van overeenkomstige toepassing op een substituut-kinderombudsman.

5. De Kinderombudsman regelt de werkzaamheden van een substituut-kinderombudsman.

6. De Kinderombudsman kan bepalen dat de bevoegdheden, bedoeld in hoofdstuk II van de Wet Nationale ombudsman, tevens worden uitgeoefend door een substituut-kinderombudsman. De Kinderombudsman kan voor de uitoefening van die bevoegdheden richtlijnen vaststellen.

Artikel 15

1. De Kinderombudsman regelt zijn vervanging door een substituut-kinderombudsman, voor het geval dat hij tijdelijk niet in staat is zijn ambt te vervullen.

2. Indien geen substituut-kinderombudsman aanwezig of beschikbaar is, voorzien Onze Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gezamelijk zo spoedig mogelijk in de vervanging van de Kinderombudsman. In dat geval eindigt de vervanging wanneer de Kinderombudsman weer in staat is zijn ambt te vervullen of, indien de Kinderombudsman op non-activiteit is gesteld, op het tijdstip dat de non-activiteit eindigt.

3. Indien de Kinderombudsman overlijdt of ingevolge artikel 8 wordt ontslagen, blijven de substituut-kinderombudsmannen, in afwijking van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, eerste volzin, in functie tot het tijdstip waarop een nieuwe Kinderombudsman in functie is getreden. Onze Ministers voorzien in dat geval zo spoedig mogelijk in de waarneming van het ambt van Kinderombudsman door een substituut-kinderombudsman.

4. Indien geen substituut-kinderombudsman aanwezig of beschikbaar is, voorzien Onze Ministers zo spoedig mogelijk in de waarneming van het ambt van Kinderombudsman.

5. De waarneming eindigt van rechtswege op het tijdstip waarop een nieuwe Kinderombudsman in functie is getreden.

6. Op degene die krachtens het tweede of het vierde lid de Kinderombudsman vervangt of het ambt van Kinderombudsman waarneemt, zijn de artikelen 7, eerste lid, tweede volzin, tweede en derde lid, 8, eerste lid, 11 en 14 van deze wet niet van toepassing.

7. Indien de in het zesde lid bedoelde vervanger respectievelijk waarnemer een betrekking of lidmaatschap als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen b en c, bekleedt of gaat bekleden, is hij voor de duur van de vervanging respectievelijk de waarneming in die betrekking of dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit gesteld.

Artikel 16

1. Te zijner ondersteuning beschikt de Kinderombudsman over een bureau.

2. De tot het bureau behorende personen worden door bij koninklijk besluit op voordracht van de Kinderombudsman benoemd, bevorderd, geschorst en ontslagen.

3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen tot het bureau behorende personen door de Kinderombudsman worden benoemd, bevorderd, geschorst en ontslagen.

HOOFDSTUK II. DE BEHANDELING VAN KLACHTEN

Artikel 17

1. Iedere jeugdige of diens wettelijke vertegenwoordiger heeft het recht bij de Kinderombudsman een schriftelijke klacht in te dienen inzake de wijze waarop een bestuursorgaan of een niet-gouvernementele organisatie als bedoeld in artikel 4 zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem heeft gedragen, tenzij sedertdien meer dan een jaar is verstreken. Indien binnen een jaar nadat de gedraging plaatsvond, die gedraging aan het oordeel van een rechterlijke instantie, dan wel ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening aan het oordeel van een andere instantie is onderworpen, eindigt de termijn een jaar na de datum waarop in die procedure een uitspraak is gedaan waartegen geen beroep meer open staat, of de procedure op een andere wijze is geëindigd.

2. De klager dient, alvorens de klacht in te dienen, over de gedraging een klacht in bij het betrokken bestuursorgaan of de betrokken niet-gouvernementele organisatie, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Indien laatstbedoelde klacht binnen een jaar nadat de gedraging plaatsvond, is ingediend, eindigt de in het eerste lid genoemde termijn een jaar na de kennisgeving door het bestuursorgaan of de niet-gouvernementele organisatie van de bevindingen van het onderzoek.

3. De in het eerste lid bedoelde klacht bevat:

a. de naam en het adres van de klager;

b. zo duidelijk mogelijk, een omschrijving van de gedraging waarop de klacht betrekking heeft en mededeling wie zich aldus heeft gedragen en jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden;

c. de grieven met betrekking tot de gedraging;

d. de wijze waarop een klacht is ingediend bij het betrokken bestuursorgaan of de betrokken niet-gouvernementele organisatie en zo mogelijk de bevindingen van het onderzoek naar de klacht door dat bestuursorgaan of die organisatie.

4. Indien de klacht in een vreemde taal is gesteld en een vertaling voor een goede behandeling van de klacht noodzakelijk is, kan de Kinderombudsman besluiten de klacht niet in behandeling te nemen, mits de klager de gelegenheid heeft gehad binnen een door de Kinderombudsman gestelde termijn de klacht met een vertaling aan te vullen.

5. Tenzij artikel 19 van toepassing is, is de Kinderombudsman bevoegd en, tenzij artikel 18 van toepassing is, ook verplicht een klacht als bedoeld in het eerste lid, in behandeling te nemen.

Artikel 18

De Kinderombudsman is niet verplicht een klacht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, in behandeling te nemen of de behandeling ervan voort te zetten, indien:

a. de klacht te laat is ingediend of niet voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 17, derde en vierde lid;

b. de klacht kennelijk ongegrond is;

c. het belang van de klager of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is;

d. de klager een ander is dan degene jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden;

e. een klacht, dezelfde gedraging betreffende, bij hem, dan wel bij een tot de behandeling van verzoekschriften bevoegde commissie uit de Eerste of Tweede Kamer of uit de verenigde vergadering der Staten-Generaal, in behandeling is of – behoudens indien een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid bekend is geworden en zulks tot een ander oordeel over de bedoelde gedraging zou hebben kunnen leiden – door hem is afgedaan of daarover door de betrokken commissie haar conclusie op een verzoekschrift aan de Eerste of Tweede Kamer dan wel de verenigde vergadering der Staten-Generaal is voorgesteld;

f. een klacht, dezelfde gedraging betreffende, ingevolge een wettelijk geregelde klachtvoorziening bij een onafhankelijke klachtinstantie in behandeling is of daardoor is afgedaan;

g. ten aanzien van de gedraging voor de klager een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening heeft opengestaan en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt;

h. niet is voldaan aan het vereiste van artikel 17, tweede lid, tenzij van de klager redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de behandeling van de klacht door het bestuursorgaan of de niet-gouvernementele organisatie verder afwacht;

i. het betrokken bestuursorgaan of de betrokken niet-gouvernementele organisatie, de betrokken instelling of dienst die, of het betrokken bedrijf dat onder verantwoordelijkheid van dat orgaan onderscheidenlijk die organisatie werkzaam is, dan wel de betrokken ambtenaar, niet door de klager of de jeugdige jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden in kennis is gesteld van de grieven met betrekking tot de gedraging en niet in de gelegenheid is gesteld zijn of haar zienswijze daarop te geven;

j. zolang ten aanzien van een gedraging van het bestuursorgaan of de niet-gouvernementele organisatie, die nauw samenhangt met het onderwerp van de klacht een procedure aanhangig is bij een rechterlijke instantie, dan wel ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening bij een andere instantie;

k. zolang de klacht betrekking heeft op een gedraging die nauw samenhangt met een onderwerp, waaromtrent anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening een procedure bij een rechterlijke instantie aanhangig is.

Artikel 19

De Kinderombudsman is niet bevoegd een klacht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, in behandeling te nemen of de behandeling voort te zetten:

a. indien de aangelegenheid behoort tot het algemeen regeringsbeleid, daaronder begrepen het algemeen beleid ter handhaving van de rechtsorde, of tot het algemeen beleid van het betrokken bestuursorgaan;

b. indien de aangelegenheid een algemeen verbindend voorschrift betreft;

c. zolang ten aanzien van de gedraging een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening openstaat, tenzij artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, of ingevolge een zodanige voorziening een procedure aanhangig is;

d. zolang ten aanzien van de gedraging anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening een procedure bij een rechterlijke instantie aanhangig is, dan wel beroep openstaat tegen een uitspraak die in een zodanige procedure is gedaan;

e. indien ten aanzien van de gedraging ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan;

f. in aangelegenheden betreffende belastingen en andere heffingen, indien ten aanzien van de gedraging een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening heeft opengestaan;

g. ten aanzien van gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet.

Artikel 20

Ten aanzien van de behandeling van klachten als bedoeld in artikel 17, eerste lid, zijn de artikelen 13 en 17 tot en met 27 van de Wet Nationale ombudsman van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21

1. De Kinderombudsman zendt jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden aan de beide Kamers der Staten-Generaal en aan Onze Ministers. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de Kinderombudsman bij het verslag gegevens kan voegen, slechts ter vertrouwelijke kennisneming door de leden van de Staten-Generaal en Onze Ministers.

2. Hij draagt er zorg voor dat het verslag openbaar wordt gemaakt en algemeen verkrijgbaar wordt gesteld.

3. De Kinderombudsman kan ook dadelijk na het afsluiten van een onderzoek de beide Kamers der Staten-Generaal inlichten omtrent zijn bevindingen en oordeel, zo dikwijls hij de eerdere kennisneming daarvan voor de Kamers van belang acht of één der Kamers dit verzoekt.

HOOFDSTUK III. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

De voordrachten voor de krachtens deze wet vast te stellen koninklijke besluiten worden gedaan door Onze Minister van Justitie.

Artikel 23

Hoofdstuk II vindt geen toepassing ten aanzien van gedragingen van de krachtens artikel 5, eerste lid, aangewezen bestuursorganen of niet-gouvernementele organisaties, die hebben plaatsgevonden voordat de regeling waarbij zij zijn aangewezen, in werking is getreden.

Artikel 24

Tot een jaar na inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, dan wel na beëindiging van een aanwijzing als bedoeld in artikel 5, eerste lid, kan een klacht als bedoeld in artikel 17 worden ingediend met betrekking tot een gedraging van het desbetreffende bestuursorgaan of de desbetreffende niet-gouvernementele organisatie, die heeft plaatsgevonden:

a. voordat het desbetreffende bestuursorgaan of de desbetreffende organisatie is uitgezonderd bij een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, dan wel

b. voordat de aanwijzing van het desbetreffende bestuursorgaan of de desbetreffende organisatie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, is beëindigd.

Artikel 25

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.

Artikel 26

Deze wet wordt aangehaald als: Wet Kinderombudsman

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Justitie,

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,