Het bericht ‘Meer meldingen rond arbeidsmigranten: Cowboybedrijven omzeilen de wet’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer meldingen rond arbeidsmigranten: Cowboybedrijven omzeilen de wet»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal meldingen van overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) flink is toegenomen?
De Inspectie SZW vermeldt in haar «Staat van Eerlijk Werk 2019 – Risico’s aan de onderkant van de arbeidsmarkt» hoeveel klachten en signalen ze de afgelopen jaren heeft ontvangen op het gebied van de Wet arbeid Vreemdelingen. Het aantal klachten en signalen is toegenomen van 1.182 in 2015 naar 1.307 in 2016, 1.382 in 2017 en 1.817 in 2018.
Wat voor overtredingen gaat het om?
Er is sprake van overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen wanneer een werkgever iemand van buiten de EU laat werken zonder de vereiste vergunning.
Wat verwacht u dat de aanstaande meldingsplicht in het kader van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (WagwEU) gaat betekenen voor het terugdringen van het aantal buitenlandse werknemers zonder werkvergunning?
De meldingsplicht in het kader van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (WagwEU) vloeit voort uit de Europese handhavingsrichtlijn en heeft als belangrijkste doelstelling meer inzicht te verschaffen in aantallen buitenlandse dienstverrichters uit andere EU- en EER-landen en Zwitserland die hier met hun werknemers tijdelijk diensten verlenen en de plaatsen waar zij actief zijn. Op basis hiervan kan de Inspectie SZW zijn integrale risicoanalyses verder verbeteren. De meldingsplicht kan een belangrijke bijdrage leveren aan de handhaving van de harde kern van arbeidsvoorwaarden en de identificatie van postbusondernemingen en andere constructies om de detacheringsrichtlijn te ontduiken.
Is de uitbreiding van de capaciteit van de Inspectie SZW door het regeerakkoord voldoende om uitbuiting en schijnconstructies op te sporen en tegen te gaan?
De motie-Heerma c.s.2 vroeg naar beoordeling van de toereikendheid van de inspectiecapaciteit. Dit heeft geleid tot ontwikkeling van het Inspectie Control Framework (ICF). In het Regeerakkoord 2017 is € 50 miljoen per jaar vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW conform het ICF. In de periode tot en met 2022 zal de Inspectie stapsgewijs haar personeelsbestand met ruim 400 fte uitbreiden ten opzichte van de startsituatie eind 2017 om de in de begroting en het jaarplan benoemde ICF-indicatoren te behalen.
De komende jaren, tot aan 2023, zal de Inspectie SZW de inzet van op de bevordering eerlijk werk verdubbelen. Hiermee wordt het aantal bedrijven waar een inspectie plaatsvindt (inspectiedekking) substantieel opgehoogd.
De aanpak van oneerlijk werk betreft onder meer schijnconstructies, onderbetaling, arbeidsuitbuiting en illegale tewerkstelling. Op de uitbreiding van de Inspectie SZW en haar programmering wordt ingegaan in respectievelijk het Jaarplan 20183, het Jaarplan 2019, het Meerjarenplan 2019–20224 en in mijn brief aan uw kamer over de uitbreiding van de inspectieketen en de daarin besloten systematiek van periodieke bijstelling en midterm review.5
In het rapport «Staat van eerlijk werk – risico’s aan de onderkant van de arbeidsmarkt» schetst de Inspectie SZW zeven mechanismen gerelateerd aan mondiale sociaaleconomische ontwikkelingen en de regulering en werking van de Nederlandse arbeidsmarkt die oneerlijke praktijken in de hand werken. Ze zoomt in op de grote groep kwetsbare werkenden die in potentie te maken heeft met oneerlijk werk en uitbuiting en stelt dat om eerlijk werk in Nederland op een acceptabel niveau te krijgen en te houden gezamenlijke inzet nodig is van alle betrokken publieke en private partijen.
Klopt het dat het UWV bij het verlenen van een tewerkstellingsvergunning (TWV) of een gecombineerde vergunning verblijf en arbeid (GVVA) altijd toetst op prioritair aanbod binnen de EU?
In beginsel wordt bij een aanvraag tot het verlenen van een TWV of GVVA altijd getoetst of voor de desbetreffende arbeidsplaats prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt aanwezig is in Nederland of de landen van de Europese Economische Ruimte. Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen kan in limit, atieve gevallen (zoals ten behoeve van de bevordering van internationale handelscontacten of in het kader van opleiding) worden afgeweken van deze toets. In de Regeling uitvoering Wet arbeid vreemdelingen is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt voor bijvoorbeeld docenten in het internationaal onderwijs.
Zijn arbeidsbureaus in andere EU-landen die ook tewerkstellingsvergunningen verlenen voor mensen van buiten de EU ook verplicht om prioritair aanbod binnen de EU te toetsen? En zo ja, doen zij dat ook?
Voorop staat dat elke lidstaat bevoegd is zijn eigen beleid vast te stellen voor de toegang tot zijn arbeidsmarkt van werknemers van buiten de EU. Zo heeft Nederland een selectief en innovatief toelatingsbeleid dat uitnodigend is voor migranten aan wie economisch behoefte bestaat en restrictief is voor anderen. Maar iedere EU-lidstaat heeft afhankelijk van het karakter van de staat van de eigen economie en arbeidsmarkt de vrijheid te bepalen aan welk type arbeidskrachten behoefte is.
Dat werknemers uit een derde land vervolgens zonder tewerkstellingsvergunning in Nederland kunnen werken komt voort uit het vrije verkeer van diensten binnen de EU en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Al in de zaak Rush Portuguesa van 27 maart 1990 (C-113/895) oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie dat werknemers die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening tijdelijk werkzaamheden verrichten in een andere lidstaat niet toetreden tot de arbeidsmarkt van de lidstaat waar zij hun werkzaamheden verrichten, omdat zij na voltooiing van hun taak terugkeren naar hun land van herkomst. Het ontvangende land kan daarom geen voorwaarden stellen ten aanzien van het verkrijgen van een werkvergunning voor deze werknemers. Het Hof heeft bovendien bepaald dat dit geldt ongeacht het feit of de betrokken werknemers onderdaan zijn van een EU-lidstaat (Essent, C-91/13). Echter, indien een onderneming diensten wil verlenen in een andere EU-lidstaat, en hierbij zijn eigen werknemers in wil zetten door ze naar het ontvangstland te detacheren, is het van belang dat er sprake is van echte detachering: de onderneming dient daadwerkelijk substantiële activiteiten te verrichten in de lidstaat van vestiging en er moet sprake zijn van een gedetacheerde werknemer die tijdelijk arbeid in Nederland verricht. Werkgevers zijn daarnaast verplicht een harde kern van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden toe te kennen aan het personeel waarmee zij tijdelijk in Nederland een dienst komen verlenen, die zijn vastgelegd in wettelijke bepalingen of in algemeen verbindend verklaarde (avv’de) cao’s. Werknemers uit een derde land kunnen zonder tewerkstellingsvergunning naar Nederland worden gedetacheerd, maar zij moeten wel gemeld worden en bij verblijf van meer dan 3 maanden moet daarnaast een verblijfsvergunning worden aangevraagd (met maximale duur van 2 jaar).
Wat vindt u ervan dat Polen honderdduizenden werkvergunningen heeft afgegeven?
Zie antwoord vraag 7.
Voor welke sectoren geven Oost-Europese landen werkvergunningen af?
Zie antwoord vraag 7.
Kunnen deze mensen zonder tussenkomst ook in Nederland aan het werk?
Zie antwoord vraag 7.
Hebben arbeidsbureaus binnen de EU contact met elkaar om te kijken of zij op dezelfde manier prioritair aanbod toetsen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat zijn de mogelijkheden als verschillende arbeidsbureaus het niet eens zijn over of de toets op prioritair aanbod goed is uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 7.
Wie houdt er toezicht op de mensen die op basis van deze tewerkstellingsvergunningen werken? Of zij bijvoorbeeld wel aan het werk zijn in de sector waarvoor zij een vergunning hebben gekregen? Ligt dat bij de lidstaat die de tewerkstellingsvergunning heeft verleend of bij de lidstaat waar de werkende aan de slag is?
Het toezicht of de grensoverschrijdende dienstverlening feitelijk wordt uitgevoerd conform de notificatie, kan uiteraard alleen maar plaatsvinden in het land waar de desbetreffende werkzaamheden worden verricht. In lijn met Europese jurisprudentie verbindt het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen (BuWav) daar nadere voorwaarden aan. Zo moet de gedetacheerde vreemdeling onder meer voldoen aan alle voorschriften inzake verblijf, werkvergunning en sociale zekerheid om als werknemer van de werkgever arbeid te verrichten in de lidstaat waar de werkgever gevestigd is. Ook mag de vreemdeling niet een andere vreemdeling vervangen die gelijksoortige arbeid heeft verricht binnen dezelfde dienstverrichting. De Inspectie SZW kan in voorkomende gevallen controleren of aan deze voorwaarden wordt voldaan.
Klopt het dat de helft van de arbeidsmigranten die in 2017 in Nederland aan het werk was, van buiten de EU komt?
Uit de cijfers van het CBS6 volgt dat in 2017 ruim 838 duizend banen werden vervuld door buitenlandse werknemers. Bijna 424 duizend banen, iets meer dan de helft, werden vervuld door werknemers met een herkomstland buiten de EU. Hiervan waren ruim 125 duizend banen van werknemers uit het Amerikaanse continent en bijna 121 duizend banen van werknemers uit Europese landen buiten de EU, inclusief Rusland. Relatief weinig banen, een kleine 3,5 duizend, werden vervuld door werknemers uit Oceanië.
Echter, niet alle werkenden met een nationaliteit van buiten de EU zijn arbeidsmigranten. Hieronder vallen ook gezinsherenigers en dergelijke. In 2017 zijn ongeveer 16 duizend verblijfsvergunningen afgegeven voor kennis en talent, zijn er minder dan 3 duizend vergunningen afgegeven voor arbeidsmigranten7, zijn er 5.708 tewerkstellingsvergunningen afgegeven en zijn er 3.800 werknemers gemeld die gebruik maakten van het dienstenverkeer.
Bent u bekend met de signalen van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) dat er nu zelfs Nederlandse bedrijven zijn die zich in Polen vestigen om daar mensen uit Oekraïne te werven?
Ja.
Wat is de reden dat deze Nederlandse bedrijven zich in Polen vestigen om mensen van buiten de EU te werven? Wat is de reden dat het vanuit Nederland minder aantrekkelijk is?
Ik ben niet bekend met de beweegredenen van individuele Nederlandse bedrijven om zich in Polen te vestigen.
Het bericht ‘Arbeidsmigranten Westland luiden noodklok: Ik mocht niet naar huis toen ik ziek was’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsmigranten Westland luiden noodklok: Ik mocht niet naar huis toen ik ziek was»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u ervan dat tegen een zwangere vrouw die zich niet lekker voelt, wordt gezegd «als je nu naar huis gaat, hoef je niet meer terug te komen»?
Een zodanige bejegening van een uitzendkracht verhoudt zich niet met goed werkgeverschap. Dit geldt niet alleen voor een zwangere vrouw die zich niet lekker voelt, maar in algemene zin voor alle werkenden, uitzendkracht of direct in dienst.
Klopt het dat als de zwangere vrouw uit het artikel al enige tijd in Nederland werkzaam was, zij recht heeft op zwangerschapsverlof?
Als je als uitzendkracht zwanger bent, dan heb je recht op betaald zwangerschaps- en bevallingsverlof, net als werknemers met een arbeidsovereenkomst voor (on)bepaalde tijd. Uitgangspunt bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is echter dat deze na het verstrijken van de periode waarvoor de overeenkomst is aangegaan, van rechtswege afloopt. Dit geldt ook als de werknemer op het moment van beëindiging verkeert in omstandigheden waarin bij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd een opzegverbod zou gelden, bijvoorbeeld zwangerschap of ziekte. Is sprake van een contract voor bepaalde tijd met een uitzendbeding, dan kan het contract beëindigd worden bij ziekte. Het uitzendbureau meldt de uitzendkracht vervolgens ziek bij het UWV en de uitzendkracht kan via het UWV een ziektewetuitkering krijgen.
Als de werknemer het echter niet eens is met de beëindiging van het contract, dan staat de weg open naar het College voor de Rechten van de Mens of de burgerlijke rechter. Arbeidsmigranten die de Nederlandse taal niet spreken, kunnen (in de eigen taal) ondersteuning krijgen via de niet-gouvernementele organisatie FairWork of de vakbond.
Is van de genoemde voorbeelden in het artikel melding gemaakt bij de Inspectie SZW?
De Inspectie SZW heeft de afgelopen periode verschillende meldingen ontvangen over dit uitzendbureau. De Inspectie SZW laat zich niet uit over de vraag of bij bedrijven onderzoek is of wordt gedaan.
Bent u in gesprek met bedrijven als Polska Porada, die stapels met voorbeelden van misstanden verzamelen? Staan zij in contact met de Inspectie SZW?
De Inspectie SZW heeft regelmatig contact met bedrijven zoals Polska Porada, maar ook met organisaties en burgers die informatie over misstanden willen delen.
Klopt het dat inspecties altijd van tevoren worden aangekondigd? Vindt u dat wenselijk gezien de omstandigheden waarin wordt gewerkt?
Dit is onjuist. De inspecties van de Inspectie SZW op het terrein eerlijk werk, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en de Arbeidstijdenwet zijn onaangekondigd.
Op welke manier worden arbeidsmigranten op hun rechten gewezen als zij in Nederland aan het werk gaan? Is informatie over rechten op de werkvloer bijvoorbeeld ook in het Engels of Pools beschikbaar?
Er is informatie beschikbaar over rechten en plichten voor Polen die in Nederland willen gaan werken via de Nederlands ambassade in Polen. In Nederland zijn brochures in verschillende talen, waaronder Engels en Pools, beschikbaar over wonen en werken via de site www.nieuwinnederland.nl en de Inspectie SZW. De ngo FairWork biedt in verschillende talen informatie aan, waarbij ook social media worden ingezet. De gemeente Westland heeft ook een animatiefilmpje ontwikkeld in verschillende talen over rechten op onder andere eerlijk, gezond en veilig werken. In het kader van de aanpak van misstanden rondom arbeidsmigranten wordt ook door verschillende partijen ingezet op informatie voor arbeidsmigranten over rechten en plichten in verschillende talen, zowel in het land van herkomst als in Nederland.
Wat is de actuele stand van zaken rondom de aanpak misstanden arbeidsmigranten?
Er vinden nu gesprekken plaats met de betrokken ministeries, gemeenten, sociale partners en andere belanghebbenden over de thema’s die zijn genoemd in de brief aan uw Kamer van 21 juni 2019 (Kamerstukken II 2018/19, 29 861, nr. 47), namelijk voorlichting, registratie, huisvesting, malafide uitzendbureaus en de afhankelijkheidsrelatie. Voor het einde van het jaar zal uw Kamer worden geïnformeerd over de integrale aanpak van de misstanden rondom arbeidsmigranten.
Hoe staat het met de werkgroep van ministeries, gemeenten, sociale partners en andere belanghebbenden waarmee zal worden bezien hoe afhankelijkheidsrelaties bij arbeidsmigranten kunnen worden verminderd?
Zie antwoord vraag 8.
Ambtenaren die deelnemen aan belastingcommissies van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven |
|
Steven van Weyenberg (D66), Renske Leijten (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat ambtenaren niet namens de Nederlandse overheid in belastingcommissies van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven moeten zitten?
Rijksambtenaren dienen zich niet in te zetten voor een lobby bij datzelfde Rijk. Het is uitdrukkelijk wel van belang dat het Rijk op allerlei manieren zicht houdt op hoe beleid in de praktijk uitwerkt. Daarom beschouw ik een dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties en bedrijven als waardevol. Het kabinet hecht aan persoonlijk, open en vertrouwelijk contact met allerlei partijen – met soms ook zeer uiteenlopende belangen – om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wet- en regelgeving te verbeteren. Daaronder vallen ook belangenbehartigers zoals koepels, NGO’s en brancheverenigingen. Dit contact kan inzicht geven in belangen, argumenten en standpunten, of draagvlak creëren voor beleid. Voor de kwaliteit van ons werk is het van groot belang om deze verschillende signalen van de buitenwereld te ontvangen en mee te wegen in beleidsvorming. Het kabinet maakt te allen tijde haar eigen afweging en keuzes, waar het kabinet verantwoordelijk voor gehouden kan worden.
De toegang van ambtenaren van de Nederlandse overheid tot overleggen van belangenorganisaties van buitenlandse bedrijven kan onderdeel zijn van deze werkwijze die leidt tot betere beleidsvorming. Op deze manier wordt duidelijk hoe beleid uitpakt. Zeker als deelname aan een dergelijk overleg daarnaast ook nog een toegevoegde waarde voor de rijksoverheid kan hebben, zoals in het geval van de NFIA, vind ik deelname te rechtvaardigen. Zie ook mijn antwoord op vraag 7. Tot slot is voor mij een voorwaarde voor deelname aan dergelijke overleggen dat er duidelijkheid is welke rol de betreffende ambtenaar daar vervult en dat deze rol passend is bij de taakvervulling van een ambtenaar. Een lobbyrol is daarbij niet aan de orde.
Deelt u de mening dat rolduidelijkheid van medewerkers van de Nederlandse overheid in het contact met lobbyorganisaties en niet-gouvernementele organisaties (ngo's) belangrijk is?
Ja. Voor medewerkers van de Nederlandse overheid is het in hun contacten met externe partijen altijd van belang om duidelijkheid te scheppen over hun rol.
Deelt u de mening dat een lidmaatschap van, of vaste deelname aan, belastingcommissies van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven in strijd is met deze rolduidelijkheid?
Nee. Het is wat mij betreft mogelijk dat medewerkers van de Nederlandse overheid ten behoeve van de gewenste dialoog met partijen buiten de overheid, zie ook mijn antwoorden op de vragen 1, 7 en 8, deelnemen aan overleggen van belangenorganisaties. Daarbij is het uiteraard wel zaak dat de desbetreffende ambtenaren een duidelijke rol hebben bij dergelijke overleggen en daar in die overleggen ook duidelijk over zijn.
Deelt u de mening dat de vaste deelname van Nederlandse ambtenaren aan zulke overlegstructuren mede door dit gebrek aan rolduidelijkheid het risico op belangenverstrengeling, en de schijn van een gebrek aan onafhankelijkheid van ministeries, kan vergroten?
Voor mij is van belang dat medewerkers van de Nederlandse overheid met verschillende partijen – met uiteenlopende belangen en standpunten – spreken en daardoor signalen uit de buitenwereld ontvangen over het beleid. De betrokken ministeries die beleidsverantwoordelijk zijn op het specifieke onderwerp dienen vervolgens deze verschillende signalen op een onafhankelijke wijze te wegen en om te zetten naar beleidsvorming. Het kabinet maakt te allen tijde haar eigen afweging en keuzes, waar het kabinet verantwoordelijk voor gehouden kan worden.
Mits er duidelijkheid is over de rol en dat deze passend is bij de taakvervulling van een ambtenaar, zie ook mijn antwoord op vraag 1, zie ik geen risico op belangenverstrengeling of op de schijn van een gebrek aan onafhankelijkheid van ministeries.
Deelt u de mening dat ook de rol van toehoorder, zoals u suggereert in reactie op het verzoek van het lid Van Weyenberg tijdens het debat met Staatssecretaris van Financiën op 13 juni 2019 (Kamerstuk 32 637, nr. 376), betekent dat een ambtenaar namens de Nederlandse overheid vast onderdeel wordt van een regulier overleg van een lobbyclub van buitenlandse bedrijven?
Ja. Indien een ambtenaar van de Nederlandse overheid als toehoorder aan een regulier overleg van een belangenorganisatie deelneemt, kan dit in de vorm dat hij een vaste deelnemer aan het overleg wordt. Dit laatste is het geval bij de NFIA als toehoorder van de tax committee van de AmCham.
Deelt u de mening dat u daarmee vooral kiest voor een optische oplossing en geen recht doet aan de werkelijke bezwaren tegen een vaste deelname van een Nederlandse ambtenaar aan reguliere overleggen van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven?
De medewerker van de NFIA heeft tijdens dit overleg altijd de rol van toehoorder vervuld. Deze rol is dus niet veranderd. Voor de aanwezigen bij dit overleg was en is altijd duidelijk geweest dat de NFIA de rol van toehoorder heeft.
Naar aanleiding van de vragen van uw Kamer op 13 juni jl. heb ik de AmCham wel verzocht om ook op de website expliciet aan te geven dat de medewerker van de NFIA de rol van toehoorder heeft. Hierdoor wordt voor iedereen de rol van de NFIA duidelijk. De AmCham heeft dit inmiddels op haar website aangepast.
Sinds wanneer is het beleid dat ambtenaren van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) regulier deelnemen aan overleggen van lobbyclubs? Is daar een politiek besluit over genomen? Is dit beleid ooit expliciet voorgelegd aan de Tweede Kamer?
In december 20171 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de werkzaamheden van de NFIA. In die brief heb ik toegelicht dat NFIA onderdeel is van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). RVO.nl, en zo ook de NFIA, is een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. De NFIA heeft dus, onder mijn verantwoordelijkheid, de taak om beleid uit te voeren. De NFIA maakt geen beleid, dat is de rol van de verschillende ministeries.
In de brief uit december 2017 heb ik ook aangegeven dat de taak van de NFIA bestaat uit:
het ondersteunen van buitenlandse bedrijven bij het opzetten en/of uitbreiden van hun internationale activiteiten in Nederland;
het promoten van Nederland in het buitenland als een land met een aantrekkelijk vestigingsklimaat;
het monitoren van hoe het Nederlandse vestigingsklimaat zich ontwikkelt. De NFIA heeft dus een signaalfunctie.
De NFIA, net als andere onderdelen van RVO.nl, kan alleen een goede invulling aan haar taak geven als zij een goed netwerk heeft onder (buitenlandse) bedrijven. Om dit netwerk verder op te bouwen en te onderhouden neemt NFIA dan ook deel aan verschillende overleggen en netwerkbijeenkomsten van buitenlande KvK’s in Nederland, zie ook mijn antwoord op vraag 9. Op reguliere basis deelnemen aan overlegstructuren van (buitenlandse) belangenorganisaties kan de NFIA tevens helpen bij:
Signaalfunctie. De NFIA kan tijdens deze overleggen signalen over de ontwikkeling van het vestigingsklimaat oppikken.
Promotiefunctie. Deelname aan overleggen en/of netwerkbijeenkomsten van belangenorganisatie voor buitenlande bedrijven kan voor NFIA een efficiënte manier zijn om Nederland als aantrekkelijke vestigingslocatie bij buitenlandse bedrijven onder de aandacht te brengen.
Per overleg of netwerkbijeenkomst kan de rol van NFIA verschillen. Zo neemt de NFIA als toehoorder deel aan de tax committee van de AmCham vanuit haar signaalfunctie. Tevens kan deelname aan dit overleg helpen bij het verder opbouwen en onderhouden van het netwerk van de NFIA. Dit netwerk kan in een latere fase wellicht leads van buitenlandse bedrijven opleveren die mogelijk in Nederland willen investeren. In het voorbeeld dat NFIA deelneemt aan een netwerkbijeenkomst doet zij dit vanuit haar promotiefunctie. Afhankelijk van de opzet van de bijeenkomst brengt NFIA, naast de rol van toehoorder, daar ook actief het Nederlandse vestigingsklimaat bij bedrijven onder de aandacht.
Deelname aan dergelijke overlegstructuren en netwerkbijeenkomsten past binnen de taak en rol van een uitvoeringsorganisatie als de NFIA. Daarom is hiervoor per geval geen politiek besluit vereist.
Bent u bereid om per direct de vaste deelname van ambtenaren namens de Nederlandse overheid aan overleggen van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven te stoppen, zowel in de rol van toehoorder als in andere rollen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals reeds aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 1 en 4, ben ik van mening dat het voor medewerkers van de Nederlandse overheid mogelijk is om deel te nemen aan overleggen van belangenorganisaties van buitenlandse bedrijven. Tevens heb ik in antwoord op vraag 7 toegelicht hoe deze deelname, in het geval van de NFIA, past binnen de taak van deze uitvoeringsorganisatie.
Nemen medewerkers van de NFIA ook deel aan overleggen van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven en organisaties buiten de American Chamber of Commerce in the Netherlands (AmCham), de Japanse Chamber of Commerce en de Duitse Handelskammer? Kunt u een uitputtende lijst geven van overleggen van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven waar medewerkers van de NFIA regulier aan deelnemen of uit functie van de Nederlandse overheid lid van zijn?
Zoals ook in antwoord op vraag 7 aangegeven, onderhoudt NFIA contacten met vele relevante netwerken van bedrijven en met verschillende buitenlandse Kamers van Koophandel in Nederland die de belangen van buitenlandse bedrijven in Nederland behartigen. Naast AmCham gaat het dan ook om:
Deutsch-Niederländische Handelskammer (DNHK)
The Netherlands British Chamber of Commerce (NBCC)
Japanese Chamber of Commerce and industry in the NL (JCC)
Franse Kamer van Koophandel (CCI France Pays-Bas)
Association of Chinese Investment Enterprises in the Netherlands (ACIEN)
The Southern African – Netherlands Chamber of Commerce (SANEC)
Polish Chamber of Commerce in the Netherlands (PCCNL)
De NFIA heeft, behalve bij de Franse Kamer van Koophandel, bij geen enkele van bovengenoemde organisaties een lidmaatschap. Zie ook het antwoord op vraag 14.
Hoe verhouden de activiteiten van AmCham zich tot de activiteiten van de Japanse Chamber of Commerce, de Duitse Handelskammer, de Nederlandse Kamer van Koophandel (KvK) en de andere overlegstructuren en lobbyclubs zoals verzocht in vraag 9?
Alle bij het antwoord op vraag 9 genoemde organisaties zijn organisaties die geen onderdeel zijn van de rijksoverheid. Ik heb daarom geen zicht op hoe de activiteiten van deze organisaties zich tot elkaar en tot de activiteiten van de Nederlandse Kamer van Koophandel (KvK) verhouden. In zijn algemeenheid kan ik wel aangeven dat dit relevante netwerken van buitenlandse bedrijven in Nederland zijn. Ze zetten zich onder meer in voor netwerkvorming en belangenbehartiging. Daarmee zijn dit organisaties die relevant zijn voor het werk van de NFIA.
Kunt u hierbij specifiek ingaan op de verschillen in met name de buitenlandse activiteiten, de organisatievorm en de verhouding tot de desbetreffende overheid van de verschillende lobbyclubs en organisaties?
Om dezelfde reden als mijn antwoord bij vraag 10, heb ik geen zicht op hoe specifiek de organisatievorm en de eventuele verhouding tot de desbetreffende overheid eruitziet van deze organisaties.
Kunt u bevestigen dat AmCham in tegenstelling tot de Nederlandse KvK geen zelfstandig bestuursorgaan is en bijvoorbeeld geen overheidstaken uitvoert?
Ik kan bevestigen dat de AmCham geen zelfstandig bestuursorgaan is en daarom ook geen taken voor de overheid uitvoert.
Is de NFIA, of de desbetreffende medewerker namens de NFIA, lid van AmCham? Zo ja, betaalt de NFIA contributie voor dit lidmaatschap en/of verricht de NFIA op een andere manier financiële bijdragen aan AmCham? Zo ja, hoe hoog is deze contributie? Zo ja, gaat het om een «corporate membership», een «patron membership», een «contributing membership» of een andere vorm van lidmaatschap? Zo ja, onder welk artikel is het lidmaatschap opgenomen op de begroting van EZK?
De NFIA en haar medewerkers zijn geen lid van de AmCham. Er wordt dan ook geen lidmaatschapsgeld betaald.
Wel zijn tussen 2015 en 2017 vanuit de NFIA aan AmCham incidentele deelnamekosten betaald voor diners tijdens vier netwerkseminars waar de NFIA aan deelnam. De totale kosten van deze vier netwerkseminars bedroegen € 502,50, Daarnaast is er in november 2015 éénmalig een financiële bijdrage van € 3.630 geleverd voor een netwerkseminar dat gezamenlijk met NFIA is georganiseerd en voor NFIA tot doel had om bij (potentiële) buitenlandse investeerders Nederland als vestigingslocatie onder de aandacht te brengen. Hier stond een duidelijke tegenprestatie tegenover. Het budget van de NFIA wordt op de EZK-begroting verantwoord onder de bijdrage aan RVO.nl op beleidsartikel 2 Bedrijvenbeleid: innovatie en ondernemerschap voor duurzame welvaartsgroei.
Is de NFIA, of de desbetreffende medewerker namens de NFIA, lid van vergelijkbare lobbyclubs of organisaties zoals de Japanse Chamber of Commerce en de Duitse Handelskammer? Kunt u een uitputtend overzicht geven van lobbyclubs waar de NFIA lid van is? Zo ja, betaalt de NFIA contributie voor dergelijke lidmaatschappen? Zo ja, om wat voor soort lidmaatschap gaat het? Zo ja, hoe hoog zijn deze contributies? Zo ja, onder welk artikel is het lidmaatschap opgenomen op de begroting van EZK?
De NFIA is, behalve bij de Franse Kamer van Koophandel, bij geen enkele van de bij het antwoord op vraag 9 genoemde organisaties lid.
De NFIA heeft sinds 1 augustus dit jaar een zogenoemd bedrijfslidmaatschap bij de Franse Kamer van Koophandel in Nederland. Dit lidmaatschap past bij de promotiefunctie van de NFIA en helpt de NFIA bij het opbouwen van een relevant netwerk van Franse bedrijven, zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 7. De NFIA is sinds dit jaar, zonder dat er op dit moment een kantoor van NFIA in het land aanwezig is, zich ook gaan richten op bedrijven uit Frankrijk. In deze opstartfase is aansluiting bij bestaande netwerken van zowel de Nederlandse Ambassade in Frankrijk als het Frans-Nederlandse netwerk in Nederland essentieel voor het werk van NFIA. De Franse KvK staat toehoorderschap bij overleggen of deelname aan netwerkevenementen van NFIA alleen toe als zij een bedrijfslidmaatschap afsluiten. Kosten hiervoor zijn € 1.031 per jaar. Gezien deze voorwaarde van de Franse KvK en omdat lidmaatschap voor de NFIA een effectieve en kostenefficiënte wijze is voor het opbouwen van een netwerk onder Franse bedrijven die mogelijk activiteiten in Nederland willen opzetten en/of uitbreiden, heeft de NFIA in dit geval voor een bedrijfslidmaatschap gekozen. Het budget van de NFIA wordt op de EZK-begroting verantwoord onder de bijdrage aan RVO op beleidsartikel 2 Bedrijvenbeleid: innovatie en ondernemerschap voor duurzame welvaartsgroei.
Hoeveel bijeenkomsten van AmCham zijn in 2016, 2017, 2018 en de eerste helft van 2019 bijgewoond door medewerkers van de NFIA?
De contacten tussen ambtenaren en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven, en de manier waarop die contacten plaatsvinden, worden niet systematisch bijgehouden. Zie ook mijn antwoord op vraag 33.
Kunt u hierbij een uitsplitsing maken naar de verschillende commissies, zoals de tax committee, de pharmaceutical committee en de legal committee?
NFIA was de afgelopen jaren alleen toehoorder bij de tax committee. Deze bijeenkomsten werden gemiddeld één maal per kwartaal georganiseerd.
Kunt u bevestigen dat de tax comittee van AmCham tot doel heeft om te waarschuwen en te signaleren wanneer belastingvoorstellen misschien toch slecht zijn voor bedrijven?
Ja. Op de website van AmCham worden de werkzaamheden van de tax committee als volgt omschreven2: «The work of the Tax Committee focuses on the tax considerations AmCham members are confronted with in the Netherlands and in the USA. The aim is to signal to relevant authorities the sometimes detrimental consequences of proposed or present tax legislation for foreign investors and how to improve the investment climate in the Netherlands. The Tax Committee addresses tax issues for a group of members and not on an individual basis.»
Wat is het doel van de pharmaceutical committee en de legal committee?
Op de website van AmCham staat het doel van de verschillende committees van de AmCham beschreven3.
Met welk doel nemen medewerkers van de NFIA deel aan deze overleggen?
Zoals reeds aangegeven in antwoord op vraag 7 neemt de NFIA deel aan deze overleggen vanuit haar signaalfunctie. Deelname past ook binnen de wens van het kabinet om via contacten met verschillende partijen inzicht te hebben in verschillende standpunten, argumenten en belangen van partijen, of draagvlak te creëren voor beleid. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 7 aangegeven dat deelname de NFIA helpt bij het verder opbouwen en onderhouden van het netwerk van de NFIA.
Zijn de verslagen van deze overleggen openbaar?
De verslagen van de overleggen van de AmCham zijn niet openbaar.
Op welke wijze informeert u de Kamer over deze overleggen?
Zoals bij eerdere antwoorden ook aangegeven beschouw ik een dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties en bedrijven als waardevol. De contacten tussen ambtenaren en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven, en de manier waarop die contacten plaatsvinden, worden niet systematisch bijgehouden. De agenda’s van de bewindspersonen worden openbaar gemaakt via de website van de rijksoverheid. Hierbij worden ook de overleggen met maatschappelijke organisatie, belangenorganisaties en bedrijven gemeld.
Daarnaast is het van belang dat partijen vrijuit en in vertrouwen met de overheid kunnen spreken. In deze informele overleggen wordt veelal bedrijfsvertrouwelijke informatie gewisseld. Het is niet aan mij om ingebrachte punten uit dergelijke overleggen naar buiten te brengen.
Heeft u, wanneer deelname van een medewerker van de NFIA en commissies van AmCham tot nieuwe inzichten heeft geleid met betrekking tot het vestigingsklimaat, de Kamer daarover geïnformeerd? Zo ja, op welke wijze?
De Tweede Kamer wordt niet geïnformeerd over de uitkomsten en inzichten van elk apart overleg met partijen uit de buitenwereld. Het kabinet maakt te allen tijde haar eigen afweging en keuzes, waar het kabinet verantwoordelijk voor gehouden kan worden.
Overigens is de AmCham zelf zeer transparant over hun inzet om de economische activiteiten en investeringen in Nederland te laten toenemen aangezien zij jaarlijks via hun website een lijst met Priority Points openbaar maken.
Hoe definieert u de rol van toehoorder?
De rol van toehoorder betekent in het geval van NFIA, bijvoorbeeld bij de deelname aan de tax committee van de AmCham, dat tijdens een overleg wordt geluisterd naar de inbreng van de andere deelnemers aan het overleg waarbij soms om verduidelijking wordt gevraagd. Daarnaast kan de toehoorder, indien daar vraag naar is, feitelijke toelichtingen op overheidsbeleid of -standpunten geven. De toehoorder heeft geen stemrecht.
Betekent de rol van toehoorder dat een medewerker van de NFIA in of een marge van dergelijke overleggen enkel toehoort en bijvoorbeeld zelf geen ontwikkelingen in het vestigingsklimaat toelicht?
Nee, zoals bij vraag 23 aangegeven kan de medewerker van de NFIA ook een feitelijke toelichting geven op ontwikkelingen in het vestigingsklimaat. Dit kan mogelijk bijdragen aan het draagvlak creëren voor beleid zoals ook omschreven in het antwoord op vraag 1.
Welke rol, anders dan toehoorder, hebben medewerkers van de NFIA bij overleggen van AmCham tot nu toe ingevuld?
De NFIA vervult in het overleg van de tax committee van de AmCham altijd de rol van toehoorder. Dit als onderdeel van haar signaalfunctie zoals omschreven in antwoord op vraag 7. Bij de aanwezigheid van diners en seminars van de AmCham, zoals genoemd in antwoord op vraag 13, was de NFIA-afgevaardigde een vertegenwoordiger van de NFIA zoals andere aanwezigen ook hun organisatie vertegenwoordigden. Deze deelname is onderdeel van de promotiefunctie van de NFIA zoals omschreven in antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat er ook zonder deelname aan belastingcommissies van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven voldoende mogelijkheden zijn voor de Nederlandse overheid om op de hoogte te zijn van relevante ontwikkelingen voor het Nederlandse vestigingsklimaat?
Zoals in eerdere antwoorden, onder andere bij vraag 1, aangegeven hecht het kabinet belang aan een dialoog met veel verschillende partijen die uiteenlopende belangen vertegenwoordigen. Zie ook het antwoord op vraag 33. De NFIA heeft, als uitvoeringsorganisatie, bij de beleidsvorming op het onderwerp vestigingsklimaat een signaalfunctie. De NFIA spreekt veel met buitenlandse bedrijven die reeds in Nederland zijn gevestigd of dit overwegen en ontvangt daardoor veel signalen over het Nederlandse vestigingsklimaat. Deelname aan overleggen van buitenlandse belangenorganisaties helpt de NFIA om een completer beeld te verkrijgen van de verschillende signalen. Zoals eerder aangegeven ben ik van mening dat deelname aan dergelijke overleggen van belangenorganisaties een onafhankelijke beleidsvorming, hetgeen de verantwoordelijkheid is van de betrokken ministeries en niet van de NFIA, niet verstoort. Naast de gesprekken met de buitenwereld neemt het kabinet in haar weging uiteraard ook andere input mee, zoals rapporten over het Nederlandse vestigingsklimaat mee, zoals bijvoorbeeld de recente Global Competitiveness Index van het World Economic Forum.
Tevens heb ik in antwoord op vraag 7 reeds aangegeven dat deelname van NFIA als toehoorder bij dergelijke overleggen kan helpen bij het verder opbouwen en onderhouden van het netwerk van de NFIA.
Deelt u de mening dat er ook zonder deelname aan belastingcommissies van lobbyclubs van buitenlandse bedrijven voldoende mogelijkheden zijn voor de Nederlandse overheid om contact te hebben met relevante publieke en private partijen?
Zie mijn antwoord op vraag 26. Ook in het contact met relevante publieke en private partijen vind ik het van belang dat medewerkers van de Nederlandse overheid in gesprek zijn met verschillende partijen uit de buitenwereld met verschillende belangen. Daar hoort ook contact met verschillende belangenorganisaties bij.
Hoeveel gesprekken heeft u in 2016, 2017, 2018 en de eerste helft van 2019 gevoerd met AmCham, de Japanse Chamber of Commerce, de Duitse Handelskammer en andere overleg- en lobbyclubs zoals verzocht in vraag 10?
De agenda’s van de bewindspersonen worden openbaar gemaakt via de website van de rijksoverheid. Hierbij worden ook de overleggen met maatschappelijke organisatie, belangenorganisaties en bedrijven gemeld. Als Minister van Economische Zaken en Klimaat heb ik geen overleg gevoerd met één van de in het antwoord op vraag 9 genoemde organisaties.
Kunt u bevestigen dat een voormalig directeur van de NFIA in ieder geval sinds 2013 één van de vicevoorzitters van AmCham is?
Ja. De voormalig directeur van de NFIA, in de periode januari 2006 tot september 2007, is sinds mei 2013 vice chairman of the board bij AmCham.
Hoeveel medewerkers van de Nederlandse overheid hebben in lijn met artikel 61 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een nevenwerkzaamheid bij AmCham of vergelijkbare lobbyclubs en organisaties opgegeven?
Ambtenaren zijn verplicht melding te doen van hun relevante nevenwerkzaamheden. Op basis daarvan is geconstateerd dat er geen medewerkers van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, het Ministerie van Financiën en de NFIA zijn die een nevenfunctie hebben bij één van de in antwoord op vraag 9 genoemde belangenorganisaties.
Kunt u bevestigen dat naast een aantrekkelijk vestigingsklimaat ook de aanpak van belastingontwijking- en ontduiking één van de fiscale prioriteiten van dit kabinet is?
Ja.
Op welke wijze laat de Nederlandse overheid zich informeren over het beschermen van de Nederlandse belastinggrondslag, alsmede de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking?
Om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren vinden contacten plaats tussen ambtenaren en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven. Dat geldt ook voor beleid en wetgeving op het gebied van belastinggrondslag en de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking. Ik beschouw een open dialoog tussen de overheid en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties en bedrijven als waardevol. Tegelijk is het belangrijk om transparant te zijn over dergelijke contacten. Het Ministerie van Financiën kent daarom een gedragslijn voor externe contacten. Hierin staat onder andere dat bij wetgevingsvoorstellen een lobbyparagraaf wordt opgenomen. Deze paragraaf bevat een verslag van de internetconsultatie en andere contacten met externen, inclusief een reactie en inzage in de belangenafweging op hoofdlijnen. Voorbeelden hiervan zijn de lobbyparagrafen bij de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1) (Kamerstuk 35 030, nr. 3, p. 24) en de Wet bronbelasting 2021 (Kamerstuk 35 305, nr. 3, p. 13).
Zijn medewerkers van de Nederlandse overheid ook aanwezig bij overleggen van ngo’s, zoals Tax Justice, bijvoorbeeld om goed op de hoogte te zijn van de nieuwste ontwikkelingen in de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking?
Om beleidsopties te verkennen en de kwaliteit van wetgeving te verbeteren vinden contacten plaats tussen ambtenaren en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven. Daaronder vallen ook ngo’s. Dergelijk contact vindt ook plaats voor beleid en wetgeving op het gebied van de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking. Zo heeft de Staatssecretaris van Financiën blijkens zijn openbare agenda op 14 februari 2018 een gesprek gehad met Tax Justice. Een ander voorbeeld is de dialoogbijeenkomst over belastingontwijking en -ontduiking met de Staatssecretaris van Financiën op 12 april 2018, waar eveneens Tax Justice aan deelnam. Daarnaast wordt er een aantal keer per jaar een rondetafeloverleg door het Ministerie van Financiën georganiseerd in overleg met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking en het maatschappelijk middenveld (waaronder ook ngo’s), waarbij de fiscale actualiteiten met betrekking tot ontwikkelingslanden worden besproken. Ook op andere terreinen, zoals klimaat, is de afgelopen periode zeer intensief ambtelijk en bestuurlijk overleg geweest met NGO’s.
De contacten tussen ambtenaren en maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties of bedrijven, en de manier waarop die contacten plaatsvinden, worden niet systematisch bijgehouden.
Hoeveel van dergelijke bijeenkomsten van ngo’s zijn in 2016, 2017, 2018 en de eerste helft van 2019 bijgewoond door medewerkers van de Nederlandse overheid?
Zie het antwoord op vraag 33.
Op welke wijze vult de Nederlandse overheid de signaalfunctie met betrekking tot de aanpak van belastingontduiking- en ontwijking in?
In de uitvoering en handhaving van belastingwetten signaleert de Belastingdienst gevallen van belastingontwijking en -ontduiking. Indien belastingontwijking een gevolg is van ongewenste en of onvoorziene gevolgen van bestaande wetgeving maakt de Belastingdienst hiervan melding. Ook draagt internationale transparantie op belastinggebied bij aan het signaleren van belastingontduiking- en ontwijking. Zowel binnen de OESO als binnen de EU zijn hiertoe diverse maatregelen genomen. Het onlangs ingediende wetsvoorstel »Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies» zal hier verder aan bijdragen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja. Om aan uw verzoek te voldoen de vragen één voor één te beantwoorden, en tegelijkertijd herhalingen van antwoorden zoveel mogelijk te voorkomen, zijn bij verschillende antwoorden verwijzingen naar antwoorden op andere vragen toegevoegd.
De mogelijkheden van zzp’ers om deel te nemen aan UWV Marktplaats |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Klopt het dat zzp’ers alleen kunnen deelnemen aan UWV Marktplaats als hun inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK) voldoet aan de registratieplicht uit de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi)?
Nee, dit klopt niet. Wanneer een zzp’er als natuurlijk persoon deelneemt aan UWV Marktplaats is de Waadi op hem of haar niet van toepassing. Wel is de Waadi van toepassing wanneer een zzp’er zich vanuit een BV (of andere rechtspersoon) inzet bij UWV.
Wat houdt het precies in als de inschrijving bij de KvK voldoet aan de registratieplicht Waadi?
De registratieplicht Waadi houdt in dat iedere onderneming die arbeidskrachten ter beschikking stelt, zich dient te registreren bij het Handelsregister van de KvK1.
Wat is de reden dat alleen zzp’ers die voldoen aan de registratieplicht Waadi kunnen deelnemen aan UWV Marktplaats?
Dit is gebaseerd op een misverstand (zie vraag 1). Dit misverstand is mogelijk voortgekomen uit eerdere informatie op de UWV-website2. Ten onrechte zijn de eisen voor leveranciers, waar de Waadi wel op van toepassing is, weergegeven onder de kop zzp’er. De tekst op deze website is aangepast door het UWV.
Hoe verhoudt deze eis zich tot de tekst op de website van UWV waarin wordt aangegeven dat «UWV Marktplaats is bedoeld voor tijdelijke opdrachten aan zowel grote bedrijven, middelgrote als kleinere ondernemingen en zzp’ers. Door de werkwijze van UWV Marktplaats met gunningscriteria heeft een MKB-organisatie of zzp’er evenveel kans om een opdracht te krijgen als een grote onderneming. Ook detacheringsbedrijven, onderzoeksbureaus en adviesbureaus kunnen zich als leverancier inschrijven en meedingen naar een opdracht van UWV Marktplaats»?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat zzp’ers ook zonder het ter beschikking stellen van arbeidskrachten klussen van UWV Marktplaats kunnen aannemen?
Ja, dat is reeds al mogelijk en gebeurt ook. Zie ook antwoord op vraag 3.
Voldoet UWV Martkplaats met deze voorwaarde aan de Europese aanbestedingsregels, die stellen dat elke aanbieder een eerlijke kans moet hebben om een opdracht te verwerven?
Ja. Zzp’ers kunnen deelnemen aan UWV Marktplaats en hebben een eerlijke kans om een opdracht te verwerven. Zie ook antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Concurrentiebeding wordt vaak oneigenlijk gebruikt’. |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Concurrentiebeding wordt vaak oneigenlijk gebruikt»?1
Ja.
Wat is het aandeel contracten waarin een non-concurrentiebeding is opgenomen?
In 2015 is onderzoek gedaan naar het voorkomen van het concurrentiebeding in arbeidsovereenkomsten. 19% van de ondervraagde werknemers gaf toen aan een concurrentiebeding te hebben. Er is geen direct vergelijkbaar onderzoek bekend, maar het aandeel nieuwe contracten met een concurrentiebeding kan voor 2018 worden benaderd voor vaste en tijdelijke contracten. Hieronder valt het concurrentiebeding, maar bijvoorbeeld ook een relatiebeding.
In de rest van beantwoording wordt de term «concurrentiebeding» gebruikt.
Per contractvorm is gekeken naar het aandeel mensen dat in de enquête beroepsbevolking (EBB) van het CBS aangeeft korter dan een half jaar geleden gestart te zijn met een nieuwe baan, waarbij een concurrentiebeding is opgenomen in het arbeidscontract. Een eerste verkenning laat zien dat van het deel van deze groep werknemers met een vast contract 19 procent een concurrentiebeding heeft opgenomen in zijn of haar arbeidscontract. Van de mensen met een tijdelijk contract is dat 16 procent. Voor beide groepen geldt dat rond een kwart van de mensen niet weet of er sprake is van een concurrentiebeding in hun arbeidscontract.
Wat is het aandeel contracten voor bepaalde tijd waarin een non-concurrentiebeding is opgenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het bekend hoe vaak werkgevers zich beroepen op deze bepaling in het contract?
Dat is niet bekend. Het opnemen van een concurrentiebeding zegt inderdaad nog niets over in hoeveel gevallen een werkgever een beroep doet op het concurrentiebeding. Dit is in beginsel een zaak tussen werkgever en werknemer. Indien een werkgever een beroep doet op het concurrentiebeding, kan het zijn dat de werknemer dit accepteert. Deze gevallen worden dus niet openbaar. Dit is ook het geval als werkgever en werknemer besluiten een mogelijk geschil hierover te schikken. Er zijn alleen cijfers over het aantal rechtszaken, maar dit geeft geen volledig beeld van het aantal gevallen waarin werkgevers het concurrentiebeding inroepen.
Deelt u het beeld van VNO-NCW dat rechters nu al vaak een vergoeding toekennen? In hoeveel van de gevallen vragen werknemers om een dergelijke vergoeding?
Hier zijn geen recente cijfers over bekend. Uit onderzoek uit 2011 blijkt dat er in de periode tussen 2000 en 2010 92 gepubliceerde uitspraken zijn aangetroffen waarin een vergoeding wordt verzocht door werknemers. In 15 procent van de gevallen werd ook daadwerkelijk een vergoeding toegekend aan de werknemer. Er is geen recent onderzoek bekend waarin is onderzocht of dit in recente jaren anders is.
Op welke manier wordt het criterium van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen bij het opnemen van een non-concurrentiebeding bij een contract voor bepaalde tijd gewogen? Kan dat bijvoorbeeld worden gelezen als «weinig gespecialiseerde technici beschikbaar»?
De werkgever dient in het beding zelf te motiveren welke bedrijfs- of dienstbelangen het betreft en waarom die een concurrentiebeding vereisen.2 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een werkgever per geval dient te motiveren welke zwaarwegende bedrijfs- en dienstbelangen een concurrentiebeding vereisen. Daardoor kan volgens de Hoge Raad geen algemene uitspraak worden gedaan over welke zwaarwegende bedrijfs- en dienstbelangen aan de orde moeten zijn om een dergelijk beding te rechtvaardigen. Dit verschilt dus van geval tot geval. Er is nog geen uitvoerig onderzoek gedaan hoe rechters deze belangen in de praktijk wegen. In lagere rechtspraak is wel aangegeven dat krapte op de arbeidsmarkt geen onderdeel uitmaakt van het met een concurrentiebeding rechtens te beschermen belang van de werkgever. Dit betekent dat de rechter krapte niet meeweegt in zijn afweging, en ook niet honoreert als zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang.3 In hoeverre dit algemeen geaccepteerd is in de rechtspraktijk is niet bekend.
Hoe vaak wordt er in contracten voor bepaalde tijd toch een non-concurrentiebeding opgenomen, als er eigenlijk geen zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zijn?
Dit is niet bekend. De inhoud van arbeidsovereenkomsten is niet bekend, en veel conflicten over bedingen worden geschikt. Er is dus geen totaalbeeld. In de evaluatie van de Wet werk en zekerheid is aandacht voor de motivatie van het opnemen van een concurrentiebeding in een contract voor bepaalde tijd. Of deze motivatie geldt als zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen wordt per geval beoordeeld door de rechter, zoals omschreven in het antwoord op vraag 6.
Bent u het eens met de analyse uit het artikel dat de huidige krapte op de arbeidsmarkt ervoor zorgt dat werkgevers zich vaker beroepen op het non-concurrentiebeding?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 is het niet bekend hoe vaak werkgevers zich beroepen op het concurrentiebeding en ook niet op welke gronden zij zich beroepen. Er is dus ook geen beeld van de samenhang daarvan met arbeidsmarktkrapte. Zo is niet bekend of werkgevers zich vanwege arbeidsmarktkrapte vaker beroepen op het concurrentiebeding. De krapte op de arbeidsmarkt geldt in de rechtspraak in ieder geval op zichzelf niet als te beschermen belang van de werkgever (zie ook het antwoord op vraag 6).
Heeft het non-concurrentiebeding ook structureel een negatief effect op het aantal baanwisselingen?
Het concurrentiebeding beperkt het recht van de werknemer op vrijheid van arbeidskeuze. Het is mogelijk dat werknemers omwille van het concurrentiebeding in hun contract minder vaak beslissen om van baan te wisselen. Het is niet bekend in hoeverre werknemers in de praktijk ook daadwerkelijk deze afweging maken en de arbeidsmobiliteit wordt beperkt door het concurrentiebeding. Uit onderzoek van CentERdata uit 2015 blijkt dat bijna de helft van de werknemers niet weet of zijn werkgever hem aan het concurrentiebeding gaat houden bij het vinden van ander werk. Ruim 20 procent denkt dat dit wel het geval zal zijn. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat ongeveer 13 procent van de ondervraagde werkenden denkt dat het concurrentiebeding (enige) hinder zal opleveren bij het vinden van een nieuwe baan. Van de groep werknemers die korter dan vijf jaar bij de huidige werkgever werkt en in de vorige functie te maken had met een concurrentiebeding geeft 11 procent aan (enige) hinder te hebben ervaren bij het vinden van een nieuwe baan. Het is niet bekend of dit in de afgelopen 5 jaar is veranderd.
Zou het meenemen van klanten naar een nieuwe werkgever ook als onrechtmatige daad kunnen worden gezien, waardoor de huidige wetgeving de werkgever al bescherming biedt?
Bij het ontbreken van een relatie- of concurrentiebeding is de werknemer in beginsel na dienstverband vrij om dit te doen. Dit kan natuurlijk anders zijn als er al tijdens het dienstverband concurrerende activiteiten worden ontplooid.4 Ook hebben rechters geoordeeld dat een werknemer een onrechtmatige daad tegen zijn werkgever begaat door het kopiëren van de database van kandidaten van een uitzendbureau en deze mee te nemen naar de nieuwe werkgever, of door bedrijfsgeheimen (prijsstellingen) mee te nemen naar de nieuwe werkgever.5 In zoverre beschermt de huidige wet werkgevers al tegen het onrechtmatig handelen van (ex-)werknemers. Dat betekent overigens niet dat in alle gevallen waarbij klanten wisselen van bedrijf doordat een werknemer overgaat naar een andere werkgever, er sprake is van een onrechtmatige daad.
Uiteraard kan een relatiebeding worden opgenomen in plaats van een concurrentiebeding, dat minder vergaande gevolgen heeft voor de werknemer, maar de werkgever wel beschermt tegen het meenemen van klanten. Een relatiebeding valt overigens onder dezelfde wettelijke bescherming als het concurrentiebeding.6
Wat vindt u van het idee om werknemers financieel te vergoeden bij het opnemen van een concurrentiebeding? Zou dit mogelijk kunnen helpen om het aantal contracten met een concurrentiebeding terug te dringen?
Naar aanleiding van de motie van u en het lid Gijs van Dijk die is aangenomen bij de begrotingsbehandeling SZW zal ik onderzoek doen naar de wenselijkheid van het stellen van nadere voorwaarden aan het gebruik van het concurrentiebeding. Hierbij zal ik ook een verplichte vergoeding overwegen.
Het artikel 'Recalcitrant account holders in de IGA' |
|
Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel ««Recalcitrant account holders» in de IGA» (Intergovernmental Agreement)? Wat vindt u van de analyse in dit artikel?1
Ja. Ik vind de analyse doorwrocht, maar ben het niet eens met alle aannames en conclusies van de auteur (zie ook de vragen hieronder).
Herkent u zich in het geschetste dilemma van de financiële instellingen, die bij het sluiten van rekeningen van zogeheten U.S. persons zonder Amerikaans taxpayers identification number (TIN) omzet derven en bij het niet sluiten van deze rekeningen het gevaar lopen door de Amerikaanse Internal Revenue Service (IRS) van significant non-compliance te worden beticht? Wat vindt u hiervan?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de Kamervragen van 3 juli 20192, snap ik de onzekerheid van de FI’s. Tegelijkertijd deel ik de angst dat – als gevolg van missende TIN/SSN’s – onverwijld forse Amerikaanse sancties worden opgelegd niet. Voor nadere achtergrond verwijs ik naar mijn antwoorden op de Kamervragen van 3 juli 2019 en 18 maart 20193.
Bent u het met de auteur van het artikel eens dat de partijen bij de IGA verzuimd hebben uit te werken hoe een Foreign Financial Institution (FFI) informatie over de «recalcitrant account holders» aan de IRS moet verstrekken? Zo ja, is dit nog te herstellen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Aan de opvattingen van de auteur ligt de veronderstelling ten grondslag dat een Nederlandse FI en hun rekeninghouders beter af zouden zijn indien Nederland een andere IGA (model 2) of helemaal geen IGA met de VS had afgesloten. Dit bestrijd ik.
Op basis van de IGA hebben de Nederlandse FI’s een resultaatsverplichting om informatie aan te leveren over US Persons die bij hen een rekening aanhouden. Deze resultaatsverplichting was de afgelopen jaren de facto een inspanningsverplichting als gevolg van overgangsrecht afgevaardigd door de VS op basis van Notice 2017–46.
FI’s die zijn gevestigd in een land zonder een model I IGA, hebben de verplichting om een zogenoemde FFI-agreement af te sluiten met de IRS. Indien zij dit niet doen worden zij op een zwarte lijst geplaatst van de IRS. In een dergelijke FFI overeenkomst staan specifieke bepalingen opgenomen over hoe informatie over zogenaamde recalcitrant account holders moet worden gerapporteerd. Dit zijn rekeninghouders die de voor FATCA relevante informatie (zoals US TIN) niet willen of kunnen aanleveren. De FI kan deze gegevens geaggregeerd aanleveren.
Deze mogelijkheid ontslaat de FI’s die een FFI-agreement hebben gesloten met de IRS echter geenszins van de verplichting om informatie te verzamelen en te rapporteren aan de IRS over US Persons. Indien deze FI’s tekortschieten in de naleving van de FFI-agreement, kan de IRS van mening zijn dat de FI «significant non compliant» is met de FFI-agreement en daarmee dus niet voldoet aan de Amerikaanse FATCA regelgeving.
Een dergelijk stempel kan een FI die gevestigd is in een land met Model I IGA met de VS (zoals Nederland) ook krijgen. In de Model I IGA staan echter meer waarborgen om een mogelijk Amerikaanse stempel van «significant non compliant» te voorkomen. Daarmee zijn FI’s en hun rekeninghouders beter af indien het land waar zij gevestigd zijn een model I IGA hebben afgesloten met de VS. De verplichtingen die voortvloeien uit de IGA gaan niet verder dan de Final Regulations en een FFI Agreement.
Daarnaast ben ik het niet eens met de auteur dat in de IGA uitgewerkt had moeten worden hoe een FFI informatie over «recalcitrant account holders» aan de IRS moet verstrekken. In een Model I IGA context is het begrip «recalcitrant account holders» niet relevant. Het door de auteur aangehaalde artikel 4, tweede lid, van de IGA is slechts bedoeld om duidelijk te maken dat de VS geen 30% bronbelasting zal inhouden en dat er door een FFI ook geen bronbelasting hoeft te worden ingehouden of, in het specifieke geval van het ontbreken van een «waiver», sancties hoeven te worden opgelegd ten aanzien van rekeninghouders die weigeren de benodigde informatie te verstrekken.
Bent u het eens met de uitleg in het genoemde artikel dat een financiële instelling niet verplicht is de bestaande rekening van een U.S. person zonder TIN te sluiten en dat dit in overeenstemming is met artikel 4, tweede lid, van de IGA, terwijl nieuwe rekeningen van U.S. persons zonder TIN wel gesloten moeten worden? Zo nee, kunt u dit uitgebreid toelichten? Zo ja, op welke manier gaat u hiermee in overleg met de financiële instellingen?
Nee, ik ben het niet eens met deze uitleg van artikel 4, tweede lid, van de IGA. Een FFI die niet is gevestigd in een land dat een IGA heeft gesloten met de VS moet ook US persons achterhalen en rapporteren aan de VS op basis van een «FFI agreement». Een «recalcitrant account holder» is in het verband van zo’n FFI agreement een rekeninghouder die niet voldoet aan de verzoeken van een FI om informatie te verstrekken of, wanneer de lokale wetgeving vereist dat de rekeninghouder toestemming geeft voordat een FI gegevens aan de IRS mag verstrekken, de rekeninghouder deze toestemming («waiver») weigert te geven. In dat laatste geval wordt in de Final Regulations voorgeschreven dat de rekening gesloten moet worden. Het ontbreken van een waiver heeft in de Nederlandse situatie geen betekenis.
De IGA noch de Final Regulations verplichten een FI een bestaande rekening te sluiten als er geen TIN wordt overlegd door de rekeninghouder. De rekening wordt dan gerapporteerd zonder TIN. In dat geval loopt een FI wel het risico door de IRS aangemerkt te worden als niet zijnde compliant. FI’s die dit risico niet wensen te nemen overwegen om deze reden tot sluiting van rekeningen over te gaan. Voor wat betreft de nieuwe rekeningen vereist de Leidraad CRS/FATCA inderdaad dat indien een nieuwe rekeninghouder niet binnen 90 dagen na het openen van de rekening een ingevuld self certificationformulier heeft overlegd aan de FI, de FI de nieuwe rekening dient te sluiten of onbruikbaar te maken totdat het self certificationformulier ontvangen is. Het is in dit verband van belang om te melden dat de Leidraad tot stand is gekomen in nauw overleg met de FI’s. In de Leidraad zijn de vragen van de FI’s beantwoord en worden onderwerpen behandeld waarover geen duidelijkheid bestaat. Ook over het sluiten van nieuwe rekeningen waarvoor geen self certificationformulier is aangeleverd bestond geen duidelijkheid. De Leidraad kan dus inderdaad niet voorschrijven dat de FI deze nieuwe rekeningen sluit, dat blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid en het risico van de FI zelf.
Kan de IGA ook anders geïnterpreteerd worden zodat een aantal problemen voorkomen worden? Bent u bereid hier naar te kijken?
Een overeenkomst tussen twee partijen is altijd voor velerlei uitleg vatbaar. Een deel van de problemen die wordt ervaren door Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit en Nederlandse FI’s is ontstaan door de Amerikaanse FATCA-wetgeving en de daarbij behorende IGA. Ik span mij daarom in om tot een uitleg en toepassing van de IGA te komen die werkbaar en redelijk is. Ik ben daarvoor echter wel afhankelijk van de opvattingen van de Amerikanen over de uitleg en toepassing van de IGA. Een voorbeeld hiervan is wanneer er sprake is van significant non compliance. Nederland heeft aan de VS voorstellen gedaan om praktische richtlijnen op te stellen over wanneer een FI «significant niet compliant» is als niet alle US TIN/SSN worden aangeleverd. Vanuit Amerikaanse zijde is hier zeer terughoudend op gereageerd en bestaat er (vooralsnog) geen wens om verdere duidelijkheid of invulling te geven aan dit begrip.
Kunt u aangeven of de verplichting die de IGA aan de financiële instellingen oplegt om de TIN’s te verzamelen en de bijbehorende informatie die gerapporteerd moet worden, een inspanningsverplichting of een resultaatverplichting is? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u het met de auteur van het artikel eens dat een resultaatverplichting verder gaat dan de zogenoemde Final Regulations en de FFI Agreement doen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een inschatting maken van de gevolgen van het sluiten van rekeningen zoals beschreven in paragraaf 7 van het artikel? Zo nee, bent u bereid om hierover in contact te treden met de financiële instellingen?
De auteur beschrijft dat het sluiten van rekeningen commercieel onaantrekkelijk is en dat de bank het risico loopt dat de rekeninghouder het besluit om een rekening te sluiten kan aanvechten. Deze observaties onderschrijf ik. Ik verwijs daarbij ook naar de eerdere uitleg over de interactie met de Europese betaalrekeningenrichtlijn.4
Het Ministerie van Financiën heeft regelmatig contact met de Nederlandse Vereniging van Banken, ook over de implicaties van FATCA. Daarbij worden ook de signalen gedeeld die (formeel en informeel) worden ontvangen uit de VS over de Amerikaanse toepassing van FATCA.
Kunt u ingaan op de vragen zoals geduid in paragraaf 8 van het artikel? Kunt u specifiek ingaan op de rol van de Belastingdienst?
– Bij hoeveel ontbrekende U.S. TIN’s kan een FI «significant non-compliance» verweten worden?
Dat valt helaas niet aan te geven. Er moet een verschil gemaakt worden tussen niet-compliant gedrag en het als FI in zijn geheel non-compliant zijn. De regelgeving is duidelijk. Als onjuist of onvolledig aangeleverd wordt krijgt de Belastingdienst een notificatie en de betreffende FI dient dan binnen een 90 dagen een juiste aanlevering te doen. Doet de FI dat niet dan is er sprake van non-compliant gedrag. Dat kan al het geval zijn bij het ontbreken van één TIN. In hoeverre non-compliant gedrag in de ogen van de IRS optelt tot het non-compliant verklaren van de FI als geheel en welke factoren hiervoor bepalend zijn is onbekend, daar heeft men zich nooit over uitgelaten. In de praktijk heeft zich de situatie nog niet voorgedaan dus daar valt ook niets uit af te leiden.
– Hoe komt de IRS te weten dat een FI zich voldoende heeft ingespannen om de U.S. TIN’s te verkrijgen? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Er gaan geen rapportages naar de IRS anders dan rekeninggegevens in een voorgeschreven formaat volgens een voorgeschreven schema. De IRS kan dus zien hoeveel TIN's een FI niet heeft aangeleverd, maar niet of de FI zich heeft ingespannen de ontbrekende TIN’s te verkrijgen.
– Hoe komt de IRS te weten dat het ontbreken van sommige U.S. TIN’s verklaard kan worden door het feit dat de betrokken rekeninghouders op grond van de Amerikaanse wet geen U.S. TIN hoeven te hebben? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Dat komt de IRS niet te weten. Er gaan geen rapportages naar de IRS anders dan rekeninggegevens in een voorgeschreven formaat volgens een voorgeschreven schema.
– Hoe komt de IRS te weten dat een aantal van de zonder U.S. TIN gerapporteerde rekeningen inmiddels gesloten is? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Ja, dat wordt gerapporteerd op basis van door de FI aangeleverde informatie. Het is een element dat in het door de IRS voorgeschreven FATCA XML schema van aanlevering is opgenomen.
– Hoe komt de IRS te weten dat een aantal van de zonder U.S. TIN gerapporteerde rekeningen slapende rekeningen zijn waarvoor de FI geen U.S. TIN bezit? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Nee, de Belastingdienst geeft dit niet door in haar rapportage. Een «slapende rekening» is geen FATCA Model I IGA term en de term is dus niet opgenomen in het FATCA XML schema.
– Hoe komt de IRS het te weten indien de periode van 90 dagen die de FI door de Leidraad wordt gegund om van nieuwe U.S. accounts een U.S. TIN te verkrijgen zich uitstrekt over twee kalenderjaren, waardoor er bij de rapportage over het eerste kalenderjaar terecht geen U.S. TIN is? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Deze situatie doet zich in de praktijk niet voor aangezien men tot 1 augustus van het opvolgende jaar de tijd heeft om aan de fiscus te rapporteren voorafgaand aan de rapportage aan de VS. De termijn van 90 dagen is dan verlopen waardoor tijdig een TIN kan worden aangeleverd. In een enkel geval kan het zijn dat de rekening vanwege het niet inleveren van een «self-certificationformulier» binnen de 90 dagen wordt gesloten. Dan zal het eerste jaar een rekening worden aangeleverd zonder TIN, het tweede jaar ook zonder TIN met de aantekening dat deze gesloten is.
– Hoe komt de IRS te weten welke «U.S. accounts» zonder U.S. TIN oude rekeningen zijn, waarvan de Leidraad rapportage zonder U.S. TIN toestaat? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
De toestemming om gegevens over bestaande rekeningen aan te leveren zonder TIN gold alleen voor de aanlevering over de jaren tot en met 2017. Vanaf 2018 moet in principe een TIN aangeleverd worden of aan de voorwaarden van IRS Notice 2017–46 worden voldaan. In dat laatste geval mag de rubriek waar de TIN moet worden gevuld met 9xA. Vanaf 2020 moeten alle rekeningen voorzien zijn van een TIN.
– Hoe komt de IRS te weten voor welke «U.S. accounts» zonder U.S. TIN de FI de identificatieregels van de «Final Regulations» heeft toegepast? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Er gaan geen rapportages naar de IRS anders dan rekeninggegevens in een voorgeschreven formaat volgens een voorgeschreven schema. In het schema is dit gegeven niet opgenomen.
– Is het aantal «recalcitrant accounts» van een FI van invloed bij de beoordeling of sprake is van « significant non-compliance»?
Onder een Model I IGA zijn er geen «recalcitrant accounts». Het is onbekend op basis van welke criteria de IRS een FI zal aanmerken als niet compliant. Aan te nemen is dat het ontbreken van TIN’s of andere verplicht aan te leveren gegevens bij deze beoordeling een rol zullen spelen.
Kunt u, nu in de afgelopen maanden verschillende vragen zijn gesteld en er verschillende acties hebben plaatsgevonden, een stand van zaken geven op dit dossier?
In de beantwoording van de Kamervragen gesteld op 19 juni en beantwoord op 4 juli heb ik de stand van zaken op dat moment gedeeld, waaronder een terugkoppeling van de gesprekken die ik heb gevoerd in de VS.5 In de daarop volgende periode is het dossier besproken in een raadsvergadering in Brussel. Tijdens deze vergadering is vanuit Nederlandse zijde terugkoppeling gegeven van mijn recente bezoek aan de VS. Daarbij heeft Nederland een nieuwe oproep gedaan voor een gecoördineerde actie in Europees verband. De komende periode zal daar verder aan worden gewerkt en zal moeten blijken in welke vorm een eventuele gezamenlijke actie zich gaat uiten. Ook wordt doorlopend nauw contact onderhouden met de Amerikaanse autoriteiten en in het bijzonder de Amerikaanse ambassade en het consulaat over de SSN/TIN aanvraagprocedure en de procedure voor het afstand doen van de Amerikaanse nationaliteit. Daarbij wordt altijd het belang van een kortere en minder complexe procedure benadrukt.
Heeft u al meer duidelijkheid over eventuele maatregelen die uw Amerikaanse gesprekspartners zoeken binnen bestaande wet- en regelgeving, zoals u beschreef in uw antwoord van 4 juli 2019 op Kamervragen van de leden Lodders en Van Weyenberg?2 Zo ja, welke maatregelen zijn de IRS en het Department of Treasury bereid te nemen om de onzekerheid bij meer dan duizend Nederlandse «Accidental Americans» weg te nemen?
Nee, er is op dit moment nog geen duidelijkheid over de specifieke maatregelen die de Amerikaanse autoriteiten voor ogen hebben. Er is deze maand wel navraag gedaan bij de Amerikaanse autoriteiten over de ontwikkelingen op dit gebied. Zij hebben bevestigd dat ze na de zomer de uitgedachte aanpak met ons zullen delen.
Kunt u toelichten of de Verenigde Staten al meer duidelijkheid hebben gegeven over de in uw antwoord genoemde mogelijkheid tot het vereenvoudigen en verkorten van de aanvraagprocedure voor een Social security number (SSN)? Deelt u de mening dat vereenvoudiging en verkorting van de procedure voor een SSN voor vele Nederlandse Accidental Americans al een oplossing kan zijn voor hun probleem door de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA)? Zo nee, waarom niet?
De VS hebben nog niet meer duidelijkheid gegeven over een eventuele vereenvoudigde en verkorte aanvraagprocedure voor een SSN. Eerlijk gezegd betwijfel ik of dat een oplossing kan zijn voor het probleem van de Nederlandse inwoners die (toevallig) de Amerikaanse nationaliteit hebben. Nederlanders die tevens de Amerikaanse nationaliteit hebben ervaren verschillende problemen door de FATCA-regelgeving. De basis van de problematiek wordt gevormd door het feit dat Amerikanen waar ter wereld zij ook wonen belastingplichtig zijn in de VS. Veel personen zijn zich pas door de FATCA-regelgeving hiervan bewust geworden en van de verplichtingen die met deze belastingplicht gepaard gaan. Een probleem dat meer direct uit de FATCA-regelgeving en de gesloten IGA volgt, is de opgave voor Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit om de informatie aan hun bank aan te leveren die FI’s onder de IGA verplicht zijn uit te vragen. De banken dringen aan bij hun rekeninghouders om alsnog tijdig een SSN/TIN bij hun aan te leveren. Voor de personen uit deze groep die gewoonweg (nog) niet over een SSN/TIN beschikken, zou een vereenvoudiging en verkorting van de procedure kunnen bijdragen aan een oplossing. Het is echter geen oplossing voor alle problemen die Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit ervaren ten gevolge van de FATCA-regelgeving.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de raadsvergadering in Brussel van medio juli waar de FATCA geagendeerd stond? Is er binnen de EU voldoende draagvlak om te komen tot een gezamenlijke en gecoördineerde actie?
Zie antwoord vraag 9.
Nederlandse burgers die de dupe zijn van Amerikaanse regelgeving |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de gevolgen van de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) voor Nederlandse burgers?
Ja.
Bent u bekend met de beantwoording van schriftelijke vragen die eerder zijn gesteld, onder andere over het bericht «Fiscaal verdrag drijft Amerikanen in Nederland tot wanhoop»1, vragen over «de uitwerking van FATCA»2 en vragen over «Amerikaanse belastinghervorming»3?
Ja.
Bent u, in het verlengde van bijvoorbeeld de inzet van president Macron, bereid het gesprek met president Trump van 19 juli a.s. te gebruiken om het belang van een oplossing voor deze groep, eventueel door middel van een brief, over te brengen?
Voor de problematiek van deze groep Nederlandse burgers die tevens Amerikaan zijn is tijdens het bezoek van de Minister-President aan Washington, D.C. door Nederland aandacht gevraagd. Ik heb zelf in mei van dit jaar tijdens mijn bezoek aan het Department of Treasury deze problematiek ook opgebracht. Het kabinet zal zich blijven inzetten voor deze groep mensen.
Welke vooruitgang is sinds mei geboekt bij het werken aan een oplossing voor de duizenden gedupeerden?
In de antwoorden op de Kamervragen gesteld op 19 juni jl. en beantwoord op 4 juli is reeds een terugkoppeling gegeven van de door hem in de VS gevoerde gesprekken.4 Vlak na het verzenden van die antwoorden is het onderwerp weer besproken tijdens een raadsvergadering in Brussel. Daarbij is vanuit Nederlandse zijde terugkoppeling gegeven van mijn recente bezoek aan de VS. Daarbij heeft Nederland ook nieuwe oproep gedaan voor een gecoördineerde actie in Europees verband richting de VS. De komende weken zal daar verder aan worden gewerkt.
Bent u bereid om net als de Staatssecretaris van Financiën in gesprek te gaan met belangenorganisaties van Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben?
De problematiek staat reeds scherp op het netvlies van het kabinet. Vanuit het Ministerie van Financiën is er frequent contact met belangenorganisaties van Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben. Daarbij heeft de Staatssecretaris van Financiën als vertegenwoordiger van het kabinet ook persoonlijk met betrokkenen gesproken.
Bent u bekend met het feit dat het kabinet heeft aangegeven dat de afwezigheid van het Social Security Number (SSN) geen weigeringsgrond kan zijn voor banken om een betaalrekening aan te vragen of te behouden?
Het kabinet is bekend met de verplichtingen die financiële instellingen hebben op het gebied van basisbetaalrekeningen (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen. Ik verwijs voor een nadere duiding naar de antwoorden op de Kamervragen van 18 maart jl.5 en de hiervoor genoemde antwoorden op de Kamervragen van 4 juli jl.
Wat vindt u van de signalen dat banken zich daar nog over beraden en op dit moment aanvragen van klanten met een Amerikaanse nationaliteit zonder SSN niet honoreren?
Ik kan mij voorstellen dat Nederlandse banken zich zorgen maken over de mogelijke gevolgen van het niet voldoen aan Amerikaanse regelgeving, zoals FATCA. Tegelijkertijd deelt het kabinet de angst dat onverwijld forse Amerikaanse sancties op grond van FATCA worden opgelegd niet. Het kabinet vindt het echter onwenselijk – zoals ik ook aangaf in beantwoording van de Kamervragen van 4 juli jl. – als er in strijd wordt gehandeld met de Europese betaalrekeningenrichtlijn en de Nederlandse implementatie daarvan. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Welke stappen neemt u tegen banken om te voorkomen dat betaalrekeningen van Nederlandse inwoners worden geblokkeerd?
In eerdere antwoorden op Kamervragen heb ik de visie van het kabinet over de toepassing van de Europese richtlijn over basisbetaalrekeningen uiteengezet. Deze uitleg is gecommuniceerd met de NVB. Het is uiteindelijk aan de toezichthouders om passende maatregelen te nemen als er wordt gehandeld in strijd met de Europese richtlijn over toegang tot een basisbetaalrekening.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse inwoners met een Amerikaanse nationaliteit altijd toegang moeten hebben tot een betaalrekening?
Alle inwoners van Nederland hebben – binnen de kaders van de Nederlandse implementatie van de Europese richtlijn over basisbetaalrekeningen – recht op toegang tot een basisbetaalrekening. Zie ook de antwoorden op de vragen 6, 7 en 8.
Herinnert u zich dat het kabinet heeft aangegeven dat in juli in Brussel in een raadsvergadering weer wordt gesproken over de problemen als gevolg van FATCA?
Ja.
Is het gelukt om te komen tot een gecoördineerde actie in Europees verband? Zo ja, op welke wijze wordt deze actie nu uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Het onderwerp is besproken tijdens een raadsvergadering waarbij Nederland landen heeft opgeroepen voor een gecoördineerde actie in Europees verband. Ik verwacht uw Kamer na de zomer nader te informeren over het vervolg.
Bent u voornemens om bijvoorbeeld samen met president Macron, die voor zover bekend in zijn gesprekken met president Trump aandacht heeft gevraagd voor de zogenaamde Accidental Americans, op te trekken om tot een oplossing voor deze groep te komen?
Het kabinet denkt dat een gecoördineerd signaal in Europees verband het sterkst is, waarbij naast Nederland en Frankrijk ook andere Europese landen zich aansluiten.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor uw bezoek van 19 juli 2019 aan president Trump?
Het is niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor het bezoek van de Minister-President aan president Trump.
Het bericht ‘Fiscaal verdrag drijft Amerikanen in Nederland tot wanhoop’ |
|
Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fiscaal verdrag drijft Amerikanen in Nederland tot wanhoop»?1
Ja.
Kunt u een terugkoppeling geven van het gesprek dat u in mei heeft gehad in de Verenigde Staten?
Ik heb in de Verenigde Staten over de FATCA-problematiek gesproken op ambtelijk en politiek niveau met het Department of Treasury, de IRS en met Congress leden en hun staf. In deze gesprekken heb ik aandacht gevraagd voor de impact van de Amerikaanse (belasting)regelgeving op Nederlandse inwoners en voor de problemen die banken ondervinden met de naleving van de verplichtingen onder FATCA. In die gesprekken heb ik een aantal suggesties gedaan over hoe de problematiek die de FATCA regelgeving oplevert voor Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit kan worden verzacht. Specifiek is gesproken over aanpassingen in de SSN/TIN aanvraagprocedure, over de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit, over knelpunten in de FATCA-regelgeving (zoals het eindigen van de huidige overgangsregeling eind 2019) en over het belang voor banken over meer duidelijkheid rondom het begrip significant non compliance. Alle gesprekspartners erkennen de problemen die spelen en zijn bereid na te denken over maatregelen. In samenspraak zijn het Department of Treasury en de IRS bereid om binnen bestaande wet- en regelgeving op zoek te gaan naar oplossingen. Mijn gesprekspartners spraken de verwachting uit om na de zomer duidelijkheid te geven over eventuele maatregelen.
In het verlengde van de FATCA problematiek is ook nog gesproken over de gevolgen van de Amerikaanse belastinghervorming voor kleine Nederlandse bedrijven. Specifiek is gesproken over de Amerikaanse transitiebelasting, die als doel heeft om voorafgaand aan de overgang naar een territoriaal stelsel de (nog) niet gerepatrieerde winsten van multinationals in een keer in de Amerikaanse heffing te betrekken. Deze heffing kan een onevenredige impact hebben op in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen die een eigen bedrijf hebben.
Bent u bekend met het aantal Nederlandse «Accidental Americans» dat nog niet beschikt over een US TIN/SSN (Taxpayer Identification Number/Social Security Number) per 1 juni 2019?
De omvang van deze groep op 1 juni 2019 is mij niet bekend. Wel kan ik u de volgende gegevens melden. Uit onderzoek van de NVB bij 5 banken, waaronder de 3 grootbanken, is gebleken dat binnen de groep te rapporteren US persons een groep is te identificeren met als kenmerken: wonen in Nederland en te rapporteren op basis van een «US place of birth». Alhoewel binnen deze groep ook «echte» Amerikanen zitten die (tijdelijk) in Nederland wonen, is dit op basis van de beschikbare gegevens de meest geschikte manier om een inschatting te maken van de in de vraag bedoelde groep. Deze groep bestaat uit ruim 4.000 personen, van wie een kwart nog geen US TIN/SSN bezat op 31 december 2018. Deze groep van ongeveer 1.000 personen kan op termijn nog iets groter worden omdat door 4 van de 5 banken uit dit onderzoek alleen personen gerapporteerd worden met een banksaldo van 50.000 dollar. Het kan dus zijn dat inwoners van Nederland met de Amerikaanse nationaliteit op enig moment alsnog verzocht worden door hun bank om een US TIN/SSN aan te leveren.
Kunt u aangeven of het mogelijk is dat deze gehele groep personen nog voor de deadline van 1 oktober een SSN ontvangt? Zo ja, moeten de mensen dit individueel regelen of kan de overheid daarbij helpen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen garanties geven of en hoe snel de Amerikaanse overheid SSN-nummers afgeeft. Zoals de leden Lodders, Van Weyenberg en Slootweg aangeven in hun Kamervragen van 18 februari 2019 kan de doorlooptijd in specifieke situaties oplopen tot 9 maanden indien sommige relevante documenten nog niet beschikbaar zijn.
Mijn ministerie heeft de afgelopen jaren voortdurend aandacht gevraagd voor de toegankelijkheid, snelheid en complexiteit van de aanvraagprocedure bij de Amerikaanse ambassade en het consulaat. De aanvraag van het SSN-nummer zelf blijft een individuele verantwoordelijkheid.
Is het al mogelijk dat banken kunnen volstaan met het rapporteren van de geboortedatum in plaats van een SSN, zoals u heeft aangegeven in uw antwoord op eerdere Kamervragen?2
Op grond van het huidige overgangsrecht is dat mogelijk. Dit overgangsrecht loopt eind van dit jaar af. Ik heb expliciet gesproken over een mogelijke verlenging van dit overgangsrecht met de Amerikanen tijdens mijn bezoek aan de VS. Een verlenging van de transitieperiode waarin banken kunnen volstaan met het rapporteren van de geboortedatum in plaats van een SSN, wordt echter niet voorzien door de VS. Wel wordt gekeken naar de mogelijkheden om de aanvraagprocedure SSN te vereenvoudigen en te verkorten.
Wat bent u voornemens te doen om te voorkomen dat deze groep Nederlanders, waaronder veel ondernemers, per 1 oktober zonder bankrekening zit?
De klantrelatie tussen een bank en een cliënt is allereerst een privaatrechtelijke aangelegenheid tussen deze twee partijen. In die relatie speelt de overheid een beperkte rol. Bij het aangaan en continueren van een klantrelatie moet daarnaast de geldende wet- en regelgeving in acht worden genomen. Daarbij is wel een rol voor de overheid weggelegd.
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op Kamervragen van 18 maart 20193 ben ik bekend met het feit dat banken brieven met een steeds indringender toon aan hun rekeninghouders sturen over FATCA. In deze brieven vragen zij hun rekeninghouders die kwalificeren als US Person om extra gegevens – zoals hun Amerikaanse burgerservicenummer (US TIN of SSN) – aan te leveren. Banken hebben immers de verplichting om gegevens te verzamelen over alle US Persons die een rekening bij deze bank aanhouden. Financiële instellingen vrezen dat bij het niet volledig voldoen aan de Amerikaanse verplichtingen, de Amerikaanse autoriteiten de Nederlandse financiële instelling als significant non compliant zullen aanmerken en vrezen dat als gevolg daarvan forse (Amerikaanse) sancties worden opgelegd.
Ik snap de onzekerheid van de financiële instellingen. Tegelijkertijd deel ik de angst dat – als gevolg van missende TIN/SSN’s – onverwijld forse Amerikaanse sancties worden opgelegd niet. Allereerst is in de gesprekken bevestigd dat bij eventuele tekortkomingen eerst consultatie plaatsvindt tussen de bevoegde autoriteiten van de VS en dat er altijd een periode van 18 maanden geldt om eventuele tekortkomingen in de gegevensuitwisselingen te herstellen. Significant non compliance en eventuele sancties zijn een echt ultimum remedium: het gezamenlijke doel is om belastingontduiking (het doelbewust niet betalen van belasting) tegen te gaan. In het verlengde daarvan zal – bij een eventuele consultatie tussen bevoegde autoriteiten – de Nederlandse opstelling zijn dat het niet voor de hand ligt dat missende TIN/SSN’s van personen die geen materiële belastingschuld hebben in de VS zullen leiden tot significant non compliance. Daarbij heb ik bij de VS aangedrongen om meer duidelijkheid te verstrekken wanneer er in hun ogen mogelijk sprake is van significant non compliance. Verder hoeven rekeningen met een saldo van minder dan 50.000 dollar (peildatum 31 december) niet gerapporteerd te worden. Missende TIN/SSN’s voor deze rekeningen spelen geen rol bij mogelijke significant non compliance.
In het verlengde van bovenstaande redenatie liggen de verplichtingen die financiële instellingen hebben op het gebied van basisbetaalrekeningen (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen. Ik verwijs voor een nadere duiding naar de antwoorden op Kamervragen van 18 maart 2019.4
Herkent u zich in het beeld, geschetst door American Overseas, dat de informatievoorziening vanuit de overheid onvoldoende was? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het voor Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben lastig kan zijn om te voldoen aan de Amerikaanse regelgeving. Dat is complex en in sommige situaties onverwacht. Het is daarbij echter lastig voor de Nederlandse overheid om te adviseren hoe deze groep moet voldoen aan Amerikaanse regelgeving, zoals de Amerikaanse belastingaangifte.
De problematiek staat echter scherp op mijn radar en we doen wat we kunnen. Ik betrek daarbij ook de relevante partijen. Het Ministerie van Financiën heeft regulier en goed contact met belangenorganisaties van Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben, waaronder Americans Overseas. Bij deze contacten worden ook de contacten met Nederlandse banken en hun belangenvertegenwoordigers betrokken. Ik heb vertegenwoordigers van deze groepen ook persoonlijk gesproken in voorbereiding op mijn bezoek aan de VS.
Welke stappen heeft u in Europees verband gezet om de situatie van de Accidental Americans aan te kaarten? Met welke andere landen trekt u op om tot een oplossing te komen met de Verenigde Staten?
Op initiatief van Nederland is in 2017 in Europees verband een brief gestuurd richting de VS. Zoals ook aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen bestond er in de afgelopen periode in Europees verband weinig belangstelling om een nieuwe gecoördineerde actie op poten te zetten. Daarom heeft Nederland zelf initiatief genomen en heb ik zelf besloten deze problematiek aan te kaarten in Washington. We proberen de Nederlandse acties zo veel mogelijk af te stemmen met andere landen. Frankrijk is met Nederland het land dat het meest actief is richting de VS. Nederland en Frankrijk trekken samen op richting de Amerikaanse autoriteiten.
Medio juli staat FATCA weer geagendeerd tijdens een raadsvergadering in Brussel. Daarbij zal vanuit Nederlandse zijde terugkoppeling gegeven worden van mijn recente bezoek en de andere contacten die we hebben gehad met de Amerikaanse autoriteiten. Ook zal daarbij een nieuwe poging worden gewaagd om opnieuw te komen tot een gecoördineerde actie in Europees verband.
De heffingskorting van Nederlanders in het buitenland |
|
Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat een groep gepensioneerde Nederlanders in het buitenland sinds begin dit jaar geen heffingskorting meer toegepast krijgt op hun AOW?
Ja. Dit komt door de loonbelastingmaatregel uit het pakket Belastingplan 2018. Door deze maatregel ontvangen buitenlandse belastingplichtigen met ingang van 2019 het belastingdeel van de heffingskortingen niet meer via de loonbelasting.1 Hiermee wordt voorkomen dat grote aantallen buitenlandse belastingplichtigen te veel aan heffingskortingen ontvangen waarop ze in de inkomstenbelasting geen of minder recht hebben.
Kunt u inschatten wat de omvang is van de groep voor wie het sinds begin dit jaar is veranderd?
De wijziging waarop wordt gedoeld, behelst een tweetal maatregelen. De eerste maatregel ziet op het feit dat met ingang van 1 januari 2019, buitenlandse belastingplichtigen het belastingdeel van de heffingskortingen – met uitzondering van de arbeidskorting voor inwoners van de landenkring – niet meer via de loonbelasting ontvangen. Zoals al eerder aangegeven naar aanleiding van vragen van het lid Omtzigt, is er een groep van naar schatting 350.000 buitenlandse belastingplichtigen, die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zijn en die dus vanaf 1 januari 2019 het belastingdeel van de heffingskortingen – met uitzondering van de arbeidskorting voor inwoners van de landenkring – niet meer via de loonbelasting ontvangen. Daarnaast is er een groep van naar schatting 130.000 kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen die recht hebben op dezelfde heffingskortingen als binnenlandse belastingplichtigen.2 Zij ontvangen deze heffingskortingen ook niet meer via de loonbelasting, maar kunnen deze te gelde maken via een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of via de aangifte inkomstenbelasting.3
Door de tweede maatregel uit het pakket Belastingplan 2019 die met ingang van 1 januari 2019 is doorgevoerd hebben buitenlandse belastingplichtigen van buiten de landenkring in de inkomstenbelasting niet langer recht op het belastingdeel van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De groep die per 2019 niet meer het belastingdeel van deze kortingen ontvangt, maakt onderdeel uit van de hiervoor genoemde groep van 350.000 en is geraamd op 15.000 personen.
Een deel van de hiervoor genoemde groepen wordt gevormd door personen met de Nederlandse nationaliteit die AOW-gerechtigd zijn. Het concrete aandeel van deze personen in de aantallen is niet bekend.
Kunt u inschatten welk deel is getroffen door de wijzigingen in het Belastingplan 2018 en welke deel door de wijzigingen in het Belastingplan 2019?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting geven hoeveel van deze mensen voor 2019 ten onrechte de heffingskorting toegepast kregen op hun AOW?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke aantallen is de raming van de budgettaire opbrengsten gebaseerd bij het Belastingplan in 2018 en 2019?
Voor de loonbelastingmaatregel uit het pakket Belastingplan 2018 is geen budgettaire opbrengst ingeboekt. De reden hiervoor is dat de maatregel het uiteindelijke recht op het belastingdeel van de heffingskortingen niet verandert.
In het pakket Belastingplan 2019 is geregeld dat buitenlandse belastingplichtigen van buiten de landenkring in de inkomstenbelasting niet langer recht hebben op het belastingdeel van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De budgettaire opbrengst van deze maatregel is geraamd op 3 miljoen euro. De maatregel heeft naar schatting betrekking op ongeveer 15.000 belastingplichtigen.
Betreft het alleen AOW-gerechtigden van buiten de landenkring of ook binnen de EU?
De loonbelastingmaatregel betreft alle buitenlandse belastingplichtigen. Buitenlandse belastingplichtigen, waaronder AOW-gerechtigde Nederlanders, met een fiscale woonplaats buiten de landenkring hebben geen recht op het belastingdeel van heffingskortingen. Bij buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een land uit de landenkring, maar geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn, kunnen het belastingdeel van de arbeidskorting en van de inkomensafhankelijke combinatiekorting van toepassing zijn. Buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een land uit de landenkring en kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn, hebben recht op dezelfde heffingskortingen als binnenlandse belastingplichtigen. Elke heffingskorting kent zijn eigen voorwaarden voor toepassing.
Kunt u een overzicht geven van de heffingskortingen waar Nederlanders in het buitenland wel of niet recht op hebben onder welke voorwaarden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een inschatting geven hoeveel van deze mensen alsnog recht hebben op de heffingskorting en dat via een vooraangifte kunnen krijgen?
Zie antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Wordt er met de woonlandfactor om te bepalen hoe hoog de AOW in het buitenland is, rekening gehouden met het bruto of netto bedrag van de AOW?
De Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid bepaalt dat de uitkeringen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet, de Algemene nabestaandenwet, de Wet op het kindgebonden budget en de WGA-uitkering (en de eventuele toeslag op grond van de Toeslagenwet daarop) worden afgestemd op het kostenniveau van het land waar de belanghebbende of het kind woont. De geëxporteerde uitkering is maximaal even hoog als de uitkeringshoogte in Nederland is. Het woonlandbeginsel is niet van toepassing op landen binnen de EU, de EER (Noorwegen, IJsland, Liechtenstein) en Zwitserland. Het woonlandbeginsel is niet van toepassing op de Algemene Ouderdomswet, zodat 100% van de brutoAOW-uitkeringshoogte zoals deze in Nederland is wordt geëxporteerd. Afhankelijk van het recht op heffingskortingen kan de netto-uitkeringshoogte van geëxporteerde AOW-uitkeringen echter wel afwijken van het niveau zoals dat in Nederland is.
Wordt er met de woonlandfactor rekening gehouden met het stijgende aandeel van de heffingskorting op het bruto bedrag van de AOW?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke manier zijn Nederlanders in het buitenland geïnformeerd over deze wijziging?
De Belastingdienst heeft vanaf het vierde kwartaal 2018 een uitgebreid communicatietraject gevolgd. Naast algemene voorlichting op de website van de Belastingdienst zijn de betrokken belastingplichtigen voor zover deze bij de Belastingdienst bekend zijn zo gericht mogelijk benaderd. Zij zijn per brief gewezen op de gevolgen van de maatregelen in hun individuele situatie. In geval belastingplichtigen voor 2019 vermoedelijk recht hebben op het belastingdeel in de heffingskortingen in de inkomstenbelasting zijn zij gewezen op de mogelijkheid om een voorlopige aanslag te vragen. Van deze mogelijkheid is tot nu toe in 5.000 gevallen gebruik gemaakt. Bij degenen die hier geen gebruik van maken vindt verrekening alsnog bij de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2019 plaats.
De SVB heeft alle in het buitenland wonende AOW-, Anw- en Remigratie-uitkeringsgerechtigden die te maken zouden krijgen met de afschaffing van de heffingskorting hierover eind oktober 2018 met een algemene vooraankondiging geïnformeerd. Achtergrond van deze vroegtijdige communicatie was het voorkomen van verrassingen voor de uitkeringsgerechtigden op het moment van uitbetaling van de lagere uitkering. Eind december heeft de SVB de uitkeringsbeschikking verstuurd, waarin de gevolgen voor de individuele uitkeringsgerechtigde zijn gecommuniceerd. In januari is de aangepaste betaling uitgevoerd.
Hoeveel vragen zijn er binnengekomen bij de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) naar aanleiding van deze wijzigingen? Hoeveel van deze vragen zijn beantwoord?
Bij de Belastingdienst worden de vragen over specifieke maatregelen niet geregistreerd. Deze vragen zullen in het algemeen binnenkomen bij de Belastingtelefoon. Beantwoording daarvan vindt dan direct of bij ingewikkelde vragen korte tijd na het stellen plaats.
Bij de SVB zijn de telefoontjes gespreid binnengekomen naar aanleiding van de vooraankondiging, de beschikking en de eerste betaling in januari. De SVB heeft geen registratie bijgehouden van het aantal telefonische vragen over de wijziging per 1 januari 2019 van de heffingskorting. Hoewel exacte aantallen niet bekend zijn bestaat bij SVB de indruk dat er niet veel gebeld is over de heffingskorting. Voor zover de vragen een fiscaal karakter hadden zijn de bellers voor beantwoording doorverwezen naar de Belastingdienst.
De Nationale ombudsman heeft het Ministerie van Financiën in april 2019 bericht dat diverse AOW’ers zich daar hebben gemeld naar aanleiding van deze wijzigingen. In mei heeft een gesprek plaatsgevonden met de Nationale ombudsman, waarin de gevolgen van de maatregelen voor AOW’ers zijn toegelicht.
Het bericht ‘Een ongeluk waar je niets van leert’ |
|
Salima Belhaj (D66), Jan Paternotte (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het NRC artikel «Een ongeval waar je niets van leert» van 15 mei 2019?1
Ja.
Bent u bekend met het ongeval dat op 27 januari 2018 heeft plaatsgevonden bij een training van de Kustwacht?
Ja. Hierbij wordt de nuance aangebracht dat het ongeval niet is gebeurd tijdens een training van, of in opdracht van, de Kustwacht. Het ongeval is gebeurd tijdens een interne bedrijfsoefening van het bedrijf TMI in samenwerking met Noordzee Helikopter Vlaanderen B.V. (NHV) ter gereedstelling voor Kustwachttaken.
Wat is uw reactie op het niet melden van het benoemde incident en de onduidelijkheid wat betreft het toezicht?
De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis van deze wet moet de werkgever arbeidsongevallen die leiden tot de dood, blijvend letsel of ziekenhuisopname melden bij de toezichthouder. Het Ministerie van SZW heeft door middel van een ministeriële regeling een aantal toezichthouders aangewezen, waaronder ambtenaren van de Inspectie SZW (ISZW) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) die namens de Staatssecretaris van SZW toezicht houden op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet.
Het toezicht op naleving van de arbeidsomstandigheden bij de Kustwacht is geregeld in de «Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving». In deze regeling wordt ook een aantal ambtenaren van andere ministeries dan SZW aangewezen als toezichthouder, bijvoorbeeld van de politie en ILT. De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor de uitvoering van de toezichthoudende taken door deze aangewezen ambtenaren. In het hiernavolgende worden deze ambtenaren, afhankelijk van waar zij formeel tewerkgesteld zijn, aangeduid als «aangewezen ILT-toezichthouders» en «aangewezen ISZW-toezichthouders».
In dit specifieke geval heeft niet de werkgever, maar de werknemer het ongeval gemeld bij de aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders. De werkgever is verantwoordelijk voor haar werknemers en verplicht om een ongeval waarbij haar werknemers betrokken zijn te melden bij de betreffende instantie(s). Dit is ten onrechte niet gebeurd. Er wordt door ISZW een onderzoek hiernaar ingesteld.
Kunt u nader uitleg geven over wie momenteel toezicht houdt met betrekking tot arbeidsongevallen bij de Kustwacht, en wie momenteel de eindverantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van het Defensiepersoneel op zee?
Zie ook antwoord 3.
Bij de Kustwacht werkt onder andere defensiepersoneel. Voor dit defensiepersoneel berust de eindverantwoordelijkheid voor de veiligheid bij de Minister van Defensie, dus ook de verantwoordelijkheid voor defensiepersoneel op zee.
Is het arbeidsongeval gemeld bij de Inspectie SZW? Zo ja, wat is er met de melding gedaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het ongeval is door de betreffende werknemer gemeld bij de aangewezen ILT-toezichthouders en de aangewezen ISZW-toezichthouders. Deze toezichthouders hebben hierover onderling en met de desbetreffende werknemer contact gehad. Er is, in goed overleg met de vlieg-verpleegkundige, afgezien van nader onderzoek omdat de toedracht van het ongeval voldoende bekend was. Wel zal ISZW een onderzoek starten naar het niet-melden van ongevallen door de werkgever.
De ISZW heeft in 2018 ruim 4.300 ongevalsmeldingen ontvangen (bron: Inspectie SZW jaarverslag 2018). Niet al deze meldingen leiden tot een ongevalsonderzoek. Er moeten keuzes gemaakt worden en daarbij onder andere meegewogen of er nieuwe inzichten worden verwacht (lessen), of dat er vermoedens zijn van overtredingen.
Houdt de Inspectie SZW toezicht op bedrijven uit het buitenland die binnen Nederland werkzaamheden uitvoeren?
Ja. De ISZW is toezichthouder op het terrein van het Ministerie van SZW. Dit toezicht is gericht op de naleving van de wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden, de arbeidsmarkt, arbeidsverhoudingen en het sociale zekerheidstelsel in Nederland. Het maakt daarbij geen verschil of de binnen Nederland uitgevoerde werkzaamheden uitgevoerd worden door een bedrijf uit het buitenland of dat het een Nederlands bedrijf betreft.
Houdt de Inspectie SZW ook toezicht op arbeidsomstandigheden op het water of in de lucht?
De ISZW houdt in beginsel geen actief toezicht op de arbeidsomstandigheden in de luchtvaart, zeescheepvaart en binnenvaart. Wanneer een inspecteur van de ILT tijdens een inspectie aan boord gaat van een zeeschip of een vliegtuig en bijzondere arbeidsomstandigheden signaleert, wordt dit aan de ISZW gemeld.
Wat zijn de internationale afspraken op het gebied van arbeidsomstandigheden op het water of in de lucht? Wie houdt er toezicht en hoe wordt bepaald welk land toezicht houdt?
Wat betreft het toezicht op arbeidsomstandigheden zijn er, naast nationale afspraken, geen aanvullend gemaakte internationale afspraken.
Wel zijn er verschillende ILO-verdragen door de lidstaten geratificeerd waarin gezonde en veilige arbeidsomstandigheden worden gewaarborgd. Zo geldt op het water onder andere het Maritiem Arbeidsverdrag, waarin het minimum niveau van arbeidsomstandigheden in de zeescheepvaart is bepaald.
Hoe wordt bepaald welke toezichthouder verantwoordelijk is voor de werkomstandigheden als het om werkzaamheden gaat die deels te land, ter zee en in de lucht plaatsvinden?
De aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders werken in het licht van de Arbeidsomstandighedenwet samen om gezond en veilig werk in Nederland te bevorderen. In de aanwijzingsregeling «toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving» is opgenomen voor welk domein de toezichthouders zijn aangewezen. In het geval dat er sprake is van toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet, worden de werkzaamheden zo nodig op elkaar afgestemd. Deze toezichthouders zijn allen jegens de staatsecretaris van SZW verantwoordelijk voor de wijze waarop zij invulling geven aan hun toezichthoudende bevoegdheden.
Kunt u garanderen dat dit ongeval wordt bestudeerd door één van de toezichthouders?
Zowel de aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders zijn in 2019 op de hoogte gesteld van het ongeval door de betreffende werknemer zelf. Er heeft een gesprek plaatsgevonden met de flight-nurse. In goed overleg met de vlieg-verpleegkundige is afgezien van nader onderzoek omdat de toedracht van het ongeval voldoende bekend was.
Kunt u nader uitleg geven over het verschil van mening tussen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de inspectie SZW over wie de eindverantwoordelijkheid draagt voor het melden van eventuele ongevallen in de Noordzee?
De werkgever is verantwoordelijk voor het melden van ongevallen. Dat kan bij zowel de aangewezen ILT-toezichthouders als bij de aangewezen ISZW-toezichthouders. Indien nodig worden meldingen in overleg met elkaar behandeld. Er is ons geen verschil van mening hierover bekend.
Op basis van welke wetgeving wordt toezicht gehouden op zogenoemde «state flights», zoals SAR taak en politievluchten? De basic regulation van de European Union Aviation Safety Agency (EASA) is immers niet van toepassing op de SAR-taak. Hoe borgt u dan de vliegveiligheid voor dergelijke «state flights»?
De luchtvaartuigen die gebruikt worden voor search and rescue (SAR)-taken en politievluchten worden inderdaad uitgezonderd van de basic regulationsvan EASA.
Indien militaire luchtvaartuigen gebruikt worden voor zogenoemde «state flights» (waaronder SAR-taken) zijn de Militaire Luchtvaart Eisen van toepassing.
Indien «state flights» worden uitgevoerd met civiel geregistreerde luchtvaartuigen, dan betekent dit dat op deze luchtvaartuigen de EASA-normen van overeenkomstige toepassing zijn (Besluit luchtvaartuigen 2008).
De SAR-vluchten worden door het Belgische bedrijf NHV uitgevoerd met Belgisch civiel geregistreerde helikopters. De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de luchtwaardigheid van deze helikopters ligt bij de Belgische luchtvaartautoriteit.
Om een civiel luchtvaartuig te mogen besturen heeft de piloot niet alleen een civiel brevet nodig, maar ook een type rating voor het betreffende luchtvaartuig. Om het brevet met de type rating in stand te kunnen houden moet er een jaarlijkse prof check met goed gevolg worden uitgevoerd. De in EU-regelgeving vastgelegde EASA-normen zijn hier op van toepassing en de desbetreffende luchtvaartautoriteit is daarvoor de aangewezen toezichthouder. Zodoende wordt de veiligheid geborgd.
Welke vlieg- en rusttijden zijn van toepassing op de SAR-vluchten? Klopt het dat dit niet de Europese wetgeving rondom vlieg en rusttijden (EU-FTL) is?
De EU-FTL is inderdaad niet van toepassing. De SAR-vluchten worden door het Belgische bedrijf NHV uitgevoerd met Belgisch civiel geregistreerde helikopters. Het Belgische normenstelsel ten aanzien van werk- en rusttijden in de luchtvaart is hier van toepassing.
Kunt u nader uitleg geven wie over welk land en welke instantie momenteel de eindverantwoordelijkheid draagt met betrekking tot het toezicht op ongevallen in de luchtvaart die plaatsvinden bij NHV onder toezicht van Defensie?
Zie ook antwoord 3.
Noordzee Helikopters Nederland (NHN), de contracthouder, laat de SAR-vluchten uitvoeren door NHV. NHV is een Belgische maatschappij waar vanuit Nederland geen luchtvaarttoezicht op wordt gehouden.
Klopt het dat de Minister van Defensie, en niet Rijkswaterstaat, momenteel belast is met het aanbestedingsprocedure van de SAR-taak? Wat is daarvan de reden en wanneer loopt het huidige SAR contract af?
Ja. In de Raad voor de Kustwacht is besloten dat Defensie het volgende SAR-contract afsluit. Defensie heeft ruime ervaring en expertise met het verwerven van vliegend materieel waarbij zij zich regelmatig laat adviseren door het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR). Het huidige SAR-contract loopt op 1 juli 2020 af met een optie om het contract tweemaal een jaar te verlengen. Begin mei heeft I&W besloten om aan RWS de opdracht te verstrekken het contract te verlengen tot 1 juli 2022, omdat het aanbestedingstraject inclusief levering niet binnen een jaar zal zijn afgerond.
Kunt u nader uitleg geven over hoe het mogelijk is dat Noordzee Helikopters Vlaanderen (NHV), het bedrijf dat verantwoordelijk is voor de veiligheid van het Nederlands kustwachtpersoneel, niet voldeed aan alle eisen die opgesteld waren door Rijkswaterstaat? Kunt u nader verklaren waarom de Minister van Infrastructuur en Milieu toentertijd verklaarde dat deze helikopters wel aan deze eisen voldeden?
In de kamerbrief «Onafhankelijk onderzoek SAR-helikopters en voortgang geschillencommissie t.b.v. conflicten op zee» (Kamerstuk 31 409 nr. 109) is aangegeven dat de reddingshelikopters met uitrusting en personeel voldoen aan het programma van eisen. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de betreffende kamerbrief.
Herinnert u zich dat uit onderzoek van het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) uit 2016, dat in opdracht van het ministerie Infrastructuur en Waterstaat is uitgevoerd, bleek dat er minimaal vier technische tekortkomingen zijn geconstateerd, en dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid constateerde dat de SAR tekort schoot en niet op elke basis een medisch team klaar heeft staan? Zijn deze tekortkomingen aantoonbaar verholpen? Wie houdt daar onafhankelijk toezicht op?
Zoals in de kamerbrief «Onafhankelijk onderzoek SAR helikopters en voortgang geschillencommissie t.b.v. conflicten op zee» (Kamerstuk 31 409 nr. 109) en de kamerbrief «Kustwacht in Nederland» (Kamerstuk 30 940 nr. 25) is verwoord heeft het NLR geconstateerd dat over het algemeen wordt voldaan aan het programma van eisen maar dat bij drie punten gedeeltelijke tekortkomingen zijn geconstateerd: de automatische piloot, de enkele flowmeter en de brancard. Na een aanpassing aan de genoemde systemen en middelen zijn de tekortkomingen weggenomen.
Rijkswaterstaat (RWS) laat, als contracthouder voor de SAR-helikopters, jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen.
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft geconstateerd dat niet op elke basis een medisch team klaar staat. De primaire helikopter in Den Helder beschikt over een ambulanceverpleegkundige. Als inzet van een ambulanceverpleegkundige nodig is, wordt deze helikopter ingezet. De procedure hiervoor is aangescherpt.
Kunt u aangeven of er inmiddels duidelijke maatregelen zijn genomen door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om te zorgen dat bedrijven zoals NHV verplicht worden alle bedrijfsongevallen te melden bij instanties zoals het SZW en de ILT? Zo ja, wat zijn deze concrete maatregelen dan geweest? Zo nee, waarom dan niet en wanneer gaat dit wel gebeuren?
De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis van deze wet is de werkgever verplicht ernstige arbeidsongevallen direct te melden aan de toezichthouder. In dit geval kon dat zowel bij aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders. Binnen de Raad voor de Kustwacht zal extra aandacht worden gevraagd voor het tijdig en juist melden van ongevallen en het door de partijen die de Kustwacht vormen samen leren van en het voorkomen van dit soort ongevallen.
Kunt u nader verklaren wat de concrete stappen zijn die door het u zijn genomen sinds de uitkomst van het rapport door de Onderzoeksraad voor Veiligheid in juli 2016 met betrekking tot de tekortkoming van de medische hulp op de Noordzee om de veiligheid van ons Kustwachtpersoneel te kunnen garanderen?
Het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid van juli 2016 ging niet over de veiligheid van het Kustwachtpersoneel, maar over de medische hulpverlening op de Noordzee aan personen in nood. Er zijn verschillende acties ingezet in reactie op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Medische Zorg en de directeur Kustwacht. De Tweede Kamer is hierover op 15 december 2016 geïnformeerd (Kamerstuk 30 490, nr. 28). Op 13 december 2018 is uw Kamer vervolgens geïnformeerd over de laatste stand van zaken met betrekking tot de concrete stappen die door alle betrokkenen zijn gezet naar aanleiding van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad (Kamerstuk 29 668, nr. 50).
Kunt u, zonder dat hierbij de integriteit van NHV hierbij in twijfel wordt getrokken, bevestigen dat NHV inmiddels de veiligheid van ons Defensiepersoneel op zee kan garanderen en dat er inmiddels duidelijk bewijs is dat zij aan alle gestelde veiligheidseisen voldoen? Zo ja, kunt u dit dan nader toelichten met informatie met betrekking tot de meest recente controle van het voldoen aan deze eisen. Zo nee, kunt u dan nader verklaren waarom er niet met spoed wordt gezocht naar een nieuw bedrijf dat wel aan deze eisen kan voldoen?
Defensiepersoneel is niet betrokken bij het uitvoeren van SAR-operaties met NHV-helikopters. Defensie doet wel een beroep op de Kustwacht in het geval defensiepersoneel uit zee moet worden gered.
Zoals bij vraag 17 aangegeven voldoet de contractant aan het programma van eisen waarmee een kwalitatief goede SAR dienstverlening is gewaarborgd. Om dit gedurende de looptijd van het contract te borgen laat RWS, als contracthouder voor de SAR-helikopters, jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen.
Kunt u nader uitleg geven over de redenering achter uw besluit om de luchtvaartinspectie «vliegtechnisch» toezicht te laten houden op de SAR-activiteit en Rijkswaterstaat «operationeel» toezicht te laten houden, terwijl dit in de praktijk alleen maar voor verwarring blijkt te zorgen?
Zie het antwoord op vraag 12.
RWS laat als contracthouder voor de SAR-helikopters jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen. In het contract zijn eisen opgenomen voor vliegtechnisch toezicht. Hierop is voor de inwerkingtreding van het contract een audit uitgevoerd door ILT.
Ons is geen verwarring bekend over de verschillende vormen van toezicht door de afzonderlijke instanties.
Kunt u bevestigen dat er tot op heden daadwerkelijk maar één ongeval heeft plaatsgevonden bij NHV onder toezicht van Defensie en dat er sinds dit ongeval geen andere ongevallen meer hebben plaatsgevonden vanwege een het niet voldoen aan de eisen zoals opgesteld door Rijkswaterstaat?
Bij Defensie, ISZW en de aangewezen ILT-toezichthouders zijn er geen andere arbeidsongevallen bij NHV gemeld of bekend.
Deelt u de mening dat de tekortkomingen door NHV, Rijkswaterstaat, het ILT en de Inspectie SWZ onacceptabel zijn en dat deze tekortkomingen de veiligheid van ons Kustwachtpersoneel momenteel niet voldoende kunnen garanderen?
Wij betreuren het onderhavige ongeval bij een SAR-training. Wij delen niet uw mening dat er (onacceptabele) tekortkomingen zijn door RWS, ILT, ISZW of NHV en dat daardoor de veiligheid van het kustwachtpersoneel onvoldoende gegarandeerd is. Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever om voor de veiligheid van zijn personeel te zorgen. De toezichthouders zien er op toe dat dit gebeurt.
Mogen wij ervanuit gaan dat de uitvoerder van de (toekomstige) SAR taak bij aanvang van het nieuwe aanbestedingscontract wel aantoonbaar en in de praktijk voldoet aan de gestelde minimale vereisten? Zo ja, hoe wordt dat geborgd?
NHV voldoet aan de gestelde vereisten. Defensie heeft ook ten aanzien van het programma van eisen voor het toekomstige contract onverminderd gesteld dat aan alle gestelde vereisten moet worden voldaan.
Net zoals nu bij de uitvoering van de SAR-taak wordt voldaan aan de gestelde vereisten zal dat ook bij nieuwe aanbestedingen worden geborgd. De aanbesteding voor de nieuwe SAR-helikopter wordt uitgevoerd door Defensie door een projectgroep waarin alle relevante kennis aanwezig is. Daarnaast is onafhankelijke deskundigheid aangetrokken door inhuur van het NLR. Bovendien worden, voor zover nodig, overige onafhankelijke deskundigen geraadpleegd (bijv. over medische zaken).
Kunt u nader toelichten onder welke voorwaarden de Kustwacht helikopterreddingen heeft uitbesteed en welke veiligheidseisen en standaarden hieraan ten grondslag lagen?
Wij verwijzen u voor het antwoord naar de Kamerbrief aanbesteding van de SAR-helikopters Kustwacht (Kamerstuk 30 490, nr. 25) onder «regelgeving en programma van eisen» en «aanbesteding».
Kunt u de vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Oude vervuilende zakelijke auto veel goedkoper dan schone Tesla’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de oude vervuilende zakelijke auto veel goedkoper is dan schonere elektrische alternatieven?1
Ja.
Waarom is bij de youngtimer-regeling, en daarmee de afwijkende waardering voor auto’s die ouder zijn dan vijftien jaar, gekozen voor een termijn van vijftien jaar?
De afwijkende waardering voor auto’s die ouder zijn dan vijftien jaar wordt in het spraakgebruik veelvuldig aangehaald als de youngtimerregeling. Anders dan de indruk die kan ontstaan bij het woord regeling, beoogt de regeling niets anders dan een differentiatie ten opzichte van de algemene bijtelling aan te brengen. Er is geen fiscaal voordeel dan wel het geven van een prikkel tot het gebruik van auto’s die ouder zijn dan 15 jaar beoogd. Voor auto’s ouder dan 15 jaar geldt, ingeval van een terbeschikkingstelling voor privégebruik, een ander bijtellingspercentage en een andere grondslag voor de bijtelling. De youngtimerregeling (om ook hier het spraakgebruik te hanteren), is onderdeel van de bijtellingsregels die van toepassing zijn als een ter beschikking gestelde auto of een auto die tot het ondernemingsvermogen behoort (hierna: auto van de zaak) ook voor privédoeleinden mag worden gebruiken. Deze bijtellingsregels zijn bedoeld om het privévoordeel van dat gebruik te belasten door het tot het loon van de werknemer of tot de winst uit onderneming van de ondernemer te rekenen. De wetgever heeft besloten dat voordeel van het privégebruik op forfaitaire wijze in de inkomstenbelasting en de loonbelasting te betrekken. Een dergelijke forfaitaire bepaling is niet vrij van een zekere ruwheid; dit is een generiek kenmerk van forfaitaire regelingen. Dat geldt ook voor de grens van 15 jaar voor de termijn waarna de grondslag van de waarde in het economische verkeer een betere basis is dan de cataloguswaarde voor het bepalen van het voordeel van de auto van de zaak.
Hoeveel auto’s, uitgesplitst van nul tot vijf jaar oud, vijf tot tien jaar oud en tien tot vijftien jaar oud, zijn door IB-ondernemers (ondernemers voor de inkomstenbelasting) in de aangifte vermeld wegens privégebruik van de auto van de zaak?
Voor het antwoord op deze vraag is gekeken naar de aangifte IB 2016, omdat de gegevens voor recentere jaren (mogelijk) nog niet voldoende volledig zijn.
In de aangifte over 2016 is voor circa 58.000 de leeftijdsklasse nul tot vijf jaar vermeld. In de leeftijdsklasse vijf tot tien jaar was dit aantal circa 35.000 en in de leeftijdsklasse tien tot vijftien jaar was dit aantal circa 15.000. In de aangifte over 2016 is door IB-ondernemers voor circa 14.000 auto’s ouder dan vijftien jaar een bijtelling wegens privégebruik van de auto van de zaak vermeld.
Kunt u voor de drie modellen die het meest worden betrokken in de aangifte aangeven hoe hoog de bijtelling is voor het model van meer dan vijftien jaar oud, en hoe hoog de bijtelling is voor hetzelfde model van vijf, tien, dertien en veertien jaar oud?
Eerst is gekeken welke modellen auto’s van vijftien jaar of ouder relatief vaak in de aangifte vermeld zijn door IB-ondernemers wegens privégebruik van de auto van de zaak. Vervolgens is voor exact hetzelfde model (op basis van merk en type) gekeken of ook voldoende jongere versies van dat model in de aangifte vermeld zijn. De uitkomsten van deze analyse staan in onderstaande tabellen.
Het bleek voor deze modellen niet mogelijk om te vergelijken met exact hetzelfde model van vijf jaar oud, omdat dezelfde auto’s op basis van merk en type niet in de data voorkomen. Uit de tabellen volgt dat de bijtelling ongeveer twee keer zo hoog is in het jaar voordat de auto onder de youngtimer-regeling valt vergeleken met het eerste volledige jaar waarin de auto onder de youngtimer-regeling valt.
Jaar eerste toelating auto
Youngtimer?
Gemiddeld berekend privégebruik
Gemiddelde grondslag voor bijtelling
Aantal observaties
1998
Ja
€ 952
€ 4.480
32
1999
Ja
€ 710
€ 3.886
42
2000
Ja
€ 1.048
€ 4.970
60
2001
Ja (deels)
€ 949
€ 7.963
67
2002
Nee
€ 2.066
€ 11.477
52
2003
Nee
€ 2.445
€ 13.246
39
2004
Nee
€ 2.018
€ 13.056
40
2005
Nee
€ 2.719
€ 13.596
31
2006
Nee
€ 3.315
€ 18.466
28
Jaar eerste toelating auto
Youngtimer?
Gemiddeld berekend privégebruik
Gemiddelde grondslag voor bijtelling
Aantal observaties
1999
Ja
€ 933
€ 5.414
21
2001
Ja (deels)
€ 1.140
€ 8.641
63
2002
Nee
€ 2.245
€ 13.278
36
Jaar eerste toelating auto
Youngtimer?
Gemiddeld berekend privégebruik
Gemiddelde grondslag voor bijtelling
Aantal observaties
1999
Ja
€ 774
€ 5.309
31
2000
Ja
€ 1.070
€ 6.701
40
2001
Ja (deels)
€ 1.436
€ 8.805
40
2003
Nee
€ 1.904
€ 12.907
53
2004
Nee
€ 2.419
€ 12.319
53
2005
Nee
€ 2.599
€ 14.457
35
Kunt u reageren op de stelling dat de youngtimer-regeling de prikkel geeft om minder snel te kiezen voor een auto die nog geen vijftien jaar oud is en daarmee vaak ook zuiniger en schoner, omdat het deze vijftien jaar oude auto’s relatief goedkoper maakt ten opzichte van auto’s die bijvoorbeeld dertien of veertien jaar oud zijn?
Het is niet zo dat voor alle auto’s die ouder zijn dan 15 jaar geldt dat door toepassing van de youngtimerregeling de bijtelling lager is dan wanneer de youngtimerregeling niet van toepassing zou zijn. In dit kader citeer ik graag de achtergrond van de regeling zoals die bij de introductie van deze regeling in de memorie van toelichting is opgenomen.
De regeling heeft enerzijds tot doel om het privévoordeel van oudere, vrijwel afgeschreven auto’s, beter te laten aansluiten bij de waarde die een vrijwel afgeschreven ten minste vijftien jaar oude auto op dat moment heeft. Anderzijds heeft de regeling tot doel de bijtelling voor de zogenoemde oldtimer vast te stellen op basis van de reële waarde van de auto, een waarde die bij de echte gerestaureerde oldtimer vele malen hoger kan/zal zijn dan de oorspronkelijke catalogusprijs van mogelijk 30 of 40 jaar terug. Het fiscaal bevoordelen dan wel het geven van een prikkel tot het gebruik van auto’s die ouder zijn dan 15 jaar is geen doel van de regeling.
Kunt u reageren op de stelling dat zakelijke rijders zonder de youngtimer-regeling niet of nauwelijks voor een meer dan vijftien jaar oude auto zouden kiezen?
Voor een deel van de auto’s van ouder dan 15 jaar zal zonder youngtimerregeling de bijtelling hoger zijn dan met de youngtimerregeling (de vrijwel afgeschreven youngtimer). Voor het andere deel zal de bijtelling juist lager zijn dan met de youngtimerregeling (de waardevolle oldtimer). Dit hangt er immers van af of de cataloguswaarde hoger of lager is dan de waarde in het economische verkeer. De hoogte van de bijtelling zal effecten hebben voor te maken keuzes. Dat kan bijvoorbeeld het effect hebben dat een werknemer of ondernemer er voor kiest om de auto van de zaak niet meer of juist wel voor privédoeleinden te gaan gebruiken. Dat kan ook het effect hebben dat een auto van de zaak van meer dan 15 jaar oud wordt ingeruild voor een nieuwere auto of dat een auto van de zaak die bij de eerste aanschaf juist een lage cataloguswaarde had voor privédoeleinden gebruikt gaat worden. De hoogte van de bijtelling kan bovendien invloed hebben op de keus van de ondernemer om een auto als ondernemingsvermogen of juist als privévermogen aan te merken.
Op basis waarvan is de bijtelling voor youngtimers vastgesteld op 35% van de dagwaarde?
Ik verwijs voor dit antwoord ook naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 5. Met een bijtelling van 35% over de waarde in het economische wordt op forfaitaire wijze het privévoordeel van oudere auto’s van de zaak belast. Net als bij vraag 2 waar gevraagd wordt waarom gekozen is voor de termijn van 15 jaar merk ik op dat een dergelijke forfaitaire bepaling niet vrij is van een zekere ruwheid en dat ruwheid een generiek kenmerk is van forfaitaire regelingen. Dat geldt ook voor de vaststelling van de bijtelling op 35% van de waarde in het economische verkeer.
Hoe wordt de dagwaarde van youngtimers onder de youngtimer-regeling bepaald?
De dagwaarde is de individuele waarde van de betreffende auto. Deze kan op verschillende manieren worden bepaald, met name door middel van een koerslijst of een taxatie.
Hoe controleert de Belastingdienst of de dagwaarde in lijn met de werkelijke economische waarde is?
De Belastingdienst controleert de door belastingplichtige opgegeven gegeven waarde door middel van koerslijsten of een taxatie op aannemelijkheid. Hiervoor staan diverse (openbare en commerciële) bronnen ter beschikking.
Hoe verhoudt uw opmerking dat u eraan hecht op «het misverstand weg te nemen» dat de youngtimer-regeling «een fiscaal voordeel is» zich tot het feit dat meerdere advertenties en websites2 juist expliciet wijzen op de fiscale voordelen van de youngtimer-regeling, zoals een website3 die wijst op de «bizar lage bijtelling» als gevolg van de youngtimer-regeling?
Ik verwijs voor dit antwoord ook naar mijn antwoord op vraag 6. Zoals ik daar aangaf hangen de fiscale gevolgen van de youngtimerregeling af van de vraag of de cataloguswaarde hoger of lager is dan de waarde in het economische verkeer. Indien de waarde in het economisch verkeer van een youngtimer lager ligt dan de cataloguswaarde kloppen deze citaten en is het mogelijk dat de youngtimerregeling tot een lagere bijtelling leidt ten opzichte van de situatie waarin de algemene bijtelling 25%5 van de catalogusprijs bedraagt. Daarmee wordt echter zo goed mogelijk aangesloten bij het privévoordeel en dat voordeel vervolgens te belasten. De youngtimerregeling is niet bedoeld om fiscale voordelen te creëren.
Hoe heeft het aantal youngtimers dat onder de youngtimer-regeling valt zich in de periode 2014–2019 ontwikkeld? Hoe wordt het aantal youngtimers dat onder de youngtimerr-regeling valt voor de periode 2020–2024 geraamd?
Omdat de aangiftes (van IB-ondernemers) voor meer recente jaren mogelijk nog niet (voldoende) volledig zijn, zijn alleen de cijfers voor 2014–2016 bekend. Verder is bij beantwoording van deze vraag alleen gekeken naar de youngtimers bij IB-ondernemers. Het aantal ter beschikking gestelde auto’s ouder dan 15 jaar bij anderen dan IB-ondernemers is niet bekend (zie vraag 13).
2014
10.000
2015
11.000
2016
14.000
In 2018 bestond het Nederlandse wagenpark overigens uit ruim 8,3 miljoen personenauto’s. Hiervan waren er bijna 1,9 miljoen vijftien jaar of ouder. Slechts een heel klein deel van deze auto’s valt onder de youngtimer-regeling. Er is geen raming voor het aantal auto’s dat onder de youngtimer regeling valt in de periode 2020–2024.
Klopt het dat het aantal leaseauto’s dat onder de youngtimer-regeling valt onbekend is? Waarom is van deze leaseauto’s geen kenteken bekend? Bent u bereid om te onderzoeken hoe groot het aantal leaseatuo’s, dat onder de youngtimer-regeling valt, is?
Ik doelde met een vrijwel afgeschreven auto niet op een gedefinieerde categorie auto’s. Ik doelde daarmee op auto’s waarvoor de waarde naar maatschappelijke opvattingen zo laag is dat het niet voor de hand ligt om voor het bepalen van het privévoordeel aan te sluiten bij de oorspronkelijke cataloguswaarde.
Hoeveel auto’s die onder de youngtimer-regeling vallen zijn ooit in het bezit geweest van een particulier? Klopt het dat ondernemers die gebruik maken van de youngtimer-regeling een lager btw-tarief over privégebruik betalen dan wanneer zij kiezen voor een nieuwe zuinigere auto, die nog niet in het bezit is geweest van een particulier?
De inschatting is dat het aantal leaseauto’s ouder dan 15 jaar zeer beperkt is. Het totaal aantal zakelijke auto’s ouder dan 15 jaar is onbekend bij de Belastingdienst. De Belastingdienst beperkt zich in beginsel tot het uitvragen van informatie die relevant is voor de heffing.
Klopt het dat youngtimers minder zuinig zijn dan nieuwere alternatieven? Hoe groot is dit verschil?
Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om goed te bepalen hoeveel auto’s die momenteel onder de youngtimerregeling vallen ooit in bezit geweest zijn van een particulier.
Het is niet zo dat er een lager btw-tarief voor het privégebruik geldt voor ondernemers die gebruik maken van de youngtimerregeling. Een ondernemer die de auto tot het ondernemingsvermogen heeft gerekend en waarvoor aftrek van btw is genoten op aanschaf, gebruik en onderhoud wordt btw verschuldigd als hij deze auto voor privédoeleinden gebruikt. Dit gebruik voor privédoeleinden is een voor btw belaste dienst belast naar het algemene btw tarief. De ondernemer moet van die dienst aantekening houden in zijn administratie en periodiek aangifte doen van het privégebruik. De maatstaf die daaraan toerekenbaar is, is voorgeschreven (artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968). De ondernemer kan in plaats van deze wettelijke regeling ook gebruik maken van een goedkeuring in geval hij niet over de genoemde gegevens in zijn administratie beschikt. In grote lijnen behelst deze goedkeuring dat de te betalen btw wordt bepaald op 2,7% van de cataloguswaarde. Indien het privégebruik later plaatsvindt dan 4 jaar nadat de auto door de ondernemer is aangeschaft en in gebruik is genomen of ingeval de auto zonder btw is aangekocht (een zogenoemde margeauto of aangekocht van een particulier), dan wordt de te betalen btw bepaald op 1,5% van de catalogusprijs. Voor de auto’s die onder de youngtimerregeling vallen, geldt derhalve geen afzonderlijke regeling voor de btw.
Klopt het dat youngtimers meer fijnstof uitstoten dan nieuwere alternatieven? Hoe groot is dit verschil?
Gemiddeld genomen klopt het dat youngtimers minder zuinig zijn dan nieuwere alternatieven. Ter illustratie verwijs ik in dit verband naar cijfers van het compendium voor de leefomgeving6. Uit die cijfers blijkt bijvoorbeeld dat de gemiddelde nieuw in Nederland verkochte auto in 2002 een CO2-uitstoot had van 173 gram per kilometer en dat de gemiddelde nieuw in Nederland verkochte auto in 2017 een CO2-uitstoot had van 119 gram per kilometer. Gemiddeld is het verschil 54 gram CO2 per kilometer.
Wanneer stuurt u het onderzoek naar de mogelijkheid om de youngtimer-regeling aan te passen naar de Kamer?
Gemiddeld genomen klopt het dat youngtimers meer fijnstof uitstoten dan nieuwere alternatieven. Vooral oudere dieselauto’s zijn met name voor fijnstof veel vuiler dan meer moderne dieselauto’s. Dit komt omdat oudere dieselauto’s geen roetfilter hebben. Voor dieselauto’s die meer dan 15 jaar geleden op de markt gebracht zijn golden de Euronormen 1 (sinds 1 juli 1992) tot en met 3 (tot 1 januari 2005). Fijnstof wordt ook aangeduid in de eenheid PM (Particulate Matter). Onder Euronorm 1 tot en met 3 bedroegen de gestelde maxima fijnstof 0,14 PM tot 0,05 PM. Sinds 1 september 2014 is Euronorm 6 van toepassing en bedraagt het gestelde maximum fijnstof 0,005 PM. De gemiddelde fijnstofuitstoot voor Euronorm 1 dieselauto’s bedroeg 100 á 200 mg/km, terwijl dat voor Euronorm 6 dieselauto’s 1 á 2 mg/km bedraagt.
Kunt u een uitputtend overzicht geven van fiscale regelingen in het autodomein waar zakelijke rijders gebruik van kunnen maken? Wat is het budgettaire belang van deze maatregelen?
Ik streef er naar de uitkomsten van het onderzoek naar de mogelijkheid om de youngtimerregeling aan te passen voor het zomerreces aan uw Kamer te sturen.
Welke risico’s, voor- en nadelen biedt de afschaffing van de youngtimer-regeling? Kunt u daarbij zowel op budgettaire gevolgen als milieueffecten ingaan?
Ik ga er vanuit dat met deze vraag bedoeld is welke fiscale regelingen gebruikt kunnen worden als er sprake is van een auto van de zaak maar die niet openstaan voor particuliere autobezitters/-rijders.
Er geldt een beperkt aantal regelingen voor het vaststellen van de fiscale bijtelling in verband met privé gebruik. Voor auto’s die niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen geldt een bijtelling van 25% over de cataloguswaarde en voor auto’s die meer dan 15 jaar geleden in gebruik zijn genomen geldt een bijtelling van 35% over de waarde in het economische verkeer. Ongeacht het moment van in gebruik name geldt een verlaging van de bijtelling van 18%-punt voor auto’s zonder uitstoot, met dien verstande dat de verlaging van de bijtelling ten hoogste € 9.000 bedraagt. De maximering van de verlaging van de bijtelling tot € 9.000 geldt niet voor auto’s zonder uitstoot die worden aangedreven door een motor die kan worden gevoed met waterstof. Het budgettaire belang van de verlaging van de bijtelling voor auto’s zonder uitstoot wordt voor 2019 geraamd op € 190 miljoen.
Bij de aanschaf van een nieuwe, volledig elektrische auto kan door ondernemers de milieu-investeringsaftrek (MIA) worden toegepast. Daarnaast kan voor waterstofauto’s zowel de MIA als de willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil) worden toegepast. Het budgettaire belang van de stimulering van nulemissievoertuigen via de MIA en Vamil wordt voor 2019 geraamd op circa € 31 miljoen.
Het bericht dat een niet-bewezen effectieve therapie bij ADHD wel door zorgverzekeraars vergoed wordt |
|
Steven van Weyenberg (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een niet-bewezen effectieve therapie bij ADHD wel door zorgverzekeraars vergoed wordt?1
Ja.
Klopt het dat verschillende verzekeraars deze niet-bewezen effectieve paardentherapie voor ADHD-patiënten vergoeden uit het aanvullende pakket?
Allereerst vind ik het belangrijk om te vermelden dat de therapie waarover in dit artikel gesproken worden niet uit het basispakket vergoed wordt. Voor het basispakket gelden de pakketcriteria, waaronder stand van de wetenschap en praktijk (effectiviteit). Deze vorm van therapie voldoet daar niet aan. Bovendien valt deze vorm van therapie niet onder de collectief gefinancierde zorg.
Aanvullende zorgverzekeringen zijn particuliere verzekeringen zonder grondslag in de Zorgverzekeringswet. Pakketsamenstelling en polisvoorwaarden behoren tot de bevoegdheden van de zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars mogen zelf kiezen welke vormen van alternatieve therapieën zij opnemen; dit ligt niet binnen de bevoegdheid van de overheid. Wij beschikken dan ook niet over een (totaal)overzicht van welke behandelingen of therapieën uit het aanvullende pakket vergoed worden. Men kan voor een aanvullende verzekering kiezen, al dan niet met een dekking voor alternatieve therapieën, naar gelang men daaraan behoefte heeft. Mensen betalen hier volledig zelf voor via de premie van hun aanvullende verzekering.
Voor zover ons bekend, vergoeden zorgverzekeraars niet specifiek paardentherapie voor ADHD-patiënten. Wel zijn er verschillende zorgverzekeraars die via het aanvullende pakket de mogelijkheid bieden tot een vergoeding voor alternatieve therapieën. Vaak stellen zorgverzekeraars eisen aan welke alternatieve therapieën vergoed worden uit het aanvullende pakket. De meeste zorgverzekeraars hanteren hiervoor een lijst van door hen erkende beroepsverenigingen van alternatieve geneeswijzen/therapie. Als een behandelaar lid is van deze beroepsvereniging, wordt de therapie die zij bieden vaak vergoed. De verzekeraar kan hieraan echter aanvullende eisen verbinden.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin verzekeraars niet-bewezen effectieve therapieën vergoeden als de behandelaars zijn aangesloten bij een beroepsvereniging?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere niet-bewezen effectieve behandelingen die door verzekeraars vergoed worden? Zo ja, welke zijn dat?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat gemeenten voor minderjarigen kunnen bijspringen door de behandeling te vergoeden uit het persoonsgebonden budget? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat gemeenten niet-bewezen effectieve behandelingen vergoeden?
In de Jeugdwet bestaat een jeugdhulpplicht, op basis waarvan in de gemeentelijk georganiseerde toegang op basis van een deskundig oordeel moet worden bezien wat de problematiek behelst en of een zorgaanbod nodig en doelmatig is. Het pgb is met name bedoeld om zorgvragers, met een hulpvraag waarvoor op basis van jeugdhulp in natura minder goed maatwerk kan worden georganiseerd, in staat te stellen deze hulp zelf in te kopen.
Jeugdhulp behoort door geregistreerde professionals te worden geleverd. Dit kan met behulp van interventies met een verschillende mate van bewezen effectiviteit. Deze interventies zijn te vinden in de databank effectieve interventies (https://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-Jeugdinterventies).
Naast de bewezen effectiviteit van een interventie, helpt de professional zijn cliënten op basis van kennis, kunde en ervaring. Professionals die werkzaam zijn binnen de jeugdzorg moeten geregistreerd staan en moeten zich houden aan een ethische code en is er een tuchtrecht die klachten beoordeelt.
Kunt u een lijst geven van welke gemeenten deze behandeling van ADHD met paardentherapie vergoeden?
Ik beschik niet over een lijst van gemeenten die paardentherapie vergoeden. Gemeenten hebben zoals in antwoord 5 aangegeven een jeugdhulpplicht maar kunnen maatwerk bieden. Dat kan ook door de jeugdhulp in pgb door (de vertegenwoordiger van) de zorgvrager te laten inkopen. Voorwaarde voor pgb is dat er een plan wordt gemaakt. Via het pgb-plan kan de gemeente controleren wat de effecten van de jeugdhulp zijn.
Zijn er meer niet-bewezen effectieve behandelingen die door gemeenten uit het persoonsgebonden budget (PGB) vergoed worden? Zo ja, welke behandelingen zijn dat en in welke gemeenten?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) deze behandeling met paarden financiert voor mensen die een uitkering ontvangen in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Werkloosheidswet (WW)? Zo ja, om hoeveel mensen gaat dat en in welke regelingen?
Voor de activering en re-integratie van arbeidsgehandicapten kan UWV uit het re-integratiebudget middelen inzetten om trajecten in te kopen voor mensen met een ziektewet, WAO/WIA en Wajong-uitkering.
In het kader van de WW kan UWV alleen middelen inzetten om re-integratie in te kopen voor mensen die vanwege WIA 35-min werkloos zijn geworden. UWV koopt trajecten in om uitkeringsgerechtigden Werk-Fit te maken om hen, na succesvolle afronding, vervolgens via de re-integratiedienst Naar-Werk of via het werkgevers servicepunt naar werk te begeleiden. UWV doet in dit kader ook zaken met bedrijven die vormen van paardencoaching aanbieden als onderdeel van het Werk-Fit maken. UWV geeft aan dat in de periode juli 2017 – juli 2018 er 13 van dergelijke Werk-Fit trajecten zijn afgerond. Op dit moment lopen nog 67 Werk-Fit trajecten met een vorm van paardencoaching.
Het is de professionele inschatting van UWV dat re-integratiedienstverlening waarvan paardencoaching onderdeel uitmaakt, uitkeringsgerechtigden kunnen ondersteunen om een stap dichterbij de arbeidsmarkt te komen. Uit onderzoek van UWV blijkt dat alle Werk-Fit-trajecten waarbij paardencoaching onderdeel uitmaakte van de dienstverlening, succesvol zijn afgesloten.
Op welke manier wordt bepaald of een dergelijk traject vergoed kan worden vanuit het re-integratiebudget?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er meer trajecten waarvan de effectiviteit niet is aangetoond, die wel worden gefinancierd door het UWV?
Het VN-artikel stelt dat de effectiviteit van paardencoaching, als middel om vormen van autisme te behandelen, niet is aangetoond. UWV koopt het instrument echter voor een ander doel in: om mensen Werk-Fit te maken. Zoals in de vorige vraag benoemd waren alle afgeronde trajecten tot nu toe succesvol. De deelnemers zijn na afloop werkfit en in staat om een vervolg traject naar werk te volgen.
UWV heeft in het kader van de aanbesteding van re-integratie een inkoopkader vastgesteld. Bedrijven worden voorafgaand getoetst aan diverse eisen zoals KvK, verzekering, verklaring betalingsgedrag, gedragsverklaring aanbesteding, personeel en vooral ook op aantoonbare ervaring per dienst (Werk-Fit maken en/of Naar-Werk begeleiden). Na elke meetperiode toets UWV de resultaten over alle bedrijven heen en bedrijven die onder dit gemiddelde zitten moeten een verbetering in resultaat laten zien. Bij geen verbetering volgt contractbeëindiging. Daarmee stuurt UWV op de effectiviteit van de ingekochte dienstverlening.
Het bericht ‘800.000 Nederlanders kregen kanker, na ‘genezing’ houden zij problemen’ |
|
Rens Raemakers (D66), Jessica van Eijs (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «800.000 Nederlanders kregen kanker, na «genezing» houden zij problemen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van het grootste belang is dat voldoende kennis over de gevolgen van kanker en de behandeling daarvan beschikbaar is? In hoeverre deelt u de aanbevelingen van het Integraal Kankercentrum Nederland over de noodzaak tot extra onderzoek hiernaar?2
Behandelaars moeten op basis van de reeds beschikbare kennis vaker het gesprek aangaan met hun patiënten over de gevolgen van kanker(behandeling) en wat dat voor hen betekent. Kennis over de gevolgen van kanker en de behandeling daarvan ondersteunen in het gesprek tussen arts en patiënt («samen beslissen») en dragen daarmee bij aan de beste uitkomst van zorg voor de patiënt. Hierbij is het van belang dat verder wordt gekeken dan alleen klinische informatie, zoals bloedwaarden of wondgenezing maar ook naar andere uitkomsten die er voor de patiënt toe doen. In geval van borstkanker is zelfbeeld hier een voorbeeld van.
In 2018 ben ik daarom het programma Uitkomstgerichte Zorg gestart, in samenwerking met veldpartijen. Op het gebied van kanker zijn er al een aantal vragenlijsten ontwikkeld (door ziekenhuizen zelf, door International Consortium for Health Outcomes Measurement3 (ICHOM)) om uitkomstinformatie te meten en vergelijken bij patiënten.
Om psychosociale problemen en de gevolgen van behandeling daarvan meer onder de aandacht van zowel patiënten als zorgverleners te brengen is in 2017 in het kader van de subsidieregeling Transparantie € 5 miljoen beschikbaar gesteld. Eind 2019 komen de resultaten van deze projecten beschikbaar.
In hoeverre herkent u de signalen uit het rapport die stellen dat patiënten vaak geen advies krijgen over aanpassingen van hun levensstijl na hun behandeling? Welke acties kan het kabinet ondernemen om dergelijke advisering te stimuleren?
Het is aan behandelaars om in de spreekkamer adviezen te geven aan hun patiënten hoe zij hun leven tijdens en na de behandeling van kanker het beste kunnen inrichten. Adviezen over (aanpassingen van) de leefstijl zouden daarmee onderdeel van de oncologische zorg moeten zijn. Die adviezen moeten op de
individuele omstandigheden, waaronder ook de tumorsoort, zijn toegesneden. De in het rapport afgegeven signalen zijn daarmee primair voor de behandelaars bestemd. Waar zij dat nog niet gedaan hebben kunnen zij evidence-based onderdelen van deze adviezen waar nodig in hun richtlijnen opnemen. Een overheidsrol zie ik hier niet.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer – onder meer door onbekendheid en problemen met de vindbaarheid en vergoedingen van ondersteunende zorg – minder dan 30% van de patiënten dergelijke zorg ontvangt?
Ik vind het belangrijk dat patiënten ondersteuning krijgen op het gebied van de gevolgen van kanker.
Er is een ruim aanbod van zorg voor de behandeling van de diversiteit aan gevolgen voor kanker voorhanden. Deze zorg bereikt een deel van de mensen die leven met of na kanker onvoldoende, omdat:
In de praktijk kijken artsen vanzelfsprekend goed naar de medische aspecten van de ziekte en naar directe behandelresultaten. Meer aandacht voor de kwaliteit van leven van mensen die leven met of na kanker, inclusief de sociaal-maatschappelijke gevolgen is eveneens noodzakelijk. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat voor mensen met een informatiebehoefte over ondersteunende zorg, deze tijdig en op maat beschikbaar moet zijn zoals aangegeven in het rapport?
Ik ben het eens met de aanbeveling dat de informatievoorziening over de gevolgen van kanker en de gevolgen van de behandeling een integraal onderdeel van de oncologische behandeling en nazorg is. Duidelijke en passende informatievoorziening van zorgprofessionals is een voorwaarde om samen te beslissen.
Hoe kijkt u naar de aanbeveling om de nazorg, die nu vaak plaatsvindt door de medisch specialist, beter te verdelen tussen de medisch specialist, verpleegkundig specialist en de huisarts? Zijn er factoren in het systeem die deze verdeling lastig maken? Kunnen hier drempels worden weggenomen om een betere verdeling te bevorderen?
Ik denk dat deze aanbeveling, die overigens bij alle vormen van zorg relevant is, hier zeker van belang is. Om de afstemming tussen zorgprofessionals te verbeteren en daarmee de patiënt optimaal van zorg te kunnen voorzien is een vast aanspreekpunt in het ziekenhuis belangrijk. Verder is het van belang dat ook de zorg van de huisarts hierop naadloos aansluit. De ideeën over zo’n werkwijze zijn goed uitgewerkt bij de zorg voor jongvolwassenen met kanker (AYA). Vanaf diagnose is er integrale zorg voorhanden die zowel op het medisch-technische aspect als kwaliteit van leven aspecten, inclusief sociaal maatschappelijk, opereert. De behandelaar en verpleegkundig specialist zijn vertegenwoordigd in een multidisciplinair AYA poli zorgteam van relevante disciplines en specialismen.
Hoe apprecieert u het advies uit het rapport om voor ondersteunende zorg met een nationale aanpak te komen? Welke bijdrage kan het kabinet hiervoor leveren?
Uit het rapport «Kankerzorg in beeld: over leven met en na kanker» blijkt dat op dit moment zich ook een Taskforce Cancer Survivorship als werkorganisatie vanuit de Landelijke Taskforce Oncologie over dit advies buigt. De Taskforce Cancer Survivorship is een landelijk initiatief om de zorg en begeleiding te verbeteren van mensen die leven met en na kanker. De Taskforce Cancer Survivorship komt dit jaar nog met een Nationaal Actieplan Cancer Survivorship om verandering te bewerkstelligen voor mensen die leven met en na kanker.
Het is aan de zorgprofessionals om de uitkomsten hiervan naar de spreekkamer te vertalen. Een rol voor de overheid om hiernaast een nationale aanpak te starten zie ik niet.
Hoe kijkt u naar de samenhang tussen de klachten die zich pas op lange termijn openbaren, zoals ernstige vermoeidheid, en de huidige vormgeving van onze sociale zekerheid? Is onze huidige vormgeving van sociale zekerheid voldoende toegerust op een steeds grotere groep mensen die pas laat nawerkingen ervaren?
Wanneer iemand in dienst is van een werkgever en de klachten leiden tot uitval wegens ziekte, dan bestaat er aanspraak op loondoorbetaling door de werkgever. Iemand wiens (tijdelijke) arbeidsovereenkomst afloopt tijdens ziekte, heeft doorgaans recht op maximaal 2 jaar ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Ook als de betrokkene een WW-uitkering heeft, bestaat aanspraak op ziekengeld op grond van de ZW. De sociale zekerheid voorziet doorgaans dus in inkomensbescherming, ook als bepaalde klachten zich op langere termijn openbaren.
Voor degenen die geen contract meer hebben is het echter vaak lastig om weer werk te vinden bij een andere werkgever en terug te keren op de arbeidsmarkt. De toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft in 2015 de werkgroep Kanker & Werk in het leven geroepen die deze problematiek heeft verkend. Om de arbeidsmarktpositie van deze mensen zonder werkgever te verbeteren heeft de werkgroep voorgesteld om een experiment te doen met een no-riskpolis. Verondersteld werd dat, door het wegnemen van het risico van loondoorbetaling bij ziekte bij de werkgever, potentiele werkgevers over de streep worden getrokken om een dienstverband met hen te gaan. Bij een no-riskpolis betaalt UWV immers het ziekengeld en wordt de werkgever financieel gecompenseerd voor zijn financiële lasten ingeval van ziekte van zijn werknemer.
Deze aanbeveling van de werkgroep is opgevolgd en in 2017 is er een experiment gehouden met een vervroegde inzet van de no-riskpolis. Daarin is onderzocht of mensen met een ZW-uitkering, die geen werkgever meer hebben, sneller aan het werk komen door deze vervroegde no-riskpolis. Er is kwantitatief en kwalitatief onderzoek gedaan naar dit experiment. De resultaten zal de Minister van SZW in deze zomer aan de Tweede Kamer aanbieden. Daarom wil ik nu niet al vooruitlopen op de vraag of een aparte no-riskpolis voor (ex)kankerpatiënten wenselijk is. Bovendien heeft de Minister van SZW in het najaar van 2018, voor mensen die kanker hebben (gehad) en die op zoek zijn naar werk omdat zij geen werk meer hebben, een subsidieregeling opengesteld: https://wetten.overheid.nl/BWBR0041388/2018-09-29. Op grond daarvan kan de Minister van SZW subsidie verlenen aan projecten die werkhervatting bevorderen voor mensen die kanker hebben of kanker hebben gehad. De inschrijvingstermijn van deze regeling is gesloten op 16 november 2018 en begin 2019 zijn de subsidies toegekend.
Hoe kijkt u bijvoorbeeld naar de uitkomsten dat mensen die geen vast contract hebben en daardoor in de ziektewet terecht komen, veel meer moeite hebben om terug te keren op de arbeidsmarkt?3
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer worden de uitkomsten verwacht van de evaluatie van de pilot «eerdere inzet van de no-riskpolis in de ziektewet»? Is de geldigheidsduur van vijf jaar voor een no-riskpolis voldoende gezien het feit dat tien jaar na de diagnose één op de vijf mensen nog steeds ernstig vermoeid is?
Zie antwoord vraag 8.
Zou het wenselijk kunnen zijn, gezien het feit dat juist bij ex-kankerpatiënten bepaalde klachten zich pas na lange tijd kunnen openbaren, om toch specifiek voor ex-kankerpatiënten en mogelijk voor chronisch zieken een aparte no-riskpolis te ontwikkelen?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke manier wordt op dit moment aandacht besteed aan «werk» in de spreekkamer? Wat is de stand van zaken rond de aanbeveling van de SER dat de factor arbeid meer in de reguliere zorg geïntegreerd zou moeten worden?4
De SER heeft op verzoek van de ministers van VWS en SZW in maart 2016 het advies «Werk van belang voor iedereen» uitgebracht. In reactie daarop hebben de ministeries van SZW en VWS verschillende acties ondernomen. Zo hebben zij de oproep gedaan aan de Patiëntenfederatie Nederland om met een voorstel te komen voor de inrichting van een Centraal Informatie Punt. Het doel van dit Informatiepunt is om zowel werkenden met een chronische aandoening als de werkgevers te ondersteunen met informatie over werken met een chronische aandoening. Het Ministerie van VWS heeft dit voorstel omarmd door met een projectsubsidie de bouw van het Centraal Informatie Punt mogelijk te maken. Voorts is recent met subsidie van VWS de zorgstandaard «psychosociale zorg bij ernstige somatische aandoeningen» ontwikkeld. Dergelijke psychosociale zorg is onderdeel van de curatieve zorg (en dus van de DBC). Sinds maart 2018 loopt bovendien een programma bij ZonMw gericht op zorg voor (ex)kankerpatiënten met aanpassingsstoornissen, waar ook (ex)patiënten die geen zorg meer vanuit een DBC ontvangen aan deel kunnen nemen. Middels dit programma wordt de invloed van tijdige, gepaste en adequate zorg voor een aanpassingsstoornis bij kanker op het welzijn van de patiënt en de kosteneffectiviteit geëvalueerd. Het programma wordt gefinancierd door het Ministerie van VWS en KWF.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW een eerste aanpassing van de richtlijn Kanker en Werk – die door bedrijfsartsen wordt gehanteerd bij begeleiding van werkenden met kanker – door de beroepsvereniging van bedrijfsartsen (NVAB) gefinancierd. Deze richtlijn is ontwikkeld met als doel behoud van en terugkeer naar werk door mensen met kanker.
Psychische klachten bij of na kanker kunnen in principe binnen het DBC behandeld worden door bijvoorbeeld een medisch psycholoog in het ziekenhuis. Wanneer het DBC eenmaal gesloten is, kunnen patiënten voor psychische klachten terecht bij hun huisarts en/of POH-GGZ. Daarnaast voeren KWF en IKNL momenteel de pilot aanpassingsstoornissen bij (ex-)kankerpatiënten uit, waarbinnen ex-kankerpatiënten behandeling van aanpassingsstoornissen door een daarin gespecialiseerde psycholoog of psychotherapeut vergoed krijgen en wordt gekeken naar de kosteneffectiviteit. Ik wacht graag de resultaten van deze pilot af voordat ik uitspraken doe over eventuele meer structurele financiering van behandeling van aanpassingsstoornis na kanker.
Tot slot is van belang dat SZW en VWS een betere arbocuratieve samenwerking stimuleren. Dit doen we onder andere door gesprekken te voeren met beroepsgroepen over de factor arbeid in hun richtlijnen en door het opzetten van een roadshow «arbocuratieve samenwerking». Ook spreken we met partijen over het opnemen van relevante informatie op thuisarts.nl. VWS en SZW nemen daarnaast deel aan het Platform arbeidsgerelateerde zorg en de Kwaliteitstafel Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde, beide georganiseerd door het RIVM en gefinancierd door SZW. Op de website www.arboportaal.nl zijn bovendien een aantal goede voorbeelden van arbocuratieve samenwerking gepubliceerd (zie: https://www.arboportaal.nl/onderwerpen/arbocuratieve-samenwerking/voorbeeldverhalen).
Deelt u de analyse dat de aanpak van het Radboud Medisch Centrum waarbij klinisch arbeidsgeneeskundigen betrokken worden bij behandelingen, goed werkt en dat de ervaringen daar, zeker bij AYA’s (Adoloscents and Young Adults) door het combineren van arbeidsdeskundige en geneeskundige zorg tot goede uitkomsten leidt?5
Zie antwoord vraag 12.
Op welke manieren zou de samenwerking tussen de reguliere zorg en de bedrijfsgezondheidszorg verder kunnen worden verbeterd? Hoe kijkt u naar de aanbevelingen uit het nadere actieplan «Kanker en werk» om te onderzoeken of de klinische arbeidsgeneeskunde onderdeel kan worden van de DBC-systematiek of om de behandeling van aanpassingsstoornissen weer op te nemen in het basispakket?6
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat deze patiënten een eerlijke kans moeten hebben op het kopen van een woning? Bent u het er mee eens dat het onacceptabel is wanneer bijna de helft van de patiënten onder de 35 jaar problemen ervaart met het aanvragen van een hypotheek? Wat kan het kabinet doen om de positie van deze patiënten voor het verkrijgen van een hypotheek te verbeteren? Zijn er mogelijkheden om eventueel via de maatwerktafel toegang tot hypotheken voor deze groep te bevorderen?
Het is belangrijk dat alle consumenten toegang hebben tot hypothecaire financiering, zolang deze passend en verantwoord is. Mensen met een medisch verleden kunnen problemen ervaren bij het verkrijgen van een overlijdensrisicoverzekering, die door hypotheekverstrekkers voorwaardelijk kan worden gesteld aan het verlenen van een hypotheek.
Sinds 2018 geldt voor het aangaan van een hypotheek met Nationale Hypotheek Garantie geen verplichting meer tot het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering. Het is afhankelijk van het acceptatiebeleid van de kredietverstrekker of een overlijdensrisicoverzekering verplicht is. Niet alle kredietverstrekkers vereisen dat een overlijdensrisicoverzekering wordt afgesloten, dit verschilt per aanbieder.
Ook als er geen verplichting is, kan het wel verstandig zijn om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. Het hangt af van de omstandigheden of (ex)kankerpatiënten een overlijdensrisicoverzekering kunnen afsluiten en tegen welke premie. Dit kan per verzekeraar verschillen. Er zijn ook partijen op de markt die zich juist richten op het verzekeren van mensen met een medisch verleden.
Hoewel er dus meerdere mogelijkheden zijn voor (ex)kankerpatiënten om een hypotheek aan te gaan, komt uit het onderzoek naar voren dat patiënten zelf dit niet ervaren. Ik zal in voorbereiding op de volgende Platform bijeenkomst in 2020 uitvragen hoe kredietverstrekkers omgaan met de overlijdensrisicoverzekering en of partijen andere knelpunten ervaren op het gebied van hypotheekverstrekking aan (ex)kankerpatiënten.
Kan het voorbeeld uit het rapport, waarbij de verzekerbaarheid van vrouwen die borstkanker hebben gehad is verbeterd nu gebruik wordt gemaakt van een nieuw model, ook bij meer kankerdiagnoses worden toegepast? Hoe kan de overheid het gebruik van recente data door verzekeraars en financiële instellingen verder bevorderen? Hoe gebeurt dat in andere landen?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten dat samen met het Integraal Kankercentrum Nederland en de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties wordt verkend of de ontwikkeling van predictiemodellen ten aanzien van andere vormen van kanker mogelijk is en of hiermee wordt bijgedragen aan de verzekerbaarheid van mensen met een kankerdiagnose. Ook kijken de drie partijen naar verdere maatregelen om beter inzicht te krijgen in de daadwerkelijke «onverzekerbaarheid» en de mogelijkheden om knelpunten hieromtrent op te lossen. Ik acht het van groot belang dat mensen met een ziektediagnose zich goed kunnen verzekeren en moedig dit initiatief vanuit de sector dan ook aan en zal het vervolg monitoren.
Het Verbond van Verzekeraars geeft verder aan dat verzekeraars en hun medisch adviseurs zoveel mogelijk gebruik maken van recente data om het risico te kunnen inschatten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van data van internationale herverzekeraars die beschikken over onderzoeksteams waarin medische specialisten, actuarissen en epidemiologen aan deelnemen. Ook eigen data, wetenschappelijke publicaties en de verzekeringsgeneeskundige protocollen van de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde worden hierbij betrokken. Het Verbond van Verzekeraars laat weten dat de sector permanent werkt aan het optimaliseren van de gebruikte data. Ik heb geen zicht op welke wijze recente data in andere landen worden gebruikt voor de bepaling van de verzekerbaarheid.
Hoe kijkt u aan tegen wetgeving zoals in Frankrijk en België, die (ex-)kankerpatiënten na verloop van tijd het recht geeft hun kankerdiagnose niet te hoeven opgeven bij een financiële instelling? Is er al informatie beschikbaar over hoe dit recht werkt in de praktijk?7
Voor zover mij bekend is de wetgeving in Frankrijk en België waarnaar u verwijst nog van recente datum. Over de effectiviteit van deze wetgeving heb ik geen gegevens. In algemene zin ben ik van mening dat er door de overheid terughoudendheid moet worden betracht met interventies in het acceptatiebeleid van verzekeraars in gevallen waarin er geen sprake is van discriminatie. Het op het oog sympathieke doel dat ermee wordt nagestreefd kan averechts uitwerken als verzekeraars, bijvoorbeeld als risico’s niet meer goed kunnen worden beoordeeld, risico-opslagen gaan toepassen of terughoudender worden in het aanbieden van bepaalde verzekeringen. Het heeft mijn voorkeur dat toepassing van maatregelen zoals in Frankrijk op initiatief van de sector zelf worden genomen. De Nederlandse verzekeringssector heeft er zelf ook belang bij groepen verzekeringsnemers niet te veronachtzamen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Helaas was dit niet mogelijk omdat het inwinnen van informatie meer tijd kostte.
Het bericht ‘Onderzoek: deelnemers bereid in te leveren voor duurzaam beleggen’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: deelnemers bereid in te leveren voor duurzaam beleggen»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van het onderzoek, dat onder 50- tot 65-jarigen 65% duurzaam beleggen door pensioenfondsen belangrijk vindt, dat 70% zelf invloed wil kunnen uitoefenen op hoe duurzaam de eigen premies belegd worden en dat meer dan de helft bereid is één procent lagere pensioenuitkering te accepteren in ruil voor een duurzaam beleggingsbeleid?
Ik vind het positief dat veel deelnemers duurzaam beleggen belangrijk vinden. De uitkomst dat een groot deel van de deelnemers zelf invloed wil kunnen uitoefenen op hoe duurzaam de eigen premies belegd worden, komt goed overeen met één van de onderdelen van mijn brief van 1 februari over de vernieuwing van het pensioenstelsel.2 Daarin heb ik aangegeven dat ik wil bekijken welke andere keuzemogelijkheden (naast een uitkering ineens op pensioendatum) op termijn kunnen worden toegevoegd, waaronder de mogelijkheid voor deelnemers om te kiezen voor een groener pensioen dat meer duurzaam belegd wordt.
Deelt u de conclusie dat nu blijkt dat deelnemers preferenties hebben over niet alleen uitsluitingenbeleid maar ook beleggen in «ondernemingen die een maatschappelijk verantwoord beleid voeren» en «een positieve bijdrage leveren aan het milieu of betere werkomstandigheden», het nog belangrijker is dat deelnemers inzicht hebben in hoe duurzaam het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds is?
Ik vind het belangrijk dat deelnemers inzicht hebben in het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds. Specifiek voor milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen is in de Pensioenwet vastgelegd dat pensioenfondsen in onder meer hun jaarverslag moeten vermelden op welke wijze in het beleggingsbeleid hiermee rekening wordt gehouden. In de code pensioenfondsen hebben pensioenfondsen daarnaast afgesproken dat het bestuur van een pensioenfonds ervoor moet zorgen dat er draagvlak bestaat voor de keuzes over verantwoord beleggen.
Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen blijft in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur. Ik vind het echter positief dat derden, zoals de opstellers van het Eerlijk Pensioenlabel, zich verdiepen in het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen en dit beleid inzichtelijk en vergelijkbaar willen maken. Met goede benchmarks kunnen deelnemers nader inzicht krijgen in het beleid van hun fonds.
Bent u bereid om met de deelnemers aan het op 20 december 2018 getekende convenant over duurzaam beleggen van pensioenfondsen in gesprek te gaan om te kijken of er gezamenlijk tot een eenduidige indicator voor duurzaamheid van beleggingen kan worden gekomen?2
Momenteel wordt binnen het IMVB-convenant, waar u in uw vraag naar verwijst, een instrumentarium ontwikkeld waarmee pensioenfondsen hun eventuele negatieve impact in hun beleggingsportefeuille kunnen verminderen en positieve impact kunnen vergroten. Het IMVB-convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen en United Nations Guiding Principles (UNGP’s) in het beleid van pensioenfondsen. Een onafhankelijke monitoringscommissie en de stuurgroep van het convenant (waar de overheid deel van uit maakt) zien toe op de naleving van de afspraken en kunnen partijen aanspreken wanneer onvoldoende voortgang wordt geboekt.
Een dag na het ondertekenen van het IMVB-convenant heeft de financiële sector aangegeven specifiek de klimaateffecten van hun relevante beleggingen in kaart te gaan brengen. De grote pensioenfondsen hebben aangegeven dit commitment te zullen bekrachtigen, en hebben actief bijgedragen aan de totstandkoming hiervan. Deze pensioenfondsen zijn conform deze toezegging bezig met (het voorbereiden van) het in kaart brengen van de klimaatimpact van hun portefeuille.
De methodes voor het meten van en rapporteren over de CO2-voetafdruk bij financiële instellingen zoals pensioenfondsen zijn op dit moment nog volop in ontwikkeling. Waar «normale» financiële indices jarenlang de kans hebben gehad zich te ontwikkelen, is het meten van duurzaamheid nog relatief nieuw. De ontwikkeling van het meten van klimaatimpact bij financiële instellingen vindt onder andere plaats via het Platform Carbon Accounting Financials (PCAF), waarin 14 Nederlandse financiële instellingen samen werken aan open source methodologieën om de CO2-voetafdruk van hun investeringen en leningen te meten. Naast PCAF worden ook andere methoden ontwikkeld.
Ik onderschrijf het belang van een ontwikkeling richting vergelijkbaarheid. Daarbij hecht ik ook aan aansluiting bij de internationale dynamiek. Ik zie goede initiatieven in de financiële sector op het gebied van het werken naar meer eenduidigheid. Binnen het klimaatakkoord heeft dit zijn plek gevonden in het zogenoemde klimaatcommitment, waarin de ondertekenaars van het commitment zich verbinden aan een proces om de resultaten vergelijkbaar te maken en stappen te zetten om de meting te verbeteren en te verdiepen.
Is het bijvoorbeeld mogelijk om het rapporteren over de CO2-voetafdruk van beleggingen, waar een aantal vermogensbeheerders en pensioenfondsen zich al heeft verenigd, verder te standaardiseren?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de scores van pensioenfondsen bij het eerlijke pensioenlabel 2019, waar de tien onderzochte pensioenfondsen bij elkaar opgeteld 7 voldoendes en 143 onvoldoendes hebben gehaald?3
Zoals ik in antwoord op vragen van de leden Smeulders en Snels heb aangegeven, heeft de door Profundo gehanteerde onderzoeksmethode een andere focus dan eerdere benchmarks waarin pensioenfondsen worden vergeleken. Het is niet aan de overheid om de methodologie van het onderzoek te beoordelen, noch om de uitkomsten van het onderzoek te beoordelen of met alternatieve rapportcijfers te komen.
Hoe kijkt u naar de kritiek van een aantal pensioenfondsen op de onderzoeksmethode van het eerlijk pensioenlabel, dat er mogelijk wel beleid wordt gevoerd op duurzaamheid, maar dat dit niet openbaar wordt gemaakt?4
Zie antwoord vraag 6.
Welke ontwikkelingen zijn op Europees niveau te verwachten die mogelijk kunnen helpen in het meer standaard waarderen van beleggingen op duurzaamheid, die ook behulpzaam kunnen zijn om de duurzaamheid van het beleggingsbeleid van pensioenfondsen beter in beeld te brengen?
Het Actieplan voor Duurzame Financiering van de Europese Commissie in 2018 geeft hier een goede inkijk in. Het kabinet heeft op 20 februari bij monde van de Minister van Financiën toegezegd6 om een overzicht te geven van de laatste ontwikkelingen in de Europese Unie op dit vlak. Het kabinet is voornemens dit voor de zomer aan u te doen toekomen, samen met een verkenning naar de wijze waarop de markt voor duurzame financiering en beleggingen kan worden bevorderd, die op verzoek van uw Kamer wordt uitgevoerd.7
De onderzoekers hebben gekeken of ook als duurzaam beleggen tot lagere resultaten zou leiden, deelnemers toch voor duurzaam beleggen zouden kiezen. Wat zijn de laatste inzichten over of duurzaam beleggingsbeleid daadwerkelijk leidt tot lagere resultaten?5
Het Sustainable Pension Investments Lab (SPIL) heeft in 2017 een literatuuronderzoek gedaan naar de financiële prestaties van verantwoord beleggen.9 Dit literatuuronderzoek laat zien dat verantwoord beleggen niet ten koste hoeft te gaan van de financiële prestaties. Meer achtergrond bij deze paper is beschikbaar op de site van SPIL.10 Daarbij is het van belang om zowel naar het rendement te kijken, als naar het bijbehorende risico. Als de aandacht voor verantwoord beleggen blijft toenemen, zullen de prestaties van bedrijven op dit vlak steeds meer in de koers van het aandeel worden ingeprijsd. Een van de conclusies van de SPIL-studie is dat, als de economie steeds verder zal moeten verduurzamen, het meewegen van criteria voor verantwoord beleggen onontbeerlijk wordt. Het niet meewegen vormt dat een steeds groter wordend risico.
Deelt u de conclusie dat er reeds is voldaan aan de eerste suggestie uit de sectorbrief van De Nederlandsche Bank (DNB) «zorg voor draagvlak en commitment»?6
Zorgen voor draagvlak onder deelnemers en fondsgremia voor het beleggingsbeleid zie ik als een continue verantwoordelijkheid van pensioenfondsbesturen. Uit onderzoek blijkt een meerderheid van vijftig fondsen hun deelnemers al raadplegen over duurzaam beleggingsbeleid om draagvlak te creëren.12 Dat het ESB artikel concludeert in algemene zin dat er draagvlak is voor duurzaam beleggen lijkt daarop aan te sluiten. Al kan in de praktijk sprake zijn van verschillen tussen fondsen.
Wel denk ik dat er op dit moment veel maatschappelijke steun is voor maatschappelijk verantwoord beleggen door pensioenfondsen. Omdat het kabinet het belang van maatschappelijk verantwoord beleggen van harte onderschrijft, hebben wij ons, samen met NGO’s, vakbonden en pensioenfondsen, ingespannen om het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen pensioenfondsen (IMVB-convenant) tot stand te brengen. Dit moet ervoor zorgen dat pensioenfondsen in het beleggingsbeleid, dat zij uitvoeren teneinde een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor deelnemers en pensioengerechtigden te behalen, tevens rekening houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Hoe staat het met de verdere uitvoering van de suggesties uit de sectorbrief van DNB over duurzaam beleggen van pensioenfondsen, zoals bij de selectie van de vermogensbeheerder duurzaamheid als criterium mee te nemen en meer kennis en ervaring tussen pensioenfondsen te delen?
Uit onderzoek blijkt bij de helft van 50 onderzochte fondsen dat duurzame doelen een gespreksonderwerp is in contacten met hun vermogensbeheerders en dat iets minder dan een derde deze criteria ook meeneemt bij selectie van een vermogensbeheerder. Daarnaast hebben pensioenfondsen zich in het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen pensioenfondsen (IMVB-convenant) gecommitteerd om nog specifieker samen te werken. Dit zullen ze doen aan de hand van concrete cases om negatieve impact van ondernemingen waarin pensioenfondsen beleggen te mitigeren/of te remediëren. Dit samenwerkingsverband heeft een leer-en innoveeragenda wat betreft het vergroten van hun invloed met de ambitie om concrete verbeteringen te bereiken.
De uitwerking FATCA voor Nederlandse burgers en signalen dat bankrekeningen geblokkeerd gaan worden |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Steven van Weyenberg (D66), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de brief van verschillende banken aan de mensen die te maken hebben met de gevolgen van FATCA (Foreign Account Tax Compliance Act), waarbij aangekondigd wordt dat als de TIN of CLN niet wordt opgestuurd de bankrekening(en) worden geblokkeerd of beëindigd?
Ik ben bekend met het feit dat banken brieven met een steeds indringender toon aan hun rekeninghouders sturen over FATCA. In deze brieven vragen zij hun rekeninghouders die kwalificeren als US Person om extra gegevens – zoals hun Amerikaanse burgerservicenummer (US TIN of SSN) – aan te leveren. Banken hebben immers de verplichting om gegevens te verzamelen over alle US Persons die een rekening bij deze bank aanhouden. De IRS stelt op zijn website expliciet dat indien een US Person het US TIN niet verstrekt, dit ertoe kan leiden dat de (niet-Amerikaanse) bank niet langer bankdiensten kan verlenen.1
De banken zitten in een spagaat. Enerzijds kunnen zij getroffen worden door sancties van de VS als zij niet aan hun (Amerikaanse) verplichtingen voldoen. Zij hebben daarom de laatste jaren veel moeite gedaan om de US Persons in hun klantenkring te wijzen op hun Amerikaanse verplichtingen. Ze hebben daar verschillende brieven aan gewijd richting deze groep. Met ingang van 1 januari 2020 komt een eind aan de Amerikaanse overgangsregeling die inhoudt dat de banken een geboortedatum in plaats van een Social Security Number (SSN) mogen aanleveren van hun rekeninghouders die kwalificeren als US Person. De VS hebben dan US Persons vijf jaar de tijd gegeven om een SSN aan te vragen.
Anderzijds moeten banken voldoen aan Nederlandse regelgeving (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn) op het gebied van basisbetaalrekeningen. Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen (zie ook het antwoord op vraag 6, 11 en 12). Ik wil benadrukken dat de gegevens van Amerikaanse rekeninghouders – ook degenen die geen US TIN/SSN hebben aangeleverd bij hun bank – door de banken bij de Nederlandse Belastingdienst worden gerapporteerd en vervolgens worden verstrekt aan de VS. Amerikaanse onderdanen die in Nederland wonen zijn op basis van Amerikaanse nationale wetgeving aangifte- en belastingplichtig in de VS. Voor het voldoen aan hun Amerikaanse (fiscale) verplichtingen is een US TIN/SSN vereist.
Kunt u, in het verlengde van de op 8 maart 2018 beantwoorde Kamervragen over de omvang van de groep die te maken heeft met de gevolgen van FATCA, aangeven of u inmiddels kan bevestigen dat het om ongeveer 40.000 mensen in Nederland gaat die de Nederlandse en Amerikaanse nationaliteit hebben?1
Dat kan ik niet bevestigen. Wel kan ik u de volgende informatie verstrekken. Met betrekking tot FATCA wordt door Nederlandse banken over 48.000 rekeningen van natuurlijke personen gerapporteerd aan de VS (cijfers 2018). Van deze rekeningen is voor 60% van de gevallen een US TIN/SSN voorhanden en voor 40% niet. Dit aantal is echter niet gelijk aan het aantal mensen in Nederland dat zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit heeft. Dat heeft de volgende oorzaken:
De NVB heeft mij geïnformeerd dat de banken de systemen recent hebben doorzocht op te rapporteren rekeningen van personen die worden aangemerkt als US Person op basis van hun Amerikaanse geboorteplaats, een adres in Nederland hebben en waarbij er geen geldig US TIN/SSN is. Hierbij gaat het naar schatting van de NVB om rekeningen van bijna 1.000 personen. In deze groep zitten geen andere rekeningen waarover ook gerapporteerd moet worden, bijvoorbeeld personen die zelf – middels een self certification formulier – verklaren US Person te zijn, Amerikaanse expats, of omdat een van de ouders de Amerikaanse nationaliteit heeft. Momenteel wordt nog nader onderzoek gedaan naar de totale populatie US Persons waarvan nog geen US TIN/SSN voorhanden is.
Klopt het dat je de Amerikaanse nationaliteit automatisch krijgt als je geboren bent in Amerika (ook al ben je er met je ouders op vakantie)?
Ja dat klopt. Tijdens de behandeling van het FATCA Verdrag in uw Kamer is aangegeven onder welke omstandigheden iemand het Amerikaans staatsburgerschap verkrijgt.3
Klopt het dat de Amerikaanse nationaliteit pas bij het bereiken van de leeftijd van achtien jaar kan worden opgezegd, dat dit 2.350 dollar kost en dat opzegging alleen kan als betrokkene geen belastingachterstand heeft?
Ja, dat klopt.
Klopt het dat ook de mensen met een geldige «greencard» (verblijfsvergunning) geraakt worden door FATCA, omdat zij in Amerika belastingplichtig zijn? Kunt u bevestigen dat dit een groep is van ongeveer 100.000 mensen?
Ja, ook greencard houders kunnen belastingplichtig zijn in de VS. Een greencard kan ongeldig worden bij verblijf buiten de VS langer dan 1 jaar. De situatie dat men in Nederland woont en belasting moet betalen in de VS omdat men een greencard heeft, zal zich dus niet vaak voordoen. Of er 100.000 greencard houders in Nederland zijn kan ik niet bevestigen.
Is een bank verplicht om iedere inwoner van Nederland een betaalrekening te verstrekken? Zo ja, waar is deze plicht voor banken en/of het recht voor inwoners vastgelegd (zowel nationaal als Europees)? Klopt het dat regelgeving van buiten de Europese Unie deze plicht of het recht kan overrulen? Wat vindt u van deze situatie?
In de eerste plaats is het in beginsel aan banken om te bepalen welke klantengroepen zij willen bedienen en dus met welke klanten zij een relatie willen aangaan. In dat kader mogen banken zelf bepalen of zij een betaalrekening met een bepaalde rekeninghouder al dan niet willen voortzetten, mits banken zich daarbij houden aan de geldende wet- en regelgeving.
In 2016 zijn bepalingen over de toegang tot een basisbetaalrekeningen opgenomen in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Dit betreft implementatie van regels uit de Richtlijn betaalrekeningen (PAD). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om op aanvraag een basisbetaalrekening te openen, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Deze weigeringsgronden worden expliciet – en limitatief – genoemd in de Wft.
Een bank weigert bijvoorbeeld een verzoek om een basisbetaalrekening te openen indien niet wordt voldaan aan de bij of krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) gestelde eisen.7 Ook een bestaande rekening kan worden opgezegd als niet wordt voldaan aan de eisen uit de Wwft. Een voorbeeld hiervan is als er sprake is van een (hoog) risico op witwassen en/of belastingontduiking. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN zal op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat een rekeninghouder een hoog risico vormt in de zin van de Wwft, op grond waarvan een basisbetaalrekening zou moeten worden geweigerd of een bestaande betaalrekening zou moeten worden beëindigd vanwege het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Hierbij moet een bank in een individueel geval aantonen dat er sprake is van opzettelijk witwassen en/of belastingontduiking. Gelet hierop zijn banken op grond van de Wft verplicht om – op aanvraag – een basisbetaalrekening te openen voor een US Person die niet beschikt over een US TIN/SSN, als geen sprake is van een weigeringsgrond.
Indien het huidige overgangsrecht niet wordt verlengd8, kan de IRS banken die niet van iedere Amerikaanse rekeninghouder een US TIN/SSN rapporteren niet compliant verklaren. Deze situatie is niet uniek voor Nederland; in elke lidstaat doet deze situatie zich voor. Er is echter een lange weg te gaan voordat de IRS een Nederlandse bank definitief als significant niet compliant zal aanmerken. Hiervoor moet sprake zijn van significante tekortkomingen van de Nederlandse bank. Ook krijgt een Nederlandse bank op grond van de FATCA IGA een periode van 18 maanden om eventuele tekortkomingen te herstellen.
Ik acht het – zeker in dit stadium – niet voor de hand liggen dat een Nederlandse bank als «significant niet compliant» wordt verklaard. Nederlandse banken rapporteren bij 60% van hun Amerikaanse bankrekeningen een Amerikaanse US TIN/SSN en leveren forse inspanningen om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit FATCA en de IGA (zie ook antwoord op vraag 10).
Wat vindt u van het schrijven van banken dat rekeningnummers geblokkeerd worden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat er gebeurt als een bankrekeningnummer voor een inwoner geblokkeerd wordt? Op welke manier kan deze persoon bijvoorbeeld een salaris ontvangen of de betaling aan de Nederlandse Belastingdienst voldoen?
De Nederlandse Vereniging van Banken («NVB») heeft mij geïnformeerd dat bij een algehele blokkade van een rekening (een blokkade voor af- en bijschrijvingen) deze rekening niet meer kan worden gebruikt door een klant. Inkomsten en uitgaven zijn dus niet mogelijk via deze rekening. Een blokkade kan ook slechts voor afschrijvingen van de rekening gelden. In dat geval kan de klant geen betalingen meer verrichten, maar kunnen er nog wel bijschrijvingen plaatsvinden.
Wat vindt u van de situatie dat steeds meer banken geen zogenoemde US persons (zowel de groep Nederlanders met een dubbele nationaliteit als de greencardhouders) als klant willen of kunnen hebben? Bent u bekend met de situatie dat mensen gevraagd worden naar hun status en dat, indien sprake blijkt te zijn van een US person, deze persoon als klant geweigerd? Kunt u daarbij onderscheid maken tussen spaarproducten en beleggingsproducten?
In de eerste plaats is het in beginsel aan banken om te bepalen welke klantengroepen zij willen bedienen en dus met welke klanten zij een relatie willen aangaan. In dat kader mogen banken zelf bepalen of zij een betaalrekening met een bepaalde rekeninghouder al dan niet willen voortzetten, mits banken zich daarbij houden aan de geldende wet- en regelgeving. Als US Persons beschikken over een SSN of de aanvraag daarvan kunnen aantonen, zullen de banken de bank- en spaarrekeningen niet sluiten. Als een US Person niet beschikt over een US TIN/SSN is, kan dat voor een bank een aanleiding om dienstverlening te weigeren of beëindigen. Een bank zal zich daarbij wel altijd moeten houden aan de regels omtrent de basisbetaalrekening (zie antwoord op vraag 6 en4. Dat is anders als het gaat om beleggingsproducten. Daarvoor gelden de regels rondom basisbetaalrekeningen niet. Er gelden echter ook strikte (Amerikaanse) regels voor het aanbieden van beleggingsproducten aan US Persons. Dat laatste is echter niet het gevolg van FATCA-wetgeving, maar veelal van niet-fiscale regelgeving zoals de Dodd Frank Act. De uitvoering van effectendiensten aan US Persons is op grond van Amerikaanse effectenwetgeving alleen toegestaan met een registratie als broker/dealer of investment adviseur bij de Securities Exchange Commission (SEC), de Amerikaanse toezichthouder voor effectentransacties. Alleen als een bank daar als zodanig is geregistreerd is het toegestaan om beleggingsdiensten aan te bieden aan US Persons buiten de VS.5
Wat is er veranderd tussen 14 december 2017, toen u in de beantwoording van Kamervragen schreef dat een financiële instelling geen sancties hoeft te vrezen, indien voldaan wordt aan de verplichtingen die volgen uit de FATCA en de Inter Governmental Agreement (IGA) tussen Nederland en de VS, en het huidige moment, waarop steeds meer banken overgaan tot het blokkeren van bankrekeningen? Welke stappen gaat u ondernemen richting de banken?2
Een financiële instelling hoeft nog steeds geen sancties te vrezen indien voldaan wordt aan de verplichtingen die volgen uit FATCA en de IGA tussen Nederland en de VS. Een van de verplichtingen is het verstrekken van de US TIN/SSN’s van de US Persons door banken. Wat wel is veranderd, is dat de overgangsregeling, bedoeld om tijdig een SSN te kunnen verkrijgen, aflopend is. Deze overgangsregeling is in september 2017 door de VS verlengd en eindigt op 31 december 2019. Het aflopen van de regeling heeft tot gevolg dat banken hun klanten die US Person zijn nogmaals aanmanen een SSN te verkrijgen.
Naar de letter van de (Amerikaanse) wetgeving zouden banken die niet van alle Amerikaanse rekeninghouders de US TIN/SSN hebben gerapporteerd in de toekomst als niet compliant kunnen worden aangemerkt. Dit geldt niet alleen voor Nederlandse banken, maar ook voor alle andere niet-Amerikaanse banken.
Het ministerie heeft richting de NVB aangegeven dat de problemen die Nederlandse banken ervaren met het verzamelen van de benodigde US TIN/SSN gegevens niet fundamenteel zal verschillen van andere niet-Amerikaanse banken. Daarop heeft de NVB aangegeven dat het met name de visie van de Amerikaanse bevoegde autoriteit belangrijk vindt wanneer een bank als «(significant) niet compliant» wordt aangemerkt. Op basis van FATCA en de IGA is het immers uiteindelijk aan de Amerikaanse bevoegde autoriteit om aan de hand van de aangeleverde gegevens vast te stellen of en in welke situatie bij een niet-Amerikaanse bank sprake is van «significant non-compliance». Binnen dit kader ondersteun ik dan ook de brief die de NVB samen met de andere Europese banken in februari 2019 aan de Amerikaanse autoriteiten heeft gestuurd over het mogelijk verlengen en/of uitbreiden van het huidige overgangsrecht.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor mensen als zij geen rekeningnummer hebben? Kunt u ingaan op alle verschillende rekeningen die er zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen banken aangesproken worden op de zorgplicht? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en vindt u dit een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat Nederlandse banken uit angst voor sancties alleen zaken willen doen met andere banken op de zogenoemde witte lijst, die dus ook geen klanten hebben met de Amerikaanse nationaliteit?
Ik ga ervan uit dat met de «witte lijst» de banken worden bedoeld die kwalificeren als deelnemende bank (Participating FI) op grond van FATCA. Volgens het FATCA-raamwerk dienen banken die willen kwalificeren als Participating FI zich te registreren op de website van de Amerikaanse belastingdienst.9 Ik heb de NVB gevraagd hoe onder hun leden wordt omgegaan met de toepassing van deze lijst.
De NVB geeft aan dat met de registratie als Participating FI de bank aangeeft dat zij de voorschriften met betrekking tot FATCA toepast en zich ertoe verbindt om Amerikaanse rekeninghouders te rapporteren. Registratie op deze lijst betekent dat andere banken kunnen zien dat hun bancaire tegenpartij een Participating FI is, zodat er geen verplichtingen zijn om Amerikaanse boetebelasting op bepaalde betalingen in te houden. Als een bank niet op de lijst staat, betekent dit dat deze ervoor heeft gekozen om niet te voldoen aan FATCA of dat deze bank is gesanctioneerd door de Amerikaanse belastingdienst en vervolgens van de lijst is verwijderd. Als een bank is gesanctioneerd en van de lijst is verwijderd, kunnen tegenpartijen overwegen om niet langer zaken te doen met dergelijke gesanctioneerde banken als dit niet past binnen hun beleid inzake fiscale integriteit.
Het is in deze context dus niet relevant of de betreffende bank wel of geen klanten heeft met de Amerikaanse nationaliteit.
Klopt het dat een Nederlander met de Amerikaanse nationaliteit alleen door de Internal Revenue Service (IRS) gecontroleerd wordt wanneer hij meer dan 50.000 dollar aan spaargeld heeft?
Nee, dat klopt niet. Wel is het zo dat de banken de mogelijkheid hebben om een drempel te hanteren van 50.000 dollar op een rekening op de peildatum (31 december). Onder deze drempel hoeven zij de rekening van een natuurlijk persoon dan niet te rapporteren. Indien men boven dat bedrag uitkomt moet er alsnog gerapporteerd worden.
Wat vindt u van de situatie dat klanten bij wie blijkt dat zij een US person zijn bijvoorbeeld de beleggingshypotheekrekening kan worden opgezegd? Acht u het rechtvaardig dat sommige hypotheekvormen, namelijk die met een beleggingscomponent, niet voor alle Nederlanders toegankelijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 9 mogen beleggingsproducten niet aangeboden worden aan US Persons door een bank die niet geregistreerd is bij de SEC. Dit is dus niet het gevolg van FATCA wetgeving. Het niet toegankelijk zijn van deze producten voor Nederlanders die tevens US Person zijn, is dus het gevolg van Amerikaanse wetgeving ten aanzien van beleggingsproducten. Voor beleggingshypotheken geldt geen vergelijkbare regeling als die omtrent «basisbetaalrekeningen» zoals beschreven in antwoord op vraag 6 en 12.
Bent u bekend met de situatie dat van de 40.000 mensen die de Nederlandse en Amerikaanse nationaliteit hebben de helft nog geen zogeheten social security number heeft? Kunt u aangeven of het mogelijk is dat deze mensen nog voor het einde van het jaar een social security number kunnen ontvangen? Zo nee, wat gaat u doen aan deze situatie waarbij dus 20.000 mensen de kans lopen dat zij zonder een bankrekeningnummer komen te zitten?
Op dit moment wordt van 60% van de in beeld zijnde bankrekeningen voor FATCA een US TIN/SSN gerapporteerd. Indien Amerikaanse onderdanen nog geen nummer hebben, verwacht ik dat in de meeste gevallen waarin een juiste en complete aanvraag nu wordt ingediend voor het einde van het jaar een US TIN/SSN kan worden afgegeven.
Mogelijk hebben de meeste US Persons die nog niet over een US TIN/SSN beschikken, inmiddels een SSN aangevraagd. Zij hebben immers de eerste brieven hierover van hun bank in 2015 ontvangen. Er is contact met de VS autoriteiten over de procedure van de SSN-aanvraag en de daaraan gerelateerde gewijzigde bereikbaarheid van het VS consulaat in Nederland. De in de vragen naar voren gedragen punten zijn daarbij ook (nogmaals) overgebracht. Tevens probeer ik langs verschillende wegen te bewerkstelligen dat banken kunnen volstaan met het rapporteren van een geboortedatum in plaats van een SSN. Dat zou het permanent maken van de overgangsregeling betekenen. Ik kan dat niet alleen, daarom breng ik het onderwerp ook onder de aandacht van mijn collega’s in de andere EU-lidstaten.
Is er een alternatief voor deze mensen? Zo ja, welk alternatief en hoe ziet de procedure eruit om voor een alternatief in aanmerking te komen? Welke bank(en) gaan deze procedure en dit alternatief uitvoeren? Zo nee, wat betekent dit voor deze mensen?
Er is nog geen alternatief voor de aanvraag van een SSN. Afstand doen van je Amerikaanse nationaliteit is slechts een optie als men al over een SSN beschikt. Bovendien moet dan nog over de vijf voorgaande jaren belastingaangifte gedaan worden.
Bent u ermee bekend dat, om een social security number aan te vragen, mensen een geboortebewijs moeten opvragen, dat bij het aanvragen van je geboortebewijs een social security number gevraagd wordt, en dat de doorlooptijd zes tot negen maanden bedraagt? Bent u ermee bekend dat bij het aanvragen van een geboortebewijs aangetoond moet worden dat de betreffende persoon in Nederland heeft gewoond? Weet u dat deze bewijzen afgegeven dienen te worden bij het consulaat? Bent u het ermee eens dat het voor de mensen die nog moeten starten met het aanvragen van het social security number bijna onmogelijk is om nog tijdig over dit nummer te beschikken? Wat gaat u voor deze mensen doen?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bekend met de gewijzigde procedure van het consulaat waarbij mensen vanaf 1 januari 2019 maar één uur per maand (inloop, dus niet op afspraak) terecht kunnen op het consulaat voor deze procedure? Bent u bereid om met het consulaat het gesprek aan te gaan en te pleiten voor een betere en snellere bereikbaarheid van de dienstverlening?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u – in aanvulling op uw beantwoording tijdens het debat op 6 februari 2019 over de goedkeuring van het Multilateraal Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving – nader ingaan op de IGA tussen Nederland en de Verenigde Staten? Wat is daarin exact geregeld dat raakt aan FATCA en de medewerking van Nederland aan de uitvoering daarvan, hoe wordt hieraan uitvoering gegeven en welke mogelijkheden zouden er eventueel zijn om zowel door andere vormgeving of uitvoering van de IGA de gevolgen voor Nederlanders die worden geraakt door FATCA te beperken?
De IGA is het op 18 december 2013 tot stand gekomen Verdrag tussen Nederland en de VS tot verbetering van de internationale naleving van de belastingplicht en tenuitvoerlegging van de FATCA. De goedkeuring van dit verdrag is voorgelegd aan beide Kamers en grondig besproken.10 Andere Europese landen hebben gelijksoortige IGA’s gesloten met de VS
In de IGA is afgesproken dat informatie wordt uitgewisseld over personen die in het andere land belastingplichtig is. Nederland ontvangt dus bankinformatie van de VS over personen die belastingplichtig zijn in Nederland (in de regel: inwoner zijn van Nederland). Nederland stuurt bankinformatie aan de VS over personen die belastingplichtig zijn in de VS (in de regel: inwoners van de VS en onderdanen van de VS).
Op grond van het Amerikaanse belastingsysteem moet elke inwoner van de VS (ongeacht de nationaliteit) en elke Amerikaanse staatsburger (ongeacht zijn woonplaats) belastingaangifte doen in de VS. FATCA heeft tot doel informatie van Amerikaanse belastingplichtigen gerapporteerd te krijgen om vermogen en inkomen dat ten onrechte niet is aangegeven in de VS, in de Amerikaanse belastingheffing te kunnen betrekken. De bedoeling was belastingontwijkers op te sporen. De IGA en de FATCA leggen dus niet de verplichting op om aangifte te doen in de VS want die verplichting was er al. De IGA heeft met name druk gezet op de financiële instellingen om de informatie te verstrekken door de dreiging van pittige sancties als de banken niet meewerken, namelijk een 30% strafheffing over bepaalde inkomsten.
De wereldwijde belastingplicht van Amerikanen in combinatie met het feit dat je de Amerikaanse nationaliteit al verkrijgt als je geboren bent in de VS of als (een van) je ouders Amerikaan zijn (is), kan tot onverwachte gevolgen leiden. Iemand hoeft nooit in de VS geweest te zijn, of heeft er slechts als kind gewoond, en er later achter komen toch belastingaangifte te moeten doen in de VS.
Kunt u aangeven of er in de afgelopen periode nog overleg is geweest met de Verenigde Staten? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze gesprekken?
Vanuit het ministerie is aandacht gevraagd bij de Amerikaanse ambassade voor de wijzigingen in de openingstijden rondom de US TIN/SSN aanvraagprocedure vlak nadat de eerste signalen daarover zijn opgevangen. Daarnaast zijn er diverse contactmomenten geweest met de Amerikaanse regering. Daarbij heeft een vertegenwoordiging van de Commissie de FATCA-problematiek en de toegang tot bancaire dienstverlening van «accidental Americans» bij het Amerikaanse Department of Treasury aan de orde gesteld. Vertegenwoordigers van de Commissie hebben de problematiek zowel op ambtelijk niveau als op politiek niveau aangekaart bij het Department of Treasury.
In navolging daarop heeft de Nederlandse ambassade ook contact opgenomen het Department of Treasury om verschillende oplossingen – zowel binnen als buiten het fiscale domein – te bespreken. Hierbij is gesproken over aanpassingen in de SSN/TIN aanvraagprocedure, de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit en wijzigingen in de FATCA-regelgeving (zoals het permanent maken van de huidige overgangsregeling die eind 2019 afloopt). De Nederlandse ambassade in Washington blijft een aanjagende rol spelen om het gesprek in Washington op gang te houden. Ook zelf ben ik voornemens om naar de Verenigde Staten af te reizen om hierover in gesprek te gaan met de Amerikaanse regering.
Kunt deze vragen beantwoorden vóór het gesprek dat de commissie voor Financiën voert met de Amerikaanse Ambassadeur op 27 maart aanstaande?
Ja.
Vrouwelijke ondernemers |
|
Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Investeringsfondsen stappen zelden in start-ups van vrouwen» en «Heb je deze startup echt helemaal zelf opgebouwd»?1
Ja. Zie ook eerdere antwoorden op Kamervragen die zijn gesteld door de leden Van den Hul en Nijboer.2
Herkent u de uitkomsten van het onderzoek van Eva de Mol van de Vrije Universiteit en investeerder Janneke Niessen dat slechts 1,6% van de start-ups onder leiding stond van een vrouw? Welk aandeel van de start-ups wordt geleid door vrouwen met een migratieachtergrond?
Het percentage in het onderzoek van Eva de Mol en Janneke Niessen gaat over de samenstelling van de teams die financiering van particuliere investeringsfondsen verkrijgen. Hiervan staat 1,6% onder leiding van een of meerdere vrouwen. Bij 6,8% staat een gemengd team aan het roer.
Het percentage startups dat onder leiding staat van een vrouw is hoger. Volgens recent gepubliceerde cijfers van StartupDelta heeft 12,5% van de startups minimaal één vrouwelijke oprichter. Volgens een onderzoek van Startup Genome uit 2017 zou 13% van de startups in de StartupDelta-Amsterdam regio zijn opgericht door iemand met een migratie-achtergrond.3
Wat vindt u daarvan?
We delen de analyse dat het aantal startups onder leiding van een vrouw die financiering krijgen laag is. Het is een enorme onderbenutting en dit betekent dat er kansen worden gemist voor de Nederlandse economie. Als Nederland de arbeidsparticipatie, het aantal betaalde arbeidsuren van vrouwen en de sectorverdeling, in lijn zou brengen met de best presterende landen van West-Europa op deze drie factoren, zou dat tot een toename in bbp van meer dan € 100 miljard kunnen leiden.4 Ook is dit een onderbenutting van talent voor vrouwen zelf.
Deelt u de analyse dat dit wijst op een enorme onderbenutting van hele goede ondernemers?
Zie antwoord vraag 3.
Wat kunnen redenen zijn dat er zo weinig vrouwen aan het hoofd van een start-up staan?
Onderzoek van Sauyer en Wiesemeyer (2018)6 laat zien dat het verkrijgen van startkapitaal per gender verschilt. Dit betekent in de praktijk dat vrouwen een hoger eigen vermogen nodig hebben bij de start van hun onderneming. Of het ook een reden is voor vrouwen om geen startup te beginnen is wel de vraag. Startups hebben in het algemeen in de beginperiode moeite om aan bankfinanciering te komen en zijn meer aangewezen op particuliere investeerders.
Uit het onderzoek van Niessen en De Mol volgt dat er verschillende oorzaken zijn dat er minder in startups wordt geïnvesteerd die door vrouwen zijn opgericht. Deze komen veelal voort uit (onbewuste) vooroordelen. Zo draagt een netwerk- en affiniteitsbias eraan bij dat men investeert in producten en diensten die men kent, en in dezelfde mensen die men kent. Verder spelen stereotiepe oordelen ook een rol. Zo worden competenties als risicobereidheid en assertiviteit vaker bij vrouwen als negatief gezien, in tegenstelling tot bij mannen. Dit speelt ook een rol bij de doorstroom van vrouwen naar topfuncties en blijkt daar een zeer weerbarstig probleem te zijn.
Ook legt het onderzoek een relatie tussen diversiteit binnen de venture capitalfondsen zelf en het aantal investeringen in diverse teams. Het onderzoek van Janneke Niessen en Eva de Mol gaat niet in op de mate waarin vrouwelijke ondernemers toegang hebben tot kredietverlening en de oorzaken die hieraan ten grondslag liggen. Er is mij ook geen onderzoek bekend dat inzicht biedt in dit vraagstuk.
Zou een mogelijke oorzaak kunnen zijn dat vrouwen minder toegang hebben tot kredietverlening?2
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er cijfers beschikbaar over verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke ondernemers? Zijn er cijfers beschikbaar over het aandeel vrouwen met een migratieachtergrond met een start-up?
Het CBS houdt gegevens bij over mannelijke en vrouwelijke ondernemers. 7We zullen ook bezien of StartupDelta het aantal mensen met een migratieachtergrond met een startup in beeld kan brengen. Zowel gender- als culturele diversiteit is een aandachtspunt voor het kabinet. Daarom is een advies gevraagd aan de SER welke maatregelen kunnen worden genomen om meer diversiteit te realiseren.
Klopt het dat vrouwen in Nederland minder gemakkelijk krediet kunnen krijgen om een bedrijf te starten dan mannen? Zijn daar cijfers over beschikbaar? Hoe is dat voor vrouwen met een migratieachtergrond?
Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar over het aantal aanvragen voor krediet dat door vrouwen dan wel vrouwen met een migratieachtergrond wordt ingediend. Ook is er op dit moment geen onderzoek beschikbaar dat aantoont of en in welke mate deze factoren een rol spelen in de kredietverlening aan vrouwelijke ondernemers. Uit analyses met betrekking tot de achterblijvende doorstroom van vrouwen naar de top blijkt dat er weerbarstige mechanismen zijn die de doorstroom in de weg staan. Die mechanismes zitten zowel in bias in werving- en selectieprocessen als in de Nederlandse cultuur die ertoe leidt dat mannen en vrouwen te maken hebben met hardnekkige stereotiepe beelden.
Zijn er institutionele factoren in de kredietverlening die voor achterstand voor vrouwelijke ondernemers zorgen, of gaat het vooral om onbewuste vooroordelen, of seksisme, of cultuur?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kijkt u naar de uitkomsten van Zweeds onderzoek, waaruit blijkt dat vooral taalgebruik bepalend is? Dat twee derde van de vragen die vrouwelijke ondernemers kregen, ging over de kans op een tegenvaller, terwijl twee derde van de vragen aan mannen de kans op succes behandelden? Zou dit ook in Nederland een rol kunnen spelen?3
Het onderzoek bevestigt het idee dat (onbewuste) vooroordelen een belangrijke rol spelen in de investeringsbeslissing en de mogelijkheden voor vrouwelijke ondernemers om aan een investering te komen. Resultaten van een dergelijk onderzoek zijn niet 1-op-1 te kopiëren naar de Nederlandse situatie. Het onderzoek van Niessen en De Mol doet wel vermoeden dat het probleem ook in Nederland aan de orde van de dag is. Dat is ook de reden waarom we midden februari een rondetafelgesprek hebben georganiseerd. Hierbij is besproken wat de mogelijke oorzaken en oplossingen kunnen zijn voor dit probleem. Zie het antwoord op vragen 14 en 15 voor een beschrijving van het vervolg wat naar aanleiding hiervan gaan organiseren.
Zou het kunnen dat de oorzaak ligt in de directiesamenstelling van investeringsfondsen?
Dat is een mogelijkheid. Diversiteit in de samenstelling van investeringsfondsen en beoordelingscommissies leidt vaker – maar niet automatisch – tot investeringen in meer diverse teams. Waar voor gewaakt moet worden is dat alleen selecteren op gender niet voldoende is. Er zou ook gekeken moeten worden naar achtergrond, karakter, en de mogelijkheid om los te staan van de heersende normen of ideeën. Dit vergroot de kans dat een diverse samenstelling van een commissie ook daadwerkelijk leidt tot investeringen in meer diverse teams.
Zou u bereid zijn nader onderzoek te doen, aangezien het eerder genoemde onderzoek nog geen zicht geeft op het aantal aanvragen voor financiering en het aantal afwijzingen?4
Daar zijn we zeker toe bereid. We zullen bezien op welke wijze en welke termijn een dergelijk onderzoek plaats zal vinden.
Wat doen andere landen om meer gelijkheid te bevorderen tussen mannen en vrouwen op het gebied van kredietverlening, maar ook bij het ondernemen?
Organisaties in het buitenland pakken dit, al dan niet geïnitieerd door de nationale overheid, op verschillende manieren aan:
Wat zijn mogelijkheden in Nederland om vrouwen meer te stimuleren bij ondernemerschap en betere toegang tot financiering te bevorderen?
In het rondetafelgesprek van 13 februari jl. zijn een aantal suggesties genoemd om verbetering in deze situatie aan te brengen. Aanwezige organisaties hebben aangegeven zich op dit thema in te willen zetten. Ze zullen onder andere gebruik maken van hun functie als rolmodel en hier publiekelijk meer aandacht aan te besteden.
Dit kabinet zal zich ook hard maken voor het verbeteren van de positie van vrouwelijke ondernemers. Onder meer door het genereren van publieke aandacht voor het probleem. Zo zal er op de Global Entrepreneurschip Summit (GES) een evenement georganiseerd worden waar dit onderwerp over het voetlicht wordt gebracht. Verder wordt er gekeken naar pragmatische maatregelen die concrete handvatten bieden ter vergroting van diversiteit bij particuliere investeringsfondsen en kredietverlening in de bankensector. Voorts zal er, zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken heeft aangegeven, in de samenstelling van investeringscommissies van de overheid aandacht zijn voor diversiteit die momenteel qua aantal vrouwen laag is.
Wat zijn de opbrengsten van de rondetafel over het geringe aantal investeringen in vrouwelijke start-ups van 13 februari 2019?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe kijkt u naar de oproep van prins Constantijn om weg te blijven uit investeringscommissie waar geen vrouwen in zitten?5
Dit is een belangrijk signaal en een goed vertrekpunt. Net als de oproep van prins Constantijn om niet zitting te nemen in panels waarin enkel mannen zitten. Het is een goede manier om het probleem onder de aandacht te brengen en serieus aan te pakken. Het is ontzettend belangrijk dat mannelijke investeerders en mannen in de startup-wereld zich hier ook bewust van zijn en actief naar oplossingen zoeken.
Deelt u de analyse dat het bij het bevorderen van vrouwen in de top van het bedrijfsleven niet alleen meer gaat om vrouwen, maar dat ook andere groepen die op dit moment ondervertegenwoordigd zijn, zullen volgen als de top van het bedrijfsleven meer divers wordt?6
Ja, dit vinden we zeker van belang. Daarom heb ik, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid advies gevraagd aan de SER over welke maatregelen effectief kunnen zijn om meer diversiteit aan de top te bereiken. Daarbij gaat het expliciet over gender- en culturele diversiteit.
De werking van de WW |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Klopt het dat als iemand wel al een contract heeft getekend voor een baan maar nog niet is begonnen, wel moet blijven solliciteren in de tussentijd? Ook als de baan binnen afzienbare tijd begint, bijvoorbeeld binnen twee maanden? Zo ja, vindt u dat wenselijk? Is het opleggen en handhaven van die verplichting effectief?
De sollicitatieplicht maakt onderdeel uit van het activerend karakter van de WW-uitkering. Solliciteren in welke vorm dan ook is een belangrijke stap op weg naar werk. Daarnaast geldt dat zolang WW-gerechtigden nog niet (volledig) aan het werk zijn, hun uitkering wordt gefinancierd uit premies van andere werkenden. Hierbij is het logisch dat van een WW-gerechtigde inspanningen worden gevraagd om een beroep op collectieve voorzieningen te beperken. Dit geldt bijvoorbeeld voor een werkloze werknemer die al een contract heeft getekend en binnenkort weer aan de slag gaat. Maar ook voor een werknemer die alweer het werk heeft hervat maar daarnaast nog steeds recht heeft op een WW-uitkering. Het is niet heel zinvol om van mensen die op korte termijn, bijvoorbeeld binnen een maand, in een reguliere baan gaan starten, te verlangen dat zij solliciteren op andere baan. Maar het verrichten van opvularbeid in die periode van een maand bijvoorbeeld met een baan voor korte tijd via een uitzendbureau, is een reële mogelijkheid. Bij de invulling van de sollicitatieplicht is maatwerk mogelijk. Dit geldt zowel voor afspraken over de vorm van solliciteren (via brieven, via netwerken, via social media), als ook over het aantal sollicitatie-activiteiten.
WW-gerechtigden die voor hetzelfde aantal uren dat zij werkloos zijn aan de slag zijn gegaan in een nieuwe baan, maar nog steeds een deel van hun WW-uitkering ontvangen, worden de eerste 3 maanden vrijgesteld van sollicitatieplicht. Vanaf 1 april 2018 is geregeld dat deze WW-gerechtigden na afloop van die periode van 3 maanden kunnen kiezen of zij hun WW-uitkering beëindigen. Hiermee vervalt ook de sollicitatieverplichting. Binnen een periode van 6 maanden kunnen zij hun recht op WW-uitkering weer laten herleven zodat zij geen rechten kwijtraken. Dan «herleeft» ook de sollicitatieplicht weer.
In de uitvoeringspraktijk wordt op de sollicitatieplicht gehandhaafd tot twee weken voor de beoogde datum van werkhervatting. Hiermee wordt gedoeld op de verplichting om te zoeken naar en beschikbaar te zijn voor opvularbeid totdat de nieuwe baan begint. Het uitgangspunt is het voorkomen van een onnodig beroep op de uitkering en dat WW-gerechtigden bewust later starten in een nieuwe baan. De keuze om in de laatste twee weken voor werkhervatting niet meer te handhaven op de sollicitatieplicht is ingegeven door de inschatting dat handhaving op de sollicitatieplicht minder effectief is naarmate de startdatum in de nieuwe baan dichterbij komt. Zoals gezegd is bij de invulling van de sollicitatieplicht maatwerk mogelijk. Ook heeft het UWV mogelijkheden om een WW-gerechtigde in bepaalde (bijzondere) omstandigheden te ontheffen van de sollicitatieplicht. De precieze omstandigheden waarin dit gebeurt en hoe vaak het UWV dat doet, worden niet specifiek bijgehouden in de uitvoeringsadministratie.
Klopt het dat als iemand nog een kleine aanvulling heeft doordat het inkomen van de nieuwe baan lager ligt dan die van de oude baan, diegene wel moet blijven solliciteren? Ook als er voltijd wordt gewerkt? Zo ja, vindt u dat wenselijk? Is het opleggen en handhaven van die verplichting effectief?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mogelijkheden om iemand te ontheffen van de sollicitatieplicht in een van bovenstaande situaties als de verwachting is dat de sollicitatieplicht weinig effect heeft? Zo ja, hoe vaak doet het UWV dat ook?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat iemand alleen zelf zijn Werkloosheidswet (WW)-uitkering kan stopzetten (waarbij het opmaken van het recht op WW niet doorloopt) als er sprake is van maximaal vijf uur verlies aan arbeidsomvang ten opzichte van de oude baan? Waarom is voor deze grens gekozen? Vindt u het niet wenselijk om ook bij meer uren verlies aan arbeidsomvang het zelf stopzetten van de uitkering mogelijk te maken?
Het is juist dat een WW-gerechtigde zijn uitkering kan stopzetten wanneer er sprake is van maximaal vijf uur verlies aan arbeidsuren ten opzichte van het gemiddeld aantal arbeidsuren van de baan waaruit deze persoon werkloos is geworden. Deze beëindigingsgrond sluit aan bij de beëindigingsgrond «niet beschikbaar», zoals deze bestond voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (artikel 20, eerste lid, onderdeel b, zoals dat onderdeel luidde voor 1 juli 2015) toen nog sprake was van urenverrekening in de WW. Onder de urensystematiek kon een WW-gerechtigde in het verlengde daarvan de WW-uitkering (tijdelijk) stopzetten door aan te geven niet beschikbaar te zijn. De WW-uitkering werd dan beëindigd. Ook nu sprake is van inkomstenverrekening in de WW houden WW-gerechtigden de mogelijkheid om in deze situatie de WW-uitkering te beëindigen.
Wanneer een werkloze werknemer naast de WW-uitkering het werk gedeeltelijk heeft hervat, kan hij zich voor de overige uren nog altijd beroepen op het niet-beschikbaar zijn. In dat geval worden die uren waarin betrokkene zich niet beschikbaar stelt, via het toerekenen van een fictief inkomen, gekort op de WW-uitkering. De kans is dan groot dat er geen recht op WW meer bestaat.
Na de invoering van inkomstenverrekening in de WW bleek dat het kon voorkomen dat een WW-gerechtigde fulltime het werk hervatte, maar vanwege inkomensverrekening toch nog een restant WW-uitkering overhield. Onder de inkomenssystematiek (waarbij, als de werknemer arbeid aanvaardt tegen een lager maandinkomen dan de geldende WW-uitkering, de WW-uitkering niet geheel wordt beëindigd) kan een WW-gerechtigde die in urenomvang volledig werkt (arbeidsurenverlies van minder dan 5 uur per week) en nog recht heeft op een restantuitkering, de uitkering niet stop laten zetten omdat hij niet beschikbaar is. Het feit dat betrokkene voor het volledige aantal uren werkt, toont immers aan dat deze persoon voor dit aantal uren beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Deze situatie kon zich voordoen als betrokkene het werk hervatte tegen een (veel) lager uurloon dan de baan waaruit hij werkloos was geworden. Dit betekent dat de WW-uitkering doorloopt en de WW-gerechtigde moet blijven solliciteren. De WW is per 1 april 2018 aangepast zodat WW-gerechtigden de mogelijkheid hebben om in die situatie waarin er sprake is van een arbeidsurenverlies van minder dan 5 uur per week, de WW-uitkering te beëindigen.
Zoals hierboven is toegelicht is het ook bij inkomstenverrekening mogelijk dat een WW-gerechtigde, die gedeeltelijk het werk heeft hervat, zich niet beschikbaar stelt voor de rest van de uren. Via het toerekenen van een fictief inkomen voor die uren waarin de WW-gerechtigde zich niet beschikbaar stelt, wordt de WW-uitkering gekort waardoor over die periode waarin betrokkene werkt en zich niet beschikbaar stelt, geen recht meer op WW bestaat. Dat betekent dat iemand ook in deze situatie de uitkering zelf (tijdelijk) kan stopzetten. Ook hier geldt de herlevingstermijn van zes maanden.
Klopt het dat na twee maanden de WW-uitkering wordt stopgezet als het inkomen boven 87,5% uitkomt? Is dat ook zo bij een nulurencontract?
Met de invoering van inkomensverrekening in de WW, eindigt het recht op WW-uitkering als het inkomen van de werklozen werknemer in een kalendermaand hoger is dan 87,5% van het maandloon. Dit geldt ook in de situatie van oproep- en nulurencontracten. Het UWV heeft het uitkeringsproces met betrekking tot het doorgeven van het inkomen als volgt ingericht. De termijn voor het verrekenen van inkomsten is 1 kalendermaand. Iedere WW-gerechtigde dient na afloop van een kalendermaand zijn of haar inkomen over die voorgaande kalendermaand (digitaal) door te geven aan UWV met het formulier «Inkomstenopgave». In veel gevallen staat het inkomen van de WW-gerechtigde al vooringevuld in dat formulier «Inkomstenopgave». Dit betreft het inkomen van de WW-gerechtigde zoals dat in die kalendermaand is opgenomen in de polisadministratie via de loonaangifte van de werkgever. Wanneer dat inkomen (nog) niet is opgenomen in de polisadministratie, moet de WW-gerechtigde zelf de hoogte van het inkomen in die (voorgaande) kalendermaand invullen. Pas nadat een WW-gerechtigde het inkomen heeft doorgegeven aan UWV, wordt de WW-uitkering uitbetaald. In het overgrote deel van de gevallen ontvangen de WW-gerechtigden hun WW-uitkering binnen 10 dagen na afloop van de kalendermaand. UWV heeft er voor gekozen om een WW-uitkering pas als «beëindigd wegens werk» te registreren als duidelijk is dat het inkomen van een WW-gerechtigde gedurende 2 maanden hoger is dan 87,5% van het maandloon. In die 2 maanden verstrekt UWV geen uitkering aan betrokkene. Het recht op die uitkering is op grond van de WW al beëindigd, maar deze beëindiging wordt in de uitvoeringsadministratie in een latere kalendermaand geregistreerd. Hiermee wordt voorkomen dat de WW-uitkering van een werkloze werknemer, die toevallig in 1 kalendermaand inkomen heeft boven de gestelde grens, direct administratief wordt beëindigd en de maand daarop weer door betrokkene moet worden aangevraagd zodat die uitkering kan herleven. Als een WW-gerechtigde begint te werken op een oproep- of nulurencontract en een inkomen verdient boven de gestelde grens, eindigt het recht op WW. Wanneer deze werknemer in bijvoorbeeld de derde maand voor veel minder uren wordt ingeroosterd en dus minder inkomen verdient, herleeft de WW-uitkering als de uitkeringsduur nog niet is verstreken. Pas wanneer een WW-gerechtigde opnieuw gedurende 26 kalenderweken (in 36 kalenderwerken) heeft gewerkt en loon heeft ontvangen, kan er recht ontstaan op een nieuw (of tweede) WW-uitkering.
Het rechtsvermoeden arbeidsomvang, zoals bedoeld in artikel 7:610b BW, houdt in dat de arbeidsovereenkomst (van bijvoorbeeld een nulurencontract) wordt vermoed een omvang te hebben gelijk aan het gemiddeld aantal uur dat de werknemer in de afgelopen drie maanden heeft gewerkt. Deze termijn van drie maanden heeft geen relatie met de wijze waarop inkomstenverrekening in de WW plaatsvindt. Zoals hiervoor is toegelicht is de termijn voor het verrekenen van inkomsten 1 kalendermaand.
Ontstaat er opnieuw recht op WW als iemand begint te werken op een oproep- of nulurencontract, na twee maanden uit de WW stroomt en dan in de derde maand voor veel minder uren wordt ingeroosterd?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u het wenselijk vinden als de termijn voor het verrekenen van inkomsten samen zou lopen met de termijn waarna sprake is van rechtsvermoeden arbeidsomvang?
Zie antwoord vraag 5.
Voor welke groepen in de WW is het mogelijk om scholing te volgen? Wat voor soort training of scholing mag er worden gevolgd? Zijn daar voorwaarden aan verbonden?
In principe is scholing tijdens de WW-uitkering altijd mogelijk. Wanneer de WW-gerechtigde naar het oordeel van UWV «noodzakelijke scholing» volgt, dan wordt de uitkeringsgerechtigde vrijgesteld van de sollicitatieplicht om zich volledig te kunnen richten op de scholing. Als de uitkeringsgerechtigde «niet noodzakelijk scholing» wil volgen moet de uitkeringsgerechtigde beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt. Dat betekent dat de WW-gerechtigde moet blijven solliciteren en eventueel moet stoppen met scholing als er een passende baan is.
De scholing is noodzakelijk indien aannemelijk is dat de werknemer niet zonder opleiding of scholing een voor hem passend beroep of functie kan uitoefenen op de arbeidsmarkt en dat de opleiding of scholing relevant is voor de arbeidsmarkt. Scholing is relevant voor de arbeidsmarkt als er op de arbeidsmarkt voldoende vraag is naar werknemers met de scholing en de werkzoekende een reële kans maakt in het vervullen van de bestaande vacatures.
In principe is elke soort scholing mogelijk. Om te borgen dat de behaalde kennis en/of vaardigheden een blijvende arbeidsmarktwaarde heeft, moet de scholing leiden tot een certificaat of diploma erkend zijn door het Ministerie OCW of door een landelijke brancheorganisatie. De scholing mag maximaal één jaar duren. De snelste en meest effectieve weg naar duurzame arbeid is het uitgangspunt. De ervaring leert dat kortdurende scholingen meer uitstroom naar werk genereren, langere scholing kan leiden tot een vergroting van de afstand tot de arbeidsmarkt. In uitzonderingsgevallen kan de scholing maximaal 2 jaar duren. Bijvoorbeeld als deze scholing de meest effectieve en kortste weg naar werk garandeert voor de uitkeringsgerechtigde.
Kunnen WW-gerechtigden ook zelf een verzoek indienen voor het volgen van training of een opleiding?
Het initiatief tot het volgen van scholing kan van zowel UWV als van de uitkeringsgerechtigde uitgaan.
In welke gevallen wordt de training of opleiding vergoed?
Een training of opleiding kan binnen de WW worden vergoed wanneer deze past binnen de voorwaarden van de tijdelijke regeling scholingsbudget UWV. Een WW-gerechtigde komt in aanmerking voor financiering van de scholing indien hij/zij een zwakke of matige arbeidsmarktpositie heeft. De arbeidsmarktpositie wordt bij aanvang WW bepaald met behulp van de Werkverkenner, maar kan ook in later stadium worden (her)bepaald aan de hand van het oordeel van de adviseur van UWV. Als voorwaarde geldt dat de scholing opleidt richting een krapteberoep of moet de opleiding gepaard gaat met een baangarantie of -intentie.
Naast deze voorwaarden is het oordeel van de adviseur doorslaggevend voor de toekenning van het scholingsbudget aan een individu. De adviseur neemt in zijn of haar overweging mee of de voorgestelde scholing bijdraagt aan de kans op werkhervatting, en of de voorgestelde scholing past bij de wensen en het vermogen van het individu.
De scholing kan worden bekostigd tot 100% van de werkelijke kosten van de scholing, tot een maximum van € 2.500. Dit maximum geldt niet wanneer er sprake is van een baangarantie of -intentie. Om te borgen dat UWV voldoende maatwerk kan bieden zal, zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling op 28 en 29 november 2018, de regeling worden verruimd. Meer ruimte voor maatwerk kan gevonden worden in een hogere financiële bijdrage of een langere duur van de scholing.
Ondersteuning bij werk in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Welke vormen van re-integratie zijn beschikbaar voor mensen met een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) 80–99 of een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA)-uitkering?
Alle publiek verzekerde WGA’ers met actuele arbeidsmogelijkheden komen in aanmerking voor re-integratiedienstverlening bij UWV. Re-integratie vanuit de WGA is maatwerk en toegesneden op de individuele situatie en afstand tot de arbeidsmarkt. UWV en werkzoekende stellen een gericht werkplan op met als doel betaald werk te vinden. UWV koopt daarbij waar mogelijk re-integratietrajecten in en daarbij kan geput worden uit een breed scala aan instrumenten.
Voor mensen die onder de IVA vallen, is re-integratie in beginsel niet aan de orde. Omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, hebben zij op grond van de wet geen re-integratieverplichting en geen recht op re-integratiedienstverlening. Wanneer zij toch mogelijkheden zien om te werken, dan zijn er geen belemmeringen en kunnen zij UWV vragen hun situatie opnieuw te beoordelen. Ingeval de IVA-gerechtigde een jaar aaneengesloten inkomsten heeft die meer dan 20 procent van zijn maatmaninkomen bedragen, verricht UWV op grond van de wet een herbeoordeling. Wanneer een persoon vanuit de IVA aan het werk gaat, kan hij UWV vragen om ondersteuning met een werkvoorziening, bijvoorbeeld een vervoersvoorziening, een jobcoach, meeneembare voorzieningen zoals een brailleregel. De werkgever kan indien noodzakelijk een vergoeding aanvragen voor het aanpassen van de werkplek.
Wordt bij het bieden van re-integratie onderscheid gemaakt tussen mensen die ongeneeslijk ziek zijn en mensen die uitzicht hebben op herstel?
Nee, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 is het recht op ondersteuning bij re-integratie afhankelijk van de regeling waaronder de publiek verzekerde werknemer valt (geen recht bij IVA) en of er actuele arbeidsmogelijkheden zijn. Mensen die ongeneeslijk ziek zijn, hebben een grotere kans dat zij bij de beoordeling volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid worden geacht.
Wordt bij het bieden van re-integratie onderscheid gemaakt tussen mensen met restverdiencapaciteit en zonder restverdiencapaciteit? Op welke manier hangt dat samen met ongeneeslijk ziek zijn?
Ja. Bepalend voor de arbeidsgeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit is de beoordeling van de verzekeringsarts. Daarin wordt het ziekteverloop meegenomen, dus ook of het een ongeneeslijke ziekte betreft. Het is mogelijk dat een persoon met een ongeneeslijke ziekte ten tijde van de claimbeoordeling beschikt over verdienvermogen en in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de WGA.
Voor WGA-gerechtigden met actuele arbeidsmogelijkheden biedt UWV de re-integratiedienstverlening actief aan. WGA-gerechtigden zonder actuele arbeidsmogelijkheden (WGA 80–100 om medische redenen) krijgen geen dienstverlening gericht aangeboden maar kan daar op eigen verzoek wel gebruik van maken.
Deelt u de mening dat als iemand graag wil werken, ook als diegene ongeneeslijk ziek is, het wenselijk is om dat te ondersteunen?
Ja. Als iemand wil werken, is het wenselijk dit streven te ondersteunen. UWV ondersteunt werkenden (ook IVA) met noodzakelijke werkvoorzieningen. UWV ondersteunt publiek verzekerde, gedeeltelijk arbeidsgeschikte WGA’ers met passende re-integratiedienstverlening, ook wanneer zij ongeneeslijk ziek zijn, mits betrokkene beschikt over actuele arbeidsmogelijkheden. Maar ongeneeslijk zieken die naar oordeel van de verzekeringsarts niet kunnen werken en onder WGA (80–100 op medische gronden) of IVA vallen, komen niet in aanmerking voor re-integratiedienstverlening. Als gezegd in antwoord op vraag 1 kunnen zij UWV vragen om een herbeoordeling om opnieuw het verdienvermogen (en bijhorende recht) te laten vaststellen.
Denkt u dat het wenselijk zou kunnen zijn om in de inkomensverrekening rekening te houden met of de uitkeringsgerechtigde zicht heeft op herstel?
Nee, daar zie ik op basis van het voorgaande geen reden toe.
Deelt u de mening dat juist het mogelijk maken van arbeidsparticipatie van bijvoorbeeld kankerpatiënten ook negatieve beelden bij werkgevers weg kan nemen?
Ja. Ik vind het belangrijk dat deze mensen worden ondersteund. Daarom heb ik de Subsidieregeling Kanker & Werkzoekenden in het leven geroepen. Deze regeling heeft tot doel projecten die zijn gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van (ex-)kankerpatiënten zonder werk, met een subsidie te ondersteunen. Ik juich ook diverse initiatieven toe van onder andere KWF en NFK om mensen met kanker en ook hun werkgevers te ondersteunen bij het behoud van werk of terugkeer naar werk. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Zzp’ers zonder schuldhulp |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid laat zzp’ers in geldnood vaak in de kou staan»?1
Ik ben bekend met het bericht.
Klopt het dat 24 van de 44 grootste gemeenten geen schuldhulpverlening aan zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) verlenen? Hoe past dit bij de mening van het kabinet dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
Bent u bekend met het voorbeeld dat een zzp’er geen toegang tot de schuldhulpverlening krijgt, omdat de partner van deze ondernemer € 4,86 per maand te veel zou verdienen? Zijn er meer van zulke voorbeelden? Vindt u deze situatie gewenst? Hoe zouden zulke situaties voorkomen kunnen worden?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
Het klopt dat als iemand vraagt om in aanmerking te komen voor het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), er ook wordt gekeken naar het inkomen van de partner. Bijstandsverlening is immers een vangnet dat niet bedoeld is voor een huishouden met een te hoog inkomen.
Wat hier mis gaat, is dat iemand die niet in aanmerking komt voor het Bbz, ook geen andere vormen van hulp krijgt, terwijl dit wel kan. Zelfstandigen mogen niet als groep worden uitgesloten van schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017–3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».5 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Hoe groot is de groep zzp’ers die geen toegang heeft tot de schuldhulpverlening?
De Inspectie SZW stelde in 2017 in haar rapport over de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening het volgende: «Ook is er geen sprake van wijdverbreide categoriale uitsluiting van bepaalde doelgroepen. Wel zien we dat nog vrij veel gemeenten de toegang beperken voor zelfstandigen (41%), mensen met fraudeschulden (20%) en mensen die al eerder gebruik hebben gemaakt van een vorm van schuldhulpverlening (21%). Zelfstandigen met financiële problemen worden doorverwezen naar een gemeentelijke regeling die voor deze doelgroep in het leven is geroepen (de Bbz, Besluit bijstandverlening zelfstandigen). Voor de andere groepen waarbij een weigeringsgrond van toepassing is, vindt er in toenemende mate een brede individuele afweging plaats voordat een gemeente een besluit neemt.»6
Hoe groot is de groep zzp’ers die niet aanmerking komt voor het besluit bijstandsverlening zelfstandigen (bbz)?
De groep gevestigde zelfstandigen die niet in aanmerking komt en de groep die wel in aanmerking komt maar het Bbz niet gebruikt, is onbekend en niet goed statistisch te onderzoeken.
Welke redenen dragen gemeenten aan om de aanvraag van zzp’ers voor schuldhulpverlening af te wijzen? Kan hierbij een uitsplitsing worden gemaakt naar afwijzingen per onderliggende reden?
Ik heb geen statistische gegevens beschikbaar over de afwijzingsgronden die gemeenten aandragen bij het afwijzen van een aanvraag. In de onderzoeken van de Inspectie SZW en de Nationale ombudsman komen afwijzingen op basis van fraude of recidive naar voren. Gemeenten mogen op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) deze afwijzingsgronden gebruiken. Daarnaast worden zelfstandigen als groep vaker afgewezen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre dragen deze afwijzingen bij tot een vergroting of verergering van problematische schulden?
In sommige gevallen zal een afwijzing tot schuldhulpverlening een vergroting of verergering van problematische schulden veroorzaken. In andere gevallen zal de gemeente een andere vorm van hulpverlening aanbieden. Ook zullen sommige zelfstandigen zelf hun problemen te boven komen.
Hoe heeft de toegang van zzp’ers tot schuldhulpverlening zich sinds het verschijnen van de Brede schuldenaanpak en sinds de beantwoording van schriftelijke vragen van 25 juni 2018 ontwikkeld?2
In het afgelopen half jaar is er door de Inspectie SZW geen onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de toegang tot de schuldhulpverlening voor zelfstandigen. Wel heeft de Nationale ombudsman in september zijn resultaten uitgebracht van het vervolgonderzoek naar de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het lid Gijs van Dijk (PvdA) heeft hierover Kamervragen gesteld, die door mij zijn beantwoord.8
Welke reacties heeft u van gemeenten ontvangen op de aandacht die is besteed aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers in het Gemeentenieuws van SZW?
Ik neem aan dat u verwijst naar de toezegging die tijden het AO over de Brede Schuldenaanpak (d.d. 14 juni 2018) gedaan is. Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
Welke stappen heeft u in aanvulling op het bericht in het Gemeentenieuws genomen om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze is het budget ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie, ingezet voor het verbeteren van het kennisniveau rond zzp’ers met schulden?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.9 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Is de bekendheid van de bbz onder ondernemers het afgelopen half jaar toegenomen? Kent u goede voorbeelden van wijzen waarop gemeenten de bekendheid van de bbz onder ondernemers hebben vergroot?
Het Bbz is niet bij alle zelfstandigen bekend, dat is jammer. Het Bbz is er immers zeker niet alleen voor de zelfstandige met schulden.
Met name de grotere en samenwerkende gemeenten besteden periodiek aandacht aan de relatie met onder meer lokale banken en accountantskantoren om de bekendheid van het Bbz te vergroten bij zelfstandigen en hun adviseurs. Deze partijen zien het vaak als een van de eersten als het niet goed gaat in een onderneming en kunnen daardoor vroegtijdig wijzen op mogelijke hulp van de gemeente.
Een goed voorbeeld van het vergroten van de bekendheid van het Bbz door gemeenten is een filmpje dat de gemeente Nijmegen heeft laten ontwikkelen om de potentiële doelgroep voor te lichten over het Bbz. Meerdere gemeenten zijn enthousiast geraakt over dit filmpje en hebben het naar de eigen praktijk vertaald en verder verspreid. Een voorbeeld is https://www.youtube.com/watch?v=j0Mm_t5MyPc.
Overigens heeft de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) op verzoek van mijn ministerie en van het Ministerie van EZK onlangs haar website aangepast en informatie toegevoegd over mogelijkheden voor financiering voor ondernemers met financiële problemen: https://www.rvo.nl/onderwerpen/innovatief-ondernemen/innovatiefinanciering/financiering-voor-ondernemers-overzicht-fase
Zijn er, volgend op het onderzoek van SEO over «Zelfstandigen in en uit de bijstand», verschillen in de mate waarin gemeenten ondersteuning geven aan startende ondernemers en gevestigde ondernemers?3
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».11
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Toepassing van het verlaagde btw-tarief op e-publicaties |
|
Joost Sneller (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u zich herinneren dat tijdens de Eurogroep en Ecofinraad van 2 oktober jl. een politiek akkoord is bereikt over het dossier betreffende btw op e-publicaties?1
Ja.
Kunt u zich de uitspraken van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media herinneren tijdens het wetgevingsoverleg Media op 27 november 2017, waarin hij stelde dat het kabinet voorstander is van een verlaagd btw-tarief op e-publicaties en dit, indien een politiek akkoord onder de lidstaten is bereikt, «zo snel mogelijk» wil doorvoeren?2
Ja.
Kunt u zich de opmerking van de Minister van Financiën herinneren in het schriftelijk overleg over de Ecofin van 28 september jl., waarin hij stelde dat het kabinet vooruitlopend op een politiek akkoord betreffende btw op e-publicaties al voorbereidingen treft ter verlaging van deze btw en dat hij voornemens is dit snel te regelen?3
Ja.
Welke voorbereidingen ter verlaging van de btw op e-publicaties worden momenteel door het kabinet getroffen? Wat is hierbij de stand van zaken?
Het kabinet staat positief tegenover de mogelijkheid die de BTW-richtlijn 20064 sinds december 2018 biedt met betrekking tot het gelijk behandelen van fysieke en digitale boeken, kranten en tijdschriften. Om die reden zijn de voorbereidingen om handen en voeten aan dit voorstel te geven reeds van start gegaan. Op dit moment wordt onderzocht op welke wijze de implementatie van de wijzigingsrichtlijn btw-tarieven voor langs elektronische weg geleverde boeken, kranten en tijdschriften5 kan worden vormgeven. Een belangrijk onderdeel bij de implementatie is het formuleren van een definitie voor langs elektronische weg geleverde boeken, kranten en tijdschriften; een markt die volop in beweging is. Deze definitie moet nu en in de toekomst relevant zijn. Daarnaast moet de definitie duidelijk en goed uitvoerbaar zijn voor zowel de sector als de Belastingdienst. De praktische uitwerking van de definitie (afbakening) is complex, gezien de grote verscheidenheid in elektronische publicaties en vergelijkbare producten. Verder is Nederland voor het vaststellen van de reikwijdte van de definitie gebonden aan de ruimte die de BTW-richtlijn 20066 biedt. Ook deze juridische kaders worden op dit moment nader onderzocht.
Het kabinet zet uiteraard in op een ordentelijk wetgevingsproces. Zodoende worden in de voorbereidende wetgevingsfase verschillende belanghebbenden betrokken. De eerste gesprekken met de sector hebben al plaatsgevonden. Verder ben ik voornemens om een conceptwetsvoorstel in de eerste helft van 2019 breed te consulteren via een internetconsultatie, zodat alle belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld te reageren. Het streven is het wetsvoorstel, na advies van de Raad van State, aan uw Kamer te kunnen aanbieden, met een beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2020.
Wat is het verwachte tijdpad rondom de invoering van de verlaging van btw op e-publicaties?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze bent u voornemens overleg met de sector te voeren, bijvoorbeeld over de definitie en reikwijdte, met betrekking tot deze verlaging van btw op e-publicaties?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Kamer over de voortgang van de voorbereidingen betreffende de invoering van een verlaagd btw-tarief op e-publicaties te informeren?
Zie antwoord vraag 4.