Het bericht “Werkgevers lokken jonge werknemer met studieschuldregeling” in het FD van 11 mei 2025 |
|
Harmen Krul (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat de mogelijkheid voor werkgevers om hun werknemers de keuze te bieden om fiscaal gunstig een deel van hun studieschuld af te lossen een maatregel is met vele positieve effecten, omdat dit één een mogelijkheid biedt voor werkgevers om aantrekkelijk te zijn in een krappe arbeidsmarkt, twee een mogelijkheid biedt voor jongeren om hun vaak hoge studieschulden sneller af te lossen en daarmee meer kansengelijkheid creëert en drie dit starters op de woningmarkt sneller een betere en gelijkere uitgangspositie kan bieden?
Ja. Een arbeidsrechtelijke regeling waarmee werknemers op een financieel gunstige manier hun studieschuld kunnen aflossen, kan werkgevers aantrekkelijker maken op de arbeidsmarkt. Werknemers zullen vermoedelijk eerder hun studieschuld aflossen als dat fiscaal voordelig kan. Met een lagere schuldpositie zullen starters eenvoudiger een lening kunnen afsluiten ten behoeve van een eigen woning.
Overigens raakt deze vraag niet zozeer de fiscale wet- en regelgeving, maar ziet het op de contractsvrijheid van partijen. Het staat werkgevers en werknemers vrij om de vormgeving van het salaris en een eventuele uitruil (cafetariaregeling) met elkaar overeen te komen.
Ziet u ook dat de vrije ruimte eigenlijk relatief beperkt is voor dit doel, met name voor kleine werkgevers die al snel tegen een hoge eindheffing aanlopen?
Allereerst is het geen doel van de werkkostenregeling om een studieschuld «belastingvriendelijk» af te lossen. Werkgevers mogen via de vrije ruimte in bepaalde mate zelf beslissen (eventueel in overleg met werknemers) wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers.1 Het fiscaal voordelig af laten lossen van de studieschuld is dus een keuze van de werkgever.
De hoogte van de vrije ruimte is afhankelijk van de totale fiscale loonsom van werkgevers. Werkgevers met minder of laagbetaald personeel zullen daarom over het algemeen minder vrije ruimte hebben in absolute zin. Door het tweeschijvensysteem is de vrije ruimte voor werkgevers met een lagere loonsom echter relatief hoog. Bij het uitruilen van een aflossingsbedrag voor een studieschuld zal het vaak om hogere bedragen gaan dan bijvoorbeeld de kosten van een kerstpakket en zal een werkgever met een lage loonsom – afhankelijk van het aantal werknemers dat hier gebruik van wil maken – relatief snel tegen een eindheffing van 80% aanlopen. De eindheffing van 80% bij de werkgever is vergelijkbaar met een regulier inkomstenbelastingtarief van 44% bij de werknemer. Het kan dus ook een keuze zijn van de werkgever om de vrije ruimte bewust te overschrijden en voor zover de onbelaste studieschuldvergoedingen de vrije ruimte overschrijden over deze overschrijding eindheffing af te dragen.
Bent u het ermee eens dat het gelet op de vele hoge studieschulden van jongeren, waarvan een derde zo’n 47.000 euro is, het goed zou zijn als een werkgever ruimere mogelijkheden krijgt om fiscaal gunstig extra aflossingsmogelijkheden te bieden, zodat jongeren daadwerkelijk snel hun studieschuld kunnen aflossen?
Volgens DUO had in 2024 ongeveer ⅓ van de studenten een schuld van € 20.000 of meer.2
Het aflossen van de studieschuld is allereerst de verantwoordelijkheid van oud-studenten. Het feit dat werkgevers een fiscaal vriendelijke manier van aflossen bieden, is een mooie manier om werknemers tegemoet te komen. Een specifieke vrijstelling (in de vorm van een gerichte vrijstelling) voor het aflossen van studieschulden3 past echter niet binnen de doelstelling van de werkkostenregeling. De werkkostenregeling heeft tot doel om vergoedingen en verstrekkingen met een zakelijk karakter buiten de loonheffingen te houden. Voor deze zakelijke kosten gelden verschillende gerichte vrijstellingen. Naast de gerichte vrijstellingen kent de werkkostenregeling de vrije ruimte. Werkgevers mogen via de vrije ruimte zelf beslissen wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers4, waaronder ook gemengde of onzakelijke vergoedingen of verstrekkingen. Daarmee is de vrije ruimte dus geschikt voor het onbelast vergoeden van aflossingen voor studieschulden en een gerichte vrijstelling niet. Een verruiming van de vrije ruimte is mogelijk, maar ongericht en heeft budgettaire consequenties, zie ook het antwoord op vraag 11. Bij de op dit moment lopende evaluatie van de werkkostenregeling wordt ook meegenomen of werkgevers fiscaal gestimuleerd moeten worden voor het voordelig laten aflossen van studieschulden door werknemers. Het evaluatierapport wordt voor het zomerreces naar de Tweede Kamer gestuurd.
Ziet u ook het effect dat vanwege de jaarlijkse rente op studieschulden, zeker bij hoge leenstelselschulden met een lange looptijd, de jaarlijkse afbetaling vooral uit rente bestaat, waardoor aflossen van de schuld heel langzaam gaat en er een hoge kans is dat een restschuld overblijft?
Het is niet mogelijk om een eenduidig antwoord te geven op deze vraag. De kans op een restschuld is een samenkomst van de hoogte van de studieschuld van een oud-student, de hoogte van de rente en het inkomen van de oud-student gedurende de terugbetaalperiode van 15 of 35 jaar.
Een oud-student betaalt maandelijks minimaal het wettelijk verplichte aflossingsbedrag. Dit is gebaseerd op de openstaande schuld, die wordt vermeerderd met rente, en de resterende aflosjaren. Deze minimale maandelijkse aflossing is daarmee een combinatie van de maandelijkse rente en aflossing op de initiële studieschuld. Hoe groter de initiële schuld, hoe groter de rentecomponent van de maandelijkse minimale aflossing. Naarmate de initiële schuld gedurende de aflosfase slinkt, zal de rentecomponent van het maandelijks bedrag relatief afnemen en de afloscomponent relatief stijgen.
Oud-studenten worden beschermd tegen een te hoge maandelijkse terugbetalingsverplichting door de draagkrachtregeling. De draagkrachtregeling houdt in dat studenten met een laag inkomen minder terugbetalen dan zij op grond van hun schuld zouden moeten doen, en bij een zeer laag inkomen zelfs niets. Bij een hoge studieschuld en een langdurig laag inkomen, betaalt een oud-student daardoor mogelijk niet de volledige studieschuld terug. Een hoge rente versterkt dit effect. Het verschil tussen het wettelijke maandbedrag en het op grond van draagkracht betaalde maandbedrag blijft onderdeel van de studieschuld. Mocht dit tijdens de aflosfase voor langere tijd optreden, kan aan het eind van de aflosfase een restschuld overblijven die wordt kwijtgescholden.
Klopt het dat door DUO in 2020 28 miljoen euro, in 2021 29 miljoen euro, in 2022 32 miljoen euro en in 2023 37 miljoen euro aan restschuld na afloop van de aflosfase is kwijtgescholden?
Ja, deze bedragen zijn correct. In aanvulling op deze bedragen is 2024 € 49 miljoen aan restschuld na afloop van de aflosperiode kwijtgescholden. Dit bedrag bevat de kwijtscheldingen van zowel niet-relevante als relevante vorderingen. Niet-relevante vorderingen zijn leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden, relevante vorderingen bestaan voornamelijk uit rentevorderingen.
Wat is de prognose voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar?
Het is met huidige cijfers niet mogelijk om een onderbouwde prognose te geven voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar. Er wordt binnen de rijksbegroting namelijk gewerkt met een begrotingshorizon van het lopende en de daaropvolgende vijf jaar. Alleen voor deze periode achten wij het mogelijk om een raming te maken. In de raming wordt alleen rekening gehouden met niet-relevante vorderingen, deze bevat dus alleen kwijtscheldingen op leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden.
Kwijtschelding * € 1 miljoen
59
62
65
68
72
75
De cijfers geven aan dat er – naar verwachting – tussen 2025 en 2030 een stijging zal plaatsvinden in het aantal kwijtscheldingen op basis van restschuld. Deze prognose is gemaakt op basis van de stijging die zichtbaar is in de voorgaande jaren (zie antwoord op vraag 5).
Klopt het dat de totale studieschuld van Nederlandse studenten meer dan verdubbeld is sinds de invoering van het leenstelsel in 2015?
Ja, dat is juist. De totale definitief openstaande studieschuld was begin 2015 € 12,9 miljard en begin 2023 € 28,9 miljard. Dit betreft de totale schuld, die jaarlijks verandert door nieuwe leningen en aflossingen. Dat dit bedrag gestegen is sinds het leenstelsel, wil niet zeggen dat dit volledig een gevolg is dat één op één is toe te schrijven aan het leenstelsel. In deze bedragen zitten bijvoorbeeld ook de studieschulden van mbo studenten, deze studenten vielen niet onder het leenstelsel. Daarnaast moet bij de vergelijking ook rekening worden gehouden met inflatie en de groei van het aantal studenten.
Klop het dat vanwege de oploop van het bedrag aan studieschulden, de kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase in de toekomst ook hard zal toenemen?
Er is momenteel niet voldoende bekend over het aflosgedrag van oud-studenten om een antwoord op deze vraag te geven. De mate van terugbetaling hangt namelijk niet alleen af van de hoogte van de studieschuld, maar ook van onvoorspelbaar aflosgedrag en toekomstige renteontwikkelingen.
Bij de invoering van het leenstelsel in 2015 is de aflostermijn verlengd van 15 jaar naar 35 jaar. Studenten die in 2015 zijn begonnen met lenen, hebben een terugbetaalperiode van 35 jaar. Dit betekent dat momenteel slechts enkele cohorten oud-studenten zijn begonnen met het aflossen onder deze verlengde terugbetaalperiode. Het is hierdoor nog niet mogelijk om een goede inschatting te geven over het aflosgedrag. Over een aantal jaren is het beter mogelijk om hier een prognose voor te maken. Het CPB heeft bij de invoering van het leenstelsel wel een voorspelling gemaakt voor het kwijtscheldingspercentage bij een aflostermijn van 35 jaar, dit was gemiddeld 13,6 procent5.
Kan DUO een inschatting geven van de verwachte mate van terugbetaling na de aflosfase van de hoge studieschulden ontstaan onder het sociaal leenstelsel?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat het aanbieden van extra ruimte aan de voorkant voor het aflossen van studieschulden, tegelijkertijd zorgt voor het naar voren halen van inkomsten voor DUO en op termijn minder afschrijving, zodat het in feite vestzak-broekzak is voor de overheidsfinanciën?
Oud-studenten mogen altijd, onbeperkt en zonder kosten extra aflossen op hun studieschuld. Het is afhankelijk van de persoonlijke financiële situatie en toekomstverwachtingen van oud-studenten of extra aflossen in hun geval verstandig is. Extra aflossen kan op termijn leiden tot lagere maandelijkse terugbetalingen en daardoor tot meer bestedingsruimte en tot meer leenruimte voor bijvoorbeeld een hypotheek.
Extra aflossingen zijn voor de Rijksbegroting in beginsel financieel neutraal. De gemiddelde rente die de overheid betaalt over de staatsschuld en de rente die (oud)studenten betalen over de studieschuld wordt namelijk over langere periode bezien en geacht gelijk aan elkaar te zijn. Alleen voor zover extra aflossingen leiden tot minder kwijtscheldingen van restschulden aan het einde van de aflosperiode, levert dit een financieel voordeel op voor de Rijksbegroting.
Hierbij passen wel enkele kanttekeningen. Indien de genoemde extra ruimte geboden wordt door een maatregel, fiscaal of anderszins, die overheid geld kost, moeten de baten van extra aflossingen afgewogen worden tegen de kosten van die maatregel. Een generieke financiële stimulans zou daarnaast ook ten goede komen aan oud-studenten die momenteel al het financiële perspectief hebben om de volledige studieschuld gedurende de aflosperiode af te lossen. Mogelijk komt slechts een klein deel ten goede aan studenten wiens restschuld uiteindelijk kwijtgescholden zou worden. Dat maakt de maatregel ondoelmatig.
Wilt u de mogelijkheden voor één een specifieke vrijstelling onder de werkkostenregeling voor studieschulden en twee een verruiming van de algemene ruimte onder de werkkostenregeling in kaart brengen, inclusief de budgettaire gevolgen, zowel aan de uitgavenkant (werkkostenregeling) als ook aan de inkomstenkant (meer en hogere aflossingen en minder kwijtscheldingen)?
Het is momenteel mogelijk voor werkgevers om, onder voorwaarden, een onbelaste vergoeding te geven aan werknemers voor het aflossen van de studieschuld. Dit komt dan ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling. De vrije ruimte bedraagt momenteel 2% over de fiscale loonsom tot € 400.000 en 1,18% over het meerdere. Wordt de vrije ruimte overschreden, dan is de werkgever een eindheffing van 80%6 verschuldigd over het meerdere.
Er zijn verschillende mogelijkheden om de werkkostenregeling te verruimen om werkgevers meer ruimte te bieden om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. Dit kan door introductie van een gerichte vrijstelling voor de aflossing van studieschulden, of door een verhoging van de vrije ruimte. Vooropgesteld dat een gerichte vrijstelling gelet op de doelstelling van de werkkostenregeling niet voor de hand ligt, wordt in de regel de introductie van een nieuwe gerichte vrijstelling budgetneutraal doorgevoerd door dit te financieren via een verlaging van de vrije ruimte. Een gerichte vrijstelling specifiek voor aflossingen op studieschulden voorkomt dat werkgevers die deze arbeidsvoorwaarde bieden de vrije ruimte overschrijden en eindheffing verschuldigd zijn. Daar staat tegenover dat de corresponderende beperking van de vrije ruimte ervoor zorgt dat werkgevers die de gerichte vrijstelling niet benutten minder mogelijkheden hebben om andere zaken onbelast te vergoeden, verstrekken of ter beschikking te stellen aan werknemers.
Een algemene verhoging van de vrije ruimte biedt werkgevers eveneens meer ruimte om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. De extra vrije ruimte kan daarnaast ook worden benut voor andere doeleinden. Een verhoging van de eerste schijf van de vrije ruimte met 0,1%-punt kost ongeveer € 26 mln per jaar bij een permanente verruiming. Overigens stijgt de vrije ruimte per 2027 naar 2,16% over de fiscale loonsom tot € 400.000 als gevolg van het bij het Belastingplan 2025 aangenomen amendement Van Eijk en Vermeer.7
Voor uitbreiding van de vrije ruimte van de werkkostenregeling moet dekking gevonden worden aan de inkomstenkant van de begroting. Er zijn geen gevolgen voor de uitgavenkant van de begroting. Tweede-orde effecten zoals eventuele extra aflossingen op studieschulden en minder kwijtscheldingen als gevolg van de uitbreiding van de werkkostenregeling worden niet meegenomen in de budgettaire raming.
Het beëindigen van de VWS-subsidie aan het IKNL Trialbureau |
|
Harmen Krul (CDA), Wieke Paulusma (D66), Diederik van Dijk (SGP), Mirjam Bikker (CU) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat u de subsidie aan het trialbureau van het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) stopzet?1
Ja. Bij het verlenen van subsidies is de overheid gehouden om te toetsen of de te subsidiëren activiteiten voldoen aan de Europese staatssteunregels. Met deze regels wordt geborgd dat (markt)partijen op een gelijk speelveld opereren. Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag van IKNL heeft de toetsing aan de staatssteunregels tot de conclusie geleid dat een deel van de subsidie waar de stichting IKNL een instellingssubsidie2 voor ontvangt vanaf 2026 niet meer in aanmerking komt voor subsidiering. Dit betreft de activiteiten van het zogenaamde trialbureau. Het stoppen van dit deel van de subsidie is ook in lijn met het advies dat het Ministerie van VWS in 2019 heeft ontvangen vanuit ABD-Topconsult over de actualisatie van de (voorwaarden voor) subsidieverstrekking door het Ministerie van VWS aan IKNL. Naar aanleiding van dit advies is het gesprek met IKNL gestart over het niet meer kunnen subsidiëren van het trialbureau. Het Ministerie van VWS verzoekt IKNL sinds 2019 ook om geen nieuwe trials meer op te starten, gefinancierd via de subsidiegelden vanuit het Ministerie van VWS. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer uit 2019 over dit onderwerp.3
Waarom heeft u ervoor gekozen om deze subsidie stop te zetten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe groot is het subsidiebedrag aan het IKNL Trialbureau?
Het subsidiebedrag voor het trialbureau van IKNL is € 4.086.867 voor het subsidiejaar 2025. De gehele instellingssubsidie van IKNL voor het jaar 2025 is maximaal € 41.467.391,00.
Vanaf welke datum wordt de subsidie precies stopgezet?
Vanaf wanneer zal het trialbureau van het IKNL haar activiteiten moeten beperken? Klopt het dat het trialbureau al op zeer korte termijn haar activiteiten zal moeten beëindigen?
Zijn er andere manieren denkbaar om de activiteiten van het trialbureau toch te kunnen blijven financieren?
Kunt u toelichten of de activiteiten van het IKNL Trialbureau, het enige onafhankelijke trialbureau van Nederland naar betaalbare kankermedicatie, door andere organisaties overgenomen worden en zo ja, door wie?
Hoe rechtvaardigt u dit besluit gegeven het feit dat kanker de belangrijkste volksziekte is en de behoefte aan betaalbare medicatie dus groot is?
Ik heb mij aan de staatssteunregelgeving te houden. De beslissing om op basis van deze gronden de activiteit van het trialbureau van IKNL te willen beëindigen doet niets af aan het gegeven dat ik veel waarde hecht aan fundamenteel en klinisch onderzoek binnen de oncologie in Nederland en daarvoor ook via verschillende kanalen financiële middelen beschikbaar stel, bijvoorbeeld via programma’s bij ZonMw of via de beschikbaarheidsbijdrage academische zorg (BBAZ)4. Daarnaast stelt het Ministerie van VWS in 2025 € 66,6 miljoen5 beschikbaar voor o.a. het verbeteren van de oncologische zorg en het bevorderen van fundamenteel, translationeel en klinisch onderzoek – hieronder valt ook de gehele instellingssubsidie aan IKNL.
Welke impact heeft het sluiten van het trialbureau op de overige activiteiten van het IKNL?
Van IKNL heb ik begrepen dat de gevolgen van het (voorgenomen) besluit op de gehele organisatie in kaart worden gebracht.
De oplossing van natuurcompensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte en de gevolgen daarvan voor vissers in Noord-Holland. |
|
Eline Vedder (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Alternatieve oplossing Natuurcompensatie Maasvlakte is geen oplossing»?1
Ja.
Herkent u het in dit artikel beschreven alternatief voor natuurcompensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte?
Ja.
Kunt u aangeven wat de status van dit voorstel is? Wanneer verwacht u een definitief besluit te nemen?
Het voorstel betreft een suggestie voor een alternatieve natuurcompensatie dat ter bespreking is gedeeld met de vertegenwoordigers van de visserijorganisaties, de natuur- en milieuorganisaties, Havenbedrijf Rotterdam en de bij de Noordzee betrokken departementen.
Naar aanleiding van de ontvangen reacties op dit voorstel en op verzoek van de visserij- en natuur- en milieuorganisaties heb ik besloten om de belanghebbenden nog een laatste kans te geven om, in een kort proces tot medio mei, samen te komen tot een gedragen alternatief.
Over de uitkomst daarvan zal ook afstemming met de andere departementen nodig zijn, voordat ik met instemming van het kabinet een voorgenomen besluit over de alternatieve natuurcompensatie aan de Commissie stuur. Ik streef ernaar om dat voor het zomerreces te doen. Pas als de Commissie instemt met het voorgenomen besluit, kan ik een definitief besluit nemen.
Is er naar uw mening voor de vissers wel of geen «waterbedeffect» als de beperkende maatregelen voor de Zuidwestelijke viswateren worden vervangen door maatregelen in de Noord-Hollandse wateren?
De moties van het lid Flach c.s. (Kamerstukken 30 252, nr. 137 en 36 410 XIV, nr. 88) vragen mij om, indien mogelijk, de belangrijkste visgebieden in de Voordelta uit te zonderen van sluiting in het kader van de natuurcompensatie. In het commissiedebat Tuinbouw, visserij en biotechnologie van 3 oktober 2024 heeft het lid Flach mij aanvullend gevraagd om ook buiten de Voordelta te kijken. Anderen, waaronder het lid Vedder, sloten aan bij deze vraag.
Het te compenseren habitattype H1110B komt alleen voor in de ondiepe kustzee, tot een diepte van 20 meter.
Welke verklaring en onderbouwing zijn er om een extra Natura 2000-gebied op basis van de Habitatrichtlijn ten zuiden van het Natura 2000-gebied «Noordzee Kustzone» nodig te maken en/of om dat gebied in zuidelijke richting uit te moeten breiden?
In algemene zin geldt het volgende. Compenserende maatregelen kunnen worden getroffen buiten het door het project van groot openbaar belang geraakte Natura 2000-gebied, namelijk in een ander Natura 2000-gebied of geheel buiten het Natura 2000-netwerk. Als een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van habitats in een ander Natura 2000-gebied, dan zorgt de Staatssecretaris van LVVN er voor dat het aanwijzingsbesluit van dat gebied wordt aangepast, zodat het resultaat van de compenserende maatregel wordt beschermd. Als de maatregel wordt genomen buiten het Natura 2000-netwerk, moet het betreffende gebied worden aangewezen als nieuw Natura 2000-gebied. Dit is voorgeschreven in artikel 3.61 Besluit kwaliteit leefomgeving, op basis van de Europese juridische kaders.
Kunt u de ecologische onderbouwing geven voor die eventuele uitbreiding van het bestaande Natura 2000-gebied of voor aanwijzing van een nieuw Natura 2000-gebied, uitgaande van het Habitattype 1110?
Allereerst verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 5 voor de juridische basis voor de aanwijzing van een nieuw Natura 2000-gebied.
De keuze voor een nieuw Natura 2000-gebied op die locatie is deels op grond van ecologie, deels op grond van pragmatisme. Uit recent onderzoek van Wageningen Marien Research is gebleken dat het betreffende gebied relatief hoge natuurwaarden bevat.2 Bijvoorbeeld door het voorkomen van schelpdieren in grote dichtheden, die als voedsel dienen voor daar voorkomende schelpdieretende duikeenden. Verder sluit het gebied aan op reeds gesloten VIBEG-gebieden in Natura 2000-gebied Noordzeekustzone3, waardoor positieve effecten elkaar kunnen versterken.
Kunt u aangeven of u voornemens bent de mogelijk gedupeerde Noord-Hollandse vissers te compenseren en op welke wijze dat zal gebeuren?
Het is nu te vroeg om al over compensatie te spreken, er ligt immers nog geen besluit. Op het moment dat er een onherroepelijk besluit tot sluiting van bepaalde gebieden ligt, kan een visser overeenkomstig de daarvoor geldende kaders een beroep doen op nadeelcompensatie. Ik heb hiervoor middelen gereserveerd.
Kunt u aangeven wat de status is van uitbetaalde compensatiegelden in de Zuidwestelijke regio als daar niet langer meer sprake is van beperkende maatregelen?
Er zijn geen compensatiegelden betaald. Hiervoor geldt hetzelfde als bij vraag 7: er kan pas sprake zijn van nadeelcompensatie op het moment dat er een definitief besluit ligt.
Kunt u aangeven waarom u op deze wijze invulling geeft aan de motie van het lid Flach c.s. (Kamerstuk 30 252, nr. 137), door wel de vissers in de regio Zuidwest te ontzien maar de Noord-Hollandse vissers te beperken en de visserij daarmee per saldo met evenveel of zelfs meer beperkingen te confronteren?
Inhoudelijk heb ik met mijn antwoord op vraag 4 ook deze vraag beantwoord. Aanvullend verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik aangeef dat ik de visserijorganisaties en de natuur- en milieuorganisaties nog een laatste kans bied om er samen uit te komen.
Bent u bereid om geen onomkeerbare besluiten te nemen, waaronder het informeren van of notificeren bij de Europese Commissie, totdat u met de visserijsector langs de hele kust (van Cadzand tot Delfzijl) overeenstemming heeft bereikt over mogelijk alternatieve maatregelen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 geef ik de stakeholders nog een laatste kans om gezamenlijk tot een gedragen alternatieve natuurcompensatie te komen. Ik nodig daarvoor dezelfde partijen uit als die betrokken waren bij de gesprekken in 2023, aangevuld met de vertegenwoordigers van de Noordelijke Visserij Alliantie en vertegenwoordigers van de kleinschalige visserij in de Voordelta. Met instemming van het kabinet zal ik het gedragen alternatief aan uw Kamer sturen en ter instemming voorleggen aan de Europese Commissie. Pas als ook die daarmee akkoord is neem ik een definitief besluit.
Het bericht ‘Zorgen bij ziekenhuizen over tekorten aan middelen voor chemokuren’ en de WNL-aflevering Stand van Nederland van 21 maart |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgen bij ziekenhuizen over tekorten aan middelen voor chemokuren» en de WNL-aflevering Stand van Nederland van 21 maart?1
Ja, ik ben bekend met het bericht en de aflevering. Hierbij wil ik graag opmerken dat in de uitzending het aantal geneesmiddelentekorten wordt weergegeven voor de jaren 2021, 2022 en 2023. Maar in het jaar 2024 is het aantal meldingen van tekorten in apotheken met 30% afgenomen. Het is jammer dat dat niet in de uitzending werd getoond. Het betekent natuurlijk niet dat de beschikbaarheidsproblemen zijn opgelost. Ik zet mij daarom, samen met betrokken partijen, volop in om tekorten op te lossen en liever nog te voorkomen.
Wat vindt u van de conclusie dat zelfs een flinke storm al voor leveringsproblemen van medicijnen kan zorgen?
Hoewel er in de uitzending niet verder uitgeweid wordt over deze conclusie, interpreteer ik uw vraag als wat ik vind van kwetsbaarheden in de geneesmiddelenketen. Ik vind het belangrijk dat patiënten in Nederland toegang hebben tot de geneesmiddelen die ze nodig hebben. Helaas zitten er (soms) kwetsbaarheden in de productie- en leveringsketen van geneesmiddelen die we hier gebruiken. Dat kan ik jammer genoeg niet allemaal voorkomen. Ik kijk naar waar ik de kwetsbaarheden in de keten wel kan verminderen. Zo versterk ik mijn relatie met India, als groot producerend land van geneesmiddelen, en worden bijvoorbeeld ook voorraden aangelegd van belangrijke geneesmiddelen, zoals antibiotica en salbutamol, om eventuele leveringsonderbrekingen op te kunnen vangen. Daarnaast worden momenteel verschillende nationale en Europese onderzoeken gedaan waarbij de kwetsbaarheden van de productie- en leveringsketen in kaart worden gebracht. Daar waar mogelijk ondersteun ik deze onderzoeken en uiteraard neem ik de resultaten mee in mijn beleidsvorming.
Wat zijn volgens u de oorzaken van het feit dat de toeleveringsketen van geneesmiddelen zo kwetsbaar is geworden?
Geneesmiddelen komen via een lange complexe keten bij de patiënten in Nederland terecht. De productie- en toeleveringsketen van geneesmiddelen is afhankelijk van een internationaal netwerk van verschillende partijen die elk een rol in deze keten hebben. Veel productielocaties zijn over tijd gevestigd in derde landen mede vanwege het aantrekkelijke vestigingsklimaat zoals lage prijzen. Dat maakt dat Nederland, en de rest van Europa, voor de productie van grondstoffen voor geneesmiddelen afhankelijk is van deze landen. Dit heeft een positief effect gehad op de betaalbaarheid van geneesmiddelen, maar kan ook kwetsbaar zijn.
Ik vind het belangrijk dat er een goede balans is tussen betaalbaarheid van geneesmiddelen én tijdige beschikbaarheid voor de patiënt. Om deze balans te verbeteren investeer ik bijvoorbeeld in de samenwerking met India als groot producerend land en neem ik actief deel aan de Critical Medicines Alliance (CMA), zodat er een gezamenlijk plan binnen de Europese Unie komt voor productie dichtbij huis.
Kunt u aangeven wat de actuele situatie is met betrekking tot tekorten aan oncolytica? Hoeveel patiënten worden hierdoor geraakt?
De afgelopen tijd hebben de leveringen van diverse oncolytica onder druk gestaan. Zo zijn er voor verschillende middelen meldingen van verwachte leveringsonderbrekingen gedaan bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten (hierna: het Meldpunt). Dit betreft een melding van een verwacht probleem, wat gelukkig niet altijd betekent dat er ook daadwerkelijk een tekort ontstaat. Als handelsvergunningshouders op tijd een melding doen bij het Meldpunt, kan er in veel gevallen op tijd een oplossing gevonden worden.
Om deze reden wordt de beschikbaarheid van oncolytica nauwkeurig gemonitord.
Zo kijkt het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (hierna: CBG) wekelijks, samen met het Landelijk Coördinatiecentrum Geneesmiddelen (hierna: LCG) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ), in hoeverre het aanbod in Nederland nog voldoende is of dat alternatieven overwogen moeten worden, zoals import uit andere landen.
Zo valt het oncolyticum fludarabinefosfaat per 27 maart 2025 onder de reikwijdte van de Aanwijzing die ik in november aan de IGJ heb gegeven en heeft het CBG in maart een Tijdelijk Afwijkende Verpakking goedgekeurd voor het oncolyticum clofarabine.
Zoals ook aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 12 december jl.2 is het tekort aan etoposide via het solidariteitsmechanisme opgelost en is het middel weer beschikbaar op de Nederlandse markt. Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel patiënten geraakt worden, maar door de nauwkeurige monitoring wordt het effect op de patiënt zo goed als mogelijk beperkt.
Kunt u de gehele toeleveringsketen van oncolytica, zoals etoposide, vincristine en methotrexaat, in kaart brengen?
Geneesmiddelen, waaronder ook oncolytica, kennen een complexe toeleveringsketen. Bij iedere leveringsketen zijn verschillende internationale partijen betrokken, maar op hoofdlijnen wordt onderstaande productie- en toeleveringsketen doorlopen:
Ook vinden er strikte kwaliteitscontroles plaats op zuiverheid, sterkte en stabiliteit van het geneesmiddel.
In het rapport «Footprint studie geneesmiddelenproductie in Nederland»3 wordt de productieketen in meer detail beschreven. Ik kan niet voor elk geneesmiddel, of oncolyticum, precies aangegeven hoe de keten eruit ziet en wie daarbij betrokken zijn.
Deelt u het risico dat medicijnen of grondstoffen voor medicijnen door een land als China als strategisch wapen worden ingezet en dat we hier niet naïef in moeten zijn? In hoeverre heeft u signalen dat dit al gebeurt?
Op dit moment zijn er geen concrete signalen dat landen posities in de waardeketen van geneesmiddelen inzetten om geopolitieke druk uit te oefenen. Wel deelt het kabinet de mening dat risico’s kunnen ontstaan bij een afhankelijkheid van derde landen voor belangrijke producten zoals medicijnen of grondstoffen voor medicijnen. Dit speelt niet alleen in Nederland, maar ook in de EU als geheel. Als kabinet benadrukken we daarom het belang van meer Europese open strategische autonomie en de noodzaak om de productie binnen Europa te vergroten.
Welke stappen zet u, zowel op Nederlands als op Europees niveau, om onze afhankelijkheid van grondstoffen en medicijnen te verminderen?
Ik streef ernaar de risico’s van afhankelijkheden te verminderen door productie in Nederland en Europa te stimuleren en door bij te dragen aan meer diverse toeleveringsketens van geneesmiddelen. In het kader van Important Projects of Common European Interest Med4Cure (IPCEI Med4Cure)4 verleen ik subsidie aan projecten die de productieketens in Nederland versterken, waaronder een project dat zich richt op de ontwikkeling van innovatieve productieprocessen voor geneesmiddelen en werkzame stoffen (active pharmaceutical ingedrients(API’s)).
Daarnaast verken ik de mogelijkheid om API-voorraden aan te leggen om in te zetten voor geneesmiddelenproductie tijdens tekorten. De verkennende gesprekken hierover lopen nog. Ook draag ik binnen de Critical Medicines Alliance bij aan een gezamenlijk plan om productie in Europa te stimuleren en om het aantal aanbieders van geneesmiddelen voor Europa te vergroten. De Europese Commissie heeft op 11 maart jl. de Critical Medicine Act gepubliceerd. Daarin zijn een aantal aanbevelingen uit de Critical Medicines Alliance verwerkt. Het doel van dit voorstel is onder andere om de leveringszekerheid en beschikbaarheid van kritieke geneesmiddelen te verbeteren en de strategische autonomie van de Europese Unie te versterken. Het kabinetstandpunt hierop wordt uw Kamer via het gebruikelijke Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-proces toegezonden.
Verder werk ik samen met de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken binnen de Taskforce Strategische Afhankelijkheden. Deze Taskforce coördineert de kabinetsbrede aanpak van het verminderen van de risicovolle strategische afhankelijkheden, waaronder voor geneesmiddelen. Voor meer informatie hierover verwijs ik naar de Kamerbrief daarover5. Tot slot, werkt het kabinet actief aan het versterken van de betrekkingen met producerende landen, omdat Nederland voor de productie van (bestandsdelen van) geneesmiddelen afhankelijk is van deze landen.
Deelt u de mening dat het niet alleen vanuit strategisch oogpunt, maar ook in het belang van de patiënt noodzakelijk is om te zorgen voor meer eigen Nederlandse en Europese geneesmiddelenproductie? Zo ja, hoe werkt u hieraan?
Het is juist in het belang van de patiënt dat dit kabinet wil dat Europa maximaal onafhankelijk wordt wat betreft geneesmiddelenproductie. Het belang van de patiënt staat namelijk centraal in mijn inzet op de beschikbaarheid.
Het versterken van de productie dichtbij huis moet Europees gecoördineerd gebeuren om efficiënt en effectief te zijn. Ik neem dan ook actief deel aan de Critical Medicines Alliance (CMA), zodat er een gezamenlijk plan binnen de Europese Unie komt voor productie dichtbij huis. De CMA heeft onlangs, middels een strategisch rapport, aanbevelingen gegeven hiervoor aan de lidstaten en de Europese Commissie6. Deze aanbevelingen zijn input geweest voor nieuwe Europese wetgeving, namelijk de Critical Medicines Act. Op 11 maart is dit voorstel gepubliceerd. Het kabinetstandpunt hierop wordt uw Kamer via het gebruikelijke Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-proces voorgelegd.
Hoe staat het met het aanleggen van extra reserves voor geneesmiddelen op de Nederlandse lijst kritieke geneesmiddelen?
Zoals ik uw Kamer heb geschreven7, overweeg ik om de voorraad te verhogen voor bepaalde geneesmiddelen op de Nederlandse lijst kritieke geneesmiddelen. Bij deze verkenning zoek ik onder andere uit voor welke geneesmiddelen dit meerwaarde heeft, hoe groot deze extra voorraad zou moeten zijn en op welke manier de extra voorraad zou kunnen worden gerealiseerd. Zoals uw Kamer zal begrijpen, kost deze verkenning tijd. Wanneer ik mijn verkenning heb afgerond, zal ik uw Kamer vanzelfsprekend over de uitkomst hiervan informeren.
Hoe staat het met uw voornemen om ook te kijken naar het aanleggen van strategische voorraden van grondstoffen en API’s voor geneesmiddelen?
Ik voer op dit moment gesprekken met koepelorganisaties van leveranciers en met bedrijven om te verkennen of het aanleggen van API-voorraden kan bijdragen aan betere beschikbaarheid van geneesmiddelen voor de Nederlandse patiënt.
Hoe beoordeelt u het voorstel van de Europese Commissie voor een Verordening kritieke grondstoffen?
Het kabinetstandpunt op de verordening kritieke grondstoffen is aan uw Kamer via het gebruikelijke Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-proces voorgelegd.8 Deze verordening heeft betrekking op metalen en mineralen die essentieel zijn voor de economie en strategische sectoren, zoals de energietransitie, digitale technologieën, defensie en ruimtevaart. Dit zijn andere grondstoffen dan die nodig zijn voor de productie van geneesmiddelen, zoals genoemd in het artikel en het bericht.
Om onder meer de productie van kritieke geneesmiddelen te stimuleren heeft de Europese Commissie de Critical Medicines Act gepubliceerd. Het kabinetstandpunt hierop wordt uw Kamer via het gebruikelijke Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-proces voorgelegd.
Het bericht ‘Wake-up call: Microsoft sluit e-mail ICC zonder pardon af’ |
|
Harmen Krul (CDA), Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Zsolt Szabó (VVD), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de toegang tot de e-mail van de hoofdaanklager van het Internationaal Strafhof (ICC) op bevel van de Amerikaanse overheid door Microsoft is afgesloten? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Heeft Microsoft stappen ondernomen om zich tegen dit bevel van de Amerikaanse overheid te verzetten? Zo ja, welke? Zo nee, wat vindt u hiervan?
Welke stappen onderneemt u richting Microsoft en de Amerikaanse overheid om de toegang voor het Internationaal Strafhof tot diensten zoals e-mail te herstellen? Bent u bereid om hierover zowel met Microsoft als de Amerikaanse overheid in gesprek te gaan?
Welke verantwoordelijkheid draagt u als gastheer van het Internationaal Strafhof om de onafhankelijkheid en het effectief functioneren van het Internationaal Strafhof te beschermen?
Klopt het dat deze maatregel in de praktijk betekent dat elke (overheids)organisatie die gebruikmaakt van Amerikaanse digitale diensten, zoals ministeries en de Tweede Kamer, de toegang hiertoe op elk moment kan verliezen, zonder enige vorm van checks & balances zoals tussenkomst van een rechter?
Zo ja, deelt u dat dit een ernstige uitholling van de democratie en haar instituties betekent?
Welke maatregelen neemt u om de digitale soevereiniteit van Nederland en de Europese Unie (EU) te verhogen, door de afhankelijkheid van Amerikaanse digitale diensten af te bouwen? Bent u bereid om hiervoor een concrete agenda met de Kamer te delen?
Het bericht “Werkgevers lokken jonge werknemer met studieschuldregeling” in het FD van 11 mei 2025 |
|
Harmen Krul (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat de mogelijkheid voor werkgevers om hun werknemers de keuze te bieden om fiscaal gunstig een deel van hun studieschuld af te lossen een maatregel is met vele positieve effecten, omdat dit één een mogelijkheid biedt voor werkgevers om aantrekkelijk te zijn in een krappe arbeidsmarkt, twee een mogelijkheid biedt voor jongeren om hun vaak hoge studieschulden sneller af te lossen en daarmee meer kansengelijkheid creëert en drie dit starters op de woningmarkt sneller een betere en gelijkere uitgangspositie kan bieden?
Ja. Een arbeidsrechtelijke regeling waarmee werknemers op een financieel gunstige manier hun studieschuld kunnen aflossen, kan werkgevers aantrekkelijker maken op de arbeidsmarkt. Werknemers zullen vermoedelijk eerder hun studieschuld aflossen als dat fiscaal voordelig kan. Met een lagere schuldpositie zullen starters eenvoudiger een lening kunnen afsluiten ten behoeve van een eigen woning.
Overigens raakt deze vraag niet zozeer de fiscale wet- en regelgeving, maar ziet het op de contractsvrijheid van partijen. Het staat werkgevers en werknemers vrij om de vormgeving van het salaris en een eventuele uitruil (cafetariaregeling) met elkaar overeen te komen.
Ziet u ook dat de vrije ruimte eigenlijk relatief beperkt is voor dit doel, met name voor kleine werkgevers die al snel tegen een hoge eindheffing aanlopen?
Allereerst is het geen doel van de werkkostenregeling om een studieschuld «belastingvriendelijk» af te lossen. Werkgevers mogen via de vrije ruimte in bepaalde mate zelf beslissen (eventueel in overleg met werknemers) wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers.1 Het fiscaal voordelig af laten lossen van de studieschuld is dus een keuze van de werkgever.
De hoogte van de vrije ruimte is afhankelijk van de totale fiscale loonsom van werkgevers. Werkgevers met minder of laagbetaald personeel zullen daarom over het algemeen minder vrije ruimte hebben in absolute zin. Door het tweeschijvensysteem is de vrije ruimte voor werkgevers met een lagere loonsom echter relatief hoog. Bij het uitruilen van een aflossingsbedrag voor een studieschuld zal het vaak om hogere bedragen gaan dan bijvoorbeeld de kosten van een kerstpakket en zal een werkgever met een lage loonsom – afhankelijk van het aantal werknemers dat hier gebruik van wil maken – relatief snel tegen een eindheffing van 80% aanlopen. De eindheffing van 80% bij de werkgever is vergelijkbaar met een regulier inkomstenbelastingtarief van 44% bij de werknemer. Het kan dus ook een keuze zijn van de werkgever om de vrije ruimte bewust te overschrijden en voor zover de onbelaste studieschuldvergoedingen de vrije ruimte overschrijden over deze overschrijding eindheffing af te dragen.
Bent u het ermee eens dat het gelet op de vele hoge studieschulden van jongeren, waarvan een derde zo’n 47.000 euro is, het goed zou zijn als een werkgever ruimere mogelijkheden krijgt om fiscaal gunstig extra aflossingsmogelijkheden te bieden, zodat jongeren daadwerkelijk snel hun studieschuld kunnen aflossen?
Volgens DUO had in 2024 ongeveer ⅓ van de studenten een schuld van € 20.000 of meer.2
Het aflossen van de studieschuld is allereerst de verantwoordelijkheid van oud-studenten. Het feit dat werkgevers een fiscaal vriendelijke manier van aflossen bieden, is een mooie manier om werknemers tegemoet te komen. Een specifieke vrijstelling (in de vorm van een gerichte vrijstelling) voor het aflossen van studieschulden3 past echter niet binnen de doelstelling van de werkkostenregeling. De werkkostenregeling heeft tot doel om vergoedingen en verstrekkingen met een zakelijk karakter buiten de loonheffingen te houden. Voor deze zakelijke kosten gelden verschillende gerichte vrijstellingen. Naast de gerichte vrijstellingen kent de werkkostenregeling de vrije ruimte. Werkgevers mogen via de vrije ruimte zelf beslissen wat zij onbelast willen verstrekken aan hun werknemers4, waaronder ook gemengde of onzakelijke vergoedingen of verstrekkingen. Daarmee is de vrije ruimte dus geschikt voor het onbelast vergoeden van aflossingen voor studieschulden en een gerichte vrijstelling niet. Een verruiming van de vrije ruimte is mogelijk, maar ongericht en heeft budgettaire consequenties, zie ook het antwoord op vraag 11. Bij de op dit moment lopende evaluatie van de werkkostenregeling wordt ook meegenomen of werkgevers fiscaal gestimuleerd moeten worden voor het voordelig laten aflossen van studieschulden door werknemers. Het evaluatierapport wordt voor het zomerreces naar de Tweede Kamer gestuurd.
Ziet u ook het effect dat vanwege de jaarlijkse rente op studieschulden, zeker bij hoge leenstelselschulden met een lange looptijd, de jaarlijkse afbetaling vooral uit rente bestaat, waardoor aflossen van de schuld heel langzaam gaat en er een hoge kans is dat een restschuld overblijft?
Het is niet mogelijk om een eenduidig antwoord te geven op deze vraag. De kans op een restschuld is een samenkomst van de hoogte van de studieschuld van een oud-student, de hoogte van de rente en het inkomen van de oud-student gedurende de terugbetaalperiode van 15 of 35 jaar.
Een oud-student betaalt maandelijks minimaal het wettelijk verplichte aflossingsbedrag. Dit is gebaseerd op de openstaande schuld, die wordt vermeerderd met rente, en de resterende aflosjaren. Deze minimale maandelijkse aflossing is daarmee een combinatie van de maandelijkse rente en aflossing op de initiële studieschuld. Hoe groter de initiële schuld, hoe groter de rentecomponent van de maandelijkse minimale aflossing. Naarmate de initiële schuld gedurende de aflosfase slinkt, zal de rentecomponent van het maandelijks bedrag relatief afnemen en de afloscomponent relatief stijgen.
Oud-studenten worden beschermd tegen een te hoge maandelijkse terugbetalingsverplichting door de draagkrachtregeling. De draagkrachtregeling houdt in dat studenten met een laag inkomen minder terugbetalen dan zij op grond van hun schuld zouden moeten doen, en bij een zeer laag inkomen zelfs niets. Bij een hoge studieschuld en een langdurig laag inkomen, betaalt een oud-student daardoor mogelijk niet de volledige studieschuld terug. Een hoge rente versterkt dit effect. Het verschil tussen het wettelijke maandbedrag en het op grond van draagkracht betaalde maandbedrag blijft onderdeel van de studieschuld. Mocht dit tijdens de aflosfase voor langere tijd optreden, kan aan het eind van de aflosfase een restschuld overblijven die wordt kwijtgescholden.
Klopt het dat door DUO in 2020 28 miljoen euro, in 2021 29 miljoen euro, in 2022 32 miljoen euro en in 2023 37 miljoen euro aan restschuld na afloop van de aflosfase is kwijtgescholden?
Ja, deze bedragen zijn correct. In aanvulling op deze bedragen is 2024 € 49 miljoen aan restschuld na afloop van de aflosperiode kwijtgescholden. Dit bedrag bevat de kwijtscheldingen van zowel niet-relevante als relevante vorderingen. Niet-relevante vorderingen zijn leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden, relevante vorderingen bestaan voornamelijk uit rentevorderingen.
Wat is de prognose voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar?
Het is met huidige cijfers niet mogelijk om een onderbouwde prognose te geven voor kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase voor de komende tien jaar. Er wordt binnen de rijksbegroting namelijk gewerkt met een begrotingshorizon van het lopende en de daaropvolgende vijf jaar. Alleen voor deze periode achten wij het mogelijk om een raming te maken. In de raming wordt alleen rekening gehouden met niet-relevante vorderingen, deze bevat dus alleen kwijtscheldingen op leningen en niet omgezette prestatiebeursschulden.
Kwijtschelding * € 1 miljoen
59
62
65
68
72
75
De cijfers geven aan dat er – naar verwachting – tussen 2025 en 2030 een stijging zal plaatsvinden in het aantal kwijtscheldingen op basis van restschuld. Deze prognose is gemaakt op basis van de stijging die zichtbaar is in de voorgaande jaren (zie antwoord op vraag 5).
Klopt het dat de totale studieschuld van Nederlandse studenten meer dan verdubbeld is sinds de invoering van het leenstelsel in 2015?
Ja, dat is juist. De totale definitief openstaande studieschuld was begin 2015 € 12,9 miljard en begin 2023 € 28,9 miljard. Dit betreft de totale schuld, die jaarlijks verandert door nieuwe leningen en aflossingen. Dat dit bedrag gestegen is sinds het leenstelsel, wil niet zeggen dat dit volledig een gevolg is dat één op één is toe te schrijven aan het leenstelsel. In deze bedragen zitten bijvoorbeeld ook de studieschulden van mbo studenten, deze studenten vielen niet onder het leenstelsel. Daarnaast moet bij de vergelijking ook rekening worden gehouden met inflatie en de groei van het aantal studenten.
Klop het dat vanwege de oploop van het bedrag aan studieschulden, de kwijtscheldingen van restschuld na de aflosfase in de toekomst ook hard zal toenemen?
Er is momenteel niet voldoende bekend over het aflosgedrag van oud-studenten om een antwoord op deze vraag te geven. De mate van terugbetaling hangt namelijk niet alleen af van de hoogte van de studieschuld, maar ook van onvoorspelbaar aflosgedrag en toekomstige renteontwikkelingen.
Bij de invoering van het leenstelsel in 2015 is de aflostermijn verlengd van 15 jaar naar 35 jaar. Studenten die in 2015 zijn begonnen met lenen, hebben een terugbetaalperiode van 35 jaar. Dit betekent dat momenteel slechts enkele cohorten oud-studenten zijn begonnen met het aflossen onder deze verlengde terugbetaalperiode. Het is hierdoor nog niet mogelijk om een goede inschatting te geven over het aflosgedrag. Over een aantal jaren is het beter mogelijk om hier een prognose voor te maken. Het CPB heeft bij de invoering van het leenstelsel wel een voorspelling gemaakt voor het kwijtscheldingspercentage bij een aflostermijn van 35 jaar, dit was gemiddeld 13,6 procent5.
Kan DUO een inschatting geven van de verwachte mate van terugbetaling na de aflosfase van de hoge studieschulden ontstaan onder het sociaal leenstelsel?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat het aanbieden van extra ruimte aan de voorkant voor het aflossen van studieschulden, tegelijkertijd zorgt voor het naar voren halen van inkomsten voor DUO en op termijn minder afschrijving, zodat het in feite vestzak-broekzak is voor de overheidsfinanciën?
Oud-studenten mogen altijd, onbeperkt en zonder kosten extra aflossen op hun studieschuld. Het is afhankelijk van de persoonlijke financiële situatie en toekomstverwachtingen van oud-studenten of extra aflossen in hun geval verstandig is. Extra aflossen kan op termijn leiden tot lagere maandelijkse terugbetalingen en daardoor tot meer bestedingsruimte en tot meer leenruimte voor bijvoorbeeld een hypotheek.
Extra aflossingen zijn voor de Rijksbegroting in beginsel financieel neutraal. De gemiddelde rente die de overheid betaalt over de staatsschuld en de rente die (oud)studenten betalen over de studieschuld wordt namelijk over langere periode bezien en geacht gelijk aan elkaar te zijn. Alleen voor zover extra aflossingen leiden tot minder kwijtscheldingen van restschulden aan het einde van de aflosperiode, levert dit een financieel voordeel op voor de Rijksbegroting.
Hierbij passen wel enkele kanttekeningen. Indien de genoemde extra ruimte geboden wordt door een maatregel, fiscaal of anderszins, die overheid geld kost, moeten de baten van extra aflossingen afgewogen worden tegen de kosten van die maatregel. Een generieke financiële stimulans zou daarnaast ook ten goede komen aan oud-studenten die momenteel al het financiële perspectief hebben om de volledige studieschuld gedurende de aflosperiode af te lossen. Mogelijk komt slechts een klein deel ten goede aan studenten wiens restschuld uiteindelijk kwijtgescholden zou worden. Dat maakt de maatregel ondoelmatig.
Wilt u de mogelijkheden voor één een specifieke vrijstelling onder de werkkostenregeling voor studieschulden en twee een verruiming van de algemene ruimte onder de werkkostenregeling in kaart brengen, inclusief de budgettaire gevolgen, zowel aan de uitgavenkant (werkkostenregeling) als ook aan de inkomstenkant (meer en hogere aflossingen en minder kwijtscheldingen)?
Het is momenteel mogelijk voor werkgevers om, onder voorwaarden, een onbelaste vergoeding te geven aan werknemers voor het aflossen van de studieschuld. Dit komt dan ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling. De vrije ruimte bedraagt momenteel 2% over de fiscale loonsom tot € 400.000 en 1,18% over het meerdere. Wordt de vrije ruimte overschreden, dan is de werkgever een eindheffing van 80%6 verschuldigd over het meerdere.
Er zijn verschillende mogelijkheden om de werkkostenregeling te verruimen om werkgevers meer ruimte te bieden om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. Dit kan door introductie van een gerichte vrijstelling voor de aflossing van studieschulden, of door een verhoging van de vrije ruimte. Vooropgesteld dat een gerichte vrijstelling gelet op de doelstelling van de werkkostenregeling niet voor de hand ligt, wordt in de regel de introductie van een nieuwe gerichte vrijstelling budgetneutraal doorgevoerd door dit te financieren via een verlaging van de vrije ruimte. Een gerichte vrijstelling specifiek voor aflossingen op studieschulden voorkomt dat werkgevers die deze arbeidsvoorwaarde bieden de vrije ruimte overschrijden en eindheffing verschuldigd zijn. Daar staat tegenover dat de corresponderende beperking van de vrije ruimte ervoor zorgt dat werkgevers die de gerichte vrijstelling niet benutten minder mogelijkheden hebben om andere zaken onbelast te vergoeden, verstrekken of ter beschikking te stellen aan werknemers.
Een algemene verhoging van de vrije ruimte biedt werkgevers eveneens meer ruimte om aflossingen op studieschulden onbelast te vergoeden. De extra vrije ruimte kan daarnaast ook worden benut voor andere doeleinden. Een verhoging van de eerste schijf van de vrije ruimte met 0,1%-punt kost ongeveer € 26 mln per jaar bij een permanente verruiming. Overigens stijgt de vrije ruimte per 2027 naar 2,16% over de fiscale loonsom tot € 400.000 als gevolg van het bij het Belastingplan 2025 aangenomen amendement Van Eijk en Vermeer.7
Voor uitbreiding van de vrije ruimte van de werkkostenregeling moet dekking gevonden worden aan de inkomstenkant van de begroting. Er zijn geen gevolgen voor de uitgavenkant van de begroting. Tweede-orde effecten zoals eventuele extra aflossingen op studieschulden en minder kwijtscheldingen als gevolg van de uitbreiding van de werkkostenregeling worden niet meegenomen in de budgettaire raming.
Het beëindigen van de VWS-subsidie aan het IKNL Trialbureau |
|
Harmen Krul (CDA), Wieke Paulusma (D66), Diederik van Dijk (SGP), Mirjam Bikker (CU) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat u de subsidie aan het trialbureau van het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) stopzet?1
Ja. Bij het verlenen van subsidies is de overheid gehouden om te toetsen of de te subsidiëren activiteiten voldoen aan de Europese staatssteunregels. Met deze regels wordt geborgd dat (markt)partijen op een gelijk speelveld opereren. Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag van IKNL heeft de toetsing aan de staatssteunregels tot de conclusie geleid dat een deel van de subsidie waar de stichting IKNL een instellingssubsidie2 voor ontvangt vanaf 2026 niet meer in aanmerking komt voor subsidiering. Dit betreft de activiteiten van het zogenaamde trialbureau. Het stoppen van dit deel van de subsidie is ook in lijn met het advies dat het Ministerie van VWS in 2019 heeft ontvangen vanuit ABD-Topconsult over de actualisatie van de (voorwaarden voor) subsidieverstrekking door het Ministerie van VWS aan IKNL. Naar aanleiding van dit advies is het gesprek met IKNL gestart over het niet meer kunnen subsidiëren van het trialbureau. Het Ministerie van VWS verzoekt IKNL sinds 2019 ook om geen nieuwe trials meer op te starten, gefinancierd via de subsidiegelden vanuit het Ministerie van VWS. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer uit 2019 over dit onderwerp.3
Waarom heeft u ervoor gekozen om deze subsidie stop te zetten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe groot is het subsidiebedrag aan het IKNL Trialbureau?
Het subsidiebedrag voor het trialbureau van IKNL is € 4.086.867 voor het subsidiejaar 2025. De gehele instellingssubsidie van IKNL voor het jaar 2025 is maximaal € 41.467.391,00.
Vanaf welke datum wordt de subsidie precies stopgezet?
Vanaf wanneer zal het trialbureau van het IKNL haar activiteiten moeten beperken? Klopt het dat het trialbureau al op zeer korte termijn haar activiteiten zal moeten beëindigen?
Zijn er andere manieren denkbaar om de activiteiten van het trialbureau toch te kunnen blijven financieren?
Kunt u toelichten of de activiteiten van het IKNL Trialbureau, het enige onafhankelijke trialbureau van Nederland naar betaalbare kankermedicatie, door andere organisaties overgenomen worden en zo ja, door wie?
Hoe rechtvaardigt u dit besluit gegeven het feit dat kanker de belangrijkste volksziekte is en de behoefte aan betaalbare medicatie dus groot is?
Ik heb mij aan de staatssteunregelgeving te houden. De beslissing om op basis van deze gronden de activiteit van het trialbureau van IKNL te willen beëindigen doet niets af aan het gegeven dat ik veel waarde hecht aan fundamenteel en klinisch onderzoek binnen de oncologie in Nederland en daarvoor ook via verschillende kanalen financiële middelen beschikbaar stel, bijvoorbeeld via programma’s bij ZonMw of via de beschikbaarheidsbijdrage academische zorg (BBAZ)4. Daarnaast stelt het Ministerie van VWS in 2025 € 66,6 miljoen5 beschikbaar voor o.a. het verbeteren van de oncologische zorg en het bevorderen van fundamenteel, translationeel en klinisch onderzoek – hieronder valt ook de gehele instellingssubsidie aan IKNL.
Welke impact heeft het sluiten van het trialbureau op de overige activiteiten van het IKNL?
Van IKNL heb ik begrepen dat de gevolgen van het (voorgenomen) besluit op de gehele organisatie in kaart worden gebracht.
Het bericht ‘Zorgen bij ziekenhuizen over tekorten aan middelen voor chemokuren’ en de WNL-aflevering Stand van Nederland van 21 maart |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgen bij ziekenhuizen over tekorten aan middelen voor chemokuren» en de WNL-aflevering Stand van Nederland van 21 maart?1
Ja, ik ben bekend met het bericht en de aflevering. Hierbij wil ik graag opmerken dat in de uitzending het aantal geneesmiddelentekorten wordt weergegeven voor de jaren 2021, 2022 en 2023. Maar in het jaar 2024 is het aantal meldingen van tekorten in apotheken met 30% afgenomen. Het is jammer dat dat niet in de uitzending werd getoond. Het betekent natuurlijk niet dat de beschikbaarheidsproblemen zijn opgelost. Ik zet mij daarom, samen met betrokken partijen, volop in om tekorten op te lossen en liever nog te voorkomen.
Wat vindt u van de conclusie dat zelfs een flinke storm al voor leveringsproblemen van medicijnen kan zorgen?
Hoewel er in de uitzending niet verder uitgeweid wordt over deze conclusie, interpreteer ik uw vraag als wat ik vind van kwetsbaarheden in de geneesmiddelenketen. Ik vind het belangrijk dat patiënten in Nederland toegang hebben tot de geneesmiddelen die ze nodig hebben. Helaas zitten er (soms) kwetsbaarheden in de productie- en leveringsketen van geneesmiddelen die we hier gebruiken. Dat kan ik jammer genoeg niet allemaal voorkomen. Ik kijk naar waar ik de kwetsbaarheden in de keten wel kan verminderen. Zo versterk ik mijn relatie met India, als groot producerend land van geneesmiddelen, en worden bijvoorbeeld ook voorraden aangelegd van belangrijke geneesmiddelen, zoals antibiotica en salbutamol, om eventuele leveringsonderbrekingen op te kunnen vangen. Daarnaast worden momenteel verschillende nationale en Europese onderzoeken gedaan waarbij de kwetsbaarheden van de productie- en leveringsketen in kaart worden gebracht. Daar waar mogelijk ondersteun ik deze onderzoeken en uiteraard neem ik de resultaten mee in mijn beleidsvorming.
Wat zijn volgens u de oorzaken van het feit dat de toeleveringsketen van geneesmiddelen zo kwetsbaar is geworden?
Geneesmiddelen komen via een lange complexe keten bij de patiënten in Nederland terecht. De productie- en toeleveringsketen van geneesmiddelen is afhankelijk van een internationaal netwerk van verschillende partijen die elk een rol in deze keten hebben. Veel productielocaties zijn over tijd gevestigd in derde landen mede vanwege het aantrekkelijke vestigingsklimaat zoals lage prijzen. Dat maakt dat Nederland, en de rest van Europa, voor de productie van grondstoffen voor geneesmiddelen afhankelijk is van deze landen. Dit heeft een positief effect gehad op de betaalbaarheid van geneesmiddelen, maar kan ook kwetsbaar zijn.
Ik vind het belangrijk dat er een goede balans is tussen betaalbaarheid van geneesmiddelen én tijdige beschikbaarheid voor de patiënt. Om deze balans te verbeteren investeer ik bijvoorbeeld in de samenwerking met India als groot producerend land en neem ik actief deel aan de Critical Medicines Alliance (CMA), zodat er een gezamenlijk plan binnen de Europese Unie komt voor productie dichtbij huis.
Kunt u aangeven wat de actuele situatie is met betrekking tot tekorten aan oncolytica? Hoeveel patiënten worden hierdoor geraakt?
De afgelopen tijd hebben de leveringen van diverse oncolytica onder druk gestaan. Zo zijn er voor verschillende middelen meldingen van verwachte leveringsonderbrekingen gedaan bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten (hierna: het Meldpunt). Dit betreft een melding van een verwacht probleem, wat gelukkig niet altijd betekent dat er ook daadwerkelijk een tekort ontstaat. Als handelsvergunningshouders op tijd een melding doen bij het Meldpunt, kan er in veel gevallen op tijd een oplossing gevonden worden.
Om deze reden wordt de beschikbaarheid van oncolytica nauwkeurig gemonitord.
Zo kijkt het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (hierna: CBG) wekelijks, samen met het Landelijk Coördinatiecentrum Geneesmiddelen (hierna: LCG) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ), in hoeverre het aanbod in Nederland nog voldoende is of dat alternatieven overwogen moeten worden, zoals import uit andere landen.
Zo valt het oncolyticum fludarabinefosfaat per 27 maart 2025 onder de reikwijdte van de Aanwijzing die ik in november aan de IGJ heb gegeven en heeft het CBG in maart een Tijdelijk Afwijkende Verpakking goedgekeurd voor het oncolyticum clofarabine.
Zoals ook aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 12 december jl.2 is het tekort aan etoposide via het solidariteitsmechanisme opgelost en is het middel weer beschikbaar op de Nederlandse markt. Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel patiënten geraakt worden, maar door de nauwkeurige monitoring wordt het effect op de patiënt zo goed als mogelijk beperkt.
Kunt u de gehele toeleveringsketen van oncolytica, zoals etoposide, vincristine en methotrexaat, in kaart brengen?
Geneesmiddelen, waaronder ook oncolytica, kennen een complexe toeleveringsketen. Bij iedere leveringsketen zijn verschillende internationale partijen betrokken, maar op hoofdlijnen wordt onderstaande productie- en toeleveringsketen doorlopen:
Ook vinden er strikte kwaliteitscontroles plaats op zuiverheid, sterkte en stabiliteit van het geneesmiddel.
In het rapport «Footprint studie geneesmiddelenproductie in Nederland»3 wordt de productieketen in meer detail beschreven. Ik kan niet voor elk geneesmiddel, of oncolyticum, precies aangegeven hoe de keten eruit ziet en wie daarbij betrokken zijn.
Deelt u het risico dat medicijnen of grondstoffen voor medicijnen door een land als China als strategisch wapen worden ingezet en dat we hier niet naïef in moeten zijn? In hoeverre heeft u signalen dat dit al gebeurt?
Op dit moment zijn er geen concrete signalen dat landen posities in de waardeketen van geneesmiddelen inzetten om geopolitieke druk uit te oefenen. Wel deelt het kabinet de mening dat risico’s kunnen ontstaan bij een afhankelijkheid van derde landen voor belangrijke producten zoals medicijnen of grondstoffen voor medicijnen. Dit speelt niet alleen in Nederland, maar ook in de EU als geheel. Als kabinet benadrukken we daarom het belang van meer Europese open strategische autonomie en de noodzaak om de productie binnen Europa te vergroten.
Welke stappen zet u, zowel op Nederlands als op Europees niveau, om onze afhankelijkheid van grondstoffen en medicijnen te verminderen?
Ik streef ernaar de risico’s van afhankelijkheden te verminderen door productie in Nederland en Europa te stimuleren en door bij te dragen aan meer diverse toeleveringsketens van geneesmiddelen. In het kader van Important Projects of Common European Interest Med4Cure (IPCEI Med4Cure)4 verleen ik subsidie aan projecten die de productieketens in Nederland versterken, waaronder een project dat zich richt op de ontwikkeling van innovatieve productieprocessen voor geneesmiddelen en werkzame stoffen (active pharmaceutical ingedrients(API’s)).
Daarnaast verken ik de mogelijkheid om API-voorraden aan te leggen om in te zetten voor geneesmiddelenproductie tijdens tekorten. De verkennende gesprekken hierover lopen nog. Ook draag ik binnen de Critical Medicines Alliance bij aan een gezamenlijk plan om productie in Europa te stimuleren en om het aantal aanbieders van geneesmiddelen voor Europa te vergroten. De Europese Commissie heeft op 11 maart jl. de Critical Medicine Act gepubliceerd. Daarin zijn een aantal aanbevelingen uit de Critical Medicines Alliance verwerkt. Het doel van dit voorstel is onder andere om de leveringszekerheid en beschikbaarheid van kritieke geneesmiddelen te verbeteren en de strategische autonomie van de Europese Unie te versterken. Het kabinetstandpunt hierop wordt uw Kamer via het gebruikelijke Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-proces toegezonden.
Verder werk ik samen met de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken binnen de Taskforce Strategische Afhankelijkheden. Deze Taskforce coördineert de kabinetsbrede aanpak van het verminderen van de risicovolle strategische afhankelijkheden, waaronder voor geneesmiddelen. Voor meer informatie hierover verwijs ik naar de Kamerbrief daarover5. Tot slot, werkt het kabinet actief aan het versterken van de betrekkingen met producerende landen, omdat Nederland voor de productie van (bestandsdelen van) geneesmiddelen afhankelijk is van deze landen.
Deelt u de mening dat het niet alleen vanuit strategisch oogpunt, maar ook in het belang van de patiënt noodzakelijk is om te zorgen voor meer eigen Nederlandse en Europese geneesmiddelenproductie? Zo ja, hoe werkt u hieraan?
Het is juist in het belang van de patiënt dat dit kabinet wil dat Europa maximaal onafhankelijk wordt wat betreft geneesmiddelenproductie. Het belang van de patiënt staat namelijk centraal in mijn inzet op de beschikbaarheid.
Het versterken van de productie dichtbij huis moet Europees gecoördineerd gebeuren om efficiënt en effectief te zijn. Ik neem dan ook actief deel aan de Critical Medicines Alliance (CMA), zodat er een gezamenlijk plan binnen de Europese Unie komt voor productie dichtbij huis. De CMA heeft onlangs, middels een strategisch rapport, aanbevelingen gegeven hiervoor aan de lidstaten en de Europese Commissie6. Deze aanbevelingen zijn input geweest voor nieuwe Europese wetgeving, namelijk de Critical Medicines Act. Op 11 maart is dit voorstel gepubliceerd. Het kabinetstandpunt hierop wordt uw Kamer via het gebruikelijke Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-proces voorgelegd.
Hoe staat het met het aanleggen van extra reserves voor geneesmiddelen op de Nederlandse lijst kritieke geneesmiddelen?
Zoals ik uw Kamer heb geschreven7, overweeg ik om de voorraad te verhogen voor bepaalde geneesmiddelen op de Nederlandse lijst kritieke geneesmiddelen. Bij deze verkenning zoek ik onder andere uit voor welke geneesmiddelen dit meerwaarde heeft, hoe groot deze extra voorraad zou moeten zijn en op welke manier de extra voorraad zou kunnen worden gerealiseerd. Zoals uw Kamer zal begrijpen, kost deze verkenning tijd. Wanneer ik mijn verkenning heb afgerond, zal ik uw Kamer vanzelfsprekend over de uitkomst hiervan informeren.
Hoe staat het met uw voornemen om ook te kijken naar het aanleggen van strategische voorraden van grondstoffen en API’s voor geneesmiddelen?
Ik voer op dit moment gesprekken met koepelorganisaties van leveranciers en met bedrijven om te verkennen of het aanleggen van API-voorraden kan bijdragen aan betere beschikbaarheid van geneesmiddelen voor de Nederlandse patiënt.
Hoe beoordeelt u het voorstel van de Europese Commissie voor een Verordening kritieke grondstoffen?
Het kabinetstandpunt op de verordening kritieke grondstoffen is aan uw Kamer via het gebruikelijke Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-proces voorgelegd.8 Deze verordening heeft betrekking op metalen en mineralen die essentieel zijn voor de economie en strategische sectoren, zoals de energietransitie, digitale technologieën, defensie en ruimtevaart. Dit zijn andere grondstoffen dan die nodig zijn voor de productie van geneesmiddelen, zoals genoemd in het artikel en het bericht.
Om onder meer de productie van kritieke geneesmiddelen te stimuleren heeft de Europese Commissie de Critical Medicines Act gepubliceerd. Het kabinetstandpunt hierop wordt uw Kamer via het gebruikelijke Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC)-proces voorgelegd.
De oplossing van natuurcompensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte en de gevolgen daarvan voor vissers in Noord-Holland. |
|
Eline Vedder (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Alternatieve oplossing Natuurcompensatie Maasvlakte is geen oplossing»?1
Ja.
Herkent u het in dit artikel beschreven alternatief voor natuurcompensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte?
Ja.
Kunt u aangeven wat de status van dit voorstel is? Wanneer verwacht u een definitief besluit te nemen?
Het voorstel betreft een suggestie voor een alternatieve natuurcompensatie dat ter bespreking is gedeeld met de vertegenwoordigers van de visserijorganisaties, de natuur- en milieuorganisaties, Havenbedrijf Rotterdam en de bij de Noordzee betrokken departementen.
Naar aanleiding van de ontvangen reacties op dit voorstel en op verzoek van de visserij- en natuur- en milieuorganisaties heb ik besloten om de belanghebbenden nog een laatste kans te geven om, in een kort proces tot medio mei, samen te komen tot een gedragen alternatief.
Over de uitkomst daarvan zal ook afstemming met de andere departementen nodig zijn, voordat ik met instemming van het kabinet een voorgenomen besluit over de alternatieve natuurcompensatie aan de Commissie stuur. Ik streef ernaar om dat voor het zomerreces te doen. Pas als de Commissie instemt met het voorgenomen besluit, kan ik een definitief besluit nemen.
Is er naar uw mening voor de vissers wel of geen «waterbedeffect» als de beperkende maatregelen voor de Zuidwestelijke viswateren worden vervangen door maatregelen in de Noord-Hollandse wateren?
De moties van het lid Flach c.s. (Kamerstukken 30 252, nr. 137 en 36 410 XIV, nr. 88) vragen mij om, indien mogelijk, de belangrijkste visgebieden in de Voordelta uit te zonderen van sluiting in het kader van de natuurcompensatie. In het commissiedebat Tuinbouw, visserij en biotechnologie van 3 oktober 2024 heeft het lid Flach mij aanvullend gevraagd om ook buiten de Voordelta te kijken. Anderen, waaronder het lid Vedder, sloten aan bij deze vraag.
Het te compenseren habitattype H1110B komt alleen voor in de ondiepe kustzee, tot een diepte van 20 meter.
Welke verklaring en onderbouwing zijn er om een extra Natura 2000-gebied op basis van de Habitatrichtlijn ten zuiden van het Natura 2000-gebied «Noordzee Kustzone» nodig te maken en/of om dat gebied in zuidelijke richting uit te moeten breiden?
In algemene zin geldt het volgende. Compenserende maatregelen kunnen worden getroffen buiten het door het project van groot openbaar belang geraakte Natura 2000-gebied, namelijk in een ander Natura 2000-gebied of geheel buiten het Natura 2000-netwerk. Als een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van habitats in een ander Natura 2000-gebied, dan zorgt de Staatssecretaris van LVVN er voor dat het aanwijzingsbesluit van dat gebied wordt aangepast, zodat het resultaat van de compenserende maatregel wordt beschermd. Als de maatregel wordt genomen buiten het Natura 2000-netwerk, moet het betreffende gebied worden aangewezen als nieuw Natura 2000-gebied. Dit is voorgeschreven in artikel 3.61 Besluit kwaliteit leefomgeving, op basis van de Europese juridische kaders.
Kunt u de ecologische onderbouwing geven voor die eventuele uitbreiding van het bestaande Natura 2000-gebied of voor aanwijzing van een nieuw Natura 2000-gebied, uitgaande van het Habitattype 1110?
Allereerst verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 5 voor de juridische basis voor de aanwijzing van een nieuw Natura 2000-gebied.
De keuze voor een nieuw Natura 2000-gebied op die locatie is deels op grond van ecologie, deels op grond van pragmatisme. Uit recent onderzoek van Wageningen Marien Research is gebleken dat het betreffende gebied relatief hoge natuurwaarden bevat.2 Bijvoorbeeld door het voorkomen van schelpdieren in grote dichtheden, die als voedsel dienen voor daar voorkomende schelpdieretende duikeenden. Verder sluit het gebied aan op reeds gesloten VIBEG-gebieden in Natura 2000-gebied Noordzeekustzone3, waardoor positieve effecten elkaar kunnen versterken.
Kunt u aangeven of u voornemens bent de mogelijk gedupeerde Noord-Hollandse vissers te compenseren en op welke wijze dat zal gebeuren?
Het is nu te vroeg om al over compensatie te spreken, er ligt immers nog geen besluit. Op het moment dat er een onherroepelijk besluit tot sluiting van bepaalde gebieden ligt, kan een visser overeenkomstig de daarvoor geldende kaders een beroep doen op nadeelcompensatie. Ik heb hiervoor middelen gereserveerd.
Kunt u aangeven wat de status is van uitbetaalde compensatiegelden in de Zuidwestelijke regio als daar niet langer meer sprake is van beperkende maatregelen?
Er zijn geen compensatiegelden betaald. Hiervoor geldt hetzelfde als bij vraag 7: er kan pas sprake zijn van nadeelcompensatie op het moment dat er een definitief besluit ligt.
Kunt u aangeven waarom u op deze wijze invulling geeft aan de motie van het lid Flach c.s. (Kamerstuk 30 252, nr. 137), door wel de vissers in de regio Zuidwest te ontzien maar de Noord-Hollandse vissers te beperken en de visserij daarmee per saldo met evenveel of zelfs meer beperkingen te confronteren?
Inhoudelijk heb ik met mijn antwoord op vraag 4 ook deze vraag beantwoord. Aanvullend verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik aangeef dat ik de visserijorganisaties en de natuur- en milieuorganisaties nog een laatste kans bied om er samen uit te komen.
Bent u bereid om geen onomkeerbare besluiten te nemen, waaronder het informeren van of notificeren bij de Europese Commissie, totdat u met de visserijsector langs de hele kust (van Cadzand tot Delfzijl) overeenstemming heeft bereikt over mogelijk alternatieve maatregelen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 geef ik de stakeholders nog een laatste kans om gezamenlijk tot een gedragen alternatieve natuurcompensatie te komen. Ik nodig daarvoor dezelfde partijen uit als die betrokken waren bij de gesprekken in 2023, aangevuld met de vertegenwoordigers van de Noordelijke Visserij Alliantie en vertegenwoordigers van de kleinschalige visserij in de Voordelta. Met instemming van het kabinet zal ik het gedragen alternatief aan uw Kamer sturen en ter instemming voorleggen aan de Europese Commissie. Pas als ook die daarmee akkoord is neem ik een definitief besluit.
Het bericht 'Fysio om de hoek redt het vaak niet meer' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Fysio om de hoek redt het vaak niet meer» gelezen? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Ja. Paramedici, waaronder fysiotherapeuten en logopedisten, zijn een belangrijke schakel in de eerstelijnszorg en leveren een belangrijke bijdrage aan de zorg voor patiënten. Ik vind het in het licht van de toenemende vergrijzing en arbeidsmarktproblematiek zorgelijk dat een aanzienlijk deel van de fysiotherapeuten en logopedisten overweegt met de praktijk te stoppen. Ik baseer mij daarbij onder andere op de in het artikel aangehaalde «Kleinbedrijf Index fysiotherapie»2 en «Kleinbedrijf Index logopedie»3. In de beantwoording van de verdere vragen geef ik mijn uitgebreidere reactie.
Klopt het dat 17 procent van de fysiotherapiepraktijkhouders actief bezig is met verkoop van de onderneming door de hoge administratieve lasten en lage beloning?
Volgens de bevindingen uit de «Kleinbedrijf Index fysiotherapie» is 17 procent van de ondervraagde fysiotherapiepraktijkhouders actief bezig met de verkoop van hun praktijk. Echter, het onderzoek gaat niet in op de specifieke motieven van deze hele groep praktijkhouders. Uit gegevens van concentratieaanvragen (fusies en overnames) bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) blijkt dat zorgaanbieders verschillende redenen opgeven voor een fusie of overname, zoals continuïteit van zorg in verband met de nadere pensioengerechtigde leeftijd, schaalvoordelen en synergievoordelen.
Zijn er regio’s in Nederland waar al sprake is van een tekort aan fysiotherapiepraktijken? Zo ja, welke regio’s in Nederland zijn dit?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht voor de zorg die onder de basisverzekering valt en moeten voldoende zorg inkopen, zodat de verzekerden binnen een redelijke termijn de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben. De NZa ziet toe op deze zorgplicht. Op dit moment heb ik geen concrete signalen van de NZa dat zorgverzekeraars niet kunnen voldoen aan de invulling van hun zorgplicht met betrekking tot fysiotherapie.
Deelt u het standpunt dat eerstelijnszorg «om de hoek» van grote waarde is voor de leefbaarheid van een wijk, stad of dorp?
Gelijkwaardiger toegang tot zorg begint in de eerste lijn. Het is inderdaad van waarde dat mensen in hun eigen wijk, stad of dorp snel terecht kunnen bij bijvoorbeeld een fysiotherapeut. Dit draagt bij aan de leefbaarheid en het welzijn van de gemeenschap.
Maar dat is niet altijd vanzelfsprekend. De zorgvraag groeit en wordt complexer, en de samenleving verandert. Dat kan betekenen dat zorgverleners, zoals fysiotherapeuten, soms kiezen voor samenwerking in een samenwerkingsverband of keten om de kwaliteit van zorg te waarborgen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en ik blijven ons inzetten voor het versterken van de eerstelijnzorg vanuit de Visie op de eerstelijnszorg 2030. Hierbij spelen ook fysiotherapeuten een belangrijke rol.
Klopt het dat het aantal studenten dat kiest voor een opleiding fysiotherapie de afgelopen jaren met 15 procent is gedaald?
Ten aanzien van opleidingen, laten instroomcijfers een wisselend beeld zien de afgelopen jaren:
1.930
126.870
2.060
131.140
2.220
137.240
2.700
142.190
2.930
146.690
3.210
156.080
3.140
143.700
3.100
138.720
2.900
136.940
Ik heb op dit moment onvoldoende gegevens die de toe- en afnames in instroomcijfers de afgelopen jaren verklaren. Daarbij merk ik op dat het lastig is aan instroomcijfers de populariteit van een opleiding af te meten. Door demografische ontwikkelingen heeft het hbo als geheel te maken met een dalend studentenaantal.
Wat kunt u doen om het vak van fysiotherapeuten aantrekkelijker te maken?
Ik vind het belangrijk dat fysiotherapeuten trots zijn op hun werk en zich onderdeel voelen van een sterke eerstelijnszorg. Ik neem signalen over bijvoorbeeld uitstroomcijfers, administratieve lasten, onvrede over vergoedingen en onvrede over het contracteerproces dan ook serieus.
Vanuit het IZA en de Visie eerstelijnszorg 2030 zet ik in op de versterking van de eerstelijnszorg, waaronder paramedici, en het verbeteren van het contracteerproces. Daarnaast loopt het programma Paramedische Zorg 2023–2026 waarin wordt gewerkt aan kennisvergroting en kwaliteitsverbetering en is er geld beschikbaar gemaakt voor de doorontwikkeling van het kwaliteitskader fysiotherapie/oefentherapie. Ook is in het kader van de vermindering van administratieve lasten per 1 oktober 2024 een subsidie gegevensuitwisseling verleend aan de paramedische beroepsgroepen zodat zorgverleners efficiënter kunnen samenwerken. Daarnaast loopt het COPD-experiment, waarbij wordt gekeken naar een alternatieve manier van bekostiging om innovatie, gezondheidsuitkomsten en werkplezier te vergroten. Tot slot heb ik de NZa gevraagd marktonderzoek te doen naar de marktomstandigheden en mogelijke oplossingen voor knelpunten in de paramedische zorg.
Voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. wordt uw Kamer geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie. Mogelijke oplossingsrichtingen voor de fysiotherapie die hieruit naar voren komen volgen naar verwachting in de herfst van 2025.
Klopt het dat jongere fysiotherapeuten (onder de dertig jaar) kiezen voor een baan in een ziekenhuis of bij een zorginstelling, omdat er een verschil is van 35 procent in de beloning tussen werken in een zelfstandige praktijk en in een ziekenhuis?
Ik ben me ervan bewust dat salarissen in de tweede lijn over het algemeen hoger zijn dan in de eerste lijn. Uit de informatie waarover ik beschik, is niet op te maken of dit invloed heeft op de keuze om te werken in de eerste of de tweede lijn. De cijfers van het CBS laten geen grote verschuiving zien van fysiotherapeuten jonger dan 30 jaar van de eerstelijnspraktijk naar de tweede- of derdelijn. Zie tabel 2.
6.645
6.465
6.505
6.275
120
135
125
125
370
370
380
400
255
230
215
200
15
72
25
15
85
70
95
85
625
610
605
595
5.070
4.910
4.990
4.790
Lijken de problemen van de fysiotherapeuten volgens u ook op de problemen in de huisartsenzorg, waar huisartsen liever waarnemen dan hun eigen praktijk starten omdat ondernemers veel tijd kwijt zijn aan administratie? Waarom wel, of waarom niet?
Hoewel administratieve lasten in beide beroepen een rol spelen, hebben fysiotherapeuten en huisartsen daarnaast met verschillende uitdagingen te maken. Van de huisartsen in opleiding geeft 83% aan dat zij binnen 10 jaar praktijkhouder willen worden. Een groot deel van de (jonge) huisartsen wil dus wel degelijk als praktijkhouder aan de slag. De groep die geen praktijkhouder wil worden heeft daarvoor verschillende redenen.
Kunt u meer inzicht geven in de wachtlijsten voor fysiotherapie? Zijn er bepaalde regio’s waar wachtlijsten relatief langer zijn?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht voor de zorg die onder de basisverzekering valt en moeten voldoende zorg inkopen, zodat de verzekerden binnen een redelijke termijn de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben. De NZa ziet toe op deze zorgplicht. Op dit moment heb ik geen concrete signalen van de NZa dat zorgverzekeraars niet kunnen voldoen aan de invulling van hun zorgplicht met betrekking tot fysiotherapie.
Ik verwacht dat het marktonderzoek waartoe ik de NZa opdracht heb gegeven meer inzicht zal bieden in de signalen ten aanzien van wachtlijsten, wachttijden en zorgbemiddeling.
Hoe staat het met de verschillende aangekondigde onderzoeken naar de ontwikkelingen in de marktwerking van de paramedische sectoren, en specifiek de (eerstelijns)fysiotherapie?
Er loopt op dit moment een onderzoek naar de marktomstandigheden en mogelijke oplossingen voor knelpunten in de paramedische zorg in de volle breedte. Vanwege de urgentie van dit onderzoek heeft de NZa samen met het Ministerie van VWS een balans gezocht tussen uitvoerigheid enerzijds en snelheid anderzijds. In die fasering wordt in eerste instantie gestart met fysiotherapie. Daarna zal worden gestart met andere sectoren, waarbij eveneens de lessen uit de fysiotherapie zullen worden meegenomen. Uw Kamer wordt voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie. Mogelijke oplossingsrichtingen voor de fysiotherapie die hieruit naar voren komen volgen naar verwachting in de herfst van 2025.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Krul waarin u wordt verzocht in overleg met de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) en de zorgverzekeraars een oplossing te presenteren voor de tarifering van fysiotherapeuten en daarbij nadrukkelijk de optie van minimumtarieven mee te nemen?2
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 10, heb ik in lijn met de aangenomen motie Krul (27 november 2024) de NZa gevraagd onderzoek te doen naar mogelijke oplossingen voor knelpunten in de paramedische zorg. In dit onderzoek heeft het onderwerp tarifering ook een plek. Uw Kamer wordt voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. over geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie.
Het artikel 'Scherpe kritiek op onderzoek Rechtsbescherming naar eigen rol bij gedupeerden toeslagenaffaire' |
|
Inge van Dijk (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Wat vindt u van dit artikel en de kritiek op het eigen onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming? Deelt u die kritiek of deelt u die niet?1
De kinderopvangtoeslagenaffaire heeft diepe sporen nagelaten in de samenleving. Een deel van deze gedupeerde gezinnen kreeg ook te maken met een kinderbeschermingsmaatregel. De berichtgeving over de uithuisplaatsingen van kinderen van gedupeerde ouders zorgde voor veel aandacht voor het handelen van de jeugdbeschermingsketen. De gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak hebben het initiatief genomen om eigen reflectietrajecten te starten. De Raad voor de Kinderbescherming heeft onderzocht in hoeverre er tijdens een raadsonderzoek aandacht is voor financiële problematiek in het algemeen en de stress die hierdoor veroorzaakt wordt in relatie tot de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in het gezin.
Ik vind het goed dat deze organisaties de verantwoordelijkheid nemen om te reflecteren op hun eigen optreden rond deze gezinnen. Ik begrijp de kritiek dat het onderzoek zich hoofdzakelijk baseert op dossieranalyse en gesprekken met professionals, waardoor het perspectief van ouders en kinderen in dit onderzoek ontbreekt. Het direct betrekken van ouders en kinderen had een breder en completer beeld kunnen opleveren van de omstandigheden rondom de uithuisplaatsingen. Ik kan echter ook de afweging om ouders en kinderen niet bij dit specifieke onderzoek te betrekken wel begrijpen. Er is ander onderzoek in dit kader uitgevoerd waar ouders en kinderen wél uitvoerig betrokken zijn, zoals het onderzoek uit 2023 van de Inspectie Justitie en Veiligheid naar waarom gedupeerde gezinnen in aanraking kwamen met jeugdbescherming2 en het onderzoek van de commissie Hamer3. Gezamenlijk geven de onderzoeken en reflectierapporten een breed beeld, met inbegrip van het perspectief van ouders en kinderen zelf.
Kunt u de Kamer de onderzoeksopdrachten van de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdbescherming toesturen gezien de kritiek dat alleen is onderzocht of de impact van de financiële nood van de toeslagenouders wel voldoende is gezien? Zo nee, waarom niet?
Nee, de gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming hebben de reflectietrajecten op eigen initiatief gestart, er zijn geen onderzoeksopdrachten. Uw Kamer is over de reflectietrajecten geïnformeerd onder meer via de voortgangsbrief UHP KOT in mei 2023.4 De opzet van de onderzoeken is opgenomen in de reflectierapporten zelf.5
Waarom is er alleen naar de eigen verslaglegging gekeken, en niet met de betrokken ouders en kinderen gesproken? Vindt u dit geen gemiste kans?
Het reflectieonderzoek is gebaseerd op dossieranalyse en gesprekken met professionals van de Raad voor de Kinderbescherming. Er zijn in dit reflectieonderzoek geen gesprekken gevoerd met ouders en kinderen. In het rapport is bij de bespreking van de beperkingen van het onderzoek toegelicht dat dit een bewuste keuze is.6 In het kader van andere onderzoeken over de kinderopvangtoeslagaffaire in relatie tot uithuisplaatsingen – van de Inspectie Justitie en Veiligheid en van de commissie Hamer – zijn wel gesprekken met ouders en kinderen gevoerd. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een faciliterende rol gehad bij het benaderen van ouders voor deze gesprekken. Het reflectierapport legt – aanvullend op deze onderzoeken – de focus op het intern reflecteren. De onderzoeksvragen konden zonder opnieuw een beroep te doen op ouders en kinderen beantwoord worden.
Geeft dit onderzoek naar u mening een volledig beeld van wat er allemaal bij deze uithuisplaatsingen speelde? Zo ja waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek geeft geen volledig beeld van wat er allemaal bij de uithuisplaatsingen van kinderen van door de Kinderopvangtoeslagenaffaire gedupeerde ouders speelde. Dat was ook niet de insteek of het doel van het reflectieonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming wilde meer inzicht verkrijgen in welke omstandigheden en beslissingen samenhingen met het verzoek tot uithuisplaatsing en onderzoeken in hoeverre er tijdens een raadsonderzoek aandacht is voor financiële problematiek in het algemeen en de stress die hierdoor veroorzaakt wordt in relatie tot de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen in het gezin.7 Op basis hiervan zijn, steeds voor zover daartoe aanleiding is gezien, aanbevelingen gedaan voor aanvullend uitvoeringsbeleid, verdere professionalisering en verbetering van de kwaliteit van de onderzoeken.
Deelt u de mening van een advocaat die stelt dat wetenschappelijk onderzoek nodig is? Zo ja, bent u bereid dit in gang te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat onderzoek op basis van wetenschappelijke standaarden wordt gedaan naar de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft reeds onderzoek gedaan naar de vraag hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming.8 Bij deze inzichten komen nu de inzichten uit de reflectierapporten van de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak.9 Bovendien is op 27 maart het rapport van de Commissie toeslagen en uithuisplaatsingen verschenen. Met de gecombineerde inzichten van deze onderzoeken verwacht ik een goed beeld te krijgen van de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. Vervolgens wil ik beoordelen of er nog meer aanvullend (wetenschappelijk) onderzoek nodig is. In de beleidsreactie op het rapport van de commissie Hamer kom ik daarop terug, ik verwacht die beleidsreactie in juni 2025 met uw Kamer te kunnen delen.
De Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT biedt de mogelijkheid voor wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang tussen de kinderopvangtoeslagaffaire en de uithuisplaatsingen van kinderen. In artikel 2, lid 2 van deze wet is een grondslag opgenomen voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang van de problemen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag en de uithuisplaatsing van UHP KOT-kinderen.
In hoeverre neemt de Raad voor de Kinderbescherming het probleem van geldzorgen en stress door geldzorgen binnen gezinnen nu mee in hun afwegingskader bij eventuele uithuisplaatsingen?
Het onderzoeksrapport doet aanbevelingen voor een betere inbedding van dit onderwerp in de onderzoeksmethode, deskundigheidsbevordering van raadsmedewerkers en informatie-uitwisseling met ketenpartners. De Raad voor de Kinderbescherming gaat direct aan de slag met de aanbevelingen. Voor de zomer van 2025 wordt de aanpak van raadsonderzoeken aangepast, zodat bij iedere start van een beschermingsonderzoek aandacht is voor de signalen van armoede of financiële stress in het gezin. Ook gaat de Raad voor de Kinderbescherming door met deskundigheidsbevordering van medewerkers, onder meer door het organiseren van webinars. De Raad voor de Kinderbescherming maakt momenteel een plan van aanpak voor verdere implementatie van de aanbevelingen. Op dit moment is nog niet te zeggen wanneer dit proces zal zijn afgerond.
Wordt de verklarende analyse inmiddels standaard ingezet, zodat ouders ook hun kant van het verhaal uiteen kunnen zetten?
Het is erg belangrijk dat er standaard goed wordt geluisterd naar ouders, jongeren en kinderen. Het gebruik van de verklarende analyse kan daarbij behulpzaam zijn. Binnen de jeugdzorg is een verklarende analyse een methode om de onderliggende oorzaken van problemen bij een kind of gezin te analyseren en in kaart te brengen. Dit instrument wordt steeds vaker toegepast in de jeugdzorg om onderliggende oorzaken van problemen en de onderlinge samenhang daarin beter te begrijpen. De Richtlijn uithuisplaatsing en terugplaatsing – die professionals ondersteunt bij beslissingen over uithuisplaatsing en terugplaatsing – verwijst ook naar de beschikbare methodieken om een verklarende analyse op te stellen.10
Deelt u de opmerking van de jeugdzorgdeskundige dat antwoord op de vraag of uithuisplaatsingen voorkomen hadden kunnen worden als beter was gekeken naar wat er speelde in de gezinnen, nu ontbreekt?
Dat klopt, want dat was niet het doel van dit reflectieonderzoek. Dit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming richtte zich op zijn handelen bij de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen van de door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders. Ik heb bij het antwoord op vraag 5 aangegeven dat ik met de gecombineerde inzichten van de onderzoeken verwacht een goed beeld te krijgen van de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsingen van jongeren en kinderen. Vervolgens wil ik beoordelen of er nog meer aanvullend (wetenschappelijk) onderzoek nodig is.
Abortus vanwege geslacht |
|
Harmen Krul (CDA), Caroline van der Plas (BBB), Mirjam Bikker (CU), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Verloskundigen zien abortus om geslacht van het kind na pretecho»?1
Ja.
Deelt u de mening dat abortus vanwege prenatale geslachtsselectie op niet-medische gronden discriminatoir en onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben me ervan bewust dat dit item vragen oproept. Vrouwen besluiten echter niet lichtvaardig over het afbreken van een zwangerschap. Wat we zien in de praktijk is een zorgvuldige afweging van vrouwen, in overleg met hun arts, om te besluiten wat voor hen het beste is.
De makers van de podcast De Koningswens (EO/NPO Radio 1) stellen dat vijftien van de door hen ondervraagde verloskundigen wel eens hebben meegemaakt dat geslacht een rol speelt bij de keuze voor abortus. Ik heb hierop navraag gedaan bij de beroepsgroepen van verloskundigen (KNOV), echoscopisten (BEN) en abortusartsen (NGvA). De KNOV laat weten dat geslachtsbepaling geen medisch verloskundige zorg is. De wijze waarop geslachtsbepalingen plaatsvinden (buiten de reguliere verloskundige zorg dus) verschilt sterk per aanbieder, net als de vroegste termijn van zwangerschap waarop deze echo’s worden uitgevoerd. De KNOV heeft inderdaad geluiden uit het veld opgevangen dat geslachtsteleurstelling een factor kan zijn bij de keuze voor abortus. BEN wijst er voorts op dat de in de EO podcast gehoorde verloskundigen niet kunnen weten of de vrouw die vanwege geslachtsteleurstelling een voornemen tot abortus uitspreekt, daadwerkelijk besluit om haar zwangerschap af te breken, en ook niet of geslachtsteleurstelling de enige of doorslaggevende reden daarvoor was.
Het NGvA erkent dat abortus na geslachtsteleurstelling sporadisch voorkomt, maar benadrukt dat zelfs in die gevallen bijna altijd sprake is van meerdere motieven die bijdragen aan de keuze voor abortus. Soms komen die motieven pas aan de oppervlakte in het open en vertrouwelijke gesprek tussen de arts met de vrouw.
Dit beeld wordt bevestigd in recent wetenschappelijk onderzoek.2 Vaak hangen meerdere motieven onderling met elkaar samen en kan er niet één enkele doorslaggevende reden worden aangewezen voor de keuze voor abortus. Er kan mede daarom niet in algemene zin gesteld worden dat in dergelijke situaties sprake is van discriminatie. De keuze voor abortus enkel vanwege de voorkeur voor een geslacht zou betreurenswaardig zijn.
Deelt u de mening dat het vreemd is als geslachtskeuze om niet medische redenen in het geval van handelingen met geslachtscellen of embryo’s verboden is (artikel 26 Embryowet), maar dat geslachtskeuze wel mogelijk is via abortus? Zo nee, waarom niet?
Op basis van artikel 26, eerste lid Embryowet is het verboden om, op grond van niet-medische redenen, handelingen te verrichten met geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen. Het gaat dan bijvoorbeeld om geslachtskeuze door middel van spermascheiding of embryoselectie, voorafgaand aan een IVF behandeling. De situatie bij IVF-PGT (een IVF behandeling gecombineerd met een genetische test) waarbij wordt overgegaan tot embryoselectie, is echter onvergelijkbaar met die van abortus. Omdat embryoselectie enkel toegestaan wordt om specifieke medische redenen, kan geslachtskeuze op andere dan de genoemde medische gronden juridisch en praktisch goed worden voorkomen en gehandhaafd.
Abortus valt onder een ander wettelijk kader, namelijk de Wet afbreking zwangerschap (Wafz). Daar waar bij handelingen met meerdere embryo’s sprake kan zijn van het kiezen van een geslacht, is daar bij abortus strikt genomen geen sprake van. De zwangerschap is immers al tot stand gekomen waardoor er niet meer «geselecteerd» wordt. Het is aan de vrouw zelf, in overleg met haar arts, om een besluit te nemen over het al dan niet uitdragen van de zwangerschap. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 werd benoemd, is er geen doorslaggevend bewijs dat geslachtsteleurstelling de enige, doorslaggevende factor is bij het besluit om een zwangerschap af te breken. Speculeren over maatregelen op basis van anekdotisch bewijs vind ik onwenselijk.
Gelden wat u betreft de achterliggende redenen voor het verbod op geslachtskeuze in de Embryowet (bij geslachtskeuze worden kinderen gereduceerd tot louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders, en de voortplanting krijgt daardoor een instrumenteel karakter) ook voor geslachtskeuze via abortus? Zo nee, waarom niet?
De Embryowet staat handelingen met geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen alleen toe als daarmee het risico op een ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoening bij het kind te voorkomen is, of als daarmee het risico op een ernstige erfelijke aandoening met een ongelijke geslachtsincidentie bij het kind verkleind kan worden. In andere gevallen is geslachtsselectie onder de Embryowet niet toegestaan omdat kinderen dan gereduceerd zouden worden tot «louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders». De voortplanting zou daardoor een instrumenteel karakter krijgen. Dit argument is wat mij betreft nog steeds valide.
Ik ben me ervan bewust dat het item over abortus na geslachtsteleurstelling tot vragen leidt. Nederland heeft een zorgvuldige abortuspraktijk waarbij vrouwen na zorgvuldige afweging en overleg met een arts besluiten wat het beste voor hen is. Het is goed om te beseffen dat controleren of een abortus plaatsvindt vanwege geslachtsteleurstelling zeer complex en welhaast onuitvoerbaar is.
Bent u bereid om, naar aanleiding van dit onderzoek onder verloskundigen, verdiepend onderzoek te doen hoe vaak abortus vanwege geslachtsselectie voorkomt in Nederland?
Uit eerder genoemd wetenschappelijk onderzoek weten we dat er vrijwel nooit één reden is om een zwangerschap af te breken. Meerdere motieven hangen onderling met elkaar samen en zijn niet tot één enkele doorslaggevende reden te herleiden. Dergelijk onderzoek is naar mijn mening niet zinvol. Daarbij acht ik onderzoek naar de redenen voor abortus op basis van een verplichte registratie van redenen als onwenselijk. Het is namelijk enerzijds lastig om zicht te krijgen op de frequentie van abortus na geslachtsteleurstelling, omdat vrouwen in een dergelijk onderzoek waarschijnlijk andere redenen zullen opgeven voor de zwangerschapsafbreking. Om die reden zou dat onderzoek geen betrouwbare resultaten opleveren. Ook vind ik een registratie van redenen onwenselijk omdat het vrouwen het gevoel kan geven zich te moeten verantwoorden voor hun keuze.
Bent u bereid te onderzoeken langs welke weg de regelgeving ten aanzien van zogenaamde «pretecho’s» in lijn kunnen worden gebracht met het verbod bij de 13-wekenecho en NIPT, waarvoor geldt dat verloskundigen en echoscopisten niet aan de ouders mogen laten weten wat het geslacht van het kind is?
De 13-wekenecho, de 20-wekenecho en de niet-invasieve prenatale test (NIPT) zijn screenings die van overheidswege worden aangeboden. Het is dan ook mogelijk om – gepaard aan de bekostiging van deze verrichtingen via een subsidie – voorwaarden te stellen aan de uitvoering hiervan, zoals het omschrijven en beperken van de bevindingen die mogen worden teruggekoppeld aan de zwangere. Daarnaast geldt dat bij de 13-wekenecho, de 20-wekenecho en de NIPT wordt gescreend op ernstige en vaak onbehandelbare aandoeningen. Om deze reden valt het aanbod onder de vergunningplicht van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO). De Regionale Centra voor Prenatale Screening hebben een vergunning op grond van de WBO voor het aanbieden van deze verrichtingen, waartoe ze zorgverleners contracteren onder vooraf vastgestelde voorwaarden. De Regionale Centra voor Prenatale Screening en de zorgverleners die de verrichting uitvoeren zijn daarbij gehouden aan de kaders die het RIVM vaststelt. Het RIVM heeft namelijk de wettelijke taak tot landelijke aansturing en begeleiding van de prenatale screening op grond van de Wet op het RIVM en het Besluit RIVM. Bij de 13-wekenecho en de NIPT vindt geen geslachtsbepaling plaats.
Voor de echo’s op eigen verzoek (waaronder echo’s waarbij het geslacht wordt onthuld) geldt dat deze niet van overheidswege worden aangeboden of bekostigd, noch dat het aanbod onder de regie van het RIVM valt. Het betreft een vrije markt. Aangezien er niet wordt gescreend op ernstige en onbehandelbare aandoeningen valt een echo op eigen verzoek evenmin onder de (vergunningplicht van de) Wet op het bevolkingsonderzoek. In de praktijk worden geslachtsbepalingsecho’s vanaf 15 weken zwangerschap aangeboden, maar er zijn ook echocentra die dit al voor die zwangerschapstermijn aanbieden. De betrouwbaarheid daarvan wordt door de beroepsvereniging van echoscopisten (BEN) betwist omdat de mannelijke of vrouwelijke genitalia niet daadwerkelijk worden gevisualiseerd. Voor geslachtsbepalingsecho’s zijn geen kwaliteitsrichtlijnen. Het verrichten van dit type echo’s is ook geen voorbehouden handeling als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorgEr is geen opleiding voor vereist. Het ontbreekt mij dan ook aan mogelijkheden om via wet- en regelgeving invloed uit te oefenen op de wijze waarop echo’s op eigen verzoek worden uitgevoerd.
Hoe verhoudt de in het onderzoek genoemde praktijk zich tot de inzet van Nederland in het buitenland om abortus vanwege geslacht tegen te gaan?
Nederland financiert organisaties die zich inzetten op een breed pakket van diensten rondom seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dit gebeurt volgens de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie en altijd binnen de nationale kaders en wetgeving van de landen waarin we werken. Hiermee dragen we ook bij aan het tegengaan van abortus vanwege een voorkeur voor een bepaald geslacht. Het gaat hierbij meestal om son-preference: de voorkeur voor zonen.3 De context van dit fenomeen kan sterk per land verschillen, maar de Verenigde Naties (VN) benadrukt dat genderongelijkheid de belangrijkste oorzaak is. Beleid, politiek commitment en wetgeving die de positie van vrouwen versterkt, kan de oorzaken tegengaan. Volgens verschillende VN-organisaties is het beperken van toegang tot veilige abortus vanwege het risico op abortus op basis van een geslachtsvoorkeur, niet de manier om dit te voorkomen. De oorzaken en maatschappelijke factoren die in andere landen tot son-preference kunnen leiden zijn gelukkig niet of nauwelijks aanwezig in de Nederlandse context.4 Zo is er in Nederland geen sprake van een grote genderongelijkheid in vergelijking met sommige andere landen. Dat maakt dat abortus na geslachtsteleurstelling in Nederland van een andere aard zou zijn vergeleken met andere landen.
Kunt u aangeven hoe het internationaalrechtelijk kader zich verhoudt tot abortus vanwege geslachtsselectie?
Het internationaal recht kent geen bepalingen waarin het recht op abortus is vastgelegd. Wel is het onder bepaalde voorwaarden verboden om een vrouw toegang tot abortus te ontzeggen. Het internationaal recht, in het bijzonder het VN-Vrouwenrechtenverdrag (CEDAW), bevat onder meer het recht op gezondheid en keuzevrijheid van vrouwen. Er bestaat geen expliciete referentie aan abortus na geslachtsteleurstelling. Wel heeft de WHO richtlijnen opgesteld waar een veilige abortus aan moet voldoen, met onder meer zorgvuldigheidseisen voor artsen.
Het bericht 'Zorgverzekeraars vinden thuis sterven vaak te duur' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorgverzekeraars vinden thuis sterven vaak te duur»? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Uiteraard betreur ik het zeer dat de patiënt waarover in het artikel geschreven werd, in het ziekenhuis is overleden en niet thuis zoals zijn uitdrukkelijke wens was. De betrokken zorgverzekeraar, VGZ, heeft door middel van een persbericht op het artikel gereageerd.2 In het persbericht geeft VGZ aan dat het niet klopt dat VGZ een verzoek heeft geweigerd om palliatieve zorg in de thuissituatie te bieden aan deze patiënt, die bij VGZ verzekerd was. VGZ geeft ook aan dat de betreffende aanbieder dat heeft bevestigd. Ook heb ik hierover een gesprek gevoerd met VGZ. VGZ gaf daarin aan dat er door de betrokken zorgaanbieder het beeld werd geschetst dat er een beroep moest worden gedaan op het omzetplafond. Alleen al vanwege het feit dat zo vroeg in het jaar, januari, een zorgplafond helemaal niet in zicht kan zijn, gaf volgens VGZ aan dat het beroep daarop onterecht was. Hieruit leid ik af dat het in Trouw geschetste beeld niet lijkt te kloppen. Dit neemt niet weg dat mensen in de stervensfase te allen tijde de palliatieve zorg moeten ontvangen die zij nodig hebben. De zorgverzekeraars geven aan dat omzetplafonds nooit een belemmering mogen zijn om juist in palliatief terminale fase patiënten de zorg te geven die nodig is. Om te voorkomen dat hierover onduidelijkheden tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars bestaan, zet ik, zoals ik heb aangegeven in mijn brief d.d. 14 maart jl.3, erop in om hierover in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA) aanvullende afspraken te maken. Daarbij is mijn inzet dat mensen in de stervensfase te allen tijde de palliatieve zorg ontvangen die zij nodig hebben en dat afspraken tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over omzetplafonds hier op geen enkele wijze een belemmering in vormen. Daarnaast wil ik er in het AZWA op inzetten om communicatie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders te versterken zodat misverstanden over omzetplafonds worden voorkomen.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars een doelmatigheidstoets uitvoeren bij de aanvraag voor terminale thuiszorg?
In mijn bovengenoemde brief van 14 maart jl. heb ik toegelicht dat met de zorgverzekeraars is gesproken over de werkwijze bij palliatieve zorg. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders van wijkverpleging maken onderling afspraken met als uitgangspunt dat op basis van de principes van passende zorg alle patiënten die palliatieve zorg nodig hebben goed kunnen worden geholpen. De contractafspraken die worden gemaakt geven aanbieders te allen tijde de ruimte om tijdig palliatieve zorg te kunnen leveren. Waarbij het van belang is dat aanbieders van wijkverpleging tijdig met de verzekeraar in gesprek gaan als zij zien dat een groot deel van het omzetplafond is bereikt, zodat zij afspraken kunnen maken over de voor palliatieve zorg benodigde uitbreiding.
Als het gaat om een aanbieder die niet-gecontracteerd is, kan het zo zijn dat een zorgverzekeraar in de polisvoorwaarden heeft bepaald dat een machtiging moet worden aangevraagd voorafgaand aan het starten van de zorg. Bij het beslissen over de machtiging hanteert de medisch adviseur van de zorgverzekeraar het Normenkader indicatieproces en de beroepsrichtlijnen als toetsingskaders. Zorgverzekeraars zien dat deze niet altijd worden gevolgd. Ook worden er zorguren aangevraagd die niet vallen onder «zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden». Dat kan dan tot discussies leiden tussen aanvrager en zorgverzekeraar. Het is belangrijk dat dit soort discussies zo min mogelijk plaatsvinden. Mensen moeten in de stervensfase te allen tijde de terminale palliatieve zorg ontvangen die zij nodig hebben en ook machtigingen mogen daar op geen enkele wijze belemmeringen voor vormen. Daarom zet ik mij er voor in dat de beroepsgroep, zorgaanbieders en zorgverzekeraars in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord afspreken dat zij goede afspraken maken over de vraag wanneer palliatief terminale zorg niet meer verantwoord thuis kan worden georganiseerd en de beschikbaarheid van volwaardige alternatieven en zo nodig het Normenkader indicatieproces hierop aanpassen.
Is bekend bij hoeveel mensen de aanvraag voor terminale thuiszorg vanwege doelmatigheidseisen wordt geweigerd?
Alle zorgverzekeraars geven aan dat deze situatie zich niet heeft voorgedaan in 2024, noch in de jaren hiervoor.
Hanteren zorgverzekeraars bij de aanvraag voor terminale thuiszorg een limiet van 12 uur zorg per maand?
Zorgverzekeraars geven aan dat er geen limieten (maximum aantal uren) worden gesteld. Het professioneel oordeel van de indicerend wijkverpleegkundige is leidend. De aanspraak wijkverpleging in de Zorgverzekeringswet omvat zorg zoals een verpleegkundige die pleegt te bieden. Dit betekent dat een HBO-geschoolde wijkverpleegkundige een inschatting maakt van de benodigde zorg. De wijkverpleegkundige doet dit op basis van klinisch redeneren volgens het normenkader van de V&VN. Zo indiceert de wijkverpleegkundige de zorgbehoefte die nodig is en kijkt hoe deze ingezet kan worden binnen het steunsysteem van de verzekerde, in combinatie met de zorgorganisatie en eventueel vrijwilligers. Onderdeel van dat professionele oordeel is ook de vraag of de zorg thuis op verantwoorde wijze geboden kan worden en wat de mogelijkheden van mantelzorgers zijn. Als de grenzen van de mogelijkheden zijn bereikt maakt de wijkverpleegkundige alternatieve oplossingen – zoals verblijf in een hospice – bespreekbaar.
Terminale thuiszorg in de laatste fase is toch juist hele intensieve zorg en verloopt toch bij iedereen anders?
Dat klopt.
Klopt het dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis geen doelmatigheidseis hanteert bij terminale zorg thuis? Zo ja, dan betekent dit toch dat de doelmatigheidseis bij terminale thuiszorg een keuze is van de zorgverzekeraar is? Kunt u uitleggen waarom zij die keuze maken?
De weergegeven werkwijze van Zilveren Kruis klopt deels. Zorgverzekeraars hebben de wettelijke taak om doelmatige zorg in te kopen, hiervoor hebben zij enkele sturingselementen tot hun beschikking. Eén daarvan kan een doelmatigheidsmodel of benchmarksystematiek zijn. Dit is een instrument dat voor de contractering kan worden ingezet, en dat kan worden gebruikt om bijvoorbeeld zorgaanbieders te belonen als zij zorg efficiënt organiseren. Dit betreft dus nadrukkelijk geen instrument voor toetsing op individueel niveau. Om een goede vergelijking in doelmatigheid te maken kan palliatieve terminale zorg een onderdeel van het doelmatigheidsmodel voor de zorginkoop zijn. Dit is een individuele keuze van de zorgverzekeraar. Zilveren Kruis heeft met ingang van dit jaar palliatieve terminale zorg uit het doelmatigheidsmodel voor de contractering wijkverpleging gehaald. Het is bekend dat de zorg in de palliatief terminale fase vaak een hoger aantal uren meebrengt dan reguliere wijkverpleging. Dit had invloed op de uitkomst van het doelmatigheidsmodel van de gecontracteerde zorgaanbieders. Doordat palliatieve terminale zorg uit het doelmatigheidsmodel gehaald is, heeft dit geen invloed meer op de doelmatigheidsscore.
Alle zorgverzekeraars hebben mij de verzekering gegeven dat de gemaakte keuze voor welk type inkoopafspraken met aanbieders wordt gemaakt, deze de individuele en tijdige levering van palliatieve terminale zorg niet in de weg staat.
Klopt het dat zorgaanbieders financieel opdraaien voor de «overige uren» als de limiet van 12 uur zorg thuis is bereikt?
Er is geen limiet van 12 uur zorg, omdat het bij palliatieve en terminale zorg, zorg op maat betreft. Wel zijn er in de contractuele afspraken tussen aanbieders en verzekeraars doorgaans afspraken gemaakt over een gemiddeld aantal uren, waarbij in sommige situaties waarbij dit afgesproken aantal uren ruim wordt overschreden nog enige afstemming tussen de zorgaanbieder en zorgverzekeraar plaatsvindt.
Bent u bereid in overleg te treden met de zorgverzekeraars om een meer eenduidig beleid te ontwikkelen op het sterven thuis, waarbij meer zaken worden meegenomen dan alleen doelmatigheid?
Ja, daar ben ik zeker toe bereid. Ik vind het echter belangrijk om dat gesprek met alle betrokken partijen te voeren. En dat gesprek wordt ook al gevoerd vanuit het Nationaal Programma Palliatieve Zorg II (NPPZ II) waarin wordt gewerkt aan de transformatie palliatieve zorg. Deze transformatie betekent dat partijen (ziekenhuizen, hospices, huisartsen, wijkverpleging, zorgverzekeraars, etc.) per regio afspraken maken over hoe ze gaan zorgen dat zorgverleners tijdig de palliatieve fase markeren, dat zorgverleners tijdig en regelmatig gesprekken voeren met patiënten over hun wensen en grenzen in de palliatieve fase, dat zorgverleners met elkaar gaan samenwerken, over de «muren» heen en dat zij zorgen dat bij complexe palliatieve zorg voldoende specialisten palliatieve zorg beschikbaar zijn.
Daarnaast ben ik met partijen in gesprek over afspraken over palliatieve zorg in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord. Ik verwijs hiervoor naar mijn bovengenoemde brief d.d. 14 maart jl.
Het bericht 'Zie de mens, niet het getal'; Senioren lopen aan tegen 'discriminatie op basis van leeftijd', ouderenorganisatie luidt noodklok' |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Dirk Beljaarts (minister ) , Fleur Agema (minister ) (PVV), Eelco Heinen (minister ) (VVD), Barry Madlener (minister ) (PVV), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Judith Uitermark (minister ) (NSC), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Zou u willen reageren op elk van de bevindingen in het artikel ««Zie de mens, niet het getal». Senioren lopen aan tegen «discriminatie op basis van leeftijd», ouderenorganisatie luidt noodklok»?1
Leeftijdsdiscriminatie is een ernstig verschijnsel. We spreken van leeftijdsdiscriminatie als leeftijd ten onrechte wordt gebruikt als onderscheidmakend criterium. Voor onderscheid op grond van leeftijd kan soms een goede reden zijn, waardoor het onderscheid gerechtvaardigd is. In het Commissiedebat over discriminatie van 29 januari jongstleden heb ik aangeven dat ik graag met ANBO-PCOB in gesprek ga over het onderzoek waarover dit artikel gaat. Daarbij wil ik ook graag bespreken welke redenen worden gegeven als ouderen tegen onderscheid op grond van leeftijd aanlopen.
Wat vindt u van het feit dat maar liefst een op de drie 65-plussers in Nederland te maken heeft gehad met discriminatie op basis van hun leeftijd?
Het gegeven dat zoveel ouderen leeftijdsdiscriminatie ervaren is voor mij aanleiding om met ANBO-PCOB verder te spreken over de resultaten van dit onderzoek, om te bezien welke aanpak nodig is om dit cijfer omlaag te brengen.
Hoe brengt u discriminatie op basis van leeftijd in kaart? Welke onderzoeken zijn er gedaan naar discriminatie op basis van leeftijd? Welke onderzoeken naar discriminatie op basis van leeftijd zijn nu gaande?
Jaarlijks wordt er onderzoek gedaan naar alle meldingen en registraties van (ervaren) discriminatie bij de antidiscriminatievoorzieningen (adv’s), het Meld.Online Discriminatie (MOD), het College voor de Rechten van de Mens (CRM), de Nationale ombudsman en de Kinderombudsman.2 Dit rapport bevat ook cijfers van de verschillende instanties over leeftijdsdiscriminatie. De meldcijfers over 2024 zullen eind april 2025 worden gepubliceerd.
Daarnaast wordt met de Werkgevers Enquête Arbeid (WEA) en de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) het arbeidsbeleid in Nederland vanuit het perspectief van werkgevers en werknemers gemonitord. Hierbij wordt ook gekeken naar ervaren discriminatie op de werkvloer. De WEA wordt elke twee jaar uitgevoerd door TNO en de NEA wordt elk jaar uitgevoerd door CBS en TNO. De volgende WEA staat voor 2026 gepland. De NEA van 2024 zal dit voorjaar gepubliceerd worden.
Zou u inzicht willen geven in de bij u al bekende cijfers op het gebied van discriminatie op basis van leeftijd?
Uit het rapport «Discriminatiecijfers in 2023» zien we dat in dat jaar 232 meldingen van leeftijdsdiscriminatie binnen zijn gekomen bij adv’s op een totaal van 6.351 meldingen. De meeste meldingen over leeftijdsdiscriminatie gaan over uitsluiting op de arbeidsmarkt.3
Uit de Monitor Discriminatiezaken in 2024 blijkt dat het CRM in dat jaar 99 meldingen ontving over leeftijdsdiscriminatie op in totaal 1.847 meldingen. Het CRM behandelde 32 verzoeken om een oordeel over leeftijdsdiscriminatie op in totaal 621 verzoeken.4
In de NEA van 2023 gaf 11% van de werknemers aan zich gediscrimineerd te voelen op het werk in de afgelopen 12 maanden. Discriminatie vanwege afkomst (2,9%) kwam het meest voor op de voet gevolgd door leeftijd (2,6%).5
Zou u op elk van de in het aangehaalde nieuwsartikel genoemde voorbeelden en aspecten van discriminatie op basis van leeftijd willen reflecteren en daarbij willen ingaan op de vraag waarom het hier discriminatie op basis van leeftijd betreft, wat de impact van die vorm van discriminatie op basis van leeftijd is in het leven van mensen en waarom dit aspect van discriminatie op basis van leeftijd aangepakt zou moeten worden?
In het artikel komen mensen aan het woord die zich gediscrimineerd voelen vanwege hun leeftijd vanwege de afwijzing voor een vrijwilligersfunctie, een medische behandeling, het verlagen van de limiet van een creditcard en het niet verlengen van een contract voor een leaseauto. Zonder op individuele gevallen in te kunnen gaan, vind ik het onacceptabel als mensen ten onrechte vanwege hun leeftijd worden buitengesloten van (vrijwilligers)werk of bepaalde diensten. Uit het artikel blijkt dat leeftijdsdiscriminatie, net als andere vormen van discriminatie, op de betrokkenen een grote impact kan hebben.
De Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid verbiedt leeftijdsdiscriminatie bij werk en beroepsonderwijs. De wet is ook van toepassing op de toegang tot vrijwilligerswerk. Ouderen die leeftijdsdiscriminatie ervaren kunnen hun zaak voorleggen aan het CRM, die kan oordelen over de vraag of in een voorliggend geval sprake is van onderscheid op grond van leeftijd en zo ja, of de organisatie die voor de afwijzing verantwoordelijk is daarvoor een objectieve rechtvaardiging heeft aangevoerd. Uit de uitspraken van het College blijkt dat bijvoorbeeld een afwijzing voor een vrijwilligersfunctie op de betrokken een enorme impact kan hebben.
Welke actieplannen zijn er om discriminatie op basis van leeftijd in het financiële domein aan te pakken?
Er zijn geen speciale actieplannen die zich specifiek richten op discriminatie op basis van leeftijd in het financiële domein.
Bent u bekend met discriminatie op basis van leeftijd op het gebied van de limitieten van creditcards? Zo nee, zou u dit in kaart willen laten brengen? Zo ja, zou u deze informatie willen delen met de Kamer?
De Minister van Financiën heeft geen signalen ontvangen dat sprake is van leeftijdsdiscriminatie bij het bepalen van de kredietlimiet bij creditcards. De Autoriteit Financiële Markten (de AFM) heeft op navraag eveneens aangegeven nauwelijks signalen te ontvangen over consumenten die leeftijdsdiscriminatie ervaren bij creditcards. Op basis hiervan ziet de AFM geen aanleiding voor nader onderzoek. Gelukkig heeft ook maar 1% van de respondenten van het surveyonderzoek van ANBO-PCOB (allemaal 65 jaar of ouder) aangegeven uitsluiting of benadeling te hebben ervaren bij het aanvragen van een creditcard. Desalniettemin benadrukt de Minister van Financiën dat discriminatie altijd onacceptabel is, en dat banken en creditcardbedrijven de plicht hebben om zoveel mogelijk maatregelen te nemen om dit tegen te gaan.
Hoewel dit voor de meeste creditcards niet verplicht is, voeren veel banken en creditcardbedrijven een kredietwaardigheidsbeoordeling van hun klanten uit voordat zij overgaan tot het verschaffen van een creditcard en het bepalen van de kredietlimiet. Variabelen waarnaar hierbij wordt gekeken, zijn onder meer de hoogte en bron van de inkomsten van een consument. Hoewel de leeftijd soms indirect kan worden afgeleid uit de bron van inkomsten, speelt deze in beginsel geen rol bij de beoordeling. Wel is het mogelijk dat de hoogte van de kredietlimiet op een gegeven moment niet meer passend is voor een consument die bijvoorbeeld niet meer werkt, van een AOW moet rondkomen en daardoor minder inkomsten heeft. Het belang van de klant staat bij een herbeoordeling van een kredietlimiet centraal.
Zou u bij de voorgaande vraag ook willen ingaan op wat u concreet gaat doen om dit tegen te gaan?
Zie het antwoord op vraag 7. Er is momenteel geen aanleiding om acties te ondernemen.
Zou u bij de voorgaande twee vragen ook willen ingaan op welke verantwoordelijkheid banken en creditcardbedrijven op dit gebied hebben?
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 7 en 8.
Hoe reflecteert u op het gegeven dat discriminatie op basis van leeftijd plaatsvindt in een sociale context waarbij mensen wellicht discriminatie kunnen ervaren, terwijl degene die dit overbrengt dit niet bedoeld heeft als discrimininatie op basis van leeftijd?
Net als andere vormen van discriminatie kan leeftijdsdiscriminatie zowel bewust als onbewust plaatsvinden. In het juridisch kader is niet relevant of discriminatie bewust of onbewust is. Het gaat er om of er voor het maken van onderscheid op grond van leeftijd een objectieve rechtvaardiging is of niet. Vooral ouderen lopen vaak tegen onbewuste vooroordelen aan. Daarom is het goed dat het onderzoek van ANBO-PCOB duidelijk maakt dat onderscheid op grond van leeftijd op diverse terreinen voorkomt en laat zien dat veel ouderen leeftijdsdiscriminatie ervaren. Ik hoop dat dit leidt tot meer aandacht voor het tegengaan van onterechte uitsluiting van ouderen.
Hoe beziet u in het licht van de vorige vraag de discussie over discriminatie op basis van leeftijd binnen het terrein van werksituaties en arbeidsverhoudingen, zoals het bewust of onbewust doen van aannames over inzetbaarheid, promotiemogelijkheden, etcetera?
Discriminatie op de arbeidsmarkt komt in Nederland nog altijd voor en blijft een hardnekkig probleem. Teveel mensen krijgen te maken met ongelijke kansen op basis van bijvoorbeeld afkomst, geslacht en ook leeftijd. Arbeidsmarktdiscriminatie kan ontstaan vanuit kwaadwillende motieven, maar vaker gebeurt het vanuit onbewuste vooroordelen en onbekendheid. In beide gevallen is dit onacceptabel en zorgt arbeidsmarktdiscriminatie ervoor dat mensen zich niet geaccepteerd voelen. Mensen die gediscrimineerd worden ervaren meer stress, verzuimen vaker en leven ook vaker in armoede. Het zorgt er tevens voor dat talent onbenut blijft, terwijl iedereen op dit moment nodig is op de arbeidsmarkt. Arbeidsmarktdiscriminatie moet daarom zoveel mogelijk worden voorkomen. Om deze reden zet het kabinet in op het aanpakken van arbeidsmarktdiscriminatie en de bewustwording van werkgevers en werknemers op dit gebied.
Welke actieplannen zijn er om discriminatie binnen werksituaties en op de arbeidsmarkt aan te pakken?
Dit jaar loopt het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie 2022–2025 af. De aanpak van arbeidsmarkdiscriminatie, het bevorderen van gelijkwaardige kansen en het creëren van bewustwording rond diversiteit en inclusie vraagt echter om onverminderde inzet. Daarbij is het van belang om de aanpak meer te richten op wat werkgevers en werknemers echt nodig hebben. Daarom zal de inzet gecentraliseerd worden onder het onlangs aangekondigde Offensief Gelijke Kansen.6 Dit is een grondenbrede aanpak omdat uitsluiting op basis van bijvoorbeeld afkomst en geslacht net zo onacceptabel is als uitsluiting op basis van leeftijd. Het Offensief zal langs drie pijlers bijdragen aan het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie:
Bent u bekend met discriminatie op het gebied van leeftijd bij de verhuur van voertuigen? Zo nee, zou u dit in kaart willen brengen? Zo ja, zou u mogelijke maatregelen willen opsommen om dit tegen te gaan?
Het is bekend dat verhuur van (deel)voertuigen door sommige aanbieders voor bepaalde leeftijdscategorieën is uitgesloten of dat hier meerkosten voor zijn. Het beeld is dat dit zowel het geval is bij jongeren als bij ouderen. Verzekeraars gebruiken rekenmodellen en risico-inschattingen om de premie te berekenen. Bij sommige leeftijdscategorieën schatten ze deze risico’s anders in.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is bereid om een onderzoek uit te (laten) voeren naar verzekeringen en de premies van de verhuur van voertuigen. In het kader van verzekeringen van deelvoertuigen is eerder ook al met uw Kamer hierover gesproken zoals bij het Commissiedebat auto van 15 juni 2023 en is eerder in een Kamerbrief ook ingegaan op het vraagstuk verzekeren.7
Het ministerie krijgt vanuit het in 2023 gestarte samenwerkingsprogramma Natuurlijk!Deelmobiliteit eveneens signalen dat het vraagstuk van verzekeringen ook speelt bij deelmobiliteit en ook voor deelauto’s. Zo heeft een grote aanbieder van deelauto’s eind 2024 de minimumleeftijd verhoogd van 18 naar 21 jaar en een eis gesteld van minimaal 12 maanden rijbewijsbezit. Het voornemen is om voor de zomer te starten met het onderzoek en daarin ook ervaringen van de markt en de reeds gedane pilots mee te nemen. Bovendien zal het gesprek worden aangegaan met verzekeraars over mogelijke maatregelen. Na afronding, beoogd eind van dit jaar, zal het onderzoek door de bewindspersonen van IenW naar de Kamer worden gestuurd.
Zou u bij de voorgaande vraag ook willen aangeven welke van deze maatregelen u gaat uitvoeren?
Ja, zie het antwoord op vraag 13.
Welke actieplannen zijn er om juist in te zetten op de meerwaarde die senioriteit met zich meebrengt, zoals wijsheid en levenservaring?
Er zijn voor zover mij bekend geen actieplannen die daarop inzetten. Het kabinet ziet de meerwaarde die senioriteit met zich meebrengt, bijvoorbeeld op het werk. Het is aan werkgevers om op een goede manier vorm te geven aan de overdracht van kennis en vaardigheden van ervaren medewerkers aan jongere collega’s.
Hoe reflecteert u in het licht van de voorgaande drie vragen op discriminiatie op basis van leeftijd bij bijvoorbeeld autoverhuurbedrijven, waarbij senioriteit meer dan eens juist ruimere rijervaring betekent?
Het CBR is belast met het beoordelen van de rijvaardigheid. Om te mogen rijden, moet iemand geestelijk en lichamelijk gezond zijn. Vanaf de leeftijd van 75 jaar is een 5-jaarlijkse keuring om dit te beoordelen. Zoals in het antwoord op vraag 13 aangegeven is het bekend dat verzekeraars op basis van hun rekenmodellen de premies berekenen en dat leeftijd en de duur van het rijbewijsbezit hier soms ook een onderdeel van uitmaken. Op dit moment heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat nog geen gedetailleerd beeld van deze situatie. Het is daarom lastig om hierover een onderbouwd standpunt te geven. Mocht er een situatie voordoen waarbij er een vermoeden bestaat van leeftijdsdiscriminatie, kan er altijd een klacht worden ingediend bij de aanbieder van een huur/deelvoertuig.
Hoe beziet u discriminatie op basis van leeftijd in het licht van de toenemende vergrijzing?
Ouderen vormen een essentieel onderdeel van onze samenleving. Zeker met het oog op de vergrijzing heeft de samenleving ouderen hard nodig. Veel ouderen verrichten vrijwilligerswerk binnen ziekenhuizen, de lokale politiek, verenigingen en andere organisaties. Uit het onderzoek van ANBO-PCOB blijkt dat een op de vijf ouderen weleens ontmoedigd is om iets te proberen na ervaren leeftijdsdiscriminatie. Juist omdat we door de vergrijzing als samenleving in de toekomst alleen maar vaker een beroep zullen moeten doen op ouderen, moet leeftijdsdiscriminatie worden tegengegaan zodat ouderen gemotiveerd blijven om mee te doen.
Zou u voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van het feit dat toenemende vergrijzing zorgt voor een noodzaak dat in veel sectoren juist extra mensen, in het bijzonder ook mensen op gevorderde leeftijd, nodig zijn in de economie, en dat discriminatie op basis van leeftijd mensen juist zal afhouden van doorwerken op latere leeftijd?
Leeftijdsdiscriminatie mag nooit een barrière zijn voor mensen om door te werken op een latere leeftijd. Daarom is het goed dat we zien dat in Nederland ouderen rond de pensioensleeftijd steeds langer participeren op de arbeidsmarkt.8 Toch laat onderzoek van het NIDI en de ANBO-PCOB zien dat 50-plussers en 65-plussers vaker leeftijdsdiscriminatie ervaren op de arbeidsmarkt, ook bij het solliciteren naar een nieuwe baan.9 Ook vanuit een economisch perspectief is het kwalijk als 50-plussers minder werken dan zij willen en kunnen. Zeker in het licht van de toenemende vergrijzing is het essentieel dat iedereen die een bijdrage kan leveren, dit ook kan doen. De «grijze druk» – het aantal ouderen ten opzichte van het aantal mensen van werkende leeftijd – blijft de komende decennia immers toenemen. Dit stelt de samenleving voor grote uitdagingen, onder meer bij het openhouden van sociale voorzieningen en het in stand houden van economische groei. Daarom is het nu, maar al helemaal in de toekomst, belangrijk dat iedereen die zijn steentje wil bijdragen dit ook kan doen en niet belemmerd wordt door discriminatie op basis van leeftijd.
Zijn er cijfers en onderzoeken bekend van de economische impact van discriminatie op basis van leeftijd? Zo ja, zou u die met de Kamer willen delen, welke conclusies trekt u daaruit en welke acties bent u van plan om uit te voeren? Zo nee, zou u deze impact willen laten onderzoeken?
Er is voor de Nederlandse context geen specifiek onderzoek naar de economische impact van discriminatie op basis van leeftijd. Het kabinet acht een dergelijk onderzoek ook niet nodig omdat leeftijdsdiscriminatie ten alle tijden ongewenst is, ongeacht de economische impact ervan.
Zou u willen reageren op het onderzoek naar leeftijdsdiscriminatie van ANBO-PCOB en zou u daarbij op elk van de conclusies en aanbevelingen afzonderlijk willen ingaan?2
Elk geval van discriminatie is er één te veel. Als senioren discriminatie ervaren bij bijvoorbeeld het aanvragen van een lening of een creditcard, is dat zeer vervelend. Zoals hierboven in antwoord op vraag 7 is aangegeven, zou het kunnen gebeuren dat bepaalde leningen of creditcards vanaf een bepaald moment niet meer passen bij een meer seniore consument die niet meer werkt en rondkomt van een AOW. In dat geval is het ook de verantwoordelijkheid van financiële instellingen om – in het belang van de consument – een lening of limiet opnieuw te beoordelen. Daarnaast is het zo dat de Minister van Financiën – ook op navraag bij de AFM – nauwelijks signalen ontvangt over leeftijdsdiscriminatie in het financiële domein. Er is daarom geen aanleiding om op dit punt tot actie over te gaan.
Momenteel is de Minister van VWS bezig met een beleidsreactie op het rapport «Leeftijd is maar een getal».11 In deze beleidsreactie zal zij ook terugkomen op de resultaten en conclusies van dit onderzoek. De Tweede Kamer ontvangt deze beleidsreactie voor de zomer, zoals eerder gecommuniceerd.12
Het onderzoek van ANBO-PCOB komt overeen met de resultaten die ook uit de NEA of uit de jaarlijkse rapportage over discriminatiemeldingen komt. Leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt is en blijft een groot probleem. Maar ook uitsluiting op basis van andere gronden, zoals afkomst of handicap, komt nog steeds voor op de arbeidsmarkt. Op dit moment is er nog steeds sprake van grote arbeidsmarkttekorten en het is ook daarom van belang dat iedereen gelijke kansen krijgt. Met het Offensief Gelijke Kansen beoogt de Minister van SZW ervoor te zorgen dat iedereen mee kan doen op de arbeidsmarkt en er meer bewustwording komt over bijvoorbeeld objectieve werving en selectie. Op deze manier zal het Offensief een bijdrage leveren aan het verder terugdringen van arbeidsmarktdiscriminatie en het beter benutten van talent.
Daarnaast wordt er op verschillende manieren ingezet om leeftijdsdiscriminatie op het vrijwilligerswerk te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn dat de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) sinds 2023 vanuit het Ministerie van VWS een subsidie ontvangt om vrijwilligersorganisaties beter in staat te stellen vrijwilligerswerk te organiseren voor een meer diverse populatie aan vrijwilligers. Daarnaast ontvangt NOV een subsidie voor het programma Samen Ouder Worden. Samen Ouder Worden zet zich landelijk in voor nieuwe samenwerkingen met ouderen, vrijwilligers- en bewonersinitiatieven, gemeente en met beroepskrachten in zorg en welzijn, die aansluiten bij de wensen en voorkeuren van ouderen.
Het onderzoek van ANBO-PCOB geeft een indicatie dat leeftijd een rol speelt bij het verzekeren van huur- en deelvoertuigen. Het is het beeld van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat dat dit vraagstuk speelt zowel voor de jongere leeftijden als de oudere leeftijden. Zoals in het antwoord op vraag 13 aangegeven is het ministerie voornemens om op korte termijn een onderzoek te starten.
Zou u bij de beantwoording van voorgaande vraag ook per conclusie en aanbeveling willen ingaan op welke acties u aan die conclusie of aanbeveling verbindt?
Zie mijn antwoord op vraag 20.
Zou u willen reflecteren op welke rol gemeenten, als overheid die het dichtst bij inwoners staat, maar ook wijkteams en organisaties binnen het sociaal domein, kunnen spelen bij het signaleren en het aanpakken van discriminatie op basis van leeftijd?
Gemeenten hebben een belangrijke rol bij de aanpak van discriminatie. Movisie heeft een handreiking opgesteld voor gemeenten, getiteld: bouwen aan discriminatiebeleid.13
Deze handreiking bevat alle benodigde informatie voor gemeenten in hun rol als beleidsmaker, dienstverlener en werkgever en bevat links naar de belangrijkste bronnen voor een complete aanpak van discriminatie.
Zou u op een rij willen zetten welke acties en maatregelen er worden genomen om andere vormen van discrimininatie tegen te gaan, en daarbij willen aangeven welke mogelijkheden er zijn om die acties en maatregelen ook toe te passen om discriminiatie op basis van leeftijd tegen te gaan?
Dit kabinet treedt daadkrachtig op tegen alle vormen van discriminatie. De Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme heeft een belangrijke rol om met de samenleving, partijen, organisaties en de Rijksoverheid de aanpak van discriminatie te versterken. De Rijksbrede aanpak van discriminatie komt samen in de Nationale Programma’s tegen Discriminatie en Racisme. Op dit moment wordt gewerkt aan een derde programma, waaraan ook een meerjarenagenda wordt toegevoegd.
Deelt u de analyse dat de Rijksoverheid juist veel ambitie zou moeten hebben op het gebied inzetten op de kracht van mensen op gevorderde leeftijd en de kansen die hier liggen? Zo ja, welke acties koppelt u hieraan?
Ik deel deze analyse zeker. Ik zie dat er kansen liggen zowel bij de inzetbaarheid van mensen op gevorderde leeftijd als bij de inzet van talent die op andere discriminatiegronden worden uitgesloten zoals afkomst of geslacht. Ik vind uitsluiting op de arbeidsmarkt onacceptabel en daarom probeer ik via het Offensief Gelijke Kansen meer kansen te bieden voor iedereen en discriminatie op alle gronden, waaronder leeftijd, tegen te gaan.
Wat is in het licht van de voorgaande vraag de stand van zaken van het Pact voor de Ouderenzorg, waarin het niet alleen draait om het verbeteren van de kwaliteit van zorg, maar juist ook om de vergroting van waardering voor ouderen?
Als vervolg op het programma Langer Thuis en het Pact voor de ouderenzorg, is het vorige kabinet gestart met het programma Wonen Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO). Een belangrijk uitgangspunt van dit programma is de kracht van ouderen. Ouderen zijn belangrijk in onze samenleving. Ze hebben levenservaring en wijsheid en kunnen zo o.a. fungeren als opleider, mentor, oppas of vrijwilliger. Het vervolg van WOZO wordt onderdeel van het hoofdlijnenakkoord ouderenzorg.
Welke acties heeft u voor ogen om de ambities uit het Pact voor ouderenzorg nieuw leven in te blazen?
De prioriteit van dit kabinet is om te komen tot een hoofdlijnenakkoord ouderenzorg. Het belangrijkste doel van dit hoofdlijnenakkoord is om onbeheersbare arbeidsmarkttekorten af te wenden en te zorgen dat de ouderenzorg financieel houdbaar wordt. De ambities uit het eerdere Pact voor de Ouderenzorg komen hier deels in terug.
Deelt u de opvatting dat in het licht van de vorige vraag ook de in het verleden opgezette actieagenda Eén tegen Eenzaamheid een weg vooruit biedt om de problematiek van discriminatie op het gebied van leeftijd te voorkomen?
Het actieprogramma Eén tegen eenzaamheid (2018–2025) heeft geleid tot een veelzijdig en sterk netwerk van gemeenten, landelijke en lokale organisaties, bedrijven, burgerinitiatieven en instellingen om eenzaamheid in Nederland te verminderen, van jong tot oud. Het voorkomen van discriminatie op het gebied van leeftijd is geen onderdeel van de huidige doelen van het actieprogramma. Wel zijn er diverse partijen binnen de Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid die een belangrijke rol spelen bij het voorkomen van leeftijdsdiscriminatie onder ouderen zoals het Ouderenfonds, Stichting UP! en stichting Oud Geleerd Jong Gedaan.
Zo ja, welke plannen heeft u om de actieagenda Eén tegen Eenzaamheid verder uit te voeren, te versterken en uit te bouwen?
Het huidige actieprogramma Eén tegen eenzaamheid (2018–2025) is aangekomen in het laatste jaar, maar de maatschappelijke opgave om eenzaamheid te voorkomen en verminderen blijft. De Staatssecretaris van LMZ werkt daarom aan een structurele aanpak Eén tegen eenzaamheid vanaf 2026 waarbij gemeenten, organisaties, maatschappelijke initiatieven, kennisinstellingen, bedrijven en Rijksoverheid zich samen inzetten voor meer verbinding en ontmoeting in het dagelijkse leven van mensen. Door eenzaamheid te signaleren en mensen te ondersteunen om in actie te komen en een stevig sociaal netwerk op te bouwen. In de voortgangsrapportage die op 21 februari jongstleden naar uw Kamer verstuurd, is de structurele aanpak toegelicht.14 Eind van dit jaar wordt uw Kamer hierover in meer detail geïnformeerd.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe het voorkomen van discriminatie op basis van leeftijd samenhangt met investeren in gemeenschapszin, sociale samenhang en het mensen in staat stellen voor het omkijken naar de ander?
Een sterke sociale basis bevordert sociale samenhang in dorpen, wijken en buurten en kan een grote rol spelen in het tegengaan van leeftijdsdiscriminatie en stimuleren van inclusie. Door maatschappelijke partners in de sociale basis worden (onder andere voor senioren) ontmoetingen gearrangeerd en verbindingen gelegd met personen, organisaties en/of activiteiten die ondersteuning kunnen bieden.
De sociale basis biedt mensen niet alleen de mogelijkheid om mee te doen aan het maatschappelijk leven, maar kan ook bijdragen aan het gevoel «erbij te horen». Dit gevoel kan worden versterkt door de verbinding op te zoeken met personen uit een vergelijkbare (leeftijds-)groep. Zo organiseren buurthuizen vaak ontmoetingen en activiteiten voor senioren waarbij zij onderling ervaringen kunnen uitwisselen. Maar dit gevoel kan ook worden versterkt door bruggen te slaan met mensen die tot een andere (leeftijds-)groep behoren. Bijvoorbeeld door intergenerationeel contact in vrijwilligerswerk. De Vereniging Nederlandse Organisatie Vrijwilligerswerk (NOV) heeft in het programma «Samen Ouder Worden» een actielijn opgenomen waarin contact tussen oudere en jongere generaties wordt gestimuleerd door activiteiten te organiseren waarin de verschillende generaties samenwerken. Investeren in gemeenschapszin en een sterke sociale basis kan op deze manier begrip tussen verschillende leefwerelden creëren waardoor stigma’s en discriminatie worden tegengegaan.
Met de huidige en aanvullende zorgakkoorden zetten de Minister van VWS, de Staatssecretaris van LMZ en de Staatssecretaris van JPS zich verder in op het verbeteren van de mogelijkheden voor mensen om elkaar te ontmoeten, zich te ontplooien, te ontspannen en elkaar te helpen.
Hoe beziet u in het licht van voorgaande vraag ook de samenhang met de voornemens om mensen langer thuis te laten wonen, zoals het Programma «Langer Thuis»?
Ouderen verdienen zorg en ondersteuning die bijdraagt aan hun kwaliteit van leven. Voor ouderen voor wie een plek in het verpleeghuis nog niet aan de orde is, maar de zorgafhankelijkheid wel al gevorderd is, wordt terugkeer van de verzorgingshuizen onderzocht. Daarnaast wordt ingezet op realisatie van geclusterde zelfstandige woonvormen. Het gaat dus niet om langer thuis wonen als doel op zichzelf maar om een geschikte woonomgeving.
Zou u in het licht van de voorgaande zeven vragen willen reflecteren op de vraag hoe de aanpak van discriminiatie op basis van leeftijd samenhangt met gemeenschapszin en de rol van verenigingen, vrijwilligerswerk, maatschappelijke organisaties en kerken, maar ook met initiatieven als de maatschappelijke diensttijd?
Gemeenschapszin kan een rol spelen bij het tegengaan van leeftijdsdiscriminatie. Verenigingen, zorg- en welzijnsorganisaties, vrijwilligersorganisaties, kerken en initiatieven als de maatschappelijke diensttijd (MDT) – die onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van OCW valt – hebben alle gemeen dat zij mensen met elkaar in contact brengen die elkaar anders wellicht niet ontmoet zouden hebben. Dit biedt de kans om elkaars perspectieven beter te begrijpen, met als gevolg dat vooroordelen verminderen.
Deelt u de opvatting dat vooroordelen over en discriminiatie op basis van leeftijd onder andere voorkomen kunnen worden door de bekendheid en affiniteit met de belevingswereld van mensen van gevorderde leeftijd te vergroten? Zo ja, welke acties koppelt u hieraan?
Deze opvatting wordt herkend. Hieruit volgt onder andere de keuzes die zijn gemaakt ten aanzien van de campagne praat vandaag over morgen. Deze campagne is tweede geworden in de top 10 ageing campagnes. Deze top tien gaat over initiatieven die erin slagen een krachtig, realistisch en inspirerend beeld neer te zetten van ouder worden.
Hoe beziet u in het licht van de voorgaande vraag maatschappelijke stages en de maatschappelijke diensttijd, die door jongeren onder andere wordt uitgevoerd in de ouderenzorg en bij hulp aan ouderen, en daarmee middelen zijn om jongeren kennis te laten maken met de genoemde belevingswereld?
De Maatschappelijke diensttijd (MDT), die onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van OCW valt, en maatschappelijke stages bieden de mogelijkheid om jongeren en ouderen op een waardevolle manier met elkaar in contact te brengen. Ouderen ervaren steun en worden gezien, wat hen helpt om zich minder eenzaam te voelen. Tegelijkertijd krijgen jongeren de kans om de belevingswereld van ouderen te begrijpen, waardevolle levenslessen op te doen en hun gevoel van zingeving te versterken.
Welke actieplannen zijn er om discriminatie op basis van leeftijd bij vrijwilligerswerk, vrijwilligersorganisaties, verenigingen en stichtingen aan te pakken?
Er zijn geen speciale actieplannen die zich specifiek richten op discriminatie op grond van leeftijd bij vrijwilligerswerk, verenigingen en stichtingen. Wel wordt er op verschillende manieren ingezet om leeftijdsdiscriminatie op het vrijwilligerswerk te verminderen. Voorbeelden hiervan zijn dat de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) sinds 2023 vanuit het Ministerie van VWS een subsidie ontvangt om vrijwilligersorganisaties beter in staat te stellen vrijwilligerswerk te organiseren voor een meer diverse populatie aan vrijwilligers. Daarnaast ontvangt NOV een subsidie voor het programma Samen Ouder Worden. Samen Ouder Worden zet zich landelijk in voor nieuwe samenwerkingen met ouderen, vrijwilligers- en bewonersinitiatieven, gemeente en met beroepskrachten in zorg en welzijn, die aansluiten bij de wensen en voorkeuren van ouderen.
De onrust na het dodelijke steekincident op 2 januari in Den Dolder |
|
Harmen Krul (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Karremans , Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met de toezegging die de Minister voor Rechtsbescherming in het najaar van 2017 tijdens een bijeenkomst ten overstaan van meer dan 200 Den Doldenaren heeft gezegd, namelijk dat de kliniek Fivoor voor 2025 zal vertrekken vanaf de huidige locatie, zoals de burgemeester van Zeist ook heeft aangegeven?1
We begrijpen de zorgen van de Den Doldenaren heel goed en we begrijpen ook dat zij uitzien naar een spoedige verhuizing van de klinieken van Fivoor. Dat hebben we ook ervaren tijdens de gesprekken die we hebben gehad op 6 maart tijdens een gezamenlijk werkbezoek aan Den Dolder. We hechten daarom waarde aan heldere communicatie over onze mogelijkheden en bevoegdheden in deze kwestie. Naar aanleiding van de toen verschenen rapporten van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en van de Inspectie voor Justitie en Veiligheid over Michael P. is de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming op 18 april 2019 op bezoek geweest in Den Dolder om te spreken met de inwoners. Door Altrecht, de eigenaar van het terrein waar de klinieken op staan, is toen de intentie uitgesproken dat de verhuizing in 2025 wordt gerealiseerd mits aan randvoorwaarden is voldaan. Deze datum is daarop tijdens de bijeenkomst als uitgangspunt gehanteerd en herhaald door de Minister. Er is door de Minister voor Rechtsbescherming geen formele toezegging gedaan over de vertrekdatum voor de klinieken voor de klinieken van Fivoor uit Den Dolder. Wij, als Staatssecretaris Justitie en Veiligheid en Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport, en ook de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming, hebben namelijk geen bevoegdheid om een dergelijke toezegging te doen. Zo schreef de Minister voor Rechtsbescherming op 29 mei 2019 in een brief richting de Belangenvereniging Den Dolder het volgende:
Op dit moment wordt er gesproken over de datum van 1 januari 2027. Het moet nog blijken of deze datum realistisch is. Fivoor heeft aangegeven dat ook wanneer er nu een locatie gevonden wordt, het vier tot vijf jaar zal kosten om een verhuizing te realiseren. Aanvullend willen wij erop wijzen dat Fivoor een particuliere zorgaanbieder is die zorg biedt aan forensische én reguliere cliënten. Waar het reguliere zorg betreft, kopen de zorgkantoren en zorgverzekeraars de zorg in. Vanuit onze positie en bevoegdheden, hebben wij beiden geen zeggenschap over de verhuizing van Fivoor. Dit neemt niet weg dat we de zorgen van de inwoners van Den Dolder snappen. Wij willen alles doen wat redelijkerwijs in onze macht ligt om in samenspraak met het lokaal bestuur en de zorginstelling de verhuizing toch mogelijk te maken. Zoals de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid reeds heeft toegezegd, willen we onderzoeken of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet hiervoor. Daarnaast is de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in gesprek met gemeente Zeist over de vraag hoe het veiligheidsgevoel van de Den Doldenaren kan worden vergroot.
Hoeveel (gedwongen) opnameplekken zijn er bij Fivoor in Den Dolder?
Er zijn in drie klinieken van Fivoor in Den Dolder, te weten FPA Utrecht, Wier gesloten en Wier+, cumulatief 144 klinische plaatsen. In genoemde klinieken worden patiënten behandeld die forensische of hoog specialistische zorg nodig hebben en een beveiligingsniveau (niveau 1 en 2). Hier verblijven patiënten die zijn veroordeeld in een civielrechtelijk kader. De Wet verplichte ggz maakt gedwongen zorg en opname in een kliniek mogelijk voor patiënten als zij, door hun stoornis ernstig nadeel vormen voor henzelf of voor anderen. De verhouding in aantallen van deze verschillende titels fluctueert, er is geen vast aantal plekken voor strafrechtelijke titels en andersom. Over het algemeen kan gesteld worden dat twee derde van de populatie op strafrechtelijke titel in de klinieken verblijft en een derde op een civiele titel.
Hebben er in de afgelopen zeven jaar meer incidenten plaatsgevonden bij Fivoor in Den Dolder? Zo ja, kunt u hier een overzicht van geven?
Fivoor houdt sinds 2018 het aantal meldingen bij die hebben plaatsgevonden in of rondom Den Dolder.2 Dit zijn meldingen van bijvoorbeeld ervaren overlast of onbegrepen gedrag. Deze meldingen hebben niet alleen betrekking op patiënten van Fivoor, maar ook van Altrecht, Reinaerde of personen die geen relatie hebben tot deze zorgaanbieders. Zo was in 2024 in 11 van de 26 gevallen een patiënt van Fivoor betrokken. Deze meldingen kunnen gedaan worden door eenieder, vaak door inwoners van Den Dolder of winkeliers. Het aantal meldingen is afgelopen jaren sterk afgenomen. Onderstaand een overzicht van het aantal meldingen van de afgelopen jaren:
2024
26
2023
34
2022
37
2021
36
2020
75
2019
67
2018
127
Leden van de klankbordgroep in Den Dolder laten weten soms meldingsmoe te worden, waardoor deze cijfers voor hen geen representatieve afspiegeling van de door hen ervaren overlast zijn.
Hoeveel patiënten zitten bij Fivoor met en zonder veroordeling, en hoeveel zitten er «vrijwillig» om een veroordeling te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er patiënten met een tbs-veroordeling in de afgelopen zeven jaar geplaatst bij Fivoor in Den Dolder?
Ja, er zijn beperkt patiënten met een tbs-veroordeling in de afgelopen zeven jaar geplaatst bij Fivoor in Den Dolder, het gaat in het algemeen om minder dan 5% van de plaatsingen. Zij kunnen hier geplaatst worden, naast alle andere forensische en civiele titels, in twee gevallen:
Welke criteria worden gehanteerd om te bepalen of een patiënt (dan wel onder begeleiding) op verlof mag bij Fivoor in Den Dolder?
In zijn algemeenheid is een behandeling erop gericht de patiënt veilig en succesvol te laten terugkeren in de maatschappij. Verlof is daarom een belangrijk onderdeel van de behandeling. Het verlof – vaak ook vrijheden genoemd – wordt stapsgewijs opgebouwd. Er wordt altijd begonnen met korte begeleide verloven en pas als dit goed gaat mag iemand naar een volgende fase. Zo is bij plaatsing op beveiligingsniveau 2 verlof nodig, onder andere omdat niet het gehele aanbod aan behandel- en therapiefaciliteiten van de instelling binnen de gesloten setting wordt aangeboden. Het kan noodzakelijk zijn om, al dan niet onder begeleiding, activiteiten buiten de gesloten setting plaats te laten vinden. De overgang van de ene fase naar de volgende wordt met input van het multidisciplinaire team genomen: in overleg, dus met verschillende zorgprofessionals die de patiënt kennen. Er wordt gekeken naar de risico’s van de patiënt in de betreffende verloffase, op basis van het dossier en de observaties tijdens de behandeling. De mogelijkheid om met verlof te gaan kan te allen tijde ook weer worden ingetrokken als daar aanleiding voor is, bijvoorbeeld als het minder goed gaat met de patiënt, hij/zij afwijkend gedrag laat zien of zich niet aan de afspraken houdt. In het geval van een tbs-maatregel speelt het onafhankelijke Adviescollege Verloftoetsing een centrale rol. De verlofcriteria zijn neergelegd in de Verlofregeling tbs.3 Zoals eerder gezegd, is dit op weinig patiënten van Fivoor van toepassing aangezien er weinig tbs-gestelden verblijven.
Is er na 2017 contact gebleven tussen Fivoor, de gemeente Zeist en het ministerie ten aanzien van de leefbaarheid in Den Dolder, en zo ja, wat hield dat contact in?
Ja, er is na 2017 contact gebleven tussen Fivoor en de gemeente ten aanzien van de leefbaarheid in Den Dolder. Na de verschrikkelijke gebeurtenis in 2017 heeft Fivoor een omgevingsmanager aangesteld om actief contact met omwonenden en organisaties in de buurt te onderhouden over de leefbaarheid en veiligheid in Den Dolder.
Sinds 2022 is het omgevingsmanagement belegd bij verschillende medewerkers van Fivoor, die samen een team vormen. Het omgevingsmanagementteam bestaat uit buurtcoaches, beveiligers, twee directeuren, twee teammanagers en een communicatieadviseur. Op deze manier is Fivoor 24 uur per dag, 7 dagen per week bereikbaar voor de buurt en kan Fivoor continuïteit in aandacht en betrokkenheid garanderen. Er is een website opgericht waar omwonenden terecht kunnen voor informatie over het omgevingsmanagement.4
Daarnaast bestaan er verschillende overleggen, zoals de bijeenkomsten van de Klankbordgroep, het «Veiligheidsoverleg», «Beelden Delen» en het «Veldtafeloverleg», waar inwoners van Den Dolder, belangenverenigingen, de gemeente, Fivoor en politie in verschillende samenstellingen bijeenkomen. Tijdens deze overleggen worden onder meer de meldingen besproken die bij de verschillende samenwerkingspartners binnenkomen en wat er nodig is om de leefbaarheid en veiligheid verder te verbeteren of vergroten.
Welke mogelijkheden ziet u en welke inzet doet u om de activiteiten van Fivoor in Den Dolder voor 01-01-2027 te verplaatsen dan wel te beëindigen?
Hoewel wij niet verantwoordelijk zijn voor de bedrijfsvoering of voor de verhuizing van Fivoor, vinden wij het belangrijk dat kwalitatief hoogwaardige zorg in een veilige omgeving voor iedereen beschikbaar blijft. Zeker in het licht van de huidige capaciteitsdruk. Daarom vinden wij het belangrijk dat de betrokken partijen met elkaar in gesprek blijven om tot een duurzame oplossing te komen. Op 5 maart jl. heeft de gemeente Zeist het onafhankelijk onderzoek naar de inspanningen van Fivoor en Altrecht openbaar gemaakt.
In dit verband heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 5 februari jl. overleg gehad met zowel de burgemeester en de betrokken wethouder van de gemeente Zeist als de commissaris van de Koning van de provincie Utrecht.
Hierbij is onder meer besproken of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet voor de verhuizing van Fivoor. Zoals hiervoor in vraag 1 aangegeven willen wij ons krachtig inzetten. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft, zoals eerder gemeld, toegezegd of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet hiervoor.
Daarmee willen we niet de verwachting wekken dat dit de enige of meest passende oplossing is voor het probleem. Zoals uit het onderzoek van de Rebel Group is gebleken, hebben Fivoor en Altrecht veel inspanning gepleegd in hun zoektocht naar een nieuwe locatie. Zo zijn 35 locaties onderzocht. De dominante reden waarom locaties afvallen, is omdat gemeenten niet meewerken aan het vestigen van Fivoor. Dit betekent dat we lokaal en regionaal bestuur hard nodig hebben bij het vinden van een nieuwe locatie om een oplossing te vinden voor dit gezamenlijke probleem.
Op 6 maart jl. zijn we op uitnodiging van gemeente Zeist op bezoek geweest in Den Dolder. Daar hebben we eerst de kliniek van Fivoor bezocht. We hebben veel respect voor alle mensen die zich dagelijks inspannen voor deze kwetsbare doelgroep. Daarna hebben we inwoners uit Den Dolder gesproken. De zorgen en gevoelens van onveiligheid van omwonenden hebben wij gehoord en nemen wij serieus.
Heeft u de mogelijkheid en bevoegdheid om Fivoor te dwingen tot een opnamestop voor de kliniek in Den Dolder? Zo ja, gaat u hier gebruik van maken?
Een opnamestop is een vergaande maatregel. Het is in de eerste plaats aan de Inspectie Justitie en Veiligheid en/of de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd om in te grijpen als de kwaliteit van de zorg van een zorgaanbieder ondermaats is of de (veiligheids)risico’s te groot zijn. Naar aanleiding van het vreselijke steekincident van 2 januari jl. doet de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd onderzoek. We vinden een onafhankelijk oordeel van de inspectie zeer belangrijk. In afwachting van dit onderzoek doen we geen uitspraken over het al dan niet inzetten van onze bevoegdheden. Het uitblijven van een nieuwe locatie voor Fivoor is geen reden om deze in te zetten. Het incidententoezicht en het risicotoezicht van de inspecties hebben tot op heden geen aanleiding gegeven om maatregelen te treffen. We onderstrepen dat een opnamestop vergaande gevolgen heeft voor de beschikbaarheid van cruciale verplichte zorg in de regio Utrecht en in meer algemene zin in ons land. Dat de verplichte zorg (zowel in een forensisch als in een civiel kader) kampt met ernstige capaciteitstekorten en dat daarom plekken schaars zijn, is meermalen met uw Kamer gewisseld.
Wat gaat u doen om de inwoners van Den Dolder het veiligheidsgevoel terug te geven?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de toezegging van de Minister voor Rechtsbescherming gestand doen en toezeggen dat Fivoor in Den Dolder op 01-01-2027 de activiteiten op deze locatie beëindigt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe blikt u terug op de herdenking, die naar aanleiding van de bevrijding van Auschwitz precies tachtig jaar geleden werd gehouden, waar zes dagen en vijf nachten lang de namen van de meer dan 100.000 Nederlandse slachtoffers van de Holocaust werden voorgelezen in voormalig Kamp Westerbork?
Ik heb zelf tijdens deze herdenking namen voorgelezen, ik vond dit indrukwekkend en emotioneel. Ik vind het van groot belang dat de namen van de oorlogsslachtoffers niet worden vergeten en wij blijvend herinnerd worden waartoe discriminatie, uitsluiting en antisemitisme kunnen leiden.
Deelt u de mening dat in een tijd waarin polarisatie, antisemitisme en racisme toenemen, terwijl de kennis over de Holocaust zorgwekkend afneemt, het van belang is de kennis en geschiedenis over wat zich heeft afgespeeld in Kamp Westerbork over te dragen aan nieuwe generaties?
Ja, ik deel deze mening. Het is van groot belang dat de geschiedenis zoals deze zich heeft afgespeeld op de tastbare plekken waar nu de Nationale Herinneringscentra gevestigd zijn, zoals Kamp Westerbork, wordt overgedragen aan huidige en toekomstige generaties.
Wat is uw reactie op de financiële tekorten waarmee Herinneringscentrum Kamp Westerbork al jaren wordt geconfronteerd waardoor er groot achterstallig onderhoud is ontstaan?
De afgelopen jaren zijn er vanuit het Ministerie van VWS structureel extra middelen beschikbaar gekomen voor onder meer groot onderhoud en educatie. Tevens heb ik tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS toegezegd- in reactie op de motie Bikker c.s1 – dat ik samen met de herinneringscentra een solide toekomstplan uit zal werken. Vooruitlopend op dit plan heb ik voor 2025 eenmalig extra middelen gereserveerd voor de door het Ministerie van VWS gesubsidieerde herinneringscentra, waaronder ook een bedrag voor Kamp Westerbork. Ik zal u middels een reguliere brief over de stand van zaken rond het beleid Oorlogsgetroffenen en Herinnering WOII (OHW) informeren over de versterking van de herinneringscentra. Deze brief zal ik naar verwachting rond de zomer van 2025 naar de Kamer versturen.
Deelt u de mening dat, in lijn met het kabinet dat veel waarde hecht aan holocausteducatie, het noodzakelijk is om Herinneringscentrum Kamp Westerbork toekomstbestendig te maken? Zo ja, welke plannen heeft u hiervoor?
Ja, zie mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u een reactie geven op het plan voor de toekomst dat Herinneringscentrum Kamp Westerbork zelf heeft voorgesteld?
Op 30 januari jl. heeft Kamp Westerbork een financieringsplan voor de vernieuwing met het Ministerie van VWS gedeeld. Ik ben dit plan aan het bestuderen en bekijken welke rol de Rijksoverheid daarin kan spelen.
Vindt u ook dat het Herinneringscentrum Kamp Westerbork zich moet kunnen ontwikkelen om aan de stijgende vraag te voldoen naar informatie over de rol van Kamp Westerbork tijdens de Tweede Wereldoorlog maar ook daarna, onder andere ten aanzien van de Molukse geschiedenis?
Ik vind het van belang dat – nu en in de toekomst – zoveel mogelijk mensen een bezoek kunnen brengen aan Kamp Westerbork. Dit opdat iedereen kennis kan nemen van de rol van het kamp in de geschiedenis, inclusief de Molukse geschiedenis.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het voeren van gesprekken met herinneringscentra en specifiek Herinneringscentrum Kamp Westerbork over het toekomstbestendig maken?1
De afgelopen periode zijn vanuit het Ministerie van VWS gesprekken gevoerd met de herinneringscentra over de financiële situatie en toekomstbestendigheid. Op basis hiervan bepaal ik verdere vervolgstappen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 informeer ik de Kamer hierover via de stand van zaken brief OHW.
Het bericht ‘‘Shit, kan ik nog terug?’ Chemiestudent Marieke werd twee keer geronseld voor drugslab’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
David van Weel (minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Shit, kan ik nog terug?» Chemiestudent Marieke werd twee keer geronseld voor drugslab»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Zijn er signalen bekend bij hoger onderwijsinstellingen of de politie over scheikundestudenten of studenten met laboratoriumkennis die worden benaderd door drugscriminelen? Zo ja, wat zijn die signalen?
De politie ziet dat het ronselen van mensen met specifieke kennis en kunde vaker voorkomt. Hoe vaak dit precies is, is niet bekend. Criminelen zoeken connecties in verschillende sectoren om daar werkzaamheden aan uit te besteden die ze zelf niet willen of niet kunnen uitvoeren. Dat doen ze via allerlei netwerken en contacten. Het kan dan gaan om, zoals in dit geval, iemand met een scheikundige achtergrond, maar ook om financiële of juridische ondersteuning of bijvoorbeeld transport of het leveren van fysieke middelen, zoals voertuigen of locaties. Deze facilitators spelen een cruciale rol door diensten te verlenen die criminele activiteiten mogelijk maken. Ze zijn zich soms niet bewust van hun betrokkenheid bij criminaliteit en soms werken zij doelbewust samen met criminelen.
Worden studenten met specifieke kennis die van pas kan komen voor drugscriminelen op een manier weerbaar gemaakt tegen het ronselen en het onder druk gezet worden door criminelen?
Onderwijsinstellingen hebben een belangrijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor een veilige leer- en werkomgeving en hier richten zij hun veiligheidsbeleid op in. Het hoort niet de primaire taak van docenten en onderwijspersoneel om specifieke misstanden zoals de benadering van studenten door drugscriminelen aan te pakken. Wel is het belangrijk dat docenten en medewerkers gevoelig zijn voor het herkennen van zorgwekkend en risicogedrag van hun studenten en dat onderwijsinstellingen daarmee weten om te gaan en weten naar wie ze kunnen verwijzen. Het borgen van een veilige leer- en werkomgeving is daarbij niet enkel een taak van docenten en medewerkers, maar van alle bij de instellingen betrokken partijen in het zorg-, sociaal en veiligheidsdomein.
In situaties waar (signalen van) het ronselen van studenten of leerlingen voor criminele activiteiten voorkomt, kan training van docenten en onderwijspersoneel over de gevaren en gevolgen van ronselen onderdeel zijn van het veiligheidsbeleid van de onderwijsinstelling. Zo is in het landelijke opleidingsprofiel voor «Applied Science» van de hbo-opleidingen chemische technologie expliciet aandacht opgenomen voor moreel verantwoord handelen om hen bewust te maken van hun eigen verantwoordelijkheid bij het toepassen van hun vakkennis in de praktijk.2
Daarnaast is het belangrijk dat leerlingen en studenten weten wat ze concreet kunnen doen als hen dit overkomt, namelijk een melding maken bij de onderwijsinstelling zelf, bijvoorbeeld via een vertrouwenspersoon, studiebegeleider of veiligheidsfunctionaris, of bij de politie of bij Meld Misdaad Anoniem. Onderwijsbesturen kunnen daarnaast aangifte doen wanneer zij criminelen zien ronselen op hun onderwijsterrein. Het kabinet moedigt dit aan, omdat elke aangifte van belang is.
Kunnen studenten die worden benaderd door criminelen op een anonieme manier hier melding van doen bij de onderwijsinstellingen of de politie? Zo ja, is dit de afgelopen jaren ook gebeurd?
Ja, studenten kunnen altijd een anonieme melding maken via Meld Misdaad Anoniem als zijzelf worden benaderd of als zij iets in de omgeving zien. Meld Misdaad Anoniem staat los van de politie en geeft informatie alleen door als dit op geen enkele manier naar de melder te herleiden is.
Daarnaast investeert dit kabinet ook in het programma Preventie met Gezag dat op dit moment in 47 gemeenten inzet op het voorkomen van dat jongeren in aanraking komen met (georganiseerde en ondermijnende) criminaliteit, daarin afglijden of doorgroeien.3 De georganiseerde criminaliteit kan uiteraard alleen bestaan als er voldoende «personeel» beschikbaar is. Hiertoe maken criminelen graag misbruik van jongeren in een kwetsbare positie. Om de aantrekkingskracht van het snelle geld en het aflossen van (criminele) schulden tegen te gaan, zetten wij in op het vergroten van de weerbaarheid van deze jongeren, hun ouders en hun sociale leefomgeving.
Het is van belang dat ook studenten de juiste hulp en informatie krijgen wanneer zij worden geronseld en zij hulp zoeken. Daarom investeert het programma Preventie met Gezag de komende 2,5 jaar in het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel en Fier voor de verdere ontwikkeling van de anonieme online hulpportaal «Keerpunt» voor jongeren in heel Nederland die geronseld worden voor de criminaliteit en slachtoffer zijn van criminele uitbuiting, hun ouders en professionals. Het doel van deze anonieme online hulplijn is dat slachtoffers (jongeren, ouders en hun sociale omgeving) laagdrempelig en veilig kunnen chatten met hulpverleners van Chat met Fier. Indien nodig worden de slachtoffers begeleid naar de regionale hulpverlening en/of opsporingsdiensten. Keerpunt doet aan proactieve online outreach op social media waarbij actief (potentiële) slachtoffers worden benaderd. Daarnaast is het een kennisportaal over criminele uitbuiting waar slachtoffers, hun naasten en professionals terecht kunnen voor informatie. Keerpunt heeft tot nu toe geen specifieke casus gehad waarbij duidelijk werd dat het ging om een student met specifieke kennis, al kan daaruit niet geconcludeerd worden dat het niet voorkomt, omdat de hulplijn anoniem is.
Zijn criminelen die studenten actief benaderen om mee te werken aan drugscriminaliteit op een manier strafbaar en zo ja, op welke grond?
Criminelen zijn strafbaar als zij studenten actief benaderen om mee te werken aan de drugscriminaliteit als wordt voldaan aan de voorwaarden die artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) stelt. Hiervoor moet worden voldaan aan het eerste lid, subleden 2 en 4 Sr uit het betreffende artikel.
Voor sublid 2 betekent dit dat bewezen dient te worden dat de verdachte een handeling heeft verricht met het oogmerk van uitbuiting. Een handeling kan bijvoorbeeld het werven of huisvesten van iemand zijn terwijl het oogmerk van uitbuiting afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Hierbij wordt gekeken naar de aard en de duur van de verrichte activiteit, de beperkingen voor het slachtoffer en het economisch voordeel dat hiermee door de verdachte is behaald. Het toetsen van deze elementen is vaste rechtspraak van de Hoge Raad.
Ten aanzien van sublid 4 geldt dat iemand, in aanvulling op het voorgaande, door een zogeheten middel is bewogen zich voor het strafbare activiteiten beschikbaar te stellen. Onder een middel kan worden verstaan (het dreigen met) geweld, het misbruik maken van een kwetsbare positie of van een overwichtssituatie.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat studenten met laboratoriumkennis in een fuik van drugscriminaliteit belanden door de belofte van criminelen om snel veel geld te kunnen verdienen?
Naast de bij vraag vier genoemde inzet zet het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met middelen uit het programma Preventie met Gezag de komende vier jaar in op het vergroten van de weerbaarheid van de gemeenschappen in de meest kwetsbare wijken. Het programma ondersteunt gemeenten bij het leggen van verbinding met gemeenschappen waar zich problemen met ondermijnende criminaliteit voordoen, zodat zij gezamenlijk een bijdrage kunnen leveren aan de preventie van ondermijnende criminaliteit. In dit programma is ook oog voor de rol die de scholen spelen in de gemeenschappen in de wijken. Vanwege de sterke pedagogische driehoek die bestaat tussen de scholen, de ouders en de buurt. Met de samenwerking tussen alle volwassen opvoeders die – in geval van zorgen om kinderen en jongeren – snel kunnen schakelen, kan doortastend gehandeld worden bij zorgen om jongeren. SZW zet hier onder andere op in door het organiseren van regelmatige gesprekken tussen ouders, docenten en een wijkagent en het burgerschapsprogramma Vreedzame Wijk.
Zijn de onderwijsinstellingen alert op de risico’s rondom het ronselen van studenten met specifieke kennis door drugscriminelen? Zo ja, op welke manier wordt hiernaar gehandeld?
De universiteiten en hogescholen geven aan zich bewust te zijn van de risico’s en houden het onderwerp nauwlettend in de gaten. Zij hebben geen specifieke informatiepunten voor alleen dit thema, maar de risico’s worden op verschillende manieren bij studenten onder de aandacht gebracht, bijvoorbeeld via studieverenigingen, studieadviseurs of in ethiek- en veiligheidsvakken.
Vanuit de subsidie die de Minister van OCW verstrekt aan het Platform TerInfo wordt ook gewerkt aan het ontwikkelen van een handreiking voor docenten over criminele ondermijning die gratis en online beschikbaar zal zijn. Deze handreiking voor docenten is onder andere bedoeld voor nadere duiding van wat ondermijning inhoudt, wat de individuele, strafrechtelijke en maatschappelijke gevolgen zijn van ondermijning en wat jongeren tegen ondermijning kunnen doen.
Hoeveel onderwijsinstellingen maken gebruik van voorlichtingslessen om jongeren op het rechte pad te houden en te waarschuwen voor het ronselen door criminelen?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsinstellingen gebruik maken van voorlichtingslessen. Het is daarbij wel van belang om te melden dat voorlichting op zichzelf geen effectief middel is om de weerbaarheid van studenten tegen ondermijning te vergroten. Het Landelijk Kwaliteitskader Effectieve Jeugdinterventies4 geeft aan dat universele voorlichtings- en educatieprogramma’s die als doel hebben jongeren bewust te maken van de gevaren van criminaliteit op het eerste oog sympathiek lijken en de veronderstelde effecten worden vaak als vanzelfsprekend gezien, maar in de criminologie hebben ze dikwijls geen positieve reputatie. Soms kan voorlichting de kans op delinquentie zelfs verhogen. Het programma Preventie met Gezag zet daarom in op het benutten en ontwikkelen van kansrijke5 en bewezen effectieve interventies die zich richten op jongeren in kwetsbare posities. Daarbij is Preventie met Gezag een lerende aanpak, waarbij de partners leren in welke lokale context en omstandigheden, welke specifieke interventie het meest effectief is om te voorkomen dat jongeren afglijden in de (ondermijnende en georganiseerde jeugd)criminaliteit.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met onderwijsinstellingen om bewustwording van deze risico’s te creëren bij zowel de instellingen zelf als bij de studenten?
De afgelopen jaren is een sterke, brede aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit gebouwd. Op verschillende fronten zijn de organisaties met een rol in het voorkomen en bestrijden van deze soort criminaliteit versterkt. We sluiten het net rond criminelen door ze van alle kanten te bestrijden. Dit is echter een taak die niet alleen uitgevoerd kan worden door gemeenten en justitiële en andere landelijke, regionale en lokale organisaties. Hier ligt een rol voor iedereen in de samenleving: zo moeten bedrijven zichzelf beschermen tegen criminele inmenging, de overheid moet alert zijn op corruptie en iedereen moet zich bewust zijn van hoe ondermijnende criminaliteit zich dicht bij huis kan manifesteren. Dat geldt ook voor onderwijsinstellingen vanuit hun zorg voor een veilige leer- en werkomgeving. Daarom is mijn ministerie continu in gesprek met verschillende partijen om het bewustzijn over deze ernstige problematiek en de mogelijke risico’s te vergroten. Om het maatschappij-brede bewustzijn en gesprek hierover te stimuleren is begin januari de publiekscampagne «Houd misdaad uit je buurt» gelanceerd op tv en online. Dit initiatief is bedoeld om het bewustzijn van de Nederlanders te vergroten over (vormen van) georganiseerde ondermijnende criminaliteit in de buurt van burgers, zodat zij de signalen oppikken, dit melden en hun eigen buurten en wijken veiliger houden/worden.
Deelt u de mening dat een informatiepunt over de risico’s en gevaren van drugscriminaliteit bij specifieke studies behulpzaam zou zijn om studenten te wijzen op de gevaren en risico’s van drugsgebruik en -criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, wordt vanuit het programma Preventie met Gezag de komende 2,5 jaar geïnvesteerd in het Centrum tegen Kinder- en Mensenhandel en Fier voor de verdere ontwikkeling van de anonieme online hulpportaal «Keerpunt» voor jongeren in heel Nederland die slachtoffer zijn van criminele uitbuiting, hun ouders en professionals. Mede In het licht van bovengenoemde maatregelen zie ik daarom in een aanvullend informatiepunt specifiek voor studenten geen toegevoegde waarde.
Het bericht 'Als er niet meer geld komt, verdwijnen onze molens' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Als er niet meer geld komt, verdwijnen onze molens»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de vereniging De Hollandsche Molen de noodklok luidt?
Molens zijn onlosmakelijk verbonden met onze Nederlandse identiteit en een prachtig voorbeeld van erfgoed dat veel Nederlanders aanspreekt. De instandhouding hiervan is in het belang van ons allemaal. Vereniging De Hollandsche Molen speelt hierbij als koepelorganisatie voor de molens een belangrijke rol. Ik neem daarom graag kennis van hun observaties.
Heeft u kennisgenomen van de inventarisatie van de vereniging De Hollandsche Molen over het extra geld dat volgens hen nodig is en wat vindt u hiervan?
Ja. Zoals ik in mijn brief over de uitkomsten van de Verkenning financiering monumentenzorg van 20 juni 2024 heb aangegeven is er grote druk op de middelen voor regulier onderhoud in de Subsidieregeling instandhouding monumenten (Sim) en de restauratieregelingen van de provincies.2 Dit merken ook de moleneigenaren.
Op 21 november 2023 is een wijziging van de Sim gepubliceerd waarin het maximumbedrag aan subsidiabele kosten voor molens op basis van loon- en prijsontwikkelingen is verhoogd van € 10.000 naar ongeveer € 12.000 per jaar. Om zoveel mogelijk eigenaren subsidie te kunnen verstrekken is daarnaast het subsidiepercentage in de Sim verlaagd van 60% naar 50% voor eigenaren van gebouwde en groene rijksmonumenten. Omdat het subsidiepercentage voor molens is gekoppeld aan het absolute maximumbedrag van € 12.000 leidt deze verlaging voor molens tot een relatief grotere daling van het maximale subsidiebedrag dan bij de andere categorieën rijksmonumenten waar de subsidiabele kosten worden bepaald op basis van een percentage van de herbouwwaarde van maximaal 0,5 procent per jaar. De herbouwwaarde ontwikkelt zich immers mee met het niveau van lonen en prijzen.
Reden om de subsidie aan moleneigenaren op andere wijze te bepalen, is dat 0,5 procent herbouwwaarde te weinig zou zijn om molens te kunnen onderhouden vanwege de snellere slijtage van bewegende delen. Deze gehanteerde methodiek brengt ook mee dat voor geen enkele andere monumentencategorie in de Sim de zekerheid op subsidie zo groot is als bij molens. Uit de gegevens van de RCE blijkt dat nagenoeg alle eigenaren van de 1.148 rijksmonumentale molens afgelopen jaren Sim-subsidie hebben ontvangen.
Wat betreft de opgave voor groot onderhoud en restauratie is vorig jaar als onderdeel van de verkenning naar het financieringsstelsel voor de monumentenzorg de restauratieopgave voor niet-woonhuisrijksmonumenten in beeld gebracht.3 Uit dit onderzoek volgt dat er om de restauratieachterstand terug te brengen naar de doelstelling van maximaal 10 procent rijksmonumenten in matige of slechte onderhoudsstaat er € 1,22 miljard nodig is. Uit het onderzoek komt naar voren dat ook rijksmonumentale molens een substantieel onderdeel uitmaken van deze opgave.
Ik heb toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de verdere stappen die ik wil zetten met betrekking tot de financieringsproblematiek van (grote) monumenten. Daarbinnen heeft ook de problematiek van de molens mijn aandacht.
Is bekend hoeveel van de 1.200 molens in Nederland inmiddels een zogenaamde «grote renovatie» nodig heeft?
Vereniging De Hollandsche Molen geeft aan dat molens eens in de 10–15 jaar groot onderhoud nodig hebben. De restauratiecyclus bedraagt gemiddeld één keer per 30 jaar. Deze cycli zijn voor molens korter dan bij andere rijksmonumenten, omdat er sneller slijtage plaatsvindt door bewegende onderdelen. Elk jaar hebben er dus zo’n 80 tot 120 molens groot onderhoud of restauratie nodig. Volgens De Hollandsche Molen blijft dat aantal over de jaren heen stabiel.
Is bekend of het aantal molens dat een grote renovatie nodig heeft de afgelopen 5 jaar is gestegen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u betekenen voor alle vrijwilligers die helpen bij het in stand houden van molens?
Een belangrijk onderdeel van de instandhoudingsopgave van molens is het inwerking houden van de molen. Daarvoor is van belang dat vrijwilligers een opleiding kunnen volgen tot molenaar. De overheid ondersteunt het Gilde van Molenaars dan ook financieel en geeft subsidie voor de opleidingen en het examineren van de molenaars. Het is positief te constateren dat de interesse voor het molenaarsambacht in de lift zit. Op 1 februari jl. heeft een recordaantal van 110 nieuwe molenaars hun getuigschrift in ontvangst mogen nemen.
Daarnaast heeft Nederland in januari 2024 het Verdrag van Faro ondertekend. Kern van het verdrag is de maatschappelijke, verbindende waarde van cultureel erfgoed.
Als onderdeel van de concrete invulling van dit verdrag ondersteun ik de inzet van erfgoedparticipatiecoaches. Zij bieden coaching rondom verschillende knelpunten die erfgoedvrijwilligers, vrijwillige besturen of burgerinitiatieven ervaren. Hier kunnen ook vrijwilligers die helpen molens in stand te houden gebruik van maken. Deze coaches werken vanuit de twaalf provinciale erfgoedhuizen.
Zijn er afspraken gemaakt met provincies en gemeenten over het verstrekken van aanvullende subsidies om molens te onderhouden en hierdoor te behouden?
Ja. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 verloopt de verdeling van de restauratiesubsidies voor niet-woonhuisrijksmonumenten, waaronder molens, via de provincies. OCW heeft hiervoor structureel € 20 miljoen in het Provinciefonds gestort. De afspraak die met de provincies is gemaakt, is dat zij dit bedrag matchen. Provincies bepalen zelf op basis van welke criteria zij de middelen verdelen en welke percentages ze hierbij hanteren.
Herkent u het probleem dat molens ook bedreigd worden omdat oprukkende bebouwing en hoge bomen steeds meer wind wegnemen?
Ja, deze problematiek herken ik. Ook gemeenten, provincies en waterschappen zijn hiermee bekend. Gemeenten hebben de opdracht om in het omgevingsplan rekening te houden met het cultureel erfgoed in hun gemeente en daarmee ook met de windvang en watertoevoer van de molen (de molenbiotoop). Sommige provincies hebben regels voor de molenbiotoop in hun provinciale verordening opgenomen. De RCE heeft in samenwerking met het erfgoedveld voorbeeldregels over het functioneren van de molen (draaien en malen) beschikbaar voor gemeenten.4 De RCE brengt het onderwerp ook geregeld bij gemeenten, provincies en waterschappen onder de aandacht. In de belangenafweging kunnen gemeenten en provincies anders besluiten. Via IPO en VNG zal ik deze problematiek nogmaals onder de aandacht brengen.
Denkt u dat dit probleem voldoende bekend is bij gemeenten en provincies? Zo nee, kunt u dit onder de aandacht brengen van gemeenten en provincies?
Zie antwoord vraag 8.
De uitzending van Radar 'De gevolgen van het verdwijnen van de restitutiepolis' van 16 december 2024 |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Radar van 16 december 2024? Zo ja, wat vindt u van hetgeen gezegd is over het verdwijnen van de restitutiepolis en de gevolgen daarvan?
Ik ken de uitzending en begrijp ook dat er zorgen zijn bij verzekerden over het verdwijnen van de restitutiepolis voor de wijkverpleging en ggz.
Ik betreur het dat zorgverzekeraars geen restitutiepolissen meer aanbieden voor de wijkverpleging en de ggz. Vanuit het perspectief van de toegankelijkheid van zorg blijven er voldoende natura- en combinatiepolissen over met een zeer ruime keuze voor zorgaanbieders, daarbij zijn zorgverzekeraars gehouden aan hun zorgplicht. Tegelijkertijd geldt dat zorgverzekeraars nog een overgangsperiode hanteren voor hun verzekerden voor 2025. Dit betekent dat verzekerden die in 2024 al een restitutiepolis hadden bij de betreffende zorgverzekeraar en in zorg zijn bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder in de wijkverpleging of ggz, in 2025 voor deze zorg nog op dezelfde vergoeding kunnen rekenen als in 2024.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) negen zorgverzekeraars een aanwijzing geeft?
Het klopt niet dat de NZa aan negen zorgverzekeraars een aanwijzing heeft gegeven.
De Stichting Handhaving Vrije Artsenkeuze heeft in een handhavingsverzoek aan de NZa gevraagd om zorgverzekeraars een aanwijzing op te leggen omdat zij de regels over niet-gecontracteerde zorg onjuist zouden toepassen. Na onderzoek heeft de NZa vastgesteld dat acht zorgverzekeraars hun verzekerden beter moeten informeren als zij een hoge eigen bijdrage moeten betalen voor onverzekerde zorg: soms hebben mensen recht op een hogere vergoeding als de zorgkosten hoog zijn. Daarnaast heeft de NZa vastgesteld dat een zorgverzekeraar onterecht persoonlijke informatie opvraagt. Deze negen zorgverzekeraars overtraden hiermee de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten. De NZa heeft de zorgverzekeraars daarvoor een voorgenomen aanwijzing opgelegd. Alle negen zorgverzekeraars hebben gereageerd op het voornemen en daarbij aangegeven dat zij de problemen inmiddels opgelost hebben. De NZa heeft dit gecontroleerd en vastgesteld dat er geen reden meer is om verder onderzoek te doen1. Hiermee is een aanwijzing dus uiteindelijk niet opgelegd door de NZa.
Klopt het dat deze zorgverkeraars een aanwijzing krijgen omdat ze de vrije artsenkeuze overtreden?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat zorgverzekeraars duidelijk genoeg aan verzekerden kenbaar maken wat de verschillende opties zijn bij de keuzes voor een basisverzekering? Zo nee, hoe kan dit verduidelijkt worden?
Zorgverzekeraars hebben hun verzekerden via hun websites op uiterlijk 12 november geïnformeerd over de polissen die zij aanbieden. Verzekerden hebben daarnaast afhankelijk van hun communicatievoorkeur een brief of e-mail ontvangen over deze specifieke verandering van hun polis. Verzekerden die hebben gekozen voor communicatie per post, hebben uiterlijk 19 november het prolongatie-aanbod van hun huidige zorgverzekeraar per post ontvangen, dus ook de informatie over de wijzigingen die de huidige zorgverzekeraar doorvoert in zijn polissen. De NZa houdt toezicht op deze twee datums.
Vindt u dat deze onduidelijkheid ertoe leidt dat mensen met een smalle beurs een goedkoper type polis (moeten) kiezen die minder opties bevat?
Zoals in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven hebben zorgverzekeraars hun verzekerden geïnformeerd over de eventuele veranderingen in hun polis.
Mensen die meer geld te besteden hebben kunnen de eigen betalingen voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders beter dragen. Gecontracteerde zorgaanbieders worden volledig vergoed, en zorgverzekeraars bieden natura- en combinatiepolissen aan met een zeer ruime keuze aan zorgaanbieders. Ik werk aan het onafhankelijk indiceren van niet-gecontracteerde zorg om deze beter toegankelijk te maken.
Hoe verhoudt de zorgplicht van zorgverzekeraars, namelijk dat iedere verzekerde binnen een redelijke tijd en afstand de zorg krijgt die nodig is, zich tot het hinderpaalcriterium, gezien de oplopende wachtlijsten in de zorg?
De zorgplicht van de zorgverzekeraar staat, wat betekent dat de zorgverzekeraar ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden met een naturapolis binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen of vergoeden. Als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan, moet de zorgverzekeraar bemiddelen naar een zorgaanbieder waar deze wel terecht kan. Als dat niet lukt, kan de zorgverzekeraar ook de zorg van (bepaalde) niet-gecontracteerde aanbieders vergoeden alsof er een contract is. Zie ook de Q&A van de NZA hierover https://www.nza.nl/documenten/vragen-en-antwoorden/de-wachttiiden-bii-qecontracteerde-zoraaanbieder-ziin-te-lang.-wat-moet-de-zoroverzekeraar-doen.
Contractering kan juist bijdragen aan een betere verdeling van middelen en capaciteit in de zorg. Zo kunnen zorgverzekeraars via de contractering sturen op het vermijden van niet-passende, ondoelmatige en daardoor onnodig dure zorg die een onnodig groot beroep doet op de schaarse tijd van zorgverleners.
Voor de verzekerde stond bij een restitutiepolis tegenover het voordeel van volledige vergoeding van alle zorg bij alle zorgaanbieders het nadeel dat de verzekeraar ten behoeve van de verzekerde minder goed op de kwaliteit en doelmatigheid van de zorg kan sturen, met als mogelijk gevolg hogere zorgkosten en een hogere premie en minder doelmatige inzet van schaarse zorgcapaciteit. Ik reken erop dat via contractering deze nadelen ondervangen kunnen worden en juist bijgedragen kan worden aan de toegankelijkheid en kwaliteit van zorg. Door meer sturing op passende zorg kunnen zorgverzekeraars ook sturen op een verschuiving van zorgcapaciteit van laagcomplexe naar hoogcomplexe ggz zorg.
Via art. 13 Zvw is geborgd dat bij naturapolissen de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg niet zo laag mag zijn dat deze een hinderpaal is voor verzekerden; dat hinderpaalcriterium staat nog steeds.
Begrijpt u dat verzekerden zich gedwongen voelen om zich (soms tijdelijk) tot ongecontracteerde zorg te wenden, bijvoorbeeld gezien de zeer lange wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ)?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt bepaald of 75% van de vergoeding van ongecontracteerde zorg een hinderpaal voor de verzekerde is of dat dit geen hinderpaal is?
Het hinderpaalcriterium ligt volgens de jurisprudentie besloten in artikel 13 Zvw. Uit de jurisprudentie vloeit voort dat de hoogte van de vergoeding geen feitelijke verhindering mag opleveren voor een gemiddelde («modale») verzekerde bij een gangbare omvang van de zorg.
Het is aan de zorgverzekeraar om de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg te bepalen en daarbij rekening te houden met het hinderpaalcriterium. De zorgverzekeraar legt de hoogte van de vergoeding vast in de polis van de verzekerde.
Indien verzekerden het niet eens zijn met de wijze waarop hun zorgverzekeraar het hinderpaalcriterium hanteert, dan kan de verzekerde een klacht indienen bij Geschillencommissie Zorgverzekeringen van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen. Ook kan de verzekerde een zaak voorleggen aan de burgerlijk rechter. Verder houdt de NZa toezicht op de rechtmatige uitvoering van de Zvw door zorgverzekeraars. Dit toezicht omvat ook de wijze van hantering van het hinderpaalcriterium.
Wordt dit per behandeling bepaald of per duur van de behandeling, bijvoorbeeld in de GGZ?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel verzekerden zijn er naar Stichting klachten en geschillen zorgverzekeringen (SKGZ) gestapt om een klacht in te dienen tegen de hoogte van de bijdrage bij ongecontracteerde zorg in 2024? Is het aantal klachten gestegen of gedaald sinds 2023?
Deze vraag valt niet exact te beantwoorden omdat de SKGZ registreert op het hoofdaspect van een klacht, bijvoorbeeld «hoogte vergoeding». Vervolgens wordt geregistreerd of dit bijvoorbeeld komt omdat de zorg niet gecontracteerd was.
SKGZ heeft haar gegevens geanalyseerd en komt met enkele aannames tot de volgende resultaten. SKGZ ontving in totaal 43 klachten in 2024 die gingen over het gebruik van niet-gecontracteerde zorg in Nederland in samenhang met de hoogte van de vergoeding.
Dit is een lager aantal dan het jaar daarvoor (53 in 2023). Daarbinnen is het aandeel klachten in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) toegenomen, van 19 in 2023 naar 24 in 2024.
Zowel bij medisch specialistische zorg (msz) en ggz gaan veel klachten over de hoogte van de vergoeding voor zorg in het buitenland. Deze zorg is vaak niet gecontracteerd. De zaken met een buitenland component zijn niet meegenomen in de genoemde getallen omdat de SKGZ niet in beeld heeft of deze klachten betrekking had op het feit dat het hierbij om niet-gecontracteerde zorg ging.
Medisch specialistische zorg
11
20
– 9
– 45%
Geestelijke gezondheidszorg
24
19
+ 5
+ 26%
Wijkverpleging en verzorging
8
14
– 6
– 43%
Bron: SKGZ
Hoelang duurt het voordat een klacht behandeld is bij de geschillencommissie?
SKGZ heeft mij laten weten dat in meer dan 80% van de gevallen de klachten via bemiddeling van de Ombudsman Zorgverzekeringen kunnen worden opgelost. Gemiddeld duurt dat 2 tot 3 maanden.
In de overige gevallen wordt de klacht voorgelegd aan de Geschillencommissie. De doorlooptijd vanaf indiening, inclusief hoorzitting en indien nodig advies van het Zorginstituut, tot aan het bindende advies, bedraagt 3 tot 6 maanden.
Bent u bekend met het bericht dat er nergens zoveel kinderporno wordt gemeld als in Nederland, maar dat politie en justitie weinig middelen hebben om kinderporno aan te pakken.1, 2
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Nederlandse hostingsector de mondiale spil is in online kindermisbruik, maar dat er nauwelijks iets tegen gebeurt?
Het is verschrikkelijk dat Nederlandse servers gebruikt dan wel misbruikt worden voor één van de heftigste vormen van illegaal materiaal: materiaal van seksueel kindermisbruik. Circulatie van dergelijk materiaal werkt secundaire victimisatie in de hand: mensen die ooit misbruikt zijn ervaren angst voor confrontatie met materiaal dat van hen gemaakt is. In Nederland wordt namelijk in vergelijking met andere Europese landen relatief veel kinderpornografisch materiaal gehost. De belangrijkste oorzaak hiervan is het knooppunt dat Nederland vormt voor het gehele Europese internet: mede vanwege het gunstige vestigingsklimaat, de directe aansluiting op onderzeekabels tussen de continenten en de goede digitale infrastructuur, is Nederland een aantrekkelijk land voor datacentra en hostingproviders. Dat betreur ik ten zeerste. Daar staat tegenover dat het overgrote deel van de hostingproviders in Nederland, in het kader van de zelfregulering, de verwijderverzoeken van Offlimits honoreert en al goed samenwerkt met de Nederlandse overheid.
De snelheid waarmee dit materiaal via het internet wordt verspreid, de groei in het aantal meldingen daarover en de weigering van een aantal tussenpersonen om tegen online kinderpornografisch materiaal op te treden, is voor het vorige kabinet aanleiding geweest voor een aanvullend instrumentarium als sluitstuk op de zelfregulering: de Wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal. Deze is op 1 juli 2024 in werking getreden. Deze wet regelt onder meer de bevoegdheid voor de ATKM om aanbieders van hostingdiensten gevestigd in Nederland, dan wel op Nederlands grondgebied kinderpornografisch materiaal hebben opgeslagen, te verplichten online kinderpornografisch materiaal ontoegankelijk te maken en bestuursrechtelijk te handhaven wanneer zij dat niet doen. Indien aanbieders van hostingdiensten niet meewerken, kan de ATKM een last onder dwangsom of bestuurlijke boete opleggen oplopend tot 10% van de jaarlijkse omzet van de onderneming. Daarmee heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid een belangrijke stap gezet in de aanpak van de hosting van dit materiaal. Uiteraard zijn we er nog niet, en dienen de positieve effecten van de wetgeving te worden afgewacht.
Deelt u de mening dat het omslachtig is en onnodig tijd kost dat het meldpunt kindermisbruik verwijderverzoeken van individuele foto’s of filmpjes naar hostingbedrijven stuurt, die vervolgens 24 uur de tijd hebben om de content offline te halen, mits ze goedwillend zijn?
Ik begrijp dat het voor de medewerkers van Offlimits omslachtig voelt om een site die vol lijkt te staan met materiaal van seksueel kindermisbruik toch video voor video te moeten bekijken. Ik erken de zwaarte van hun werkzaamheden en heb dan ook veel respect voor hun inzet en doorzettingsvermogen.
Offlimits is een non-profitorganisatie die meerdere programma’s herbergt, waaronder het Meldpunt Kinderporno. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid verleent aan Offlimits een subsidie daartoe van 2,5 miljoen euro en is daarmee de grootste en belangrijkste subsidieverstrekker van Offlimits. Het Meldpunt Kinderporno verstuurt op basis van meldingen van kindermisbruik verwijderverzoeken aan hostingproviders maar heeft geen bevoegdheid om opdracht te geven tot het verwijderen daarvan. De meldingen van het Meldpunt Kinderporno moeten worden behandeld volgens de regels die de Digital Services Act (DSA) stelt. Zo bepaalt artikel 16 van de DSA dat meldingen tijdig, zorgvuldig, niet-willekeurig en objectief moeten worden behandeld. Meldingen die voldoen aan de eisen van artikel 16 leiden tot kennis over die inhoud. Zodra een hostingdienst die kennis heeft, kan deze geen beroep meer doen op de beperking van zijn aansprakelijkheid voor die inhoud. De DSA is niet alleen van toepassing op kindermisbruik, maar ook op alle overige vormen van illegale inhoud. Daarom is niet nader gespecificeerd wat «tijdig» inhoudt nu dit anders is voor kindermisbruik dan voor een merkenrechtinbreuk. In Nederland zijn door middel van zelfregulering, in de Notice-and-Takedown Code, afspraken gemaakt om materiaal van kindermisbruik binnen 24 uur te verwijderen nadat het Meldpunt Kinderporno daar een melding van heeft gedaan.3 De niet-welwillende partijen zijn niet aangesloten bij deze Code.
Naast de mogelijkheden van het Meldpunt Kinderporno om meldingen te doen, is er ook de bevoegdheid van de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) om aanbieders van hostingdiensten te bevelen dat materiaal van seksueel kindermisbruik binnen de door hen gestelde termijn wordt verwijderd. Zoals eerder benoemd, kan de ATKM aan aanbieders van hostingdiensten die niet meewerken aan het bevel een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen oplopend tot 10% van de jaarlijkse omzet van de onderneming.
Welke wettelijke bevoegdheden zijn er nodig voor de politie om hostingbedrijven aan te kunnen pakken die onwelwillend reageren op verwijderverzoeken?
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek bestaat de mogelijkheid een verwijderbevel op basis van artikel 125p Wetboek van Strafvordering aan een aanbieder van een communicatiedienst te richten waarmee een bevel wordt opgelegd om strafbare informatie van het internet te verwijderen. Een machtiging van de rechter-commissaris is vereist voor een dergelijk verwijderbevel. Indien een hostingaanbieder vervolgens voldoet aan een verwijderbevel op basis van artikel 125p, wordt deze in beginsel uitgesloten van strafrechtelijke aansprakelijkheid conform artikel 54a Wetboek van Strafrecht. Voldoet een hostingaanbieder niet aan het verwijderbevel van de officier van justitie, dan kan mogelijk wél strafrechtelijke aansprakelijkheid ontstaan op grond van artikel 54a Wetboek van Strafrecht. In die gevallen moet bewezen worden dat een hostingbedrijf willens en wetens op geen enkele wijze heeft meegewerkt aan een vordering of bevel. Los hiervan is een hostingbedrijf vaak in het buitenland gevestigd, wat strafrechtelijke vervolging extra lastig maakt. Om tot succesvolle vervolging van de bad hoster te kunnen overgaan geldt daarmee een hoge drempel.
In het kader van de aanpak van bad hosters heb ik onlangs toegezegd om een verkenning te doen naar mogelijkheden om deze hostingbedrijven beter aan te pakken. Uw Kamer zal hier in het voorjaar van 2025 verder over geïnformeerd worden.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is voor de samenleving en voor slachtoffers dat hostingbedrijven slechts een fractie van de verwijderverzoeken inwilligen en dat er na een brief van de politie verder niets gebeurt?
Ik deel de mening dat elke hostingprovider die verwijderverzoeken van het Meldpunt Kinderporno moedwillig niet opvolgt er één te veel is. Aan welke brief van de politie in het artikel precies gerefereerd wordt, is niet geheel duidelijk. Wel is mij bekend dat de politie, in bepaalde gevallen, brieven verstuurd naar onwelwillende hostingbedrijven met het verzoek tot verwijdering van het strafbare materiaal. Hieraan wordt niet altijd opvolging gegeven.
Als het gaat om meldingen ingediend bij Offlimits geldt dat in 2023 ongeveer 26% van de meldingen adequaat is opgepakt door de betreffende hostingproviders. In 74% van de gevallen werd geen of onvoldoende opvolging gegeven aan een melding en blijft het kinderpornografisch materiaal op zijn minst langer dan 24 uur zichtbaar. Dit is dus een te laag opvolgingspercentage binnen de afgesproken 24 uur. Uiteindelijk was in bijna alle gevallen (99%) het materiaal in Nederland niet meer zichtbaar. Maar dit betekent niet altijd dat het materiaal daadwerkelijk verwijderd is: in deze gevallen is het kinderpornografisch materiaal ofwel wél offline gehaald maar niet binnen 24 uur, ofwel de website dan wel hostingpartij verplaatst naar een ander land. In 2024 (tot en met oktober) werd er beter gereageerd: ongeveer 59% van de meldingen van Offlimits werd door de branche adequaat en binnen 24 uur opgepakt. Het is onduidelijk wat daar de reden voor is. Er kan dus gezegd worden dat er ook in de vrijwillige opvolging van meldingen van het Meldpunt Kinderporno nog een verbetering mogelijk is. De weigerende partijen, die niet of te laat reageren, zijn enkele van de totale hoeveelheid hostingaanbieders in Nederland. Om deze reden heeft de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) hiertoe bevoegdheden verkregen sinds 1 juli 2024.
Aanvullend op het uiteindelijk accuraat en snel opvolgen van verwijderverzoeken door het gros van de Nederlandse hostingsector bestaat een goede en constructieve publiek-private samenwerking waarbij het Ministerie van Justitie en Veiligheid een belangrijke sturende rol in de opzet heeft genomen. Tal van bedrijven zijn aangesloten op de Hash Check Service: een gratis tool, aangeboden door Offlimits met de subsidie van en in samenwerking met mijn ministerie opgezet, die het eenvoudig maakt voor hostingpartijen om aangesloten te zijn op hash-lijsten van bekend kindermisbruikmateriaal om servers mee schoon te houden. In 2023 zijn 8 miljard checks uitgevoerd, wat een kleine 900.000 hits opleverde. Dit betekent dat ongeveer 1 miljoen plaatjes van bekend materiaal automatisch verwijderd zijn.4 Samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Stichting Internet Domeinregistratie Nederland-Fonds is Offlimits deze Hash Check Service momenteel verder aan het ontwikkelen om nog meer partijen aan te laten sluiten.
Welke rol ziet u hierin voor het Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal? Heeft zij wel doorzettingsmacht?
De ATKM kon al een bevel tot ontoegankelijk maken opleggen aan aanbieders van hostingdiensten bij online terroristisch materiaal en bestuursrechtelijk handhaven wanneer daar geen gehoor aan wordt gegeven op basis van de Europese Verordening inzake het tegengaan van de verspreiding van terroristische online-inhoud en bijbehorende nationale Uitvoeringswet. Op basis hiervan zijn dan ook bevelen verstuurd met betrekking tot online terroristische content en opgevolgd door de betreffende online diensten waarbij de effecten hiervan tot nu toe dus positief zijn.
Vanaf 1 juli 2024 is de wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal in werking getreden waarmee de ATKM eveneens bevoegdheden heeft verkregen voor online kinderpornografisch materiaal. Deze wet regelt onder meer de bevoegdheid voor de ATKM om aanbieders van hostingdiensten gevestigd in Nederland, dan wel op Nederlands grondgebied kinderpornografisch materiaal hebben opgeslagen, te verplichten online kinderpornografisch materiaal ontoegankelijk te maken en bestuursrechtelijk te handhaven wanneer zij dat niet doen. Indien aanbieders van hostingdiensten niet meewerken, kan de ATKM een last onder dwangsom of bestuurlijke boete opleggen oplopend tot 10% van de jaarlijkse omzet van de onderneming. Ook kan de ATKM ervoor kiezen om deze sanctiebesluiten openbaar te maken en zal dat in beginsel ook doen, gelet op de diffamerende werking die daarvan uitgaat. Internationaal gezien is de bestuursrechtelijke aanpak vernieuwend en er worden dan ook positieve effecten verwacht in het indammen van hosting van kinderpornografisch materiaal in Nederland. Nederland heeft daarmee een belangrijke en grote stap genomen in de aanpak van onwelwillende hostingbedrijven die zich onaantastbaar wanen.
De wetgeving regelt daarmee dat de ATKM handhavend kan optreden wanneer bedrijven geen gehoor geven aan verwijderingsverzoeken van Offlimits. Beide partijen richten hun samenwerking momenteel verder in. Mede op basis van informatie van Offlimits, is de ATKM inmiddels gestart met onderzoek naar partijen die structureel geen opvolging geven aan verwijderverzoeken. De ATKM verwacht begin 2025 daadwerkelijk te kunnen optreden.
Welke wettelijke mogelijkheden zijn er nu al om een webpagina die vol staat met kinderpornografisch materiaal offline te halen in plaats van voor ieder plaatje afzonderlijk een verwijderverzoek in te dienen? Welke bevoegdheden heeft de politie hiervoor?
Zoals in het antwoord op vraag 4 benoemd, is er in het kader van een strafrechtelijk onderzoek de mogelijkheid een verwijderbevel op basis van artikel 125p Wetboek van Strafvordering aan een aanbieder van een communicatiedienst te richten waarmee een bevel wordt opgelegd om strafbare informatie van het internet te verwijderen na machtiging van de rechter-commissaris.
Daarnaast kan de ATKM kan op grond van artikel 6 van de Wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal een aanbieder van hostingdiensten die online kinderpornografisch materiaal heeft opgeslagen een bestuursrechtelijk bevel geven alle redelijkerwijs te nemen maatregelen te treffen om dit materiaal ontoegankelijk te maken. Indien het bevel niet kan worden gericht tot een aanbieder van hostingdiensten, kan deze worden gericht tot een aanbieder van een communicatiedienst.
Wanneer de ATKM gebruik maakt van de bevoegdheid van het sturen van een bevel tot ontoegankelijkmaking aan een hostingdienst dan wel aanbieder van een communicatiedienst wordt dit getoetst aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. In de regel zal de aandacht in eerste instantie uitgaan naar de afzonderlijke afbeeldingen of video’s. De ATKM onderzoekt welke ruimte er is om in specifieke gevallen, afhankelijk van bijvoorbeeld de hoeveelheid materiaal en het karakter van de website, de ontoegankelijkmaking van een website te overwegen.
Welke wettelijke gronden zijn er nodig om webpagina’s offline te halen die veelvuldig kinderpornografisch materiaal aanbieden en onwelwillend reageren op verwijderverzoeken?
Voor het antwoord op de wettelijke gronden die hiertoe vereist zijn verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid met hostingbedrijven in gesprek te gaan en aan te dringen op het verwijderen van websites en fora die hardleers zijn in het aanbieden van kinderpornografisch materiaal?
Er is reeds een goede samenwerking met de welwillende hostingpartijen in het kader van de zelfregulering en de vrijwillige opvolging van verwijderverzoeken van Offlimits door het overgrote deel van de hostingsector. Voor de niet-welwillende partijen is de ATKM in het leven geroepen. Daarnaast heeft het OM, zoals in het antwoord op vraag 7 beschreven, wel de mogelijkheid om verwijderbevelen op te leggen aan bedrijven die hardleers zijn.
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederlandse kinderpornobezitters slechts een waarschuwing krijgen van de politie, terwijl het bekijken van de beelden al strafbaar is
Ik begrijp dat het tegenstrijdig kan voelen voor mensen om downloaders van materiaal van seksueel kindermisbruik enkel een waarschuwing te geven terwijl zij al strafbaar gedrag vertonen.
Een effectieve en integrale aanpak van online seksueel kindermisbruik is, mede gelet op de aard en omvang ervan, van groot belang. Het thema is daarom ook opgenomen in de Veiligheidsagenda 2023–2026.5 Voor de daarin neergelegde afspraken is leidend dat opsporingscapaciteit wordt ingezet daar waar het maatschappelijk effect het grootst is. Dit is wanneer slachtoffers ontzet worden uit acute misbruiksituaties. De focus van politie ligt daarom op opsporingsonderzoeken naar vervaardigers en misbruikers (categorie A) en keyplayers en netwerken (categorie B).
Dat betekent niet dat downloaders en verspreiders van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik (categorie C) vrijuit gaan. Gelet op de massale aard van activiteiten in deze categorie, in combinatie met de schaarse politiecapaciteit, wordt daarom ook ingezet op alternatieve interventies. De aanpak, zoals toegepast in de landelijke actieweek van de politie, is daarvan een goed voorbeeld. De actie is erop gericht om vroegtijdig in te grijpen bij deze dadergroep, hen te waarschuwen en eventueel door te verwijzen naar de juiste hulpverlening. Op deze manier kan voorkomen worden dat deze daders opnieuw strafbaar gedrag gaan vertonen. Voor velen is een dergelijk waarschuwingsgesprek een bijzonder ingrijpende gebeurtenis, vaak is het de eerste keer dat zij, en eventueel hun familie dan wel partner, geconfronteerd worden met hun strafbaar handelen. De personen die een waarschuwing hebben gekregen van de politie worden niet verdacht van het bezit van nieuw materiaal (van onbekende slachtoffers) dan wel het spelen van een belangrijke rol op het (dark)web. De politie zal alsnog een opsporingsonderzoek starten naar personen die na een waarschuwing hun strafbare activiteiten voortzetten. Daarnaast is een belangrijke boodschap van de actieweek ook dat downloaders zich niet anoniem moeten wanen: zij begeven zich wel degelijk in het zicht van opsporing.
Ligt arrestatie niet méér voor de hand voor het plegen van dit strafbare feit dat ernstig indruist tegen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer?
Het staat buiten kijf dat online seksueel kindermisbruik, ongeacht de precieze aard van het strafbare feit, zeer ernstig is en te allen tijde effectief bestreden dient te worden. Gelet op het grote aantal downloaders en verspreiders, in combinatie met de schaarse politiecapaciteit, moet desalniettemin geprioriteerd worden in de aanpak. In het antwoord op vraag 10 licht ik deze prioritering verder toe.
Door de in de Veiligheidsagenda aangebrachte focus in de aanpak van politie op dit thema dient voor de zwaardere zaken (A- en B-categorie) voldoende capaciteit beschikbaar te zijn. De politie ziet zich in deze zaken namelijk geconfronteerd met een toename van datastromen en uitdagingen op het gebied van end-to-end encryptie. Dit betekent dat niet elke downloader en verspreider kan worden gearresteerd. Inzet op alternatieve interventies is in dit geval juist van groot belang, en in gevallen ook meer efficiënt dan een repressieve aanpak. Door deze dadergroep te wijzen op adequate hulpverlening wordt vroegtijdig ingegrepen en kan de aanleiding voor het strafbare gedrag in de kern worden aangepakt. Op deze manier kan continuering van strafbaar gedrag worden voorkomen. Het positieve preventieve effect is ook gebleken uit de resultaten van de actieweek in 2023: slechts 1 persoon die de politie destijds bezocht, heeft gerecidiveerd na een jaar.
Deelt u de mening dat deze aanpak kan leiden tot secundaire victimisatie van slachtoffers van kindermisbruik?
Het vroegtijdig ingrijpen door de politie in deze aanpak is juist van toegevoegde waarde in het voorkomen van secundaire victimisatie. Op deze wijze kan toch gevolg worden gegeven aan deze categorie zaken, gezien de opsporingscapaciteit en aard en omvang van het probleem.
Kunt u aangeven in hoeveel procent van de gevallen waarbij melding wordt gemaakt van kindermisbruik of kinderpornografie de politie niet kan ingrijpen vanwege capaciteitstekort?
De toestroom van zaken van online seksueel kindermisbruik komt uit verschillende instanties dan wel bronnen. Een deel van de meldingen komt vanuit het Amerikaanse NCMEC (National Center for Missing and Exploited Children), een deel via de zedenafdelingen of andere afdelingen van de Nederlandse en/of buitenlandse politie, via eigen onderzoek van de politie op bijvoorbeeld darkweb omgevingen en een deel vanuit Offlimits. De meldingenstroom wordt door specialisten bezien en beoordeeld op prioriteit naar ernst en bekendheid van het materiaal, waarbij niet elke melding vraagt om ingrijpen door de politie. Capaciteitstekort is daarbij niet de enige reden om niet over te gaan tot ingrijpen door politie, zo vragen sommige meldingen bijvoorbeeld om doorzenden aan buitenlandse autoriteiten of enkel om het verwijderen van materiaal gezien het reeds bekend materiaal betreft (en dus geen slachtoffer in een acute misbruiksituatie betreft). Er wordt niet bijgehouden per melding wat de achterliggende reden is om als politie niet in te grijpen.
Bent u bereid een stevige aanpak op het bestrijden van pornoverslavingen te ontwikkelen teneinde de vraag naar kinderporno in Nederland tegen te gaan?
Een pornoverslaving hoeft uiteraard niet altijd te betekenen dat iemand ook naar materiaal van seksueel kindermisbruik kijkt. Online pornografie (indien geen strafbaar of onrechtmatig materiaal) is legale online content. Vanuit het recht op vrijheid van meningsuiting, welke eveneens een recht om informatie te ontvangen omvat, dient een overheid zich terughoudend op te stellen in het beïnvloeden van kijkgedrag van burgers gericht op online legale content.
Wel suggereren onderzoeken dat kijkers van legale pornografie de neiging hebben om in de loop van de tijd extremere content te gaan bekijken.6 Dat is het punt waarop mensen kunnen afglijden naar bijvoorbeeld materiaal van seksueel kindermisbruik. Dit afglijden wordt toegeschreven aan een vermindering van het opwindingsniveau met betrekking tot dezelfde stimuli bij herhaaldelijke blootstelling aan deze stimuli: afstomping. Dat is een zorgelijke ontwikkeling. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid acht preventie en hulpverlening daartoe de meest geschikte instrumenten. Daarom heeft mijn ministerie recent een aanvullende subsidie aan Offlimits verstrekt om het plaatsen van banners op pornowebsites door het programma «Stop it Now» uit te breiden. Bij Stop it Now kunnen mensen anoniem hulp krijgen wanneer zij zich zorgen maken over hun kijkgedrag of pedofiele gevoelens. Deze banners worden getoond wanneer iemand zorgwekkende zoektermen gebruikt met de boodschap dat iemand mogelijk zoekt naar strafbaar materiaal en dat het mogelijk is om hulp te zoeken voor verontrustend kijkgedrag bij Stop it Now.
Online aanbieders zoals pornowebsites of zoekmachines zouden hier ook een eigen verantwoordelijkheid in moeten nemen door zelf proactief naar Stop it Now te verwijzen wanneer mensen zoekresultaten gebruiken die mogelijk verwijzen naar strafrechtelijk verboden materiaal. Google verwijst naar het Meldpunt Kinderporno, en bij doorklikken op «meer informatie» naar Stop it Now, indien een internetgebruiker zoekt op «kinderporno». Dergelijke sectorinitiatieven onderschrijf ik ten zeerste.
Het bericht ‘Veel kinderen hebben spijt van aankopen in games, zoals loot boxes’ |
|
Don Ceder (CU), Harmen Krul (CDA) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat veel kinderen tussen de acht en twaalf jaar spijt hebben van hun aankopen in games, zoals blijkt uit onderzoek van Unicef?1
Ik vind de resultaten van het onderzoek van Unicef zorgelijk. Game-aanbieders bieden tools voor ouderlijk toezicht aan (zogenaamde «parental control»). Het is van belang dat ouders deze ook gebruiken en dergelijke aankopen met hun kinderen bespreken. Desondanks blijken veel Nederlandse basisschoolkinderen – al dan niet via hun ouders – aankopen te doen waar ze wel eens spijt van hebben. Dit kan onder andere te maken hebben met groepsdruk. Alhoewel groepsdruk om bepaalde aankopen te doen helaas van alle tijden is (en breder dan games), bevestigt het onderzoek van Unicef dat kinderen kwetsbaar zijn in een digitale omgeving.
Wat vindt u ervan dat van de 188.000 ondervraagde kinderen de helft aangaf weleens aankopen te doen in games? Bent u het ermee eens dat dit zorgwekkende cijfers zijn gezien de jonge leeftijd van de kinderen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit onderzoek nog eens extra de noodzaak van een verbod op loot boxes onderstreept, zoals de Kamer heeft verzocht in de motie-Bontenbal c.s. (Kamerstuk 26 643, nr. 881)?
Ja, ik deel die mening.
Klopt het dat u in het Wetgevingsoverleg Digitale Zaken heeft aangegeven dat uw inzet erop is gericht om dit verbod te regelen in de aangekondigde Europese Digital Fairness Act, maar dat het onzeker is of deze verordening zo’n voorstel zal bevatten?
Ik heb al eerder bij de Europese Commissie gepleit voor strengere regels rondom in-app aankopen, waaronder een generiek verbod op loot boxes en strengere regulering van zogenaamde pay-to-win mechanismen en digitale munten. Dit standpunt is op verschillende manieren bij de Europese Commissie en andere lidstaten onder de aandacht gebracht, onder andere door het publiceren van een non-paper in juli 20232, het organiseren van een bijeenkomst in Brussel in november 2023 en tijdens de Informele Raad voor Concurrentievermogen over consumentenbescherming van 19 april 20243. Onder veel lidstaten leven vergelijkbare zorgen over in-game aankopen.
Mijn inzet is erop gericht om een verbod op loot boxes te regelen in de aangekondigde Europese Digital Fairness Act en ik zoek hiervoor de samenwerking met andere lidstaten. Het voorstel van de Europese Commissie wordt eind 2025 of begin 2026 verwacht. In de mission letter4 van Eurocommissaris McGrath is aangekondigd dat de Digital Fairness Act voldoende bescherming moet bieden rondom het verslavend ontwerp van digitale diensten.
Klopt het dat u in hetzelfde Wetgevingsoverleg heeft aangegeven dat lidstaten op dit punt geen strengere nationale regels kunnen opleggen?
Ik heb in het Wetgevingsoverleg aangegeven dat er bij de relevante Europese consumentenwetgeving5 sprake is van maximumharmonisatie. Dit betekent dat individuele lidstaten op dit terrein geen strengere regels mogen opleggen om de consument te beschermen.
Ziet u het risico dat een verbod op loot boxes veel vertraging oploopt, als dit uiteindelijk niet in het Europese voorstel wordt opgenomen? Hoe gaat u er dan voor zorgen dat de motie wordt uitgevoerd?
De Digital Fairness Act is reeds aangekondigd op Europees niveau. Of deze Act aanvullende regels rondom loot boxes zal bevatten is nog onzeker. In de mission letter van Eurocommissaris McGrath is aangekondigd dat de Digital Fairness Act voldoende bescherming moet bieden rondom het verslavend ontwerp van digitale diensten.
Ik zet mij in om een verbod op loot boxes op te laten nemen in de Digital Fairness Act, zoals tevens aangegeven in het antwoord op vraag 4. In de eerste helft van 2025 zal ik de Kamer nader informeren over de Nederlandse inzet in aanloop naar een mogelijk voorstel van de Europese Commissie.
Kunt u aangeven waarom het in België wel is gelukt om op nationaal niveau loot boxes te verbieden via de kansspelwetgeving?
De kansspelwetgeving in België kent een andere definitie van kansspel dan de Nederlandse, waardoor betaalde loot boxes in sommige gevallen in België worden aangemerkt als kansspel en onder een vergunningsplicht vallen. Het aanbieden van deze loot boxes zonder vergunning is in België vervolgens verboden. Gratis loot boxes, waarin alsnog mogelijk risicovolle elementen kunnen zitten, zijn ook in België niet verboden.
De Nederlandse kansspelwetgeving kent een andere definitie van kansspelen. Het aanpakken van loot boxes via de Nederlandse kansspelwetgeving is in een eerder stadium reeds onderzocht6. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde in maart 2022 dat een loot box in de game FIFA19 en daaropvolgende versies geen kansspel is waarvoor een vergunning nodig zou zijn. Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak is het verkrijgen en het openen van deze loot boxes geen opzichzelfstaand kansspel volgens de Nederlandse definitie van kansspel.
Omdat loot boxes bijna altijd onderdeel zijn van een breder spel, is vervolgens ook het reguleren van loot boxes via een aanpassing van de kansspelwetgeving geen kansrijke en ook geen wenselijke route. Daarmee zouden immers niet alleen de beperkte spelelementen, maar hele spellen die die spelelementen bevatten onder de kansspelwetgeving vallen. Bovendien geldt dat de problematiek met sommige ontwerpkeuzes in games breder is dan alleen loot boxes, bijvoorbeeld ten aanzien van het gebruik van pay-to-win mechanismen en digitale munten. Dit sluit niet goed aan bij een eventuele route via de kansspelwetgeving.
Ik constateer om deze redenen dat het verder reguleren van loot boxes niet goed past binnen bestaande wetgeving. Een mogelijk alternatief zou nieuwe nationale wetgeving kunnen zijn met als doel de gezondheid van burgers te beschermen.
Ik ben echter van mening dat een verbod op loot boxes op Europees niveau het meest effectief is en daarom de voorkeur heeft. Het betreft hier bij uitstek een internationale markt en daarom kan met Europese wetgeving meer impact gemaakt worden.7 Nationale regels kunnen namelijk makkelijker omzeild worden, terwijl Europese regels ervoor kunnen zorgen dat game-aanbieders hun verdienmodel gaan aanpassen, omdat dan dezelfde regels voor een veel grotere markt gelden. Consumenten, zowel volwassenen als minderjarigen, worden hierdoor uiteindelijk beter beschermd. Bovendien is het voor ondernemers veel duidelijker als er eenduidige regels in de EU gelden en die niet per lidstaat verschillen.
Welke mogelijkheden ziet u om ook in Nederland op nationaal niveau loot boxes aan te pakken, bijvoorbeeld via de kansspelwetgeving of een andere route?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om, gezien de urgentie en het onderzoek van Unicef, niet te wachten op Europese wetgeving maar alvast in Nederland alles op alles te zetten om zo snel mogelijk een verbod op loot boxes in te voeren?
Nederland pleit voor een verbod van loot boxes in de Digital Fairness Act en ik dring er bij de Europese Commissie op aan om zo spoedig mogelijk met een voorstel te komen. Ik wil niet vooruitlopen op nationale wetgeving, omdat ik verwacht dat er op Europees niveau actie wordt ondernomen.
Ik merk nogmaals op, zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 7 en 8, dat Europese wetgeving een effectiever instrument is.
Bent u bereid om in Europees verband aan te geven dat Nederland aan een nationaal verbod werkt, als in Europa onvoldoende stappen worden gezet en onvoldoende snelheid wordt gemaakt?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Tientallen kanalen met sportwedtips op Telegram, kansspelautoriteit stelt onderzoek in’ |
|
Harmen Krul (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen kanalen met sportwedtips op Telegram, kansspelautoriteit stelt onderzoek in»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek is gebleken dat er tientallen platformen op Telegram zijn die tips en voorspellingen aanbieden voor sportwedstrijden, bedoeld voor mensen die geld willen inzetten op sportwedstrijden?
Uit de rapportage van Pointer en aanverwante berichten blijkt niet dat sportwedstrijden daadwerkelijk gemanipuleerd worden (matchfixing). De tips en voorspellingen lijken nep te zijn. Bij dit soort praktijken zijn het doorgaans de gebruikers die in abonnementsvorm betalen aan de wedtip-platformen. Het lijkt hier niet te gaan om kansspelreclame of matchfixing, maar om oplichting. Er wordt immers geen reclame gemaakt voor kansspelaanbieders, maar voor de wedtip-platformen. Oplichting is schadelijk en daarnaast strafbaar. Slachtoffers kunnen aangifte doen van oplichting bij de politie.
Bent u het met het CDA eens dat door deze kanalen vooral jongeren worden gestimuleerd om online te gaan gokken, vaak ook bij illegale gokbedrijven zonder vergunning in Nederland?
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de mate waarin deze kanalen jongeren stimuleren om te gaan gokken. Uit onderzoek blijkt in algemene zin dat het inzetten van rolmodellen bij kansspelreclame bijdraagt aan de sociale acceptatie en normalisering van deelname aan risicovolle kansspelen. Indien rolmodellen worden ingezet, leidt dat tevens tot relativering van het succes van kansspelen en wordt het inschatten van de daaraan verbonden risico’s nog lastiger.2, 3 Mede daarom is sinds 30 juni 2022 het verbod op rolmodellen bij het maken van kansspelreclame van kracht.4
Op welke manier kunnen jongeren beschermd worden tegen deze sporttipsterplatformen, die hun pijlen hebben gericht op kwetsbare personen?
Het vergroten van de online weerbaarheid van burgers heeft de aandacht van het kabinet. Hierover werd uw Kamer geïnformeerd bij de beantwoording van Kamervragen van de leden Van Nispen (SP), Kuik (CDA) en Bikker (Christenunie).5 Zo heeft de Rijksoverheid een meerjarig campagneprogramma om de digitale weerbaarheid van de Nederlandse burger, waaronder die tegen social engineering, te vergroten en het slachtofferschap van cybercrime en online fraude te verminderen. Bij social engineering maken fraudeurs misbruik van menselijke eigenschappen zoals angst, hebzucht, nieuwsgierigheid, vertrouwen en
onwetendheid om slachtoffers geld afhandig te maken. De campagne geeft daarom ook specifieke aandacht aan jongeren en het vergroten van hun handelingsperspectief om onder andere berichten en advertenties die te mooi lijken om waar te kunnen zijn tijdig te herkennen.
Het bewuster en weerbaarder maken van burgers van de werkwijzen die leiden tot online fraude is ook de inzet van de Integrale Aanpak Online Fraude.6 Naast het belang van preventie en weerbaarheid is oplichting strafbaar. Slachtoffers kunnen dit melden bij de Fraudehelpdesk of aangifte doen bij de politie.
Verder ziet onder andere de Autoriteit Consument en Markt (ACM) toe op de naleving van de Wet handhaving consumentenbescherming (Whc) en dat handelaren geen oneerlijke handelspraktijken verrichten zoals bedoeld in afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Als daar aanleiding toe is, kan de ACM handhavend optreden en een boete opleggen. Malafide aanbieders van sportwedtips kunnen ook gemeld worden bij de ACM.
Valt promotie van sporttipsterplatformen door influencers onder het verbod voor rolmodellen om reclame te maken voor online kansspelaanbieders?
Promotie door rolmodellen kan onder bepaalde omstandigheden onder het reclameverbod vallen zoals beschreven in de Regeling werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen.7 Het verbod op de inzet van rolmodellen geldt enkel voor vergunde kansspelaanbieders. Reclame maken voor onvergund kansspelaanbod, ook door middel van rolmodellen, valt onder het verbod opgenomen in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet op de kansspelen (Wok), het zogenoemde «bevorderingsverbod». De Ksa is verantwoordelijk voor handhaving wanneer geconstateerd wordt dat de wet overtreden wordt. Zoals beschreven in antwoord 2, valt op basis van de Pointer rapportage niet op te maken dat de Telegramkanalen reclame maken voor (vergunde) kansspelaanbieders, maar lijkt het doel te zijn dat mensen zich abonneren op de kanalen.
Zo ja, op welke manier wordt hierop gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u zicht op het aantal Telegramkanalen waarop reclame wordt gemaakt voor illegale online kansspelaanbieders zonder vergunning?
De Ksa geeft aan op de hoogte te zijn van tientallen kanalen. Het exacte aantal wisselt, omdat oplichters voortdurend van kanaal wisselen.
Vindt u het wenselijk dat legale kansspelaanbieders op Telegram ook reclame maken om klanten naar hun casino te lokken? Zo ja, waarom?
Sinds de invoering van het Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka) is het maken van reclame voor online kansspelen sterk beperkt maar niet verboden. Het doel van het Besluit orka is zoveel mogelijk te voorkomen dat reclame voor kansspelen op afstand kwetsbare groepen bereikt. De regels schrijven voor dat de vergunninghouder vooraf de best beschikbare maatregelen moet treffen om te voorkomen dat een wervings- of reclameactiviteit personen in de leeftijdscategorie tussen achttien en 24 jaar bereikt, en achteraf met de best beschikbare technieken aan moet kunnen tonen dat hier in tenminste 95% van de gevallen aan is voldaan.8 Deze strenge eisen gelden voor het gebruik van alle vormen van online communicatie en sociale media. Dit betekent dat deze regels ook van toepassing zijn op Telegram en reclame die daar niet aan voldoet niet alleen onwenselijk is maar ook verboden. De Ksa is belast met handhaving van de wet- en regelgeving.
Kunt u de Kamer informeren wanneer de Kansspelautoriteit het aangekondigde onderzoek naar deze Telegramkanalen heeft afgerond?
Indien onderzoeken van de Ksa aanleiding geven tot toezicht en handhaving of nadere beleidsregels, worden deze gepubliceerd op de website van de Ksa. Op het moment dat de resultaten bekend zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Telegram over de onwenselijkheid van het inzetten van influencers om reclames te maken op Telegram-kanalen voor online kansspelaanbieders? Zo ja, kunt u Telegram hierop aanspreken?
De Ksa is verantwoordelijk voor toezicht op en handhaving van de wet- en regelgeving voor kansspelen. De Ksa heeft met media en socialemediaplatformen eerder vergelijkbare gesprekken gevoerd om onwenselijke praktijken te adresseren en zal nagaan of dat ditmaal ook effectief kan zijn bij Telegram.
Hoe luidt uw reactie op het onderzoek «De herstelopdracht doorgelicht: Een verkenning naar de rechtmatigheid van herstelopdrachten in het funderend onderwijs» van professor Renée Van Schoonhoven?1
In het onderzoek stelt professor Van Schoonhoven de rechtmatigheid van herstelopdrachten ter discussie. De verkenning was voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) aanleiding om de praktijk van de herstelopdrachten tegen het licht te houden. De conclusie die de inspectie ons heeft gemeld is dat zij vertrouwen heeft in de rechtmatigheid van herstelopdrachten. De inspectie hanteert kwaliteitsborgingssystemen en handelt op basis van wettelijke kaders. Naar aanleiding van de verkenning gaat de inspectie wel nader bestuderen of de onderbouwing van de tekortkomingen in de rapporten nog verder kan worden verduidelijkt, en zo ja hoe.
Hoe taxeert u de conclusie van professor Van Schoonhoven dat er in de praktijk herstelopdrachten gegeven worden die geen (of te weinig) juridische basis kennen?
De inspectie heeft een kwaliteitsborgingssysteem en baseert tekortkomingen waarvoor herstelopdrachten worden opgelegd op de wettelijke deugdelijkheidseisen. De wet schrijft voor waar het onderwijs aan moet voldoen, maar daarbij geeft de wet ruimte. Dat is vaak een bewuste keuze van de wetgever, om in concrete gevallen nadere invulling te kunnen geven aan wettelijke normen en rekening te houden met bijzondere situaties. Om de wet te kunnen toepassen, heeft de inspectie op grond van artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht de taak om onderzoekskaders voor te dragen die door de Minister worden vastgesteld. Daarin staat de wijze waarop de wettelijke eisen worden geïnterpreteerd. Daardoor weten zowel scholen en besturen als de inspecteurs waar ze aan toe zijn.
Als de inspectie bij een school of bestuur een tekortkoming in naleving van wettelijke deugdelijkheidseisen constateert, vermeldt zij in het rapport welke wettelijke bepaling niet wordt nageleefd. Om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt, formuleert de inspectie in de rapporten herstelopdrachten. Daarbij wordt altijd verwezen naar de wettelijke deugdelijkheidseis waarop de tekortkoming is geconstateerd.
Is het waar dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis? Zo ja, in hoeveel gevallen en op welke gronden?
De conclusie dat de inspectie herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis wordt door de inspectie niet herkend. Naar aanleiding van de verkenning hebben juristen, wetenschappelijk onderzoekers en toezichtdeskundigen van de inspectie onderzoek gedaan naar herstelopdrachten. De conclusie die de inspectie met ons heeft gedeeld is dat de inzet van de herstelopdracht wel degelijk rechtmatig is, omdat deze is gebaseerd op geconstateerde tekortkomingen op de wettelijke deugdelijkheidseisen.
Deelt u de opvatting dat persoonlijke interpretaties van (het door een bestuur of school voldoen aan) een deugdelijkheidseis van een inspecteur niet mogen leiden tot een herstelopdracht of een sanctie en hoe zorgt de Inspectie van het Onderwijs er intern voor dat zulke situaties maximaal worden vermeden?
Wij vinden het belangrijk dat inspecteurs op navolgbare en transparante wijze handelen en oordelen. De inspectie werkt daarvoor met onderzoekskaders waarin de werkwijze wordt beschreven. Daarbij mag het voor een school of bestuur niet uitmaken welke inspecteur het onderzoek doet. Daarom oordelen inspecteurs in de zogeheten risico-kwaliteitsonderzoeken nooit alleen, maar altijd in teams. Die teams wisselen geregeld van samenstelling, wat bijdraagt aan een gelijksoortige en navolgbare manier van werken.
Ook op andere manieren werkt de inspectie aan de zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van haar werkwijze. Zo maakt de inspectie gebruik van handreikingen voor een uniforme werkwijze, frequente (bij-)scholing van inspecteurs en consensusoverleggen. Indien een school als «zeer zwak» wordt beoordeeld, wordt dit rapport voor een extra kwaliteitscheck voorgelegd aan een interne toetsingscommissie.
Hoe beschouwt u deze conclusie in relatie tot de wet van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht waarin de stimulerende en de toezichthoudende taak meer onderscheiden zijn?2
De inspectie baseert haar toezichthoudende taak op wettelijke deugdelijkheidseisen. Daarnaast heeft de inspectie ook een stimulerende taak. In 2021 zijn de onderzoekskaders van de inspectie en de bijbehorende inspectierapporten herzien, om duidelijker onderscheid te maken tussen de controlerende en stimulerende taak van de inspectie. Dit is terug te zien in de rapporten, waarin de inspectie helder aangeeft wat beter moet (waarborgen van de deugdelijkheidseisen) en wat beter kan (stimuleren van kwaliteitsaspecten). Enkel die eerste categorie levert een herstelopdracht op. Bij de evaluatie van de initiatiefwet van de leden Bisschop c.s. van 8 april 2026 in mei 2022 bleek al dat het gemaakte onderscheid in lijn is met het doel van de wet.
Kunt u onderbouwen in hoeverre het de taak van de Inspectie van het Onderwijs is om het onderwijskundige beleid van scholen actief bij te sturen en daarvoor de herstelopdracht als middel in te zetten?
Scholen hebben, binnen de grenzen van de wet, de vrijheid om zelf invulling te geven aan hun onderwijskundige beleid. Wel vraagt de wet van scholen dat zij dit beleid vastleggen in het schoolplan. De inspectie kan op dit vlak een tekortkoming constateren wanneer het schoolplan niet alle onderdelen bevat die door de wet worden voorgeschreven (artikel 12 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 2.88 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 of artikel 21 van de Wet op de expertisecentra). In dat geval kan de inspectie een herstelopdracht opnemen in het rapport, om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt en wat er nog ontbreekt.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs beter en concreter onderscheid maken tussen haar oordelende en stimulerende rol?
Naast een toezichthoudende taak heeft de inspectie de wettelijke taak tot het bevorderen van de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten (artikel 3, lid 1, sub b, onder 1 van de Wet op het onderwijstoezicht). De stimulerende taak van de inspectie ligt in het verlengde van de taak om te waarborgen dat het onderwijs voldoet aan de wettelijke vereisten.
De inspectie maakt op meerdere manieren onderscheid tussen de toezichthoudende en stimulerende taak, bijvoorbeeld in de onderzoekskaders en in de rapportindeling. In rapporten wordt duidelijk aangegeven wat beter moet en dus onder de toezichthoudende taak valt. Daarnaast geeft de inspectie aan wat er al goed gaat en wat nog beter kan, als onderdeel van de stimulerende taak.
In juni 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop scholen vanuit het toezicht gestimuleerd kunnen worden om te werken aan kwaliteitsverbetering.3 Daarin is onder andere aangegeven dat bij de professionalisering van inspecteurs extra aandacht zal worden besteed aan de stimulerende aspecten van het toezicht.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs ervoor zorgen dat elke geconstateerde tekortkoming en dus gegeven herstelopdracht goed is onderbouwd?
De inspectie maakt gebruik van vooraf vastgestelde kwaliteitsnormen en beoordelingswijzen. Dit zorgt ervoor dat tekortkomingen niet willekeurig worden vastgesteld, maar worden beoordeeld op basis van heldere bepalingen. Elke tekortkoming wordt beschreven in een inspectierapport, waarin de context, bevindingen en het oordeel van de inspectie worden vastgelegd. Dit rapport bevat concrete argumenten die de tekortkoming(en) onderbouwen. Op basis van de constateringen worden waar sprake is van tekortkomingen herstelopdrachten geformuleerd.
Wel heeft de inspectie laten weten dat zij uit de discussie over de toepassing van de herstelopdrachten opmaakt dat zij naar scholen en besturen soms een duidelijker onderbouwing kan geven van de tekortkoming en de herstelopdracht die daar bij hoort. Daarmee gaat de inspectie aan de slag. De verkenning onderstreept ook het belang van een onderzoekskader dat zorgvuldig tot stand komt, helder beschreven is en zo duidelijk mogelijk maakt wat de wet van scholen en besturen vraagt. Dit neemt de inspectie mee in de herziening van de onderzoekskaders die op dit moment in voorbereiding is.
Bent u het ermee eens dat scholen een ruime eigen pedagogische en didactische ruimte toekomt bij alle vakgebieden, dus ook bij burgerschap? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ruimte nu en in de toekomst gehandhaafd blijft? Zo nee, waarom niet?
Scholen hebben inderdaad veel ruimte om een eigen pedagogische en didactische invulling te geven aan het onderwijs dat zij verzorgen. Ten aanzien van burgerschap geldt dat scholen een wettelijke opdracht hebben om op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Scholen hebben daarbij veel ruimte om zelf te bepalen hoe zij hier invulling aan geven, zo lang wordt voldaan aan de eisen uit de wet. De inspectie beoordeelt of scholen aan die wettelijke eisen voldoen.
Hoe wilt u voorkomen dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten inzet als verkapt stimuleringsmiddel?
Herstelopdrachten zien alleen op de wettelijke deugdelijkheidseisen en op de uitwerking die de onderzoekskaders daaraan geven. Daarmee geeft de inspectie uitvoering aan de toezichthoudende taak. Herstelopdrachten zijn dus noodzakelijke interventies en geen instrument om scholen aan te moedigen bovenwettelijke verbeteringen te implementeren. De inspectie maakt in haar rapporten ook duidelijk welke uitspraken worden gedaan in het kader van het nalevingstoezicht en welke uitspraken worden gedaan in het kader van stimulerend toezicht. We zien ook dat besturen daar gebruik van maken om verdere verbeteringen door te voeren, omdat zij het belangrijk vinden om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren en de adviezen van de inspectie graag ter harte nemen. Niet omdat zij hiertoe wettelijk verplicht zijn, maar omdat zij dit in het belang van de leerling achten.
Gaat de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van het onderzoek van professor Van Schoonhoven herstelopdrachten intrekken? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee, de inspectie geeft aan op basis van de verkenning door professor Van Schoonhoven geen aanleiding te zien herstelopdrachten in te trekken.
Wat doet u om schoolbesturen te wijzen op hun rechten als de Inspectie van het Onderwijs in gebreke blijft en/of onzorgvuldig te werk gaat?
De inspectie neemt verschillende maatregelen om schoolbesturen te wijzen op hun rechten. Zo worden besturen actief geïnformeerd over de hoor- en wederhoorprocedure en het recht op bezwaar en beroep bij het oordeel «zeer zwak». Rapporten met een ander oordeel kunnen aan de civiele rechter worden voorgelegd.
Daarnaast wordt door de inspectie gedurende een onderzoek ruimte geboden voor feedback en eventuele bezwaren tegen de werkwijze van de inspectie. Dit geeft scholen en besturen de kans om hun zorgen te uiten en hierover met de inspectie in gesprek te gaan. Tevens informeert de inspectie scholen en besturen over de mogelijkheid om een klacht in te dienen als zij vinden dat de inspectie onzorgvuldig heeft gehandeld. De inspectie zal dan samen met het bestuur op zoek gaan naar een mogelijke oplossing. Wanneer het niet lukt om tot een gezamenlijke oplossing te komen, wordt de klacht voorgelegd aan een onafhankelijke klachtadviescommissie. Deze klachtenprocedures zijn beschreven op de website van de inspectie en worden indien gewenst toegelicht tijdens inspectiebezoeken.
Wat doet u om schoolbesturen te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid een bestuursreactie te geven op de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs?
De inspectie sluit kwaliteitsonderzoeken af met een rapport van bevindingen. In zo’n rapport kan een beleidsreactie van het bestuur worden opgenomen, maar daarnaast kan het bestuur ook een zienswijze als bijlage laten opnemen. De inspectie informeert scholen en besturen via verschillende kanalen over deze mogelijkheden en nodigt het bestuur ook actief uit tot het insturen van een beleidsreactie, die wordt opgenomen als slothoofdstuk van het rapport. Scholen maken in veel gevallen ook al gebruik van deze mogelijkheden.
Bent u ermee bekend dat organisaties in het ringenoverleg soms aangeven dat zij de uitleg van de Inspectie van het Onderwijs niet in overeenstemming vinden met de wet? Vindt u ook dat, om te voorkomen dat individuele scholen last krijgen van een norm die kennelijk betwist wordt, in dit soort situaties nadere bespreking met externen wenselijk is en dat ook het parlement hiervan expliciet op de hoogte gesteld zou moeten worden?
Het Ringenoverleg is een waardevol overleg dat de inspectie met het onderwijsveld voert. Hierin worden onder andere de onderzoekskaders besproken en wordt ook stilgestaan bij de uitleg die wordt gegeven aan wettelijke bepalingen. Waar nodig spreekt de inspectie met individuele organisaties door om specifieke onderwerpen verder uit te diepen en worden wetenschappers geraadpleegd bij de totstandkoming van voorstellen voor de onderzoekskaders, om zo de uitleg van normen extra ter discussie te stellen als daarover meningsverschillen bestaan. De (woordelijke) verslagen van de ringenoverleggen zijn openbaar en worden altijd met de Tweede Kamer gedeeld.4
Hoeveel leerlingen ontvangen dit schooljaar godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op een openbare basisschool?
Ongeveer 50.000 leerlingen ontvangen vormingsonderwijs. Daarnaast zijn scholen vanuit de wettelijke kaders verplicht om aandacht te besteden aan identiteitsvorming via onder andere het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht. Dit onderwijs moet gegeven worden aan alle leerlingen.
Hoe verhoudt uw voornemen om de subsidie op het godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te schrappen zich tot de wettelijke opdracht van artikel 192 van de Wet op het primair onderwijs om subsidie te verstrekken aan de organisatie voor vormingsonderwijs en de duidelijke kaders die daarvoor bij de wetsbehandeling geschetst zijn? Onderkent u dat het schrappen van de subsidie niet mogelijk is zonder wetswijzing?
Met het wegvallen van de bekostiging aan het Centrum voor Vormingsonderwijs (hierna: CvV), valt hun bron van financiering weg. De bekostiging is op dit moment wettelijk geborgd. Voor de beëindiging van de subsidie wordt een voorstel tot wetswijziging gedaan. De financiering is nog voorzien in 2025 en 2026. De komende tijd wordt het juridische proces rondom het stopzetten van de subsidie per 2027 in gang gezet.
Wat is uw reactie op de constatering van het Centrum voor Vormingsonderwijs dat «[m]et dit voornemen het openbaar onderwijs op achterstand [wordt] gezet ten opzichte van het bijzonder onderwijs», omdat openbare scholen nu niet meer tegemoet kunnen komen «aan de terechte vraag naar levensbeschouwelijke vorming»?1
Scholen zijn vanuit de wettelijke kaders ook verplicht aandacht te geven aan de identiteitsontwikkeling van kinderen via onder andere het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht. Scholen (zowel openbaar als bijzonder) worden dus niet op achterstand gezet, maar blijven dezelfde bekostiging houden om invulling te geven aan deze wettelijke kaders.
Vanwege de taakstelling moeten er keuzes gemaakt worden. Hierbij is ervoor gekozen het primaire proces van onderwijs (kort gezegd: het verplichte curriculum, opgenomen in de kerndoelen en de burgerschapsopdracht) te ontzien. Vormingsonderwijs is niet opgenomen in dit verplichte curriculum. Hiervoor is vastgelegd dat het aanvullend op verzoek van ouders kan worden aangeboden, ter verrijking van de identiteitsontwikkeling van kinderen.
Verwacht u dat scholen na het schrappen van de subsidie evengoed in staat zijn de leerlingen in de gelegenheid te stellen godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen? Kunt u die verwachting onderbouwen? Hoe geeft u zich rekenschap van het feit dat de subsidie in verband staat met het gewenste hoge kwaliteitsniveau, wat onder andere tot uitdrukking komt in het toepassen van de bevoegdheidseisen?
Die verwachting is er niet. Openbare scholen worden niet bekostigd om godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te geven. Dat past niet bij de aard van openbaar onderwijs. Wel zijn openbare scholen verplicht om via onderwijs over kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht leerlingen voor te bereiden op deelname aan een pluriforme samenleving. Hierbij doen leerlingen kennis op van de verschillende wereldreligies. Ze leren zich ook vanuit hun eigen waarden te verhouden tot mensen met een andere (levensbeschouwelijke) overtuiging. Het vormingsonderwijs is een aanvullend aanbod, buiten het verplichte curriculum van de school. De beëindiging van de subsidie aan het CvV raakt niet het primaire proces van scholen.
De hoge kwaliteit van het huidige vormingsonderwijs komt mede door de bevoegdheidseisen aan vakleerkrachten. Eventuele vragen ten aan de kwaliteit hebben geen rol gespeeld in het voorgenomen besluit de subsidie te beëindigen. Aan deze afweging ligt vooral ten grondslag dat we het primaire proces willen ontzien en dat de versterking van burgerschapsonderwijs ook bijdraagt aan identiteitsontwikkeling.
Erkent u dat levensbeschouwelijk vormingsonderwijs meer is dan «leerlingen kennis laten opdoen van verschillende godsdiensten», maar het ook gaat over het stellen van levensvragen, het zoeken naar een persoonlijk antwoord daarop en het helpen ontwikkelen van een eigen levensbeschouwelijke identiteit en op deze manier geen opdracht vanuit burgerschap is, zoals het Centrum voor Vormingsonderwijs stelt?
Ja, identiteitsvorming van leerlingen is van wezenlijk belang. We zien dat vormingsonderwijs breder is dan alleen kennis laten opdoen van verschillende godsdiensten. Bij vormingsonderwijs is de docent niet neutraal maar geeft hij vanuit de eigen overtuiging les. Vormingsonderwijs draagt echter niet alleen bij aan identiteitsvorming. Onderwijs over bijvoorbeeld het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht draagt ook bij aan de identiteitsontwikkeling van kinderen. Dit aanbod is verplicht vanuit de wet en kerndoelen. In de aangescherpte burgerschapsopdracht van 2021 is opgenomen dat de school leerlingen kennis over en respect voor verschillen in o.a. godsdienst en levensovertuiging moet bijbrengen. De aanvullende waarde van deze subsidieregeling is daarmee afgenomen, zeker daar waar het vormingsonderwijs wordt verstrekt in carrouselvorm. Bij het carrouselmodel ontvangen leerlingen namelijk in lessenserie vormingsonderwijs over verschillende levensbeschouwingen, in plaats van dat leerlingen het hele jaar les krijgen over één specifieke levensbeschouwing. Wij denken dat scholen met het onderwijs over burgerschap en Geestelijke stromingen een groot deel van het aanbod van vormingsonderwijs zullen opvangen en dat leerlingen voldoende ruimte krijgen om te leren van en over elkaars geloof en levensovertuigingen en daarbij hun eigen identiteit verder te ontwikkelen.
Heeft u voorafgaande dit besluit gesproken met ouders die veel waarde hechten aan dit godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk onderwijs? Wat kunt u delen over deze gesprekken?
Voorafgaand aan dit besluit is niet direct gesproken met ouders van kinderen die vormingsonderwijs ontvangen. Dat is ook niet gangbaar bij dergelijke besluiten. Wel geeft het evaluatierapport enkele inzichten in de positie van ouders ten aanzien van het vormingsonderwijs in de praktijk. Uit de eerste resultaten blijkt dat het aanbod aan vormingsonderwijs op veel scholen in beperkte mate tot stand komt op verzoek van ouders, terwijl het de uitdrukkelijke bedoeling van de regeling is dat ouders de vragende partij zijn. Het evaluatierapport zal begin volgend jaar naar uw Kamer gestuurd worden.
Kunt u deze vragen separaat beantwoorden voorafgaand aan de behandeling van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De vragen zijn op 27 november aan uw Kamer gezonden.