Het bericht 'Zo belanden honderden kinderen per jaar in de isoleercel' |
|
El Yassini |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Zo belanden honderden kinderen per jaar in de isoleercel»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vrijheidsbeperkende maatregelen alleen als uiterste redmiddel mogen worden toegepast in een situatie waarin een jongere een gevaar vormt voor zichzelf of zijn/haar omgeving?
Het betreffende bericht gaat over de vrijheidsbeperking in de gesloten jeugdhulp. De criteria daarvoor staan in de Jeugdwet. Daarin is bepaald dat een kinderrechter een machtiging gesloten jeugdhulp alleen kan afgeven als naar zijn oordeel jeugdhulp noodzakelijk is vanwege ernstige opvoed- en opgroeiproblemen én opneming en verblijf in een gesloten accommodatie noodzakelijk is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of onttrokken wordt.
In hoeverre worden vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten jeugdhulp toegepast? Hoe wordt in de praktijk besloten tot het toepassen van een vrijheidsbeperkende maatregel?
Een vrijheidsbeperkende maatregel mag alleen op de jeugdige worden toegepast, als deze met instemming van een gedragswetenschapper is opgenomen in het plan van de jeugdige of indien het een noodmaatregel betreft. Dit volgt uit de Jeugdwet die samen met de kwaliteitskaders uit het veld en professionele richtlijnen voor verantwoorde jeugdhulp de normen geven voor het toetsingskader «Gesloten Jeugdhulp», onderdeel van het toetsingskader «Verantwoorde Hulp voor Jeugd», van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (hierna: de inspectie): http://toetsingskadervhj.nl/pdf/Toetsingskader_VHJ-Gesloten_jeugdhulp.pdf. De inspectie gebruikt het toetsingskader in haar incidenten- en risicogestuurde toezicht.
Kunt u per vrijheidsbeperkende maatregel aangeven hoe vaak deze gebruikt wordt? Zo nee, waarom niet?
Hoe vaak een vrijheidsbeperkende maatregel gebruikt wordt is mij niet bekend omdat hiervan geen landelijke registratie bestaat.
Bent u bereid onderzoek te laten verrichten naar de mate waarin jongeren tijdelijk in een isoleercel worden geplaatst als vorm van straf? Kunt u dit toelichten?
Het gebruik van de isoleercel is een vorm van repressieve aanpak. De inspectie heeft voor komende jaren een onderzoek gepland naar het verminderen van repressieve aanpak binnen de jeugdhulp. Dit betreft een meerjarig onderzoek bij zowel de open als de gesloten jeugdhulp.
Worden gekwalificeerde gedragswetenschappers altijd gevraagd om instemming in geval van de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen in tijdelijke noodsituaties en wordt dit door de instellingen geregistreerd?
Ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie kan een vrijheidsbeperkende maatregel worden toegepast die niet is opgenomen in het hulpverleningsplan. In de memorie van toelichting bij de Jeugdwet is opgenomen dat dit als uiterste maatregel alleen kan worden toegepast als niet met minder ingrijpende maatregelen kan worden volstaan, zoals tijdelijke verwijdering uit de groep of uitsluiting van een of meer activiteiten. De maatregel kan worden genomen naar aanleiding van incidenten binnen de accommodatie, zoals bijvoorbeeld gedrag dat bedreigend is voor andere jeugdigen of hulpverleners.
In dat geval moet binnen 24 uur een gekwalificeerde gedragswetenschapper instemmen met de maatregel. De jeugdhulpaanbieder moet daarnaast elke toepassing van deze maatregel melden aan de gezinsvoogd en (als er geen sprake is van een gezinsvoogd) aan de ouders conform (artikel 6.3.1 lid 3 Jeugdwet).
In hoeverre acht u het wenselijk om in overeenstemming met de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) ook onder de Jeugdwet melding te laten doen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) na inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen?
Ik zal deze mogelijkheid in overweging nemen, mede op basis van het in antwoord op vraag vijf toegezegde onderzoek.
Welke mogelijkheden heeft de inspectie op dit moment om in het kader van de algemene kwaliteit van zorg toe te zien op de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen?
Zie antwoord op vraag 3.
Het bericht 'Groot deel leerlingen locatie Zadkine Rotterdam volgt lessen niet' |
|
Peter Kwint (SP), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond de grote hoeveelheid leerlingen op de opleiding logistiek van het ROC Zadkine die nauwelijks deelneemt aan de ingeroosterde lessen?1 2
Ja.
Wat is uw opvatting over de wijze waarop ROC Zadkine hier geen grip lijkt te hebben op de mate van aanwezigheid van veel van haar leerlingen?
De berichtgeving en de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) over de aan- en afwezigheidsregistratie betreffen een (beperkt) onderdeel van het Regionaal Opleidingscentrum Zadkine (hierna: Zadkine), namelijk vijf opleidingen voor Logistiek aan de locatie Aluminiumstraat in Rotterdam. Ik vind deze bevindingen zeer zorgelijk. Verzuim is immers vaak een voorbode van uitval. Daarom is de afgelopen tien jaar in de aanpak van voortijdig schoolverlaten altijd gehamerd op een deugdelijke verzuimregistratie (elke student in beeld) en tijdige melding van ongeoorloofd verzuim aan de gemeente. Het management van de vijf onderzochte opleidingen kan er echter, zo is uit het Inspectierapport gebleken, nog meer aan doen om verzuim en uitval terug te dringen.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheden van ROC Zadkine, gelet op het feit dat de onderwijsinspectie in een rapport constateert dat de aanwezigheidsregistratie op de locatie aan de Aluminiumstraat niet deugt en niet betrouwbaar is, dat het veelvuldig verzuim volgens de inspectie leidt tot een ernstige situatie met een groot risico op uitval van kwetsbare studenten en dat leerlingen daarnaast niet op de hoogte worden gebracht van roosterwijzigingen. Gaat u de instelling hier op aanspreken?
Meteen na het verschijnen van het Inspectierapport heb ik telefonisch gesproken met de voorzitter van het College van Bestuur (CvB) van Zadkine. In dat gesprek heb ik mijn zorgen geuit over deze situatie en de gevolgen voor de studenten Logistiek. Ik ben van mening dat de organisatie tekort is geschoten in het uitvoeren van het verzuimbeleid en dat Zadkine nu aan zet is om met spoed de noodzakelijke veranderingen door te voeren. Ik vertrouw erop dat Zadkine dat zal doen.
Hoe beoordeelt u voorts in dit kader de situatie waarbij de onderwijsinspectie volgens de berichtgeving over twee maanden weer kijkt naar de stand van zaken rond het verzuim op deze opleiding? Deelt u de mening dat de huidige signalen sneller om actie vragen?
Direct nadat de eerste signalen over de aan- en afwezigheidsregistratie van de opleidingen Logistiek bij de Inspectie zijn binnengekomen, is de Inspectie een diepgaand specifiek onderzoek gestart. Zodra de resultaten van het onderzoek verschenen, hebben betrokkenen verdere actie ondernomen, waaronder Zadkine zelf en de gemeente Rotterdam.
Wanneer een gebrek wordt geconstateerd, krijgt iedere instelling een aantal maanden de tijd om door de Inspectie geconstateerde gebreken te herstellen en verbeteringen door te voeren. Na die periode volgt een herstelonderzoek.
Ik heb er vertrouwen in dat Zadkine, met hulp van de gemeente Rotterdam, snel orde op zaken stelt. In de tussentijd volg ik, samen met de Inspectie en de gemeente, de ontwikkelingen op de voet. Het herstelonderzoek vindt eind januari plaats. Mocht daaruit blijken dat de situatie op de vijf opleidingen nog steeds te wensen overlaat, volgt verdere actie, waaronder het opleggen van een bestuurlijke boete.
Wat is uw opvatting over de opmerking vanuit de wethouder Onderwijs3 in Rotterdam die stelt dat de gemeente haar controletaak niet goed kan uitoefenen doordat de verantwoordelijkheid rond het verzuim bij de onderwijsinspectie is komen te liggen?
De casus van de opleidingen Logistiek bij het Zadkine benadrukt mijns inziens het belang van de rol die de gemeente kan spelen in het toezicht op scholen en instellingen als het gaat om het naleven van de Leerplichtwet. Gemeenten kunnen veel dichter op de scholen en instellingen zitten en vaker op de instellingen en scholen komen dan de Inspectie.
Tot mei 2016 voerden meerdere gemeenten in Nederland dit toezicht uit op grond van een samenwerkingsovereenkomst met de Inspectie. Uit een rechterlijke uitspraak dd. 4 mei 2016 bleek echter dat de wettelijke grondslag voor deze samenwerkingsovereenkomsten ontbrak. De gemeentelijke controles zijn toen stopgezet. Op dit moment heeft de Minister voor Basisonderwijs, Voortgezet Onderwijs en Media een wetsvoorstel in voorbereiding dat de wettelijke grond biedt voor samenwerkingsovereenkomsten tussen gemeenten die dat wensen en de Inspectie, met betrekking tot het toezicht op naleving van de Leerplichtwet door scholen en instellingen.
Op welke wijze wilt u het door uzelf als «onacceptabel» bestempelde grootschalige verzuim en het risico op voortijdig schooluitval concreet aanpakken?
De concrete aanpak van verzuim en uitval gebeurt op de vo-scholen en mbo-instellingen zelf, in nauwe samenwerking met de leerplichtambtenaar en RMC4-functionaris van de gemeenten. Instellingen en scholen moeten een deugdelijk verzuimbeleid hebben. Dat houdt in dat de aan- en afwezigheidsregistratie op orde is, verzuim consequent wordt opgevolgd en ongeoorloofd verzuim tijdig en volgens de wettelijke vereisten wordt gemeld aan de woongemeente van de leerling. Daarnaast hebben alle vo-scholen en mbo-instellingen samen met alle gemeenten regionale maatregelen genomen om uitval en verzuim terug te dringen. Om de aanpak te ondersteunen, zijn reeds jaren middelen beschikbaar.
Voor wat betreft de vijf onderzochte opleidingen Logistiek geldt ook dat nu eerst Zadkine aan zet is om de uitvoering van de verzuimprocedures te verbeteren en om de samenwerking met de gemeenten te versterken. De gemeente Rotterdam heeft afgesproken intensief met de nieuwe teamleiding van de opleidingen Logistiek op te trekken om ze te helpen de aan- en afwezigheidsregistratie te verbeteren en het verzuim terug te dringen.
In hoeverre is het gegeven dat leerlingen, die niet of nauwelijks op school zijn geweest, hun diploma toch haalden een gevolg van het steeds zwaarder afrekenen van scholen op het zoveel en zo snel mogelijk behalen van diploma’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is met uw Kamer veelvuldig gesproken over het mbo en hoe de kwaliteit verder kon worden verbeterd met als doel studenten nog beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt, het vervolgonderwijs en de samenleving. Daarbij zijn onder andere instrumenten ingezet zoals de cascadebekostiging en resultaatafhankelijke afspraken met daaraan gekoppelde extra bekostiging.
Bijvoorbeeld over het terugdringen van schooluitval of het stimuleren dat studenten een diploma op een hoger niveau behalen.
Hoe instellingen of opleidingen de gemaakte afspraken over verbetering van kwaliteit en resultaat vervolgens implementeren in het dagelijkse proces, is een keuze van de instelling of opleiding zelf.
De laatste jaren is steeds meer inzichtelijk gemaakt hoe een instelling op onderdelen presteert.
De Inspectie ziet toe op de resultaten en doet daar een uitspraak over. Instellingen worden niet zwaarder afgerekend op het behalen van diploma’s dan voorheen.
In de beoordeling van de Inspectie is ook ruimte voor een toelichting, wanneer de resultaten anders zijn dan verwacht. Of wanneer sprake is van een bijzondere situatie, zoals leerlingen die vanwege hun situatie een maatwerkprogramma volgen.
Is er zicht op de situatie van leerlingen die niet of nauwelijks op school zijn geweest, maar toch hun diploma hebben gehaald? Om hoeveel studenten gaat het en wat is hun huidige positie op de arbeidsmarkt?
Ik beschik niet over gegevens over individuele leerlingen en studenten, ook niet wat betreft verzuim of arbeidsmarktpositie.
In hoeverre was het personeel (deels) op de hoogte van de gebreken op het ROC Zadkine? Wat zegt dit volgens u over de cultuur op het ROC Zadkine? Kunt u dit toelichten?
De gemeente Rotterdam had eerder al eens gesignaleerd dat de verzuimregistratie op de opleidingen niet op orde was. Daarover is destijds gesproken met het Centrum voor Logistiek van Zadkine. Dit leidde niet tot de gewenste verbeteringen. Daarna is door Zadkine en de gemeente niet verder opgeschaald en ook niet gemeld bij de Inspectie.5
Ik kan geen uitspraak doen over de mate waarin het personeel van Zadkine eerder op de hoogte was, evenmin over de cultuur bij Zadkine.
Het bericht ‘Keuzevrijheid is in het geding’ |
|
Arno Rutte (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het commentaar «Keuzevrijheid is in het geding»?1
Ja.
Deelt u de mening dat meer concurrentie en meer nieuwe toetreders van belang zijn voor de keuzevrijheid, prijs en kwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Ja. De keuzevrijheid, prijs en kwaliteit zijn vooral gebaat bij effectieve concurrentie onder zorgverzekeraars. De kans dat dit wordt versterkt is groter als het aantal verzekeraars toeneemt.
Welke plannen zijn er de laatste jaren geweest voor het opstarten van een nieuwe zorgverzekeraar in Nederland? Kan in zijn algemeenheid iets worden gezegd waarom die initiatieven uiteindelijk niet zijn doorgegaan? Indien dit niet het geval is, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft in kader van het rapport «Toetredings- en groeidrempels op de zorgverzekeringsmarkt» van 24 januari 20172 onderzoek gedaan naar de belangrijkste toetredingsbarrières voor nieuwe zorgverzekeraars. Ook de oprichters van aspirant zorgverzekeraars Anno 12 en Zorgeloos zijn voor dit onderzoek geïnterviewd. De ACM noemt in haar rapport als barrières onder meer het moeten voldoen aan de Europese kapitaalseisen in combinatie met de acceptatieplicht, het verkrijgen van een Europees verplichte vergunning van de Nederlandsche Bank (DNB) en reguleringsonzekerheid in de zorg. Aspirant zorgverzekeraar Anno 12 heeft een vergunning bij DNB aangevraagd en ook gekregen, maar later toch besloten om niet verder te gaan. Aspirant zorgverzekeraar Zorgeloos heeft nog geen vergunning bij DNB aangevraagd. Verder spelen volgens de door de ACM geïinterviewde marktpartijen de hoge kosten die met toetreding gepaard gaan en die niet kunnen worden terugverdiend, alsook de lage verwachte winstmarge op de zorgverzekeringsmarkt nog een rol. De aspirant toetreder zal waarschijnlijk al deze omstandigheden meewegen bij de beantwoording van de vraag of toetreding voor hem economisch opportuun is.
Ook zal daarbij een rol spelen het gemak waarmee de aspirant toetreder aan eigen vermogen kan komen om de toetreding te financieren. In dit kader ben ik evenals de ACM, DNB en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) van mening dat beperking van de mogelijkheid om kapitaal aan te trekken door de mogelijke invoering van het wetsvoorstel Verbod op winstuitkering zorgverzekeraars, de toetreding een stuk lastiger maakt.
In hoeverre zijn de regelgeving en het toezicht met betrekking tot de zorgverzekeraars proportioneel, bijvoorbeeld om makkelijk van start te kunnen gaan? Hoe zijn de regelgeving en het toezicht in Nederland in vergelijking met andere landen? Waar zitten de verschillen?
Ik heb geen aanleiding om te twijfelen aan de proportionaliteit van de regelgeving voor en het toezicht op (toetredende) zorgverzekeraars. Hierbij voel ik mij gesteund door het feit dat er volgend jaar een nieuwe zorgverzekeraar – IptiQ – op de markt actief wordt. Een groot gedeelte van het toezichtskader wordt Europees bepaald en is dus in alle Europese landen gelijk. Daarbij merk ik op dat er aan zorgverzekeraars in Nederland specifieke eisen worden gesteld. Zoals het door de overheid vastgestelde basispakket, de acceptatieplicht en het verbod op premiedifferentiatie. Deze eisen zijn van groot belang om de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg te borgen.
Waar zitten volgens u de knelpunten en barrières voor nieuwe toetreders op de markt voor zorgverzekeraars?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorg dat de mogelijkheden voor nieuwe toetreders tot de zorgverzekeringsmarkt, om voldoende kapitaal aan te trekken, beperkt zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een eventueel winstverbod voor zorgverzekeraars de mogelijkheden om kapitaal aan te trekken en tot de zorgverzekeringsmarkt toe te treden nog verder zal beperken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Autoriteit Consument en Markt (ACM) te verzoeken een onderzoek te laten doen naar de toetredingsbarrières en de concurrentie in de markt voor zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet?
De ACM heeft op 24 januari 2017 reeds het onderzoek «Toetredings- en groeidrempels op de zorgverzekeringsmarkt»3 gepubliceerd, waarin zij ingaat op de belangrijkste toetredingsbarrières voor nieuwe zorgverzekeraars. Aanvullend onderzoek heeft daarom op dit moment geen meerwaarde.
De gevolgen van schade door aardbevingen op de gezondheid |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Aardbevingen en gezondheid 2016» van de GGD Groningen, waaruit blijkt dat het aantal gezondheidsklachten in het aardbevingsgebied in één jaar tijd met ruim twintig procent is toegenomen?1
Ja.
Hoe is te verklaren dat de gevolgen van aardbevingen en schade voor de Groningse bevolking groter zijn dan op grond van het schaderegister van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) kan worden geconcludeerd?2
Het schaderegister van NAM registreert de schades die door gebouweigenaren zijn gemeld. In het onderzoek van GGD Groningen en de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) is mensen gevraagd of zij schade hebben en of zij deze schade gemeld hebben. Uit het onderzoek blijkt dat nog niet iedereen schade gemeld heeft.
Het Centrum Veilig Wonen (CVW) registreert het aantal meldingen, maar niet het aantal inwoners dat zich in de woningen bevindt. Het is op dit moment dan ook niet feitelijk weer te geven hoeveel bewoners er betrokken zijn bij de schademeldingen die zijn gedaan. GGD Groningen en de RUG hebben op basis van de vragenlijst en de steekproef een schatting gemaakt van het aantal mensen van 19 jaar en ouder dat in een huis met schade woont. Hierbij kunnen meerdere mensen in een huishouden dezelfde schade hebben weergegeven in het onderzoek.
Is het waar dat in de provincie Groningen 110.310 inwoners van 19 jaar en ouder in een huis wonen waarvan schade is gemeld? Hoeveel inwoners zijn dat als ook alle kinderen en jongeren tot 19 jaar worden meegerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel vaker dan tot nu toe werd aangenomen komt meervoudige schade aan huizen voor? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het registratiesysteem van CVW was ten tijde van het onderzoek voor 57.875 unieke adressen een schademelding gedaan, waarvan voor 8.725 adressen vaker dan eenmaal. Op basis van wat bewoners aangeven in de steekproef van het onderzoek van GGD Groningen en de RUG, zou de verwachting zijn dat dit aandeel in het totaal aantal meldingen hoger ligt. De onderzoekers geven aan hiervoor geen goede verklaring te hebben, maar denken bijvoorbeeld dat mensen niet goed weten of hun woning schade heeft.
Wat is volgens u de verklaring voor het feit dat niet alle schade door aardbevingen wordt gemeld? Denkt u dat er sprake kan zijn van een (al dan niet bedoelde) ontmoediging om aan een proces van schadeafhandeling te beginnen? Zo ja, hoe gaat u dat verhelpen?
In het rapport geeft de GGD verschillende verklaringen voor het feit dat mensen niet alle schades melden. Voorbeelden die het rapport benoemt lopen uiteen: sommigen verwachten niet veel van de melding of hebben een negatieve verwachting over het proces of de uitkomst, sommigen sparen schade op om in een keer een groter aantal schadegevallen te melden en anderen vinden de schade te gering om er melding van te maken of lossen deze zelf op.
Er is geen drempel voor het melden van schade als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld: iedereen kan schade melden. Het oude, door NAM vastgestelde protocol voor behandeling van schademeldingen is echter gesloten en de schadeafhandeling ligt al geruime tijd stil in afwachting van een nieuw schadeprotocol. Ik heb met de regionale bestuurders geconstateerd dat dit niet langer aanvaardbaar is en hoop op zeer korte termijn met alle betrokkenen tot overeenstemming over een nieuw protocol te kunnen komen. Daarbij is aandacht voor de menselijke maat een belangrijk uitgangspunt en mogen bewoners geen drempel ervaren voor het melden van schade.
Welke relaties bestaan er tussen de schadeafhandeling en gezondheidsklachten, omdat uit het onderzoek blijkt dat met name mensen met meervoudige schade vaker in toenemende mate worstelen met hun gezondheid? Is te stellen dat gezondheidsklachten afnemen naarmate de schade sneller en naar tevredenheid wordt afgehandeld?
Het rapport van GGD Groningen en de RUG concludeert dat blootstelling aan met name meervoudige schade nadelige gevolgen heeft voor het aantal gezondheidsklachten. Het onderzoek geeft geen verklaring voor de specifieke oorzaak en/of het effect van het proces van schadeafhandeling op deze klachten.
Ook eerder onderzoek door Gronings Perspectief bevestigt de relatie tussen (meervoudige) schade en (stress-gerelateerde) gezondheidsklachten.3 Hoewel dit onderzoek geen rechtstreekse relatie legt tussen gezondheidsklachten en schadeafhandeling, wordt wel benoemd dat een breed scala aan onderwerpen, waaronder de regelingen rondom schade, effect kunnen hebben op de ervaren veiligheid en gezondheid. Dit zijn zorgelijke ontwikkelingen. Zoals aangegeven streef ik er met alle betrokkenen naar om zo snel mogelijk tot een nieuw schadeprotocol komen en te zorgen dat de Groningers weer kunnen rekenen op een vlotte en rechtvaardige schadeafhandeling.
Wat is uw reactie op het onderzoek van KPMG, waaruit blijkt dat de NAM te dicht op het Centrum Veilig Wonen (CVW) zit?3
Waarom is het onderzoek van KPMG naar de relatie tussen de NAM en het CVW vertrouwelijk? Kunnen de resultaten alsnog worden geopenbaard? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de conclusie dat het toezicht en de controle door de NAM op de activiteiten van het CVW zeer gedetailleerd is? Wat is uw oordeel daarover?
Acht u het wenselijk dat de NAM (als veroorzaker) zeer directe operationele en financiële aansturing geeft aan het CVW, een organisatie die gedupeerden moet helpen en bijstaan? Hoe schat u het effect van deze bemoeienis op het vertrouwen in het CVW en in de schadeafhandeling in?
Kan de overeenkomst tussen de NAM en het CVW openbaar worden gemaakt, zodat er sprake is van transparantie? Zo nee, waarom niet?
Het betreft een privaatrechtelijke overeenkomst tussen twee bedrijven. Eventuele openbaarmaking is aan de betrokken partijen.
Hoe verhouden uw woorden dat «NAM op afstand komt te staan van beslissingen over de afhandeling van schademeldingen» zich tot de conclusie van KPMG dat de NAM zeer dicht op de CVW-organisatie zit?4
Het onderzoek van KPMG is gestart toen afhandeling van schade nog plaatsvond volgens het oude schadeprotocol. Gedurende het onderzoek is het oude schadeprotocol afgesloten en zijn gesprekken over een nieuwe wijze van schade afhandelen gestart. Sindsdien zijn er geen schades beoordeeld en heeft de NAM dus ook geen betrokkenheid meer gehad in de afhandeling van meldingen. Uitgangspunt in het nieuwe protocol is dat NAM definitief uit het proces van schadeafhandeling gaat. Nu is het van belang zo snel mogelijk tot een afronding van het nieuwe schadeprotocol te komen, zodat de afhandeling van schades kan worden hervat volgens de nieuwe afspraken.
Deelt u mijn mening dat fysieke en emotionele gevolgen van aardbevingen snel en adequaat aangepakt dienen te worden, waarbij de oorzaken worden weggenomen en mensen met schade aan hun huis worden ontzorgd? Zo ja, op welke termijn komt u met een aanvalsplan?
De inwoners van Groningen die met schade door de gaswinning te maken krijgen verdienen een vlotte en rechtvaardige afhandeling daarvan. Daarnaast is in het regeerakkoord financiering van een regiofonds afgesproken om te investeren in de leefbaarheid en het toekomstperspectief van de regio. Aanvullende ondersteuning voor mensen die psychische klachten hebben gerelateerd aan de aardbevingsproblematiek maakt hier deel uit van uit. Over de uitwerking van afspraken ten aanzien van afhandeling van de schade, de versterkingsopgave en toekomstperspectief, waaronder ook dit fonds, ben ik in overleg met de regio. Zodra hierover afspraken zijn gemaakt breng ik uw Kamer op de hoogte.
Deelt u de mening dat geld voor de aanpak van gezondheidsklachten niet gekoppeld mag zijn aan een fonds dat enkel gevuld wordt wanneer er gas gewonnen wordt, zoals voorgesteld in het regeerakkoord?
Het regiofonds dat in het Regeerakkoord is opgenomen is niet bepalend voor de aanpak van gezondheidsklachten. In Nederland is iedereen verzekerd voor alle standaardzorg van bijvoorbeeld de huisarts, het ziekenhuis, de GGZ of de apotheek, en dat blijft zo. Voor de nadere uitwerking van dit regiofonds zal met de regio worden besproken welke specifieke aanvullende ondersteuning zij als gevolg van de aardbevingsproblematiek wenselijk achten ten aanzien van de aanpak van psychische klachten, maar ook voor zaken als de energietransitie, duurzaamheid, en erfgoed.
Deelt u de mening dat het voorgestelde schadeprotocol opgesteld door het Groninger Gasberaad, de Groninger Bodem Beweging, de provincie en de twaalf gemeenten, waarbij de NAM geen rol heeft in de afwikkeling en schade wordt vergoed door een publiek fonds, kan helpen bij een goede en snelle afwikkeling en kan bijdragen tot het herstel van vertrouwen?5
De partijen die u noemt zijn nauw betrokken bij de gesprekken over de totstandkoming van een nieuwe wijze van schadeafhandeling. Het voorstel dat zij gezamenlijk hebben opgesteld vormt een belangrijke bijdrage aan het proces om samen, snel tot een breed gedragen en goed uitvoerbaar schadeprotocol te komen dat recht doet aan de Groningers. Daarvoor zal een aantal zaken nog nader moeten worden besproken en uitgewerkt. Het uitgangspunt dat NAM op afstand dient te staan van beslissingen over de afhandeling van schade wordt door ons allen gedeeld. In het Regeerakkoord is daarnaast afgesproken dat er een schadefonds onder onafhankelijke publieke regie komt, waarvoor we de mogelijkheden nu verkennen.
Het vervolgonderzoek naar Alliade |
|
Lilian Marijnissen (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken van het vervolgonderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Nederlandse Zorgautoriteit naar de handelwijze van bestuurders van Alliade die eerder met zorggeld sjoemelden?1
In de Kamerbrief met stand van zaken moties en toezeggingen zomer 2017, van 6 juli jl., heeft de voormalig Staatssecretaris uw Kamer geïnformeerd dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg, thans Inspectie gezondheidszorg en jeugd in oprichting (hierna de inspectie), ernaar streeft om het aanvullende onderzoek naar Alliade na de zomer op te leveren. Echter, omdat het betreffende onderzoek nog niet kan worden afgerond zal, zo is nu de verwachting, het onderzoeksrapport rond de jaarwisseling beschikbaar komen. Omdat het onderzoek nog loopt kan ik u daarover alleen laten weten dat het aanvullende onderzoek langer duurt dan verwacht omdat het een diepgaand en zorgvuldig onderzoek betreft waarbij, lopende het onderzoek, nieuwe informatie wordt verkregen die geanalyseerd en geverifieerd wordt.
Waarom duurt het onderzoek zo lang? Is het waar dat het opleveren van het onderzoek al twee keer is uitgesteld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is er sprake van dat op een of andere wijze Alliade het onderzoek tegenwerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de inspectie heeft mij laten weten dat zij in het onderzoek van de kant van Alliade tot nu toe geen tegenwerking ervaart.
Wanneer worden het vervolgonderzoek afgerond en naar de Kamer gestuurd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 1 en 2.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie-Leijten, waarin om een onderzoek wordt verzocht naar het aantal zorginstellingen dat hun vastgoed in een aparte bv heeft geplaatst? Wanneer wordt dit onderzoek naar de Kamer gestuurd?2 3
In de gewijzigde motie Leijten van 8 november 2016 (zie voetnoot4, vraagt uw Kamer mij om een verkenning naar de redenen voor zorginstellingen om met dochterondernemingen te werken, hoe het zit met het risico op belangenverstrengeling bij die zorginstellingen en de mate waarin de toezichthouders voldoende in staat zijn toezicht te houden op dergelijke constructies. Ter uitvoering van deze motie heeft mijn ministerie het afgelopen jaar gesprekken gevoerd met zorgbestuurders, interne toezichthouders en relevante experts zoals accountants en juridisch adviseurs. De uitkomsten worden meegenomen in de beleidsreactie op het aanvullende onderzoek naar Zorggroep Alliade. Zie daarvoor mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Het rapport van de Kinderombudsman over aandacht voor kinderen en jongeren in aardbevingsgebied |
|
Lisa Westerveld (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Kinderombudsman «Vaste grond gezocht. Kinderen en jongeren in het aardbevingsgebied»?1
Ja.
Hoe worden de belangen van kinderen op dit moment meegewogen in de besluitvorming over gaswinning, herstel en bouwwerkzaamheden? Bent u van mening dat dit voldoende is? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
In de besluitvorming over gaswinning uit het Groningenveld, het herstel van schade en het versterken van woningen staat de veiligheid van alle Groningers, groot en klein, centraal. Daarbij is er onder meer speciale aandacht voor scholen, die voorrang krijgen bij de versterking. Met de betreffende gemeenten is een scholenprogramma ontwikkeld. Daarin gaat de versterking en bouw van nieuwe scholen gepaard met verduurzaming en wordt ingespeeld op de gevolgen van krimp, leerlingendaling en het onderwijsaanbod in de regio. Op deze manier wordt de veiligheid van kinderen in het aardbevingsgebied nu en in de toekomst geborgd. Dat laat onverlet dat er aandacht nodig is voor het effect dat deze ontwikkelingen hebben op kinderen en het bespreekbaar maken daarvan, zoals de Kinderombudsman aanbeveelt. De Nationaal Coördinator Groningen (NCG) heeft aangegeven rekening te houden met de aanbevelingen van de Kinderombudsman in de uitvoering van en communicatie over de werkzaamheden.
Is het mogelijk om onzekerheid bij kinderen weg te nemen door gedwongen verhuizingen zodanig te organiseren dat de kinderen niet van school, sportclubs of voor- en naschoolse opvang hoeven te wisselen? Zo ja, waarom wordt dit nu nog niet voldoende gedaan? Zo nee, waarom niet?
Indien blijkt dat een huis in Groningen versterkt moet worden, zodanig dat bewoners er niet in kunnen blijven wonen tijdens de werkzaamheden, worden bewoners (tijdelijk) in een wisselwoning gehuisvest. Dit vindt in overleg met de bewoners plaats. In beginsel wordt gezocht naar een locatie zo dicht mogelijk bij de eigen woning.
Vanaf wanneer zullen kinderen uitsluitend naar scholen of de voor- en naschoolse opvang gaan in een gebouw dat voldoet aan de veiligheidsnormen voor aardbevingsbestendig bouwen?
Middels het scholenprogramma wordt onder regie van de NCG gewerkt aan het aardbevingsbestendig en toekomstbestendig maken van 101 schoolgebouwen in gemeenten die te kampen hebben met de gevolgen van de bodembeweging als gevolg van de gaswinning.2 Bij alle scholen is gecontroleerd of er risico is op vallende objecten (zoals schoorstenen, kasten of ornamenten). Hiervoor zijn reeds maatregelen genomen. Alle betrokkenen hebben zich gecommitteerd aan het streven het scholenprogramma uiterlijk in 2020 af te ronden.
Bent u bereid om de informatievoorziening richting kinderen over aardbevingen te verbeteren, aangezien uit het rapport van de Kinderombudsman blijkt dat de informatievoorziening onvoldoende is? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt in de communicatie over aardbevingen is dat er oog is voor alle bewoners: volwassenen en kinderen. Voor de versterking van elke woning wordt met de bewoners een individueel gesprek gevoerd. Die gesprekken worden gevoerd door bewonersbegeleiders die een sociaal-maatschappelijke en/of medische achtergrond hebben en een professioneel netwerk in de betreffende gemeente. Deze mensen zijn erop getraind om signalen op te vangen die erop wijzen dat bewoners, waaronder kinderen, zich niet prettig voelen bij de situatie en maken dit bespreekbaar.
In het algemeen streeft de NCG naar een duidelijke en transparantie informatievoorziening en laat mij weten het advies van de Kinderombudsman zeer ter harte te nemen. De NCG zal zich samen met alle betrokkenen inzetten om waar mogelijk de informatievoorziening aan de bewoners, en in het bijzonder richting kinderen, verder te verbeteren.
Herinnert u zich een rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid waarin werd aanbevolen om het reduceren van onzekerheid en het transparant maken van onzekerheid te betrekken bij de communicatie naar burgers? In hoeverre en hoe gebeurt dit richting kinderen? Zo nee, waarom is hier niet voor gekozen?2
De NCG besteedt in zijn communicatie aandacht aan onzekerheden met betrekking tot de aardbevingenproblematiek en is transparant in hetgeen nog niet bekend is. Dat kan bijvoorbeeld gaan over het omgaan met nieuwe informatie die mogelijk effect heeft op de noodzaak tot versterkingsmaatregelen aan woningen.
Het lespakket over aardbevingen is ontwikkeld door de Veiligheidsregio in samenwerking met onder meer de GGD, Rijksuniversiteit Groningen en drie basisscholen. Het lesprogramma gaat over aardbevingen en gaswinning in Groningen en heeft als doel om het gevoel van veiligheid bij kinderen te vergroten. Het is aangeboden aan alle basisscholen in de provincie Groningen. Cijfers over het gebruik van het lespakket zijn niet bekend, maar de bevindingen van de Kinderombudsman laten de toegevoegde waarde ervan zien. De NCG geeft aan het gebruik van dit lespakket op de basisscholen graag breder te stimuleren en zal hier binnen het scholenprogramma extra aandacht aan besteden.
Klopt het dat het ontwikkelde lespakket over aardbevingen tot op heden niet grootschalig wordt gebruikt? Zo ja, hoe komt dat en hoe bent u van plan het gebruik van dit lespakket breder te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kent u het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen waaruit blijkt dat de gezondheid van mensen uit het aardbevingsgebied aanzienlijk slechter is dan elders in Nederland? Is dit ook het geval bij kinderen? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen om dit te verhelpen? Zo nee, waarom niet?3
Ik ben bekend met het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. De NCG werkt onder meer naar aanleiding van dit onderzoek samen met betrokken instanties aan een plan van aanpak. Hierbij heeft de doelgroep kinderen en jongeren nadrukkelijk de aandacht.
Bent u bereid om de aanbeveling in dit rapport tot een breder onderzoek naar kinderen in het aardbevingsbeleid uit te voeren? Zo ja, wat is uw plan van aanpak? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van de Kinderombudsman biedt waardevol inzicht in het effect dat de aardbevingen kunnen hebben op kinderen in het gebied. De NCG coördineert onderzoek en kennisontwikkeling over aardbevingen en de leefbaarheid in Groningen en zal mede aan de hand van het rapport van de Kinderombudsman bezien hoe de impact voor kinderen en jongeren hier meer in betrokken kan worden.
Het eindrapport van de taskforce Voortgezet Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen ‘Gewoon goed onderwijs!’ |
|
Peter Kwint (SP), Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat vindt u van het eindrapport van de taskforce Voortgezet Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen «Gewoon goed onderwijs»? Erkent u dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een belangrijke rol heeft in het oplossen van de problematiek betreffende het onderwijsaanbod voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen? Op welke wijze gaat u met dit advies aan de slag?1
Schoolbesturen zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om te anticiperen op leerlingendaling, bijvoorbeeld door het personeelsbestand of het onderwijsaanbod tijdig aan te passen op dalende leerlingenaantallen. Vele schoolbesturen doen dat gelukkig ook. De afgelopen jaren zijn verschillende pogingen gedaan om het Zeeuws-Vlaamse onderwijs veilig te stellen. Geen van deze pogingen heeft het tij echter kunnen keren. Keer op keer bleek dat de afzonderlijke schoolbesturen niet in staat zijn om zelfstandig de gevolgen van leerlingendaling het hoofd te bieden.
Met het advies «Gewoon goed onderwijs! Besluiten gevraagd!» van de Taskforce Voortgezet Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen is een belangrijke eerste stap gezet om thuisnabij, breed en toekomstbestendig voortgezet onderwijs te garanderen in Zeeuws-Vlaanderen en daarmee een belangrijke bijdrage te leveren aan de leefbaarheid van de regio. Het advies wordt gedragen door de vier schoolbesturen, de gemeenten Sluis, Terneuzen en Hulst, de provincie Zeeland en de ministeries van BZK en OCW. Zowel de schoolbesturen als de overheden zijn gebaat bij sterk en aantrekkelijk voortgezet onderwijs in Oostburg, Terneuzen en Hulst. De komende periode gaan deze partijen gezamenlijk aan de slag met de aanbevelingen van de Taskforce.
Wat zijn de gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs als hetzelfde onderwijs met minder docenten gegeven moet gaan worden, aangezien er volgens het advies een Sociaal Plan moet komen voor boventallige medewerkers? Worden de problemen van de scholen in Zeeuws-Vlaanderen niet eerder vergroot door oudere leraren eerder met pensioen te laten gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het eindrapport «Gewoon goed onderwijs!» reageren de Zeeuws-Vlaamse scholen op de teruglopende leerlingendaling in de regio. De Taskforce adviseert de vier schoolbesturen om bestuurlijk te fuseren tot een krachtige en solide onderwijsorganisatie, die haar leerlingen een breder en rijker onderwijsaanbod van vmbo tot en met vwo kan bieden dan de vier afzonderlijke scholen.
Volgens de Taskforce en de scholen kan het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen op deze manier veiliggesteld worden. De scholen werken nauw met elkaar samen bij de organisatie van hun onderwijsaanbod door hun onderwijskundige organisatie verregaand te harmoniseren en door kleine, specifieke vakken in Terneuzen te centreren. Leerlingen en docenten pendelen vanuit Oostburg en Hulst naar Terneuzen voor deze vakken. Deze pedagogisch-didactische inrichting van het onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen vergt volgens de Taskforce en de schoolbesturen een omvorming van de huidige organisatie. De Taskforce heeft een eerste doorrekening gemaakt van een sociaal plan. Het is nu echter aan de scholen zelf om een transitieplan op te stellen, waarin de onderwijskundige samenwerking, het onderwijsconcept, de benodigde personele invulling en structurele en incidentele middelen uitgewerkt worden, zodat de Zeeuws-Vlaamse onderwijskwaliteit ook in de toekomst geborgd blijft.
Is het u bekend dat de scholen volgens de taskforce 3 miljoen euro per jaar nodig hebben om een thuisnabij, breed en tevens rijk en aantrekkelijk aanbod te kunnen organiseren in Zeeuws-Vlaanderen? Bent u het ermee eens dat dit de financiële taak is van het Ministerie van OCW in plaats van de regio Zeeuws-Vlaanderen zelf, aangezien het in heel Nederland noodzakelijk is dat er thuisnabij, breed en tevens een rijk en aantrekkelijk aanbod gerealiseerd moet worden? Zo ja, bent u bereid jaarlijks 3 miljoen euro te investeren in het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen voor de bovengenoemde redenen? Zo nee, waarom niet?
In het rapport maakt de Taskforce onderscheid tussen enerzijds het op orde brengen van de basiskwaliteit en anderzijds het aantrekkelijker maken van het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen. Voor wat betreft dit laatste somt de Taskforce in haar rapport verschillende verrijkingen van het aanbod op, zoals tweetalig onderwijs, technasium, versterkt Engels (Cambridge), versterkt Duits (Goethe), versterkt Frans (DELF), Top vmbo (Top Techniek, Top Zorg, Top Horeca & Toerisme), naschoolse huiswerkbegeleiding, versterkt mentoraat en naschools aanbod van sport en cultuur. Met dit verrijkte aanbod kunnen de scholen de concurrentie aangaan met het nabijgelegen Vlaamse voortgezet onderwijs.
Veel Nederlandse scholen bieden vormen van verrijkt voortgezet onderwijs aan. Het Ministerie van OCW bekostigt geen van deze vormen van aanvullend onderwijsaanbod. Het ministerie doet dit ook niet in Zeeuws-Vlaanderen. Het ministerie bekostigt het wettelijk verplichte onderwijsaanbod. Scholen financieren verrijkt aanbod, zoals tweetalig onderwijs of naschoolse activiteiten, uit eigen middelen of vragen ouders om een eigen bijdrage.
De gemeenten Sluis, Terneuzen en Hulst, de provincie Zeeland en het Ministerie van BZK maken afspraken over een gezamenlijke bijdrage voor de periode 1 augustus 2018 tot 1 augustus 2022. De hoogte van het benodigde bedrag is nu geraamd door de taskforce, maar zal nader worden vastgesteld op basis van een transitieplan, dat de schoolbesturen vanaf 1 januari zullen uitwerken. In het transitieplan worden ook de incidentele transitiekosten gespecificeerd. De betrokken overheden, inclusief het Ministerie van OCW, praten mee over de vaststelling van de hoogte van de benodigde structurele en incidentele middelen en over de wijze waarop deze bedragen worden verdeeld. Wanneer de uitkomst van dit gesprek tot tevredenheid leidt, levert het Ministerie van OCW een bijdrage aan de incidentele kosten. Het Rijk levert geen bijdrage aan de structurele extra kosten.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk en wenselijk is om Zeeuws-Vlaanderen een eilandenstatus toe te kennen, waardoor scholen extra financiering kunnen krijgen en wordt voorkomen dat zij vanwege financiële redenen hun deuren moeten sluiten? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten van het onderzoek delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De Beleidsregel uitzonderingsscholen VO 2013 kent extra bekostiging toe aan scholen onder de opheffingsnorm die op eilanden staan of een wezenlijk economisch of cultuurhistorisch belang dienen.2 De school moet daarvoor omringd zijn door water en niet verbonden door een brug of tunnel. Het doel van de beleidsregel is om scholen, die vanwege zeer specifieke omstandigheden onder de opheffingsnorm zitten, niet op te heffen en te kunnen blijven bekostigen. Als deze scholen substantieel minder leerlingen hebben dan de opheffingsnorm, ontvangen ze extra bekostiging. De regeling is niet bedoeld om besturen die in betalingsproblemen raken te compenseren.
De vier scholen voor voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen hebben te kampen met teruglopende leerlingenaantallen, maar zitten allemaal ruim boven de opheffingsnorm. Bovendien zijn de scholen in Zeeuws-Vlaanderen allemaal bereikbaar over de weg. Dit blijkt ook uit het feit dat leerlingen uit heel Zeeuws-Vlaanderen gebruik maken van het Centrum voor Toptechniek in Terneuzen. Ik heb er vertrouwen in dat de schoolbesturen en de overheden bij de verdere uitwerking van het Taskforcerapport binnen de geldende bekostigingskaders tot een passende oplossing voor de regio zullen komen.
In de beantwoording van het schriftelijk overleg inzake de analyse van het onderwijsaanbod heb ik aangegeven dat ik in de volgende voortgangsrapportage leerlingendaling zal ingaan op de aanvullende instrumenten die ik wil inzetten voor scholen die kampen met leerlingendaling.3
Acht u het wenselijk, gezien de huidige financiële staat van onder andere het Zwin College, dat de scholen in Zeeuws-Vlaanderen geld moeten bijleggen voor passend onderwijs, terwijl dit er mede voor zorgt dat de schoolbegroting niet sluitend is? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid onderzoek uit te voeren naar de tekorten passend onderwijs, zoals de taskforce adviseert en gezamenlijk met scholen en samenwerkingsverband oplossingen te vinden voor de tekorten op dit moment? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer inzage hierin geven? Zo nee, waarom niet?
De Zeeuws-Vlaamse schoolbesturen voor voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs vormen samen het Samenwerkingsverband Passend Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen (VO2903). Gezamenlijk zijn de schoolbesturen verantwoordelijk voor het aanbieden en financieren van een passend ondersteuningsaanbod voor alle leerlingen die naar Zeeuws-Vlaamse vo- en vso-scholen gaan. Het samenwerkingsverband, en daarmee de in het samenwerkingsverband verenigde schoolbesturen, bepalen zelf welke leerling welke ondersteuning krijgt. Het samenwerkingsverband ontvangt hiervoor bekostiging van het Ministerie van OCW. Als het samenwerkingsverband, en daarmee feitelijk de scholen zelf, meer leerlingen doorverwijst naar het voortgezet speciaal onderwijs dan waarvoor middelen gekregen zijn, worden deze meerkosten gekort op de begroting van de aangesloten schoolbesturen. Het Zeeuws-Vlaamse samenwerkingsverband ontvangt overigens, dankzij een positieve verevening, stapsgewijs meer middelen dan voor de invoering van passend onderwijs.
In lijn met passend onderwijs worden de Zeeuws-Vlaamse leerlingen met een ondersteuningsbehoefte in eerste instantie opgevangen binnen het reguliere voortgezet onderwijs. Als de reguliere scholen, zoals het Zwin College, niet in staat zijn om een specifieke ondersteuning te bieden, worden leerlingen doorverwezen naar het voortgezet speciaal onderwijs.
Tegen de achtergrond van leerlingendaling nemen de Zeeuws-Vlaamse deelnamepercentages passend onderwijs toe. In 2011 werd 2,5 procent van de leerlingen doorverwezen naar het vso. In 2016 is dit gestegen tot 4,3 procent. Sinds 2014 verwijst het samenwerkingsverband meer leerlingen door naar het vso dan het landelijke gemiddelde. Voor wat betreft de lichte ondersteuning is een soortgelijke trend te zien. Van oudsher heeft Zeeuws-Vlaanderen meer praktijkonderwijsleerlingen dan andere regio’s. Het aantal leerlingen met leerwegondersteuning (lwoo) lag oorspronkelijk echter onder het landelijk gemiddelde. In 2011 kreeg 8,1 procent van de leerlingen een lwoo-indicatie. In de daarop volgende jaren steeg het deelnamepercentage tot 12,1 procent in 2015. Sinds 2014 ligt ook het deelnemerspercentage lwoo boven het landelijk gemiddelde. In 2016 daalde het aantal lwoo-leerlingen voor het eerst, maar Zeeuws-Vlaanderen blijft boven het landelijk gemiddelde liggen.
De huidige verdeling van de middelen voor zware ondersteuning over de samenwerkingsverbanden passend onderwijs is een bewuste keuze geweest die gebaseerd is op onderzoek van de Evaluatiecommissie passend onderwijs (ECPO). Ik zie geen reden om de bekostigingssystematiek van de zware ondersteuning opnieuw tegen het licht te houden. Uit onderzoek blijken rondom lichte ondersteuning daarentegen wel regionale verschillen te bestaan. De ondersteuningsbehoefte naar lwoo en praktijkonderwijs zijn ongelijk verdeeld over Nederland. Daarom werk ik momenteel aan een nieuwe bekostigingssystematiek, die recht doet aan die verdeling.
Deelt u de mening van de taskforce dat doorgaan met de startgroepen in Zeeuws-Vlaanderen een positief effect zal genereren voor de gehele onderwijskolom en voor de leefbaarheid in de betrokken gemeenschappen? Zo ja, bent u bereid om dit financieel mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
In het rapport vraagt de Taskforce aandacht voor de structurele financiering van startgroepen voor kinderen van twee tot vier jaar. Relatief veel Nederlandse ouders wijken om uiteenlopende redenen al op een vroeg moment uit naar België. Het Vlaamse basisonderwijs start vanaf 2,5 jaar. Daarnaast liggen de kosten van de kinderopvang beduidend lager dan in Nederland.
De Zeeuws-Vlaamse gemeenten nemen contact op met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) over de mogelijke financiering van startgroepen in de grensregio. Kinderopvang en startgroepen vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van SZW. OCW-middelen mogen niet ingezet worden voor niet-onderwijsdoeleinden. Ik heb de overheden in Zeeuws-Vlaanderen toegezegd om hun vraag eveneens onder de aandacht te brengen van de Minister van SZW.
Kunt u de beantwoording van deze schriftelijke vragen voor de begrotingsbehandeling van OCW naar de Kamer sturen?
Ja.
De toegang tot het handelsregister van de Kamer van Koophandel |
|
Jan Paternotte (D66), Erik Ziengs (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het besluit van uw voorganger, de Minister van Economische Zaken, om per 1 januari 2018 geen staffelkorting meer te hanteren voor grotere afnemers van data die de Kamer van Koophandel (KvK) beschikbaar maakt via het handelsregister?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het besluit tot afschaffing van de staffelkorting samenhangt met de Wijziging van de Handelsregisterwet 2007 en enkele andere aan het handelsregister gerelateerde onderwerpen (Kamerstuk 34 687), die controversieel is verklaard gedurende de kabinetsformatie?2
Nee. Het vaststellen van de tarieven voor handelsregisterinformatieproducten door de Minister van Economische Zaken vindt plaats op basis van artikel 50 van de Handelsregisterwet 2007. Het handelsregister wordt gefinancierd uit een Rijksbijdrage en uit vergoedingen voor informatieproducten. Voor de inzage of de verstrekking van gegevens uit het handelsregister is door afnemers een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen vergoeding verschuldigd. Deze vergoedingen zijn opgenomen in de Financiële regeling handelsregister 2014.
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Handelsregisterwet 2007 staat los van de genoemde tariefwijziging. De voorgestelde aanvulling van artikel 50 van de Handelsregisterwet 2007 in dit wetsvoorstel betreft een andere materie, namelijk het creëren van een grondslag om de afname van bepaalde handelsregisterproducten te mogen financieren door middel van inputfinanciering.
Vindt u dat een dergelijk ingrijpend besluit voor de toegang tot het handelsregister gepast is in een periode waarin voornoemde wetgeving controversieel is verklaard? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid de KvK te verzoeken de uitvoering van deze maatregel op te schorten tot na behandeling van gewijzigde Handelsregisterwet in de Kamer?
Zoals gezegd, staat het wetsvoorstel tot wijziging van de Handelsregisterwet 2007 los van deze tariefswijziging.
Wat is uw visie op de verhouding tussen de dienstverlening van de KvK op basis van het handelsregister en de ruimte voor dienstverleners die bedrijfsmatig gebruik maken van de open data van het handelsregister?
De Kamer van Koophandel heeft op basis van de Handelsregisterwet 2007 de wettelijke taak het handelsregister te houden. De Kamer van Koophandel draagt binnen deze taak zorg voor de registratie van ondernemingen en rechtspersonen. Onderdeel van deze wettelijke taak is voorts de verstrekking van de over deze ondernemingen en rechtspersonen geregistreerde handelsregistergegevens. Daarbij treft de Kamer van Koophandel maatregelen die ertoe strekken te waarborgen dat het handelsregister juist, actueel en volledig is.
Het handelsregister biedt meer dan enkel een informatiefunctie. Het is mede ingesteld ter bevordering van de rechtszekerheid in het economisch verkeer. Derden te goeder trouw mogen afgaan op de juistheid van het register (derdenwerking). Ook vormt het als authentieke bron onderdeel van het stelsel van basisregistraties van de overheid en heeft het een actieve rol in de bijdrage aan de rechtshandhaving (fraudepreventie). De handelsregistertaak is een taak van openbaar gezag.
Eenieder kan gebruik maken van de openbare gegevens uit het handelsregister voor tal van doeleinden, waaronder bijvoorbeeld ook de opname van gegevens in de eigen informatieproducten van bijvoorbeeld handelsinformatiebureaus. Te denken valt aan cliënt-analyses en kredietwaardigheidsrapporten.
Daar waar echter bijvoorbeeld uittreksels uit het handelsregister worden doorverkocht uit een private schaduwregistratie onder de noemer «Kamer van Koophandel-uittreksels», raakt dit enerzijds de rechtszekerheid in het economisch verkeer en anderzijds raakt het aan de financiering van het handelsregister. Ook komt de privacy van ondernemers in het geding, wanneer bijvoorbeeld in deze schaduwregistraties gezocht kan worden op het niveau van natuurlijke personen. Bovendien kunnen gegevens uit schaduwregistraties onjuist, gewijzigd of onvolledig zijn. Zo registreert de Kamer van Koophandel jaarlijks 2,5 miljoen mutaties.
Kortom het handelsregister vormt een waardevolle bron van gegevens. Daarbij hebben de Kamer van Koophandel en de dienstverleners die bedrijfsmatig gebruik maken van handelsregisterinformatie, ieder hun eigen taak en ruimte. Om dat waar nodig verder te verhelderen wordt in het wetsvoorstel tot wijziging van de Handelsregisterwet 2007 het databankenrecht voorbehouden aan de Kamer van Koophandel.
Naast de handelsregisterproducten waar afnemers een vergoeding voor verschuldigd zijn, is in 2016 gekozen om een deel van de in het handelsregister beschikbare data gratis en geanonimiseerd beschikbaar te stellen aan de markt als open data. Een ieder kan deze open data gratis gebruiken en hier waarde aan toevoegen.
Is de KvK bezig met nieuwe manieren om hun data sneller en beter te ontsluiten? Zo ja, hoe worden belanghebbende marktpartijen en doelgroepen daarbij betrokken?
Ja. De Kamer van Koophandel is doorlopend bezig om informatie beter en sneller te registreren, te muteren en beschikbaar te stellen. De Handelsregisterwet 2007 stimuleert digitale aanlevering naar en verstrekking uit het handelsregister. De dienstverlening vindt dan ook meer en meer digitaal plaats en primair via online en mobiele kanalen. Er wordt gewerkt aan het digitaal kunnen registreren van gegevens, steeds meer gegevens kunnen volledig digitaal worden gemuteerd. Voor het ontsluiten van gegevens uit het handelsregister zijn in samenwerking met afnemers nieuwe datakanalen ontwikkeld waarbij de Kamer van Koophandel het handelsregister zoveel als mogelijk aansluit op klantprocessen. Dataservice en de digitale levering via Application Programming Interfaces (API’s) zijn hier voorbeelden van. Sinds medio dit jaar zijn ook sets van open data beschikbaar en is het mogelijk om 30 keer gratis gegevens in te zien via een applicatie die door de Kamer van Koophandel is ontwikkeld.
Periodiek vindt kwalitatief en kwantitatief marktonderzoek plaats. De resultaten worden gebruikt bij visievorming of toetsing van ideeën. Bij de ontwikkeling van producten en diensten worden belanghebbende afnemers ook via diverse structuren betrokken en geïnformeerd. Dit vindt onder meer plaats via de bij wet ingestelde Gebruikersraad Handelsregister, waarin zowel publieke als private partijen vertegenwoordigd zijn en betrokken zijn bij een goede ontsluiting van handelsregisterinformatie.
Daarnaast onderhoudt de Kamer van Koophandel bilateraal contact met afnemers en stakeholders via accountmanagers. Tijdens deze contacten worden afnemerswensen besproken, die meegenomen worden in ontwikkeltrajecten. Veelal is voor een grootschalige lancering van bijvoorbeeld een nieuw leveringskanaal sprake van een pilot, waarbij afnemers gevraagd wordt het kanaal te testen, waarop de gebruikersfeedback wordt meegenomen in de ontwikkeling.
Kunt u aangeven wat de visie van de KvK is ten aanzien van big data en welke rol zij momenteel hierin neemt?
De mogelijkheden van het slim combineren en gebruiken van data lijken tot op heden eindeloos. De Kamer van Koophandel realiseert zich, evenals ik, dat het handelsregister voor velen een interessante bron van gegevens is.
De aangekondigde ontslagen bij Ziekenhuis Groep Twente |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ook zo verontwaardigd over de berichtgeving van de bestuurders van Ziekenhuis Groep Twente (ZGT) die aangekondigd hebben 150 banen te willen schrappen en medewerkers te willen ontslaan?1
In antwoord op uw eerdere Kamervragen heeft mijn ambtsvoorganger u op 23 augustus (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2528) laten weten dat het nooit prettig is om te horen dat een ziekenhuis financieel gezien in zwaar weer zit, zeker niet wanneer dit mogelijk tot gedwongen ontslagen leidt. Ik sluit mij hier bij aan.
ZGT heeft mij laten weten dat het herstelplan een intern plan is dat alleen met de banken en zorgverzekeraars wordt gedeeld. De benodigde kostenreductie kan helaas niet zonder reductie van arbeidsplaatsen – 150 FTE in de periode 2017 t/m 2019 – plaatsvinden. Een substantieel deel hiervan zal plaatsvinden bij stafafdelingen en de «handen aan het bed» worden zoveel mogelijk ontzien. ZGT verwacht een groot gedeelte van deze reductie op te kunnen vangen met natuurlijk verloop; gedwongen ontslagen worden echter niet uitgesloten, aldus ZGT.
De vakbonden zijn in een eerder stadium geïnformeerd over de mogelijke personeelsreductie. Er zijn besprekingen gestart over een nieuw sociaal plan ter vervanging van het huidige plan. In overleg met de vakbonden wil ZGT komen tot een zo gunstig mogelijk sociaal plan voor zijn medewerkers. Belangrijke onderdelen in het sociaal plan zijn zowel de interne-, als externe mobiliteitsbevorderende maatregelen. In overleg is het huidige sociaal plan verlengd tot 31 januari 2018 of zoveel eerder er een nieuw sociaal plan is. Op 2 november jongstleden is een eerste onderhandelingsresultaat bereikt met de vakbonden over een nieuw sociaal plan, aldus ZGT.
Wat zijn de precieze redenen voor dit massaontslag? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn de vakbonden niet betrokken geweest bij de besluitvorming om 150 banen te schrappen bij het ZGT? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg geoordeeld of deze ontslagen consequenties hebben voor de veiligheid en kwaliteit van zorg? Zo ja, wat waren hun bevindingen? Zo nee, waarom was de inspectie hierbij niet betrokken?
Een reorganisatie vormt een risico voor de kwaliteit van zorg. Het is aan de raad van bestuur om maatregelen te treffen, om te zorgen dat de kwaliteit en veiligheid zijn geborgd. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd i.o. (IGJ i.o.) ziet hierop toe, maar toetst niet vooraf een reorganisatieplan. Bij ZGT ziet de IGJ i.o. intensief toe op de actuele ontwikkelingen en spreekt met de raad van bestuur over mogelijke risico’s voor kwaliteit en veiligheid van zorg die samenhangen met de reorganisatie. Indien de IGJ i.o. op enig moment oordeelt dat de kwaliteit en/of veiligheid van zorg in het geding zijn, zal zij ingrijpen.
Klopt het dat de banken nog geen uitsluitsel hebben gegeven over de waarde van de voorliggende plannen van het ZGT? Kunt u aangeven wat de rol van de banken in deze situatie precies is,?3
ZGT heeft mij laten weten dat het momenteel constructief in gesprek is met de banken. Conform de standaardprocedure in dit soort situaties laten de banken de haalbaarheid van het herstelplan toetsen. De toetsing vindt in de komende weken plaats. Daarnaast volgen de banken het proces dat ZGT volgt om vanaf 2020 weer een «toekomstgericht en financieel gezond ziekenhuis» te zijn nauwgezet, aldus ZGT.
Zijn er andere bezuinigingen die de bestuurders van het ZGT willen doorvoeren binnen het ziekenhuis? Zo ja, welke bezuinigingen zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3 heb laten weten heeft ZGT aangegeven dat het herstelplan een intern plan is dat alleen met de banken en zorgverzekeraars wordt gedeeld. Mij is alleen bekend dat het herstelplan zich richt op maatregelen die tot gerichte kostenreductie leiden (waaronder in ieder geval de reductie van arbeidsplaatsen), nieuwe afspraken met de zorgverzekeraars en volumereductie in het kader van doelmatige en zinnige zorg. Zoals ik u op 6 november jl. (antwoord op vraag 1) heb laten weten wordt er een apart traject doorlopen met betrekking tot het zorgaanbod op beide locaties van het ziekenhuis, hierover heeft het ziekenhuis nog geen beslissing genomen.
Blijft de spoedeisende hulppost van het ZGT in Hengelo behouden? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?4
Zie mijn antwoord op vraag 6 en mijn antwoord (bij de vragen 4 en 5) van 6 november jongstleden.
Zijn de dreigende patiëntenstops van de baan bij het ZGT? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?5
Zie mijn antwoord (bij vraag 1) van 6 november jongstleden.
Wilt u het zogenaamde herstelplan van het ZGT zo snel mogelijk de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
Wat gaat u doen om te zorgen dat deze ontslagen ongedaan worden gemaakt, zodat medewerkers hun baan kunnen behouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals u weet is het niet aan mij om mij hierin te mengen. Ziekenhuizen zijn zelf verantwoordelijk voor een gezonde financiële bedrijfsvoering. Het is echter goed om te merken dat ZGT en de vakbonden samenwerken aan een nieuw sociaal plan.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat ZGT Hengelo een volwaardig ziekenhuis wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord (bij de vragen 4 en 5) van 6 november jongstleden.
De berichten dat er dertig procent minder leven is in de Noordzee door sleepnetten |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Veel minder leven in Noordzee door sleepnetten»1 en «30 procent minder dieren in Noordzee»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat er in de afgelopen 25 jaar een flinke achteruitgang is geweest in de populaties van honderdveertig soorten zeedieren, waaronder schelpdieren, kreeftachtigen en zee-egels in de Noordzee, grotendeels als gevolg van de boomkorvisserij en klimaatverandering? Deelt u de mening dat dit een uitermate zorgwekkende ontwikkeling is? Deelt u de mening dat de schade aan bodemfaunasoorten een buitenproportioneel groot aandeel inneemt binnen deze toch al dramatische uitslagen?3
Een achteruitgang van soorten die essentieel zijn voor het ecosysteem, zoals beschreven in het CBS-bericht, acht ik ongewenst. Het is belangrijk om inzicht te hebben in de oorzaken van deze achteruitgang en onderzoek te doen. In de genoemde berichten worden trends beschreven en oorzaken genoemd, die niet gebaseerd zijn op het gedane onderzoek. Op basis van wetenschappelijk onderzoek vanuit Wageningen Marine Research (WMR) blijkt dat de afname in alle bodemdierpopulaties verschillende oorzaken heeft. Boomkorvisserij leidt tot sterfte van bodemdieren, maar dit is niet de enige oorzaak van de afname van populaties. De intensiteit waarmee boomkorvisserij plaatsvindt in de onderzochte periode is overigens afgenomen.
Hoe lang verdedigt u nog dat het uitroeien van het bodemleven slechts een ongelukkig «bij-effect» is van het mechanisch omploegen van de zeebodem teneinde meer en efficiënter vis te kunnen vangen? Zijn er vergelijkbare resultaten bekend met betrekking tot de flora in de Noordzee?
Uit onderzoek blijkt dat de boomkorvisserij een negatieve impact heeft op de populatie van een deel van de bodemdieren. (Dit lijkt bijvoorbeeld uit recente resultaten van het FP7 project BENTHIS.) Verder blijkt dat de boomkorvisserij in sommige gebieden bijdraagt aan verandering van de bodemdiergemeenschappen. Voor de flora in de Noordzee is er geen vergelijkbare informatie beschikbaar. Het kabinet richt zich zowel op het beschermen van ecologisch kwetsbare gebieden tegen verstorende invloeden waaronder de effecten van bodemberoerende visserij als op het stimuleren van meer duurzame visserij.
Hoe beoordeelt u de juistheid van de informatie waarop het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) deze publicatie heeft gebaseerd? Indien u het oordeel van het CBS onderschrijft, bent u het dan bereid om de boomkorvisserij in de Noordzee verder terug te dringen dan wel te verbieden? Hoe beoordeelt u het succes van de recente maatregelen die zijn genomen om boomkorvisserij terug te dringen? Had de biodiversiteit er nog slechter voorgestaan als hiertoe niet was besloten?
Ik heb geen reden te twijfelen aan de juistheid van de gegevens die aan de gevonden trends ten grondslag liggen, noch aan de gebruikte methode om de trends te berekenen. De gepubliceerde trends geven geen inzicht in de oorzaken van de achteruitgang. Op basis van de beschikbare kennis zijn meerdere oorzaken te noemen die waarschijnlijk in enige mate bijdragen aan de gevonden effecten. Het gaat dan om grootschalige oorzaken zoals klimaatverandering en visserij, maar ook om effecten van zandwinning en -suppletie, veranderde nutriëntenvracht uit rivieren, en invasieve soorten. Ook interacties binnen het ecosysteem, zoals verhoogde consumptie van bodemdieren door herstelde visbestanden, kunnen niet worden uitgesloten als oorzaak. Het beleid van het kabinet ten aanzien van boomkorvisserij is gericht op het beperken van methoden die de bodem beroeren. Zo stimuleert het kabinet het gebruik van nieuwe, betere technieken. De pulskor is een belangrijke innovatie in dit verband. Dit tuig heeft minder impact op de zeebodem in vergelijking met de traditionele boomkor en verbetert hiernaast de selectiviteit op tong, vermindert het brandstofgebruik, en vermindert de ongewenste bijvangst van bodemleven en ondermaatse vis. Het kabinet streeft ernaar dat 10–15% van de bodem van het Nederlandse deel van de Noordzee niet noemenswaardig wordt beroerd om achteruitgang van het bodemecosysteem te voorkomen en herstel te bevorderen.
Voor al deze maatregelen geldt echter dat een lange aanlooptijd nodig is alvorens resultaten in trends van bodemdieren te zien zullen zijn. Hierbij merk ik op dat de Living Planet Index (LPI) voor bodemdieren in de Noordzee de laatste jaren geen afname meer laat zien.
Wat vindt u van het verschil in ontwikkeling van het dierenleven tussen enerzijds de Noordzee en anderzijds de Oosterschelde en Westerschelde, met een toename van vijftig procent over vijfendertig diersoorten sinds 1992? Onderschrijft u de conclusie in de publicatie dat dit voornamelijk het gevolg is van verbeterde waterkwaliteit en het stoppen met de mechanische kokkelvisserij?
Het is verheugend dat de negatieve trend in de Noordzee niet wordt waargenomen in andere Nederlandse grote wateren. Ook hier geldt dat geen onderzoek is gedaan naar oorzaken en dat het onwaarschijnlijk is dat alle trends van plant en diersoorten dezelfde oorzaak hebben. Het is waarschijnlijk dat de genoemde oorzaken een bijdrage hebben gespeeld, maar hoe groot deze is, en hoe deze zich verhoudt tot andere oorzaken, is op basis van dit onderzoek niet vast te stellen.
Bent u bereid om de resultaten van dit onderzoek op korte termijn te bespreken met de Kamer en bent u tevens bereid om dit spoedig te doen met de ondertekenaars van het akkoord dat de boomkorvisserij heeft teruggeschroefd, te weten Stichting de Noordzee, Natuurmonumenten, Wereld Natuur Fonds (WNF), de Waddenvereniging, Productschap vis, Vissersbond en Visnet?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op het Noordzee Kustvisserijakkoord, dat naast het Ministerie van Economische Zaken, in het kader van de verduurzaming van de garnalenvisserij op 31 Mei 2017 is ondertekend door PO Garnalenvissersbond, de Nederlandse Vissersbond, VisNed, PO Wieringen, Stichting Visserij & Natuur, Stichting de Noordzee, Natuurmonumenten, Waddenvereniging, Wereld Natuur Fonds, Sportvisserij Nederland. Met deze partijen ben ik regelmatig in gesprek en ik ben uiteraard bereid om dit onderzoek met uw Kamer te bespreken.
Bent u gezien het recent uitgebrachte alarmerende rapport over de ontwikkeling van de insectenstand4 bereid de Kamer een volledig overzicht te verschaffen van de bij haar bekende recente Living Planet Index-resultaten van alle diersoorten die in de Nederlandse natuur voorkomen?
Alle gevalideerde informatie van CBS en PBL over indicatoren voor de Nederlandse natuur zijn openbaar toegankelijk op het Compendium van de Leefomgeving. Het betreft ca. 80 indicatoren over trends in het voorkomen van plant- en diersoorten, lijsten van bedreigde en niet-bedreigde soorten en de kwaliteit van ecosystemen. De indicatoren worden gebruikt bij beleidsevaluaties zoals de Balans voor de Leefomgeving en rapportages aan de Europese Unie en mogen ook (met referentie) door andere organisaties worden gebruikt. De indicatoren over de trends van plant- en diersoorten zijn door het CBS gebruikt om Living Planet Indices samen te stellen, waarvan de uitkomsten door WNF zijn gebruikt in hun rapport.
Het voortdurende conflict in Congo dat bij het uitblijven van hulp de komende maanden de levens kan eisen van duizenden kinderen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de verschrikkelijke situatie in Congo, waarover zowel de Verenigde Naties (VN), die niveau 3 status heeft afgegeven, en het aan hen gelieerde World Food Program alarm slaan?1 2
De humanitaire situatie in de Democratische Republiek Congo (DRC) is uitermate zorgwekkend. De noodsituaties in de Kasaï-regio, Tanganyika en Zuid-Kivu rechtvaardigen dat de VN het hoogste crisisniveau heeft uitgeroepen. De verhoging van het crisisniveau biedt mogelijkheden extra middelen te mobiliseren om zo de urgent benodigde hulp te bieden.
Staat de Nederlandse regering in contact met de Congolese regering en/of de VN over de crisissituatie in Congo? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?
Het kabinet staat op internationaal en lokaal niveau in nauw contact met de VN en met de Congolese regering over de situatie in de DRC. Het contact over de humanitaire crisis loopt vooral via de VN Humanitaire Coördinator en de humanitaire organisaties zoals UNHCR, WFP en OCHA. Nederland is een actieve speler in de DRC en neemt onder meer deel aan donorbijeenkomsten en monitoringsmissies.
Welke rol kunnen Nederland en de Europese Unie volgens u spelen om het gebrek aan noodhulp te dichten, wetende dat nog geen 50 miljoen dollar van de volgens de VN benodigde ruim 235 miljoen is opgehaald?
Het totale noodhulpbudget dat de VN nodig heeft in de DRC bedraagt USD 812,6 mln. Hiervan is op dit moment slechts USD 287 mln. (35,4%) beschikbaar gesteld. Nederland droeg in augustus 2.017 EUR 3 mln. bij aan het VN Humanitarian Pooled Fund. Ook draagt Nederland indirect bij, als de op één na grootste donor van het Central Emergency Response Fund (CERF) dat USD 26,5 mln. beschikbaar stelde. De Europese Commissie (DG ECHO) heeft in 2017 tot nu toe EUR 44 mln. beschikbaar gesteld voor noodhulpprogramma’s in de DRC. ECHO organiseert op 28 november 2017 een donorbijeenkomst, waaraan Nederland zal deelnemen, om aandacht te vragen en extra middelen te mobiliseren voor de crisis in de DRC.
Nederland draagt verder bij aan verschillende (regionale) programma’s gericht op het bieden van noodhulp, wederopbouw, het bevorderen van stabiliteit en conflictpreventie in de DRC (EUR 116,6 mln. sinds 2012). Het kabinet zal ook in de toekomst in de DRC bijdragen aan de aanpak van grondoorzaken van conflict via het Addressing Root Causes fonds (EUR 8,2 mln. 2016–2021) en aan noodhulp via de Dutch Relief Alliance, die een noodhulpprogramma in de DRC start.
Bent u bereid om zich zowel nationaal als in internationaal verband in te zetten voor acute noodhulp? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich actief in voor acute noodhulp. Een substantieel deel van het noodhulpbudget bestaat uit een bijdrage aan humanitaire partners die dit kunnen besteden daar waar de noden het hoogst zijn: de VN, het Rode Kruis en de Dutch Relief Alliance. Dit stelt hen in staat te kunnen plannen voor de humanitaire respons die nodig is in langdurige crises en geeft hen tegelijk de flexibiliteit om te kunnen inspelen op acute rampen of oplaaiend conflict. Daarnaast houdt het kabinet zelf een deel van het budget vrij voor het verlichten van noden als gevolg van een acute crisis.
Neemt u bij de herziening van de lijsten van focuslanden en landen waar Nederland een ontwikkelings- en/of hulprelatie mee heeft, landen waar zogeheten vergeten crises spelen mee in uw overweging? Gaat u in specifieke zin Congo meenemen in deze overweging? Kunt u voor beide vragen uw antwoorden toelichten?
Het kabinet herziet op dit moment het landenbeleid in het licht van de nieuwe doelstellingen van het buitenlands beleid om meer focus en effectiviteit aan te brengen. Het kabinet zal zogeheten vergeten crises, zoals de crisis in de DRC, meenemen in die overweging.
Deelt u de mening dat langlopende conflicten, zoals in Congo, vallen onder de vaak aangehaalde «grondoorzaken van migratie»? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De volatiele situatie in de DRC heeft de afgelopen decennia geleid tot grootschalige migratie, zowel binnen de DRC als in de regio. Momenteel zijn 3,9 mln. Congolezen ontheemd en zijn ruim 600.000 Congolezen als vluchteling in de regio geregistreerd. Volgens officiële cijfers verblijven daarnaast ruim 800.000 Congolezen op het Afrikaanse continent als arbeidsmigrant, maar daadwerkelijke cijfers liggen waarschijnlijk hoger. De aanhoudende conflicten in combinatie met de slechte economische en sociale omstandigheden en forse bevolkingsgroei zullen de komende jaren waarschijnlijk leiden tot nog meer migratie vanuit de DRC. Op dit moment worden verreweg de meeste Congolezen opgevangen in de regio en is migratie vanuit de DRC naar Europa beperkt.
Welke rol dicht u de mijnbouwindustrie, waaronder die gericht op het winnen van kobalt, toe bij het Congolese conflict?3
De mijnbouwindustrie is een voorname bron van inkomsten voor de DRC, maar ook een bron van conflict. Smokkel van goud en andere grondstoffen uit het oosten van Congo faciliteert de activiteiten van gewapende groepen en werkt corruptie en machtsmisbruik in de hand. Zowel de delving van waardevolle conflictmineralen (coltan, tin, wolfraam, goud, diamant) als de grootschalige mijnbouw van koper en kobalt hebben hierdoor een ontwrichtend effect. De overheidscontrole in grote delen van de DRC is gering; een oorzaak, maar ook gevolg van de overvloed aan natuurlijke hulpbronnen. De te verwachten stijging van de vraag naar kobalt (tot 50 keer meer in 2025 dan in 2016 werd geproduceerd), waarvan de meerderheid in de DRC wordt gewonnen, zal in de toekomst een grote rol spelen.
Nederland hoort bij de voorlopers op het gebied van tegengaan van illegale exploitatie van grondstoffen in de DRC. Nederland heeft veel betekend voor mijnbouw in het oosten van Congo door conflictvrije handel in tin te ontsluiten via het Conflict Free Tin Initiative. Nederland ondersteunt voorts het Extractive Industries Transparency Initiative(EITI). Door het traceerbaarheidsprogramma ITSCI zijn nu bijna 800 mijnen, met ongeveer 55.000 mijnwerkers, geregistreerd als conflictvrij.
Het bericht 'Aanzienlijk minder dieren in Noordzee' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aanzienlijk minder dieren in Noordzee»?1
Ja.
Kunt u de teruggang van het aantal dieren bevestigen?
CBS rapporteert dat de afname van een 140 soorten bodemdieren gemiddeld 30% is. Omdat het betrekking heeft op verschillende soorten die in verschillende aantallen voorkomen kan er echter niet met een enkel getal een conclusie worden getrokken over de gemiddelde teruggang van het totaal aantal dieren.
Wat ziet u als oorzaken van deze teruggang?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 4 van het lid Futselaar (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 579).
Op welke wijze wilt u de gemiddelde teruggang van 30 procent van het aantal dieren in de Noordzee een halt toeroepen, dan wel herstellen?
Zie antwoord vraag 3.
De aanpak van ondermijning |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Benader ondermijning niet op de klassieke manier»?1
Ja.
Deelt u de mening dat «helaas ondernemers nauwelijks melding (doen) van de oneffenheden om hen heen die ondermijning doen vermoeden»? Zo ja, waarom zijn ondernemers terughoudend bij het doen van aangifte? Zo nee, waarom niet:
Ondernemers blijken niet altijd melding te doen van misstanden. De politie heeft hier zelf geen onderzoek naar gedaan of laten doen, maar vermoedt dat veel ondernemers een afweging maken in hoeverre het doen van melding of aangifte henzelf of hun bedrijf mogelijk schade kan berokkenen. Belastende informatie verstrekken is voor veel burgers en zeker ook ondernemers nog een moeilijke stap om te nemen. Bovendien is bij ondernemers soms nog onvoldoende bekend waar zij bepaalde signalen kwijt kunnen. Daarom zijn de #ondernemeralert-initiatieven zeer waardevol en werkt de politie daar dan ook op diverse plekken aan mee samen met het lokaal bestuur en de Platforms Veilig Ondernemen (PVO’s).
De investeringen die de politie gaat doen naar aanleiding van het regeerakkoord in de politie in de wijken en de opsporing komen onder andere ten goede aan het samenspannen tegen ondermijning op lokaal en regionaal niveau. Hierbij zal ook aandacht uitgaan naar de samenwerking met het bedrijfsleven om het ondernemersklimaat veiliger en ondernemers minder kwetsbaar voor een (onbedoeld) faciliterende rol te maken.
Kent u onderzoeken naar de meldings- of aangiftebereidheid van ondernemers in geval van vermoedens van een misdrijf of andere signalen van ondermijning? Zo ja, wat is de uitkomst daarvan? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Bij de politie zijn geen onderzoeken bekend naar de meldings- of aangiftebereidheid van ondernemers in geval van vermoedens van een misdrijf of andere signalen van ondermijning.
Wel bekend is het onderzoek Ondergaan of Ondernemen van Henk Ferwerda (2014) van onderzoeksbureau Beke en het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar afpersing van ondernemers. Uit dit onderzoek blijkt dat heel veel ondernemers die slachtoffer worden van afpersing geen aangifte doen uit schaamte of angst. En dat de politie de signalen van afpersing niet altijd herkent, maar inschat als een civiel geschil. Uit het WODC-onderzoek naar aangifte- en meldingsbereidheid blijkt dat individuen een eigen kosten-baten afweging maken ten aanzien van het wel of geen aangifte doen. Mijn voorganger heeft uw Kamer hierover per brief geïnformeerd d.d. 15 september 20162 en 28 november 20163.
Deelt u de mening dat Ondernemers Alert-bijeenkomsten, waar naast ondernemers bijvoorbeeld politiemensen, een burgemeester, een afvaardiging van het Regionaal Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) bijeenkomen, kunnen helpen bij het zichtbaar maken van signalen van criminaliteit en het melden daarvan? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om dit te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke bijeenkomsten zijn belangrijk en helpen bij het zichtbaar maken van criminaliteit en het verhogen van de aangiftebereidheid. Ik ga zorgen voor een bredere uitrol van deze bijeenkomsten via de PVO’s. De PVO’s zijn een belangrijk instrument om via publiek-private samenwerking de criminaliteit op regionaal en lokaal niveau aan te pakken.
Deelt u de mening dat bij de integrale aanpak van ondermijning ondernemers tot nu toe te weinig worden betrokken? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit verbeteren? Zo nee, waarom niet en waar blijkt die betrokkenheid concreet uit?
Criminaliteit tegen en gefaciliteerd door bedrijven wordt gericht aangepakt. Speerpunt van dit kabinet is de publiek-private aanpak van ondermijnende criminaliteit. Ik vind het daarom belangrijk dat we samenwerken met ondernemers in de integrale aanpak van criminaliteit. Deze samenwerking tussen het bedrijfsleven, gemeenten en politie wordt gestimuleerd via het Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing (NPC). In het NPC maak ik met de private partners afspraken over het terugdringen en voorkomen van criminaliteit. Het NPC heeft de aanpak van ondermijning als prioriteit aangemerkt. Daarnaast zal door te investeren in de publiek-private samenwerking op regionaal en lokaal niveau, via de PVO’s, de aanpak van ondermijnende criminaliteit verder worden versterkt.
Het raadplegen van de formatie en de Rijksoverheid |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Klopt het bericht op rijksoverheid.nl dat de archiefstukken van de formatie van Rutte-III niet op rijksoverheid.nl te raadplegen zijn?
Op 27 oktober jongstleden zond de Minister-President uw Kamer afschriften van de relevante stukken die tijdens de verkennings-, informatie- en formatiewerkzaamheden ter tafel zijn geweest evenals afschriften van de aan de verkenner, informateurs en formateur toegezonden brieven, nota’s en adviezen. Dit formatie-archief is op 15 november 2017 geplaatst op www.kabinetsformatie2017.nl en is daarmee voor eenieder elektronisch raadpleegbaar. Het archief omvat ongeveer 1.500 stukken. De plaatsing op www.kabinetsformatie2017.nl heeft plaatsgevonden nadat uit privacyoverwegingen de persoonsgegevens van personen die zich op persoonlijke titel tot de (in)formateur(s) wendden onleesbaar zijn gemaakt. Voorafgaand aan deze plaatsing heeft het archief ter inzage gelegen bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Kunt u hierop een toelichting geven, vooral hoe dit zich verhoudt tot de toezegging van de heer Mark Rutte in het debat over het eindverslag van de informateur ten aanzien van het formatiearchief? Zijn de documenten wel elders op een toegankelijke wijze te raadplegen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de mogelijkheden van rijksoverheid.nl om burgers te informeren over ingekomen standpunten inzake de formatie?
Zie antwoord vraag 1.
Welke omvang heeft het archief? Tot welke omvang kan rijksoverheid.nl documenten weergeven?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de situatie dat, na een intransparant verkennings- en (in)formatieproces, ook nu nog geen online-inzicht wordt geboden in de totstandkoming en in lobbyactiviteiten die zijn uitgeoefend in de aanloop naar het nieuwe kabinet?
Zie antwoord vraag 1.
Staat u achter het standpunt dat meer transparantie van lobbyactiviteiten gewenst is, zoals verwoord door het vorige kabinet in reactie op de initiatiefnota van de leden Bouwmeester en Oosenbrug «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien» (Kamerstuk 34 376, nr. 4)?
Ja.
Welke maatregel bent u bereid te nemen om te komen tot een meer open overheid?
Zoals in het regeerakkoord staat, hecht het kabinet eraan dat de overheid transparant en open is. Er is een initiatiefvoorstel Open Overheid (Woo) aanhangig. Er wordt onderzocht hoe de verruiming van openheid gestalte kan krijgen zonder hoge kosten voor de organisatie en uitvoering. In het regeerakkoord is aangekondigd dat het kabinet daartoe in overleg treedt met de initiatiefnemers van de Woo. Dit gesprek wordt momenteel gepland.
Het bericht ‘Oude dieselauto’s niet meer welkom in Arnhemse binnenstad’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oude dieselauto’s niet meer welkom in Arnhemse binnenstad (met kaartje)»?1
Ja.
Wat valt er te zeggen over de data waarop het Arnhemse gemeentebestuur zich beroept? In hoeverre zijn de Arnhemse metingen van een regionale Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) of metingen van Milieudefensie, gelet op het feit dat in Amsterdam afwijkingen in meetmethoden zijn geconstateerd, representatief en conform de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?
De gemeenteraad van Arnhem heeft recent gevraagd om de effectiviteit van de maatregel voor de verbetering van de luchtkwaliteit nader te laten onderzoeken. Wat dit voor het toegangsregime van de milieuzone, de eventueel te treffen compenserende maatregelen of de planning betekent, is niet nog bekend.
Wat is de planning van Arnhem? Wat zijn de gevolgen voor mensen met een oudere diesel die hun stad niet meer in kunnen? Hoe worden mensen die de binnenstad bezoeken, bijvoorbeeld met een youngtimer, gecompenseerd voor de schade? Wat doet de gemeente Arnhem voor deze mensen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomen we een wirwar van bebording voor milieuzones? Zijn er al ideeën hoe de gewenste eenduidigheid in te vullen is, gezien het feit dat er nu sprake is van willekeur aan de hand van jaartallen van voertuigen die eigenlijk niets zeggen over de echte uitstoot (zo kan een kleine oudere diesel een stuk schoner zijn dan een grotere nieuwere auto)? Hoe denkt u daarover? Wanneer valt duidelijkheid te verwachten en welke norm per voertuig wordt dan geldend?
In het Regeerakkoord is opgenomen dat door het instellen van een milieuzone gemeenten een instrument hebben om de luchtkwaliteit in binnensteden te verbeteren. Daarbij zal één systeem met eenduidige categorieën en borden voor milieuzones worden ingevoerd zodat automobilisten in elke gemeente de regels snappen. Het is mijn nadrukkelijk streven zo snel mogelijk (voor de zomer van 2018) uitsluitsel te geven op welke wijze ik hier invulling aan wil geven, zodat gemeenten hier rekening mee kunnen houden.
Is het niet verstandiger dat gemeenten eerst dat uniforme beleid afwachten voordat ze verdergaan, draagvlak verliezen, kosten maken en vooral onzekerheid geven aan de bezoekers en bewoners van hun stad via een ratjetoe aan bebording en eisen?
Zoals bij antwoord 4 aangegeven wil ik zo snel mogelijk helderheid bieden, zodat de situatie die u schetst niet zal optreden.
In hoeverre zijn milieuzones nog een relevant instrument als de Europese norm voor luchtkwaliteit behaald wordt, of in 2020? In hoeverre zijn normen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) rechtsgeldig? Op basis van welke normering en criteria wordt de luchtkwaliteit in Nederland beoordeeld?
De Europese normen voor luchtkwaliteit zijn juridisch bindend. Bij de Wereldgezondheidsorganisatie gaat het om niet juridisch bindende streefwaarden. Ook wanneer wordt voldaan aan de Europese norm, kunnen gemeenten extra maatregelen treffen om de luchtkwaliteit verder te verbeteren. Daarbij moet uiteraard wel een zorgvuldig besluitvormingsproces worden gevolgd, waarbij ook elementen zoals proportionaliteit worden betrokken.
Aangezien in Arnhem trolleybussen rijden die voorzien zijn van koolstofblokken die dagelijks aan flinke slijtage onderhevig zijn en wekelijks meerdere keren vervangen worden, zou het zo kunnen zijn dat juist op het specifieke Arnhemse knelpunt (een gebied van 100x100m) rondom Velperplein, Musis, ingang Steenstraat) er uitstoot gemeten wordt die afkomstig kan zijn van deze deze trolleybussen? Of van een stationaire bron, bijvoorbeeld tijdens een verbouwing? Is dat geheel uit te sluiten? Is daar onderzoek naar gedaan? Wat valt te zeggen over de slijtage en vervanging van de koolstofblokken en/of andere specifieke situaties, zoals de dagelijkse bevoorrading van de nabijgelegen supermarkten? Is maatwerk en inzicht in de exacte bronnen niet verstandiger om een lokaal knelpunt op te lossen?
Uit de monitoringsrapportage NSL 2017 blijkt dat de norm voor stikstofdioxide (NO2) op een aantal plaatsen in Arnhem wordt overschreden. Hierover heb ik u op 30 oktober j.l. geïnformeerd (Kamerstuk 30 175, nr. 268). Met de gemeenten waar nog knelpunten zijn, is gesproken over waar de knelpunten zich bevinden en hoe de concentraties op die plekken zijn opgebouwd. TNO is gevraagd om inzicht te geven in welke bronnen op die plekken een bijdrage leveren. Het resultaat hiervan is een knelpuntenanalyse, die in de komende maanden definitief zal worden. Deze zal (mede) bepalend zijn voor welke (aanvullende) maatregelen genomen moeten worden om de knelpunten op te lossen. Hierover treed ik op korte termijn in overleg met de decentrale overheden, waaronder de gemeente Arnhem. Zoals ik al in mijn brief van 30 oktober heb aangegeven is mijn streven om het plan (knelpuntenanalyse en maatregelen) in het voorjaar van 2018 ter consultatie aan te bieden, zodat na de zomer van 2018 een gewijzigd NSL in werking kan treden.
De onveiligheid van “Internet of Things” in Nederland |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Hackers krijgen ruim baan van u»1 en «Sophos-onderzoek onthult IoT-risico’s: Nederland «gevoelig» met 4e plaats wereldwijd»?2
Ja.
Hoe komt het dat Nederland zo slecht scoort voor betreft de beveiliging van «smart-home»-componenten, zoals draadloze raamcontacten, rookmelders, automatische deuropenings- of vergrendelingssystemen en camerasystemen? Waarom is dit in bijna alle andere landen ter wereld beter?
Nederland scoort in verhouding tot andere landen hoog op het gebied van connectiviteit, het aantal burgers dat toegang tot het internet heeft en gebruikt en daar de vaardigheid voor heeft (CSBN 2017). Dat brengt met zich mee dat het aantal IoT-gebruikers in Nederland naar verhouding eveneens hoog is. Naar aanleiding hiervan is de toenemende dreiging vanuit IoT reeds genoemd in het Cyber Security Beeld Nederland (CSBN) 2017. Het CSBN wordt jaarlijks vastgesteld door de NCTV en biedt inzicht in de belangen, dreigingen, weerbaarheid en daarmee samenhangende ontwikkelingen op het gebied van cybersecurity over de periode mei 2016 tot en met april 2017. Hieruit blijkt ook dat een intensivering van het beleid om deze onveiligheid te bestrijden noodzakelijk is. Zowel de Europese Commissie (EC) als het kabinet onderkennen de noodzaak hiertoe. De EC beziet in dat kader de mogelijkheden van certificering van IoT apparaten. Het kabinet werkt aan de opstelling van een roadmap veilige hard en software, zie verder antwoord 4.
Was u al eerder op de hoogte van de in de berichten genoemde beveiligingsrisico’s? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door de genoemde beveiligingsrisico’s «er kans [is] dat cybercriminelen die op zoek zijn naar je geld en data makkelijk kunnen binnendringen»? Zo ja, wat doet u concreet om deze risico’s te verkleinen of wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Naast menselijk handelen zijn kwetsbaarheden in hard- en software een achilleshiel van cybersecurity. Om te bevorderen dat IoT-apparaten beter worden beveiligd, stelt het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat in samenspraak met het Ministerie van Justitie en Veiligheid en andere departementen en private partijen een roadmap veilige hard- en software op. Hierin wordt bezien welke combinatie van instrumenten effectief bijdragen aan de veiligheid van (het gebruik) van hard- en software. Om onder andere de samenhang met de in het regeerakkoord aangekondigde cybersecuritystrategie te behouden, zal de roadmap voorjaar 2018 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Het creëren van awareness door middel van voorlichting is en blijft essentieel. Het publiek-private initiatief www.veiliginternetten.nl en de jaarlijkse bewustwordingscampagne Alert Online dragen bij aan het gezamenlijk vergroten van de weerbaarheid van de Nederlandse samenleving in het digitale domein. De website www.veiliginternetten.nl is het kanaal om gebruikers bewust te maken van verschillende kwetsbaarheden. Daarbij wordt nauw samengewerkt met het NCSC. De website is daarmee een neutrale en betrouwbare plaats om informatie en handelingsperspectieven te vinden.
Bovendien is in het Regeerakkoord structureel 95 miljoen euro gereserveerd voor cybersecurity. De middelen worden onder andere ingezet voor de uitbreiding van personele capaciteit en ICT-voorzieningen en verdeeld over de departementen Justitie en Veiligheid (NCTV), Defensie (MIVD), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (AIVD), Buitenlandse Zaken, Infrastructuur en Milieu en Economische Zaken en Klimaat. Een deel van dit geld zal op bredere voorlichtingcampagnes op dit onderwerp worden ingezet.
Zijn u aangiftes bekend van particulieren of bedrijven die slachtoffer zijn geworden van hackers die misbruik hebben gemaakt van slecht beveiligde webinterfaces van «Internet-of-Things»-apparatuur? Zo ja, om hoeveel aangiften gaat het? Bezit de politie voldoende expertise om daar mee om te gaan?
Aangiften van particulieren en bedrijven die het slachtoffer zijn van cybercriminelen worden onder meer geregistreerd als computervredebreuk (hacking) of als het ontoegankelijk maken van een geautomatiseerd werk (bijvoorbeeld in het geval van ransomware, of een DDoS-aanval). Of bij het binnendringen of het ontoegankelijk maken door criminelen gebruik is gemaakt van slecht beveiligde IoT-apparatuur wordt niet als zodanig geregistreerd.
In algemene zin geldt dat in het geval van een lage digitale weerbaarheid het risico om slachtoffer te worden van cybercrime toeneemt. Cybercriminelen kiezen immers meestal de weg van de minste weerstand teneinde maximaal effect te kunnen sorteren. IoT-apparaten vertonen daarbij relatief vaak kwetsbaarheden die misbruikt kunnen worden. Hierbij kunnen IoT-apparaten doelwit zijn, maar ook ingezet worden als middel, bijvoorbeeld als onderdeel in een DDoS-aanval.
De politie heeft in de afgelopen jaren haar digitale expertise en de capaciteit voor de aanpak van cybercrime uitgebreid. Met de beschikbaar gestelde gelden uit de Miljoenennota en het Regeerakkoord vindt vanaf 2018 een verdere versterking plaats.
Het bericht 'Moordzaken gedwongen in de ijskast' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Moordzaken gedwongen in de ijskast»?1
Ja.
Klopt het dat de politie door gebrek aan capaciteit het onderzoek naar vier ernstige misdrijven noodgedwongen heeft moeten staken? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat die situatie zo snel mogelijk tot het verleden behoort en de slachtoffers en/of nabestaanden recht wordt gedaan?
Deelt u de mening dat het (voorlopig) noodgedwongen moeten stopzetten van onderzoeken het vertrouwen in de rechtsstaat ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is een regulier onderdeel van het werk van openbaar ministerie en politie dat er keuzes gemaakt moeten worden ten aanzien van de inzet van politiecapaciteit. Dit laat onverlet dat politie, OM en ik zich realiseren dat de keuzes om politiecapaciteit (tijdelijk) te onttrekken aan bepaalde onderzoeken impact heeft op onder andere slachtoffers. Een goede slachtofferzorg door OM en politie, waaronder een goede terugkoppeling van de ontwikkelingen, is dan ook van groot belang.
Wat is/zijn de achterliggende reden/redenen van het gebrek aan capaciteit? Is dat «slechts» het bezuinigen op de politieorganisatie of spelen er ook andere oorzaken?
Is er al zicht op de termijn waarbinnen een of meer van de stopgezette onderzoeken weer kan worden hervat? Zo ja, kunt u aangeven binnen welke termijn?
Betekent het stopzetten van de onderzoeken ook dat nieuwe tips in de betreffende zaken niet worden opgepakt?
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voorafgaande aan de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Helaas is dit niet mogelijk gebleken.
“verloedering van de bouwwereld” |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u het eens met de uitspraak van prof.ir. Rob Nijsse, hoogleraar Structural Design aan de Faculteit Bouwkunde en CiTG dat de bouwwereld aan het verloederen is? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee, ik ben het niet eens met de uitspraak dat de bouwwereld aan het verloederen is. Ik verwijs hierbij naar de beantwoording van de vragen 2, 4, 5 en 7.
Hoe verhoudt de conclusie uit onderzoeken, uitgevoerd in opdracht van Eindhoven Airport en het bouwbedrijf BAM, dat de instorting van de parkeergarage bij Eindhoven Airport komt door een technische fout, zich tot de mening van prof. ir. Nijsse dat er juist geen sprake is van een constructiefout, maar van een uitvoeringsfout? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De onderzoeken die zijn uitgevoerd in opdracht van Eindhoven Airport en bouwbedrijf BAM hadden tot doel het achterhalen van de technische oorzaak van de instorting. De conclusie van de onderzoekers beperkt zich daarom tot de technische oorzaak van de instorting en heeft geen betrekking op de vraag of deze een gevolg is geweest van een ontwerpfout of een uitvoeringsfout. De mening van prof. ir. Nijsse dat sprake is geweest van een uitvoeringsfout, staat daarom naast de conclusie uit de onderzoeken.
Hoeveel gebouwen in ons land hebben constructie- of uitvoeringsfouten in betonvloeren (breedplaatvloeren) en hoeveel van deze gebouwen zijn gesloten of zullen moeten sluiten?
Het inventariseren van gebouwen met een soortgelijke vloerconstructie als de parkeergarage is nog in volle gang door gemeenten, gebouweigenaren, constructeurs en bouwbedrijven. Voor zover nu wordt ingeschat, zullen honderden gebouwen daadwerkelijk moeten worden onderzocht. Ik heb goed overleg met betrokken partijen en probeer de komende tijd meer inzicht te krijgen in het aantal gebouwen. Voor zover mij bekend zijn er op dit moment circa 10 gebouwen gesloten.
Was er bij de situaties met onveilige betonvloeren, zoals bij de parkeergarage bij Eindhoven Airport, diverse schoolgebouwen en de Erasmus Universiteit sprake van fouten in het gemeentelijk bouwtoezicht?3
De bij de bouw betrokken partijen zijn er verantwoordelijk voor dat hun bouwwerken voldoen aan de bouwtechnische voorschriften. De gemeente houdt hierop toezicht op, maar neemt hiermee de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het bouwwerk niet over.
Uit het overleg dat ik heb gehad met partijen komt het beeld naar voren dat zowel constructeurs, bouwbedrijven, vloerenleveranciers als het gemeentelijke bouwtoezicht geen oog hebben gehad voor het gebrek dat bij de parkeergarage is opgetreden, te weten een onvoldoende aansluiting tussen twee betonlagen in de vloerconstructie. Alle betrokken partijen zetten zich thans in om zo snel mogelijk eventuele gebreken in andere gebouwen op te sporen en waar nodig maatregelen te nemen.
Bij welke situaties met onveilige betonvloeren was er sprake van dat het toezicht op de kwaliteit dat aan de markt is overgelaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van de Woningwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft de gemeente een toezichthoudende en handhavende rol tijdens de bouw en op het bestaande bouwwerk. Dit is ten aanzien van de betreffende bouwwerken met onveilige betonvloeren niet anders geweest. Er is dus geen sprake van dat het toezicht op de kwaliteit aan de markt is overgelaten.
Wie is er verantwoordelijk voor het gebruik van onveilige breedplaatvloeren, zoals in bovengenoemde voorbeelden? Waar is eventuele schade te verhalen voor scholen of universiteitsgebouwen?
De bouwende partijen zijn er voor verantwoordelijk dat hun bouwwerk voldoet aan het Bouwbesluit 2012 en dus ook voor het gebruik van veilige materialen. Gemeenten kunnen handhavend optreden als een bouwwerk hieraan niet voldoet.
De vraag waar eventuele schade kan worden verhaald, is privaatrechtelijk van aard. Omdat bij ieder bouwwerk de privaatrechtelijke verhoudingen anders kunnen liggen, kan ik geen algemene uitspraken hierover doen. Scholen of universiteiten zullen in overleg met juridische adviseurs moeten bezien op wie eventuele schade kan worden verhaald. Conflicten hierover kunnen worden voorgelegd aan de rechter.
Hoe voorkomt u dat aannemers een «een soort uitzendbureaus» worden? Als wordt geconstateerd dat een aannemer een bouwproces alleen op afstand stuurt, hoe kunnen u of gemeenten dat stoppen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij bouwprojecten komen meerdere situaties voor van aanneming van opdrachten. Zo kan bij een project sprake zijn van meerdere aannemers, waarbij een opdrachtgever meerdere overeenkomsten sluit met aannemers naast elkaar, en ieder van hen verantwoordelijk is voor het onderdeel waarvoor hij het contract heeft gesloten. Ook kan er sprake zijn van een situatie waarbij de opdrachtgever een overeenkomst sluit met één aannemer (hoofdaannemer) die op zijn beurt onderaannemers contracteert (onderaannemer) voor specifieke onderdelen van het bouwwerk. In die situatie is de hoofdaannemer op grond van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor de uitvoering van de overeenkomst tot aanneming van werk die hij is aangegaan, inclusief het werk dat hij door onderaannemers laat uitvoeren. Dat betekent dat de fouten in de uitvoering die door een onderaannemer zijn veroorzaakt, aan de hoofdaannemer kunnen worden toegerekend. De wijze waarop bouwprojecten zijn georganiseerd is dus een privaatrechtelijke vraag, waar ik niet over ga. Uiteindelijk zullen gerealiseerde bouwprojecten dienen te voldoen aan de bouwvoorschriften, ongeacht op welke wijze deze zijn georganiseerd.
Deelt u de mening dat toezicht op de uitvoering en de kwaliteit van bouwprocessen niet aan de markt of de sector zelf moet worden overgelaten, maar dat hier een publieke verantwoordelijkheid ligt die moet worden aangescherpt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat de bouwende partijen ervoor verantwoordelijk zijn dat een bouwwerk voldoet aan de wettelijke voorschriften op het terrein van de bouwkwaliteit. Deze verantwoordelijkheid moet niet worden verward met de rol van gemeente als bevoegd gezag. De gemeente houdt als bevoegd gezag toezicht op de naleving van het Bouwbesluit 2012, maar is niet verantwoordelijk voor de kwaliteit van het bouwwerk. Er kan op verschillende manieren toezicht worden gehouden. Sowieso is het een verantwoordelijkheid van bouwende partijen om hun eigen toezicht en kwaliteitscontroles te organiseren, mede met het oog op hun wettelijke aansprakelijkheid voor bouwfouten. Een aanscherping van het overheidstoezicht kan er toe leiden dat bouwers zich zelf minder verantwoordelijk voelen voor de bouwkwaliteit omdat zij zich achter de overheid kunnen «verschuilen». Een verheldering van verantwoordelijkheden tussen bouwende partijen en bevoegd gezag kan bijdragen aan een verbetering van de bouwkwaliteit.
Het uitstempelen van zeevarenden in de haven van Rotterdam |
|
Rob Jetten (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het voor de Nederlandse maritieme reparatiesector van groot belang is dat er sprake is van een gelijk speelveld, aangezien klanten vanwege kleine kostmarges erg gemakkelijk kunnen en zullen uitwijken naar andere aanbieders? Deelt u voorts de mening dat het in dit verband in algemene zin risicovol is wanneer wet- en regelgeving de oorzaak is van eerder niet bestaande meerkosten voor de Nederlandse maritieme reparatiesector? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik zijn van mening dat een gelijk speelveld in Europa van groot belang is, zeker ook voor de maritieme reparatiesector.
Het stempelen van reisdocumenten van derdelanders die het Schengengebied in – en uitreizen is een Europese verplichting waaraan alle lidstaten zich moeten houden. Het gaat hier nadrukkelijk niet om nationale wet- en regelgeving, maar om de toepassing van de Europese Schengengrenscode die rechtstreekse werking heeft in Nederland. De stempelplicht van derdelanders op grond van de Schengengrenscode is sinds 2006 van toepassing en deze verplichting is niet gewijzigd. In dit verband zou er geen sprake moeten zijn van eerder niet bestaande meerkosten voor de Nederlandse maritieme reparatiesector.
Kunt u bevestigen dat het in alle Schengenlanden staande praktijk is dat zeevarenden bij aanmonstering aan boord van het schip worden uitgestempeld, ongeacht of het schip meteen vertrekt? En dat deze vertrekdatum veelal afhankelijk is van de duur van de omvangrijke en derhalve lastig te plannen reparatiewerkzaamheden danwel van lastig te plannen economische omstandigheden en het afkomen van dito opdrachten? Zo nee, waarom niet?
In artikel 11 van de Schengengrenscode is vastgelegd dat derdelanders bij in- en uitreis in het Schengengebied een stempel krijgen in hun reisdocument. Uit navraag bij andere Schengenlidstaten is gebleken dat ook andere lidstaten, onder andere België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Noorwegen en Spanje slechts een uitreisstempel aanbrengen indien daadwerkelijk sprake is van vertrek op korte termijn.
Het is vanzelfsprekend dat de vertrekdatum van een schip samenhangt met de duur – in ieder geval de start – van reparatiewerkzaamheden en het afkomen van opdrachten. Wat met economische omstandigheden en de moelijkheid van plannen wordt bedoeld, is niet geheel duidelijk en daarmee is de vraag naar de relatie met de vertrekdatum moeilijk te beantwoorden. In hoeverre reparatiewerkzaamheden te plannen zijn, zal sterk afhangen van de specifieke omstandigheden van die werkzaamheden. Vanwege de toepassing van de Schengencode is die moeilijkheid van plannen ook niet relevant voor het plaatsen van in- of uitreisstempels in de documenten van zeevarenden.
Hoe kijkt u vervolgens naar het gegeven dat begin 2016 enkel in de haven van Rotterdam het uitstempelen is beëindigd, waarmee de gangbare en bestendigde praktijk is doorbroken, wat heeft geleid tot onrust in de sector over de mogelijke gevolgen daarvan? Kunt u zich deze zorgen voorstellen?
De Nederlandse uitvoeringspraktijk, onder andere in de haven van Rotterdam, wordt conform de Europese regelgeving uitgevoerd. Deze uitvoeringspraktijk houdt in dat als uitreis aanstaande is, aan het loket van de Zeehavenpolitie in Rotterdam een uitreisstempel in het reisdocument van betrokkene wordt geplaatst.
Er is geen sprake geweest van een «vaste» praktijk van stempelen die is gericht op het aanbrengen van uitreisstempels in reisdocumenten van derdelanders, waarvan duidelijk is dat zij niet op (korte) termijn het Schengengebied zullen verlaten met het zeeschip waarop zij in de haven werkzaam zijn.
Op het moment dat het voor de Zeehavenpolitie duidelijk was dat van uitreis op korte termijn, via de haven geen sprake zou zijn, zijn er op dat moment geen uitreisstempels geplaatst in de reisdocumenten van betrokken zeevarenden uit derde landen. Dat heeft geleid tot onrust in de sector omdat men de indruk kreeg dat er sprake was van een wijziging van de uitvoering.
De uitvoeringspraktijk hield niét in dat willens en wetens uitreisstempels werden geplaatst in reisdocumenten van zeevarenden waarvan bekend was dat zij niet met het betrokken schip via de haven zouden uitreizen.
Vanwege de zorgen en de belangen van de Rotterdamse haven en de maritieme sector is de overheid met de sector al enige tijd in gesprek met als doel het maken van sluitende en definitieve werkafspraken met de sector.
Kunt u in detail beargumenteren waarom volgens u deze verandering geen enkel gevolg zou hebben voor het gelijke speelveld, en daarmee geen enkel gevolg zou hebben voor de Nederlandse spelers in die sector, en dat daarmee de onrust die is ontstaan volledig onterecht zou zijn?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1 gelden deze regels voor alle lidstaten. Ik zie dan ook niet in hoe dit gevolgen kan hebben voor het gelijke speelveld. Immers, ook de andere lidstaten zullen deze regels moeten toepassen. Voorts acht ik het van belang dat samen met de sector tot een zorgvuldige en efficiënte wijze van uitvoering van de controles wordt gekomen, die werkbaar is voor alle partijen, binnen het bestaande juridische kader. Daartoe is ook overleg gevoerd met de sector.
Hoe verklaart u voorts de uitspraak van 17 mei 2017 van de meervoudige kamer van de Rechtbank Den Haag met zitting in Rotterdam, namelijk dat het uitstempelen van zeevarenden direct bij het aanmonsteren aan boord van het schip in lijn is met het Schengenverdrag, ongeacht de vertrektijd?
De rechtbank heeft geoordeeld dat bij de aanmonstering van zeevarenden op een afgemeerd zeeschip reeds sprake is van het overschrijden van een buitengrens en uitreis in de zin van de Schengengrenscode. Naar mijn mening doet deze uitspraak geen recht aan de bepalingen van de Schengengrenscode. Ik heb daarom tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, hoger beroep ingediend.
Kunt u bevestigen dat deze uitspraak betrekking heeft op zeevarenden, dus personen die over een zeemansboekje beschikken en vermeld staan op de bemanningslijst, en niet over andere personen, zoals bijvoorbeeld toezichthouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt uw argumentatie (vraag 4) en de uitspraak van de rechter zich tot eerdere antwoorden op Kamervragen1, namelijk dat met het beëindigen van het uitstempelen de uitvoering van de Schengencode niet strikter is, dat er geen sprake is van een gewijzigd inzicht of nieuwe lezing, dat de Schengengrenscode alleen verplicht tot uitstempelen als het schip op korte termijn de intentie heeft om Nederland te verlaten?
De rechtbank gaat er in haar uitspraak vanuit dat het hier om zeevarenden gaat. Wanneer het echter gaat om het plaatsen van een in- en uitreisstempel in een reisdocument van een derdelander bij het overschrijden van de buitengrens maakt de Schengengrenscode geen onderscheid tussen zeevarenden en andere burgers.
Verder verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 3 en 5.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Opgelegde straffen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groot verschil eis en straf criminele bendes»1 en het onderzoek «Geëiste en opgelegde straffen bij de strafrechtelijke afhandeling van georganiseerde criminaliteit»?2
Ja
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat de verschillen tussen geëiste en opgelegde straffen niet zozeer het gevolg zijn van meningsverschillen over de ernst of strafwaardigheid tussen officieren van justitie en rechters, maar terug te voeren zijn op ten eerste het feit dat rechters een deel van ten laste gelegde feiten niet bewezen achten en ten tweede het feit dat zaken zo lang duren dat de rechter een kortere gevangenisstraf verkiest? Zo nee, waarom deelt u die conclusie niet?
Ik heb geen gegevens of signalen dat de conclusie van de onderzoekers op dit punt niet correct is. Rechters en officieren verschillen blijkens het onderzoek niet van mening over de vraag of een schuldige van een bewezen gedraging straf zou moeten krijgen. Dat valt ook af te leiden uit het zeer kleine aantal volledige vrijspraken. Gezien het aantal partiële vrijspraken ten opzichte van de delicten die ten laste worden gelegd, verschillen rechter en officier wel relatief vaak van mening over de vraag of bewezen kan worden dat het delict is gepleegd en/of de verdachte daaraan schuldig is. Dat is op zich niet verwonderlijk gezien de complexheid van dergelijke zaken en de hoge mate van maatwerk die de opsporing, vervolging en berechting daardoor vergt. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat de doorlooptijden van strafzaken zo kort als mogelijk moeten zijn onder andere om te voorkomen dat rechters, vanwege de lange duur van het proces, zich genoodzaakt voelen een lagere straf op te leggen? Zo ja, waarom? Wat kunt u doen om de doorlooptijden te verkorten? Zo nee, waarom niet?
Het is essentieel voor de geloofwaardigheid van de strafrechtketen dat slachtoffers en daders snel en adequaat duidelijkheid krijgen over de uitkomst van de strafzaak en de samenleving kan vertrouwen op de rechtvaardigheid en voorspelbaarheid van de strafrechtspleging. Er lopen diverse trajecten binnen de strafrechtketen die (mede) tot doel hebben om de doorlooptijden te verkorten. Een aantal hiervan zijn toegelicht in de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer d.d. 16 december 20163. Daarnaast heeft het Bestuurlijk Ketenberaad (BKB) van de strafrechtketen het initiatief genomen voor een maatschappelijk ambitietraject4. In het kader van dit traject heeft het BKB besloten om (onder meer) de prioriteit te leggen bij het – ook in het regeerakkoord benoemde – thema doorlooptijden. De Minister voor Rechtsbescherming en ik informeren u nader over de aanpak in de eerste helft van 2018.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat, aangezien rechters bij gebrek aan afdoende bewijs lagere straffen opleggen, (vervolg)onderzoek nodig is naar de kwaliteit van het strafrechtelijk dossier en het daarin neergelegde bewijs? Zo ja, waarom? Hoe gaat u hierin voorzien? Zo nee, waarom niet?
De onderzoekers noemen in hun rapport partiële vrijspraken als een van de oorzaken dat rechters lagere straffen opleggen dan geëist. Voor die partiële vrijspraken wordt een aantal mogelijke verklaringen genoemd. In juridisch omvangrijke en complexe zaken (waarvan in de meeste gevallen sprake is bij de onderzochte georganiseerde criminaliteit) legt de officier van justitie vaak zekerheidshalve meerdere feiten ten laste, ook al kunnen die wellicht niet allemaal bewezen worden (het zogenoemde overkwalificeren van de tenlastelegging). Daarnaast kan de kwaliteit van het strafdossier en de presentatie van het daarin neergelegde bewijsmateriaal volgens de onderzoekers een rol spelen, die doorwerkt in de waardering van het bewijs en de strafmaat.
Het is de taak van een zaaksofficier van justitie – als leider van het onderzoek – om voortdurend aandacht te besteden aan de kwaliteit van het opsporingsonderzoek en de opbouw van het strafdossier. Daarbij wordt reeds – niet alleen met het oog op het voorkomen van partiële vrijspraken, maar ook vanwege het terugdringen van de doorlooptijd – aandacht gegeven aan het strakker sturen op, regisseren, afbakenen en plannen van het opsporingsonderzoek, het dossier en de tenlastelegging. De zaaksofficier van justitie wordt hierbij op het parket ondersteund door een teamleider en een kwaliteitsofficier van justitie. Omvangrijke en complexe zaken worden regelmatig in breder verband besproken op een parket, bijvoorbeeld in het zogenoemde «Zicht op zaken-overleg». Samen met het College acht ik in dit licht een onderzoek naar de kwaliteit van de strafrechtelijke dossiers en het daarin neergelegde bewijs nu niet aan de orde.
Wat is uw mening over de aanbeveling van de onderzoekers om gegevens over geëiste en opgelegde straffen in een centrale, landelijke gedigitaliseerde databank op te laten nemen?
Dat lijkt mij een waardevolle aanbeveling die niet alleen voor georganiseerde misdaad zaken van toepassing is. Maar, zoals de onderzoekers ook betogen, moeten de rechtspraak en het openbaar ministerie zelf de afweging maken of zij een dergelijk instrument willen creëren. Mochten zij daartoe besluiten dan zullen de Minister voor Rechtsbescherming en ik bekijken hoe ik hen daarbij kan faciliteren.
De Raad voor de Rechtspraak heeft de Minister voor Rechtsbescherming bericht dat zij op dit moment de mogelijkheden onderzoekt om te komen tot een eigen landelijke databank voor de straftoemeting. Daarbij zal bijzondere aandacht uitgaan naar de vraag in hoeverre een dergelijke databank de toets van de privacywetgeving doorstaat. Om betrouwbare informatie over de straftoemeting te kunnen ontsluiten, is het van belang over een zo compleet mogelijk beeld te beschikken van zowel de straffen die door de rechter zijn opgelegd als de inhoud – en met name de motivering – van zijn vonnis of arrest. Het anonimiseren van al deze beslissingen zal een dermate groot beslag leggen op de capaciteit van de rechtspraak dat in een dergelijk onderzoek als vertrekpunt moet worden uitgegaan van een databank met niet-geanonimiseerde uitspraken, die niet algemeen toegankelijk is.
Het College van procureurs-generaal heeft mij bericht met belangstelling te kijken naar het initiatief van de Rechtspraak, maar vooralsnog niet over te willen gaan tot het opzetten van een eigen database.