Het helpen van slachtoffers van kinderporno |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderpornografie blijft slachtoffers achtervolgen»?1
Ja.
Is er in Nederland eerder onderzoek gedaan naar de ervaringen van slachtoffers van kinderporno? Zo ja, welk onderzoek betreft dit, welke conclusies werden daaruits getrokken? Zo nee, waarom niet en hoe kan er dan effectief beleid worden gevoerd om deze slachtoffers te helpen?
De gevolgen van seksueel misbruik en kinderporno zijn voor slachtoffers en hun omgeving vaak afschuwelijk. Daarom besteedt het ministerie veel aandacht aan hulpverlening aan deze slachtoffers. Over de wijze waarop de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel misbruik het beste vormgegeven kan worden zijn verschillende onderzoeksrapporten verschenen. De uitkomsten van deze onderzoeken hebben vertaling gekregen in beleid gericht op slachtoffers van seksueel geweld. Voorbeelden zijn het onderzoek naar het risico van secundaire victimisatie van slachtoffers van zedendelicten van het WODC (2010) en het onderzoek naar de meerwaarde van Centra Seksueel Geweld bij de ondersteuning van slachtoffers van seksueel geweld (Regioplan 2014). Op basis van het laatste onderzoek is bijvoorbeeld besloten tot ondersteuning van de landelijke uitrol van de Centra Seksueel Geweld.
Er wordt daarnaast door de GGD Amsterdam in samenwerking met het AMC longitudinaal onderzoek uitgevoerd onder slachtoffers van seksueel misbruik waarvan ook pornografisch materiaal is gemaakt. De bevindingen van dit onderzoek zullen worden betrokken bij het beleid voor hulpverlening aan slachtoffers van seksueel misbruik en/of kinderporno. Op dezelfde wijze wil ik ook omgaan met het internationale onderzoek naar slachtoffers van kinderpornografie zoals uitgevoerd door het Canadian Centre for Child Protection. Het feit dat 48 procent van de respondenten van dit onderzoek afkomstig is uit Nederland maakt de onderzoeksresultaten bruikbaar voor de Nederlandse context.
Deelt u de mening geuit door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen dat er nog te weinig bekend is over de behoeften van deze slachtoffers, «waardoor we hen vaak niet kunnen bieden wat ze nodig hebben»? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat er meer bekend wordt over hoe deze slachtoffers geholpen kunnen worden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en waaruit blijkt dan dat die kennis wel beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de nationale politie eerder overwogen om een webcrawler in te zetten die «continu geautomatiseerd het openbare internet afzoekt en melding maakt van kinderpornografisch materiaal, zodat het verwijderd kan worden»? Zo ja, wanneer en waarom wordt een dergelijk hulpmiddel niet ingezet?
Het type webcrawler waar u aan refereert is een methode om bestaand beeldmateriaal op te sporen. Op dit moment wordt bekeken wat de mogelijkheden zijn voor het inzetten van een dergelijke webcrawler en in hoeverre dit toegevoegde waarde heeft in aanvulling op de reeds bestaande (internet-)opsporingsmethoden van kinderporno. Dit wordt meegenomen in het plan van aanpak kinderporno dat eind 2017 aan de Tweede Kamer wordt aangeboden.
Deelt u de mening geuit door de Nationaal Rapporteur dat een webcrawler een efficiënte manier is om kinderporno van het web te verwijderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Overweegt u om binnen afzienbare tijd het instrument van een webcrawler te laten inzetten? Zo ja, op welke termijn en op welke schaal? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Vergt het inzetten van een webcrawler extra capaciteit bij de nationale politie, het Meldpunt Kinderporno of een andere instantie? Zo ja, hoeveel fte zou dit bij benadering vergen?
Zie antwoord vraag 4.
Is er wet- of regelgeving die het gebruik van een webcrawler door de nationale politie in de weg staat? Zo ja, welke wet- of regelgeving betreft dat en kunnen deze belemmeringen worden weggenomen?
Op grond van de Nederlandse wetgeving zijn opsporingsambtenaren bevoegd om gebruik te maken van een dergelijke techniek op het openbare internet. Hierbij gelden de gebruikelijke voorwaarden die van toepassing zijn bij de inzet van iedere opsporingstechniek, onder meer om de privacy van onschuldige burgers te waarborgen en de inzet en de verkregen data toetsbaar en controleerbaar te houden.
Worden slachtoffers van kinderporno op de hoogte gesteld als er in een strafzaak kinderpornografisch werk bekend wordt zodat zij een schadevergoeding kunnen eisen? Zo ja, gebeurt dit ook daadwerkelijk? Zo nee, waarom kan dit niet?
Gevonden beeldmateriaal (dat uit miljoenen afbeeldingen kan bestaan) wordt nu reeds op geautomatiseerde wijze vergeleken met materiaal dat reeds bekend is. Slachtoffers van kindermisbruik worden genotificeerd door de politie of het Openbaar Ministerie (OM) in geval hun misbruikmateriaal wederom opduikt in een onderzoek. Dit gebeurt echter niet automatisch omdat het perspectief van het slachtoffer mede leidend is. De afweging of slachtoffers genotificeerd moeten worden is dus maatwerk. Daarbij houden politie en OM rekening met de ernst en de aard van het misbruik en het belang van het slachtoffer. Het perspectief van het slachtoffer is daarbij wel doorslaggevend: heeft het slachtoffer eenmaal aangegeven op de hoogte te willen worden gehouden van eventueel nieuw misbruikmateriaal dan zal het slachtoffer hierover in beginsel worden geïnformeerd.
In een lopend onderzoek worden slachtoffers via de gebruikelijke procedures van slachtofferzorg op de hoogte gehouden van het van hen gevonden beeldmateriaal. Deze slachtoffers kunnen zich dan ook als civiele partij voegen in het strafproces. Wanneer geen strafrechtelijk onderzoek tegen een verdachte loopt, kunnen eventuele slachtoffers die afgebeeld staan op ouder beeldmateriaal op openbaar toegankelijke internetomgevingen geen schadevergoeding eisen via het strafproces.
Het onderzoek naar de oorzaken van het instorten van een parkeergarage in Eindhoven |
|
Erik Ronnes (CDA), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat een bouwfout en hitte de oorzaken zijn van het instorten parkeergarage bij Eindhoven Airport? 1
Ja
Kunt u op basis van deze praktijksituatie aangeven op welke wijze taken en verantwoordelijkheden ten aanzien de borging van de kwaliteit van het bouwen is geregeld? Wilt u daarbij zowel de huidige wettelijke situatie als de situatie onder de in de Tweede Kamer behandelde Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Kamerstuk 34 453) schetsen?
Bij de bouw van de parkeergarage Airport Eindhoven geldt de huidige Woningwet en het Bouwbesluit 2012. Het uitgangspunt daarbij is dat de bouwer zelf verantwoordelijk is voor de bouwkwaliteit. In deze regelgeving is geregeld dat de bouwer zodanig moet bouwen dat voldaan wordt aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012. De gemeente heeft als taak bij een aanvraag voor een vergunning te beoordelen op basis van het bouwplan of het aannemelijk is dat het bouwen voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 en vervolgens toe te zien dat conform deze voorschriften wordt gebouwd. De gemeente heeft beleidsvrijheid over de invulling hiervan.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om in de voorgenomen Wet kwaliteitsborging voor het Bouwen te komen tot een scherpere verdeling van de verantwoordelijkheden en de nadruk te leggen op de controle van het gerede bouwwerk. Onder deze voorgenomen wet geldt nog steeds dat de bouwer zodanig moet bouwen dat voldaan wordt aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012. De gemeente heeft echter geen taak meer bij de bouwplantoetsing. Hiervoor in de plaats moet de vergunninghouder een kwaliteitsborger in de arm nemen die zowel de bouwplantoetsing als controle en het toezicht op de bouw uitvoert volgens een toegelaten instrument voor kwaliteitsborging. De kwaliteitsborger toetst of het bouwen van het bouwwerk aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 voldoet. Als het gerede bouwwerk voldoet geeft hij een verklaring af.
De gemeente behoudt in dit nieuwe stelsel van kwaliteitsborging haar toezichthoudende en handhavende bevoegdheden maar zij mag er daarbij op vertrouwen dat in overeenstemming met de bouwtechnische voorschriften wordt gebouwd als gebruik is gemaakt van een toegelaten instrument voor kwaliteitsborging door een kwaliteitsborger.
De belangrijkste verschillen tussen het huidige en het voorziene nieuwe stelsel zijn een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen de betrokken partijen en de nadruk op de toets van het gerede bouwwerk in plaats van het papieren bouwplan aan de bouwtechnische voorschriften. Verwacht mag worden dat hiermee een stevige impuls wordt gegeven aan een verdere verbetering van de bouwkwaliteit.
Kunt u aangeven of er in deze praktijksituatie een volledig gebouwendossier bij de gemeente ligt? In hoeverre adresseert de in de Tweede Kamer behandelde Wet kwaliteitsborging voor het bouwen dit toezicht?
Op grond van de vigerende Regeling Omgevingsrecht moet een aanvrager van een vergunning gegevens en bescheiden verstrekken over de constructieve veiligheid van het te bouwen bouwwerk. Omdat bij vergunningverlening veelal niet alle (detail-)tekeningen en berekeningen beschikbaar zijn, kan in de vergunning de voorwaarde worden opgenomen dat deze aanvullend moeten worden ingediend voordat begonnen wordt met de bouw van een betreffend constructiedeel. In de vergunning van de parkeergarage Eindhoven was dit ook het geval. De gemeente Eindhoven heeft aangegeven hierdoor te beschikken over alle relevante tekeningen en berekeningen van de constructie van de parkeergarage die nodig waren voor de toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012.
Onder de voorgenomen Wet kwaliteitsborging voor het bouwen moeten alle tekeningen en berekeningen voor en tijdens de bouw worden gestuurd aan de kwaliteitsborger. Op basis hiervan stelt de kwaliteitsborger een borgingsplan op. In het borgingsplan wordt beschreven op welke wijze de kwaliteitsborging wordt ingericht op basis van risico’s die met het ontwerp, het bouwplan en de uitvoering samenhangen. Ook wordt daarin aandacht besteed aan de beheersmaatregelen die in de uitvoering worden getroffen. Vervolgens ontvangt de gemeente in het nieuwe stelsel bij mededeling van het beëindigen van de bouwwerkzaamheden van het bouwwerk alle gegevens en bescheiden die met name van belang zijn bij het toezicht op de bestaande bouw en gebruik van bouwwerken, waaronder de constructietekeningen. In tegenstelling tot de huidige situatie gaat het hier om gegevens met betrekking tot het gerealiseerde bouwwerk.
Weet u al welke 25 gebouwen uit de portefeuille van de bouwer van de parkeergarages nog aandacht behoeven? Zijn de gebruikers van die gebouwen al op de hoogte gesteld?
Ik weet niet welke gebouwen dit zijn. Ik heb contact gehad met BAM en zij heeft aangegeven de gebouwen met een vergelijkbaar vloersysteem in hun portefeuille waar nodig nog nader te onderzoeken op basis van het informatiedocument (zie antwoord op vraag2 en hierna de gebouweigenaren op de hoogte te stellen van de resultaten.
De bouwregelgeving waarvoor ik verantwoordelijk ben (Woningwet/ Bouwbesluit) kent geen informatieplicht voor de bouwer ten aanzien van vermeende gebreken bij door hem gerealiseerde bestaande gebouwen. Het ligt echter wel in de rede dat de bouwer eigenaren en gebruikers informeert als sprake is van een gevaarlijke situatie. Ook ligt het in de rede dat als een eigenaar van een gebouw zelf onderzoek wil (laten) doen dat hij van de bouwer informatie krijgt voor zover die niet beschikbaar is bij de gemeente in het vergunningsdossier. Dit geldt niet alleen voor de bouwer, maar ook voor de bij een gebouw betrokken constructeurs en toeleveranciers. Hoewel ik geen wettelijke basis heb om deze informatieverstrekking af te dwingen, heb ik toch met de bijgaande openbrief aan al deze partijen gevraagd hun medewerking te verlenen bij het onderzoek naar risicovolle breedplaatvloeren in bestaande gebouwen. 3
Moet uit het onderzoek waaruit blijkt dat zowel constructeurs als toezichthouders bij het toepassen van breedplaatvloeren over het algemeen het belang van de afschuifsterkte voor de hechtheid van de vloer onvoldoende onderkennen, de conclusie worden getrokken dat er geen sprake is van een ontoereikende norm, maar van ontoereikende toepassing van een (goede) norm dan wel toezicht op de juiste toepassing van die norm?
Ik heb hierover contact opgenomen met Stichting NEN die verantwoordelijk is voor betreffende norm. Op basis van het onderzoek constateert NEN dat de norm helder en éénduidig is. Ten behoeve van een juiste toepassing van de norm door constructeurs en toezichthouders gaat de NEN-normcommissie Beton wel na of de bepalingen voor breedplaatvloeren in de norm extra kunnen worden toegelicht. NEN doet dit mede op mijn verzoek.
Heeft u het Rijksvastgoedbedrijf reeds verzocht om alle panden die in beheer of eigendom van het Rijk zijn eveneens te controleren op de vraag of de NEN-norm juist is toegepast?
Ja, het Rijksvastgoedbedrijf inventariseert bij welke panden en projecten die onder zijn verantwoordelijkheid vallen, er breedplaatvloeren zijn of worden toegepast. Deze worden vervolgens gecontroleerd op het voldoen aan de norm.
Waarom beperkt u het onderzoek tot recent opgeleverde gebouwen? Van welke termijn moeten de gemeenten dan uit gaan?
In de brief van 25 september die ik naar alle gemeenten heb gestuurd, spreek ik inderdaad van recent opgeleverde gebouwen zonder dit te specificeren. Ik heb dit gedaan om gemeenten alvast actie te laten nemen vooruitlopend op het informatiedocument dat ik zou laten opstellen. Dit informatiedocument is nu afgerond en heb ik met een brief aan alle gemeenten aangeboden (zie bijlage)4. Uit het informatiedocument volgt dat gebouwen die zijn opgeleverd vanaf 1999 onderzoek behoeven.
Het bericht dat de Belastingdienst trustgroep TMF beschuldigt van hulp bij belastingontduiking |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat trustgroep TMF in 2008 een trustkantoor heeft ingelijfd dat al sinds 2004 wordt onderzocht door de Belastingdienst? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Over lopende zaken die in onderzoek zijn bij de Belastingdienst kan ik geen uitspraken doen.
Wat zegt het gegeven dat trustkantoor Trading, dat opging in TMF, Geerts als klant met een hoger risicoprofiel accepteerde, terwijl hij eerder veroordeeld was voor oplichting, afpersing, valsheid in geschrifte en lidmaatschap van een criminele organisatie? Vindt u deze «risk appetite» van toenmalig trustkantoor Trading exemplarisch is voor de trustsector? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen brengt de aard van de activiteiten van trustkantoren meer dan gemiddelde integriteitrisico’s met zich mee en van trustkantoren wordt verwacht dat zij zich vergewissen van de identiteit en intenties van hun cliënten voordat hen toegang wordt verleend tot het financieel systeem. Uit de praktijk is gebleken dat trustkantoren deze rol als poortwachter van het financieel systeem niet altijd naar behoren vervullen.
Met het conceptvoorstel voor een Wet toezicht trustkantoren 2018 worden de regels voor trustkantoren aangescherpt inclusief de vereisten ten aanzien van het cliëntenonderzoek. Een voorbeeld is het vereiste dat een trustkantoor voor de aanvang van de dienstverlening onderzoekt of een ander trustkantoor diensten heeft verleend aan een cliënt en of de beoogd cliënt eerder door andere trustkantoren is afgewezen vanwege mogelijke integriteitrisico’s. Daarnaast wordt ook bepaald welk resultaat van trustkantoren wordt verwacht bij het cliëntenonderzoek. Het wetsvoorstel beoogt om, in combinatie met een verdere inspanning van de trustsector zelf en consequent en doelmatig toezicht, de integriteitproblemen binnen de Nederlandse trustsector aan te pakken.
Kunt u uitleggen waar kasgeldvennootschappen in de praktijk voor worden gebruikt? Welke legitieme en niet legitieme redenen zijn er om kasgeldvennootschappen te gebruiken? Bestaat er bij kasgeldvennootschappen een verhoogd risico op belastingontwijking of -ontduiking? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen?
Voor een goed begrip moet worden vermeld, dat in de huidige Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 de term «kasgeldvennootschap» niet voorkomt. In het spraakgebruik wordt hiermee een vennootschap bedoeld die na verkoop van haar activa en passiva alleen nog liquide middelen (kasgelden) bezit.
Een kasgeldvennootschap kan ontstaan nadat een onderneming is gestaakt of verkocht, waarna nog slechts liquide middelen resteren. Indien als gevolg van het staken of de verkoop winst wordt gerealiseerd, wordt deze winst belast met vennootschapsbelasting. De verkoop van kasgeldvennootschappen kan als reden hebben dat de koper de oprichtingskosten voor het oprichten van een nieuwe vennootschap wil besparen. In het verleden is echter ook gesignaleerd dat kasgeldvennootschappen met winsten werden verkocht aan kopers met verliezen, waarna de winsten tegen de verliezen werden weggestreept om belastingheffing te ontlopen. Om handel in kasgeldvennootschappen met winsten (of vennootschappen met verliezen) tegen te gaan is artikel 20a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 ingevoerd. Indien vervreemding van de kasgeldvennootschap plaatsvindt teneinde invordering van vennootschapsbelasting te voorkomen, kan de verkoper op basis van artikel 40 van de Invorderingswet, onder voorwaarden, aansprakelijk worden gesteld voor de verschuldigde vennootschapsbelasting. Ten slotte kan de verkoop van een kasgeldvennootschap ook plaatsvinden met het oogmerk om dividendbelasting te besparen. Dit doet zich uitsluitend voor in grensoverschrijdende situaties. De aandeelhouder laat zich in die gevallen geen winst van de kasgeldvennootschap als belast dividend uitkeren, maar verkoopt in plaats daarvan de aandelen aan een partij, die het dividend vervolgens onbelast onder de deelnemingsvrijstelling kan genieten.
Indien sprake is van oneigenlijk gebruik van kasgeldvennootschappen om belastingheffing te ontgaan, zal de Belastingdienst daartegen optreden. De Belastingdienst beschikt over gespecialiseerde teams die zich bezighouden met constructiebestrijding.
Hoe kan het dat de bestuurder van de kasvennootschappen in oktober 2013 tot 30 maanden cel werd veroordeeld, terwijl de civiele rechtszaak tegen het trustkantoor dat hem hielp heden ten dage nog steeds loopt? Heeft de Belastingdienst voldoende capaciteit om dit soort onderzoek te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gezien de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op aangelegenheden met betrekking tot een individuele belastingplichtige. De Belastingdienst beschikt over voldoende capaciteit voor het toezicht op de door u gesignaleerde problematiek. Bij de inzet van de beschikbare capaciteit wordt gekozen voor een risicogerichte benadering.
Hoe verklaart u dat wordt ingezet op een schikking tussen de Belastingdienst en de trustgroep TMF? Erkent u dat het lijkt alsof het trustkantoor weg kan komen met het achterhouden van informatie voor de Belastingdienst en het verhullen van het wegsluizen van geld? Vindt u het wenselijk?
Zie antwoord vraag 4.
Verliest een trustkantoor zijn vergunning van De Nederlansche Bank als evident is dat zij informatie achterhield voor de Belastingdienst? Zo nee, welke sancties staan er voor trustkantoren op het achterhouden van informatie voor de Belastingdienst? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) is bepaald wanneer de vergunning van een trustkantoor door de toezichthouder, De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), kan worden ingetrokken:
(i) op verzoek van de vergunninghouder;
(ii) in geval de vergunninghouder in staat van faillissement is verklaard; of
(iii) in geval de vergunninghouder in gebreke blijft om te voldoen aan de verplichtingen die bij of krachtens de Wtt aan het trustkantoor zijn opgelegd.
DNB beoordeelt of in een concreet geval sprake is van feiten en omstandigheden die maken dat één van deze intrekkingsgronden van toepassing is. Indien daarvan sprake is, maakt DNB de afweging of intrekking van de Wtt-vergunning een voldoende proportionele maatregel is. Afhankelijk van (onder meer) de ernst en de verwijtbaarheid van de feiten en omstandigheden zal DNB daarnaast beoordelen of er aanleiding bestaat om de geschiktheid en betrouwbaarheid van betrokken beleidsbepalers opnieuw te toetsen.
Waar het gaat om sancties die door de Belastingdienst kunnen worden opgelegd, gelden voor een trustkantoor dat belastingplichtig is en dat informatie achterhoudt voor de Belastingdienst dezelfde sancties als voor alle andere belastingplichtigen.
Hoe staat het met de voorbereidingen van TMF voor een beursgang? Hoe geloofwaardig vindt u het dat trustkantoren, die vastgoedhandelaren helpen met «neppe investeringen» om de belasting te ontduiken, beursgenoteerd zijn of worden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Op 27 oktober jongstleden heeft TMF Group via een persbericht bekend gemaakt dat zij wordt overgenomen door investeerder CVC Capital Partners. Ik begrijp hieruit dat TMF Group met deze overname door CVC Capital Partners afziet van de eerder aangekondigde beursgang in Londen.
De vermoedelijk actieve rol van KPMG Zuid Afrika in het faciliteren van fraude |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het opstappen van negen bestuursleden, waaronder de CEO, van KPMG Zuid-Afrika in aanloop naar een voorgenomen rechtszaak van de belastingdienst tegen het accountantskantoor en twee ingestelde onderzoeken door de organisaties Companies and Intellectual Properties Commission en Independent Regulatory Body for Auditors? 1 2
Ik heb kennis genomen van het opstappen van negen bestuursleden van KPMG Zuid-Afrika en het nieuws dat onderzoeken zijn ingesteld. De onderzoeken lopen momenteel nog. Ik ben daar als Minister van Financiën in Nederland niet bij betrokken en het is dan ook niet aan mij om mij over deze kwestie uit te spreken.
Verbaast het u dat KPMG, dat als «corebusiness» het controleren van procedures van financiële kwaliteit- en risicomanagement heeft, na intern onderzoek concludeert dat haar inmiddels teruggetrokken rapport uit 2015 «Report on Allegations of Irregularities and Misconduct» over de Zuid-Afrikaanse belastingdienst, dat leidde tot het ontslag van de Minister van Financiën, onjuiste conclusies bevatte?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het rapport van KPMG, met het daaropvolgende ontslag van de Minister van Financiën, een negatieve beoordeling van kredietbeoordelaars tot gevolg heeft gehad en dat een hogere rente voor leningen zodoende voor minder budgetten zorgt in een land met grote sociale en maatschappelijke uitdagingen?
Corruptie en fraude veroorzaken doorgaans veel schade. Laat duidelijk zijn dat ik alle gevallen van corruptie en fraude afkeur. Het is echter niet aan mij om mij uit te spreken over de precieze gevolgen in deze kwestie, omdat ik daar als Nederlandse Minister van Financiën niet bij betrokken ben.
Kunt u een overzicht geven van projecten in het buitenland, en specifiek Zuid-Afrika, waarin KPMG een partner is voor de Nederlandse overheid of bedrijven wanneer zij investeren in deze landen?
Nee. De Nederlandse overheid en Nederlandse bedrijven zijn direct of indirect in tal van landen in de wereld actief. Veel Nederlandse bedrijven zijn in ook in Zuid-Afrika actief. Ik beschik niet over overzichten waaruit blijkt of en in welke mate daarbij wordt samengewerkt met KPMG.
Ziet u aanleiding de relatie van de Nederlandse overheid met KPMG te evalueren, niet alleen in Nederland maar vooral in ontwikkelingslanden rondom bijvoorbeeld onze ambassades en ontwikkelingsprojecten? Zo nee, waarom niet?
De overheid moet direct of indirect borgen dat het werk van accountants betrouwbaar is en de samenleving ervan uit kan gaan dat een accountantsverklaring zekerheid geeft over de betrouwbaarheid van de geboden informatie. Daarbij strekt mijn verantwoordelijkheid zich slechts uit tot de Nederlandse accountantsorganisaties. Het zou bijzonder zijn als een overheid zelf zegt dat zij met een bepaalde accountantsorganisatie geen zaken meer wil doen, terwijl deze organisatie wel haar vergunning behoudt om wettelijke controles uit te mogen voeren. Accountantsorganisaties moeten hun zaken op orde hebben. Daarbij hebben de accountantsorganisaties primair een eigen verantwoordelijkheid. Daarbij dienen zij zich te houden aan wettelijke normen voor wettelijke controles ter borging van de kwaliteit en houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht op accountantsorganisaties met zetel in Nederland.
Wat is uw mening over de officiële reactie van KPMG Zuid-Afrika dat het besproken rapport uit 2015 niet voldoet aan haar standaarden van kwaliteit maar dat geen bewijzen van onethisch gedrag zijn gevonden?3 4
Deze reactie heb ik voor kennisgeving aangenomen. Het is aan de onderzoeksinstanties die deze kwestie in Zuid-Afrika onderzoeken om een oordeel te vellen over de gebeurtenissen aldaar.
Bent u bereid te onderzoeken wat de rol is van KPMG Internationaal (hoofdkantoor Amstelveen) bij de kwaliteitscontrole van nationale kantoren en of zij daarin is tekortgeschoten? Zo nee, waarom niet?
Als Minister van Financiën ben ik verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving ter borging van de kwaliteit van de in Nederland uitgevoerde wettelijke controles van een financiële verantwoording van een onderneming of instelling. Het is aan de AFM om toezicht te houden op de naleving van die wet- en regelgeving.
Erkent u dat schikkingen tussen openbare ministeries en KPMG International, of andere (deel)kantoren en accountantsorganisaties, van de afgelopen jaren naar aanleiding van wetsovertredingen niets verbeteren aan de geleden sociale en maatschappelijk schade? Zo ja, bent u bereid uit te zoeken of (een deel van) opgelegde boetes kunnen afvloeien naar een speciaal fonds voor sociale partners van de Nederlandse overheid? Zo nee, waarom niet?
Waar accountants en accountantsorganisaties zich schuldig maken aan fraude, ligt het in de rede dat een strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt en passende maatregelen worden getroffen. Welke maatregelen worden getroffen is aan het Openbaar Ministerie (OM). Het OM zal telkens, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, een afweging moeten maken over een eventuele vervolging van de betrokkenen. De sociale en maatschappelijke schade die wordt veroorzaakt doordat organisaties in de problemen komen als gevolg van verdenkingen van fraude of andere affaires is niet gemakkelijk met geld te vergoeden. Onderdeel van een transactie kan zijn (en is in het verleden ook geweest) dat een accountantsorganisatie aanvullende integriteit-, compliance-, en kwaliteitsmaatregelen dient te treffen. Deze maatregelen kunnen bijdragen aan het daadwerkelijk verbeteren van de kwaliteit van wettelijke controles en fraudes en daaruit voortvloeiende maatschappelijke schade in de toekomst verminderen. Het is beter dat accountantsorganisaties investeren in het verbeteren van de kwaliteit, zodat zij het vertrouwen terug kunnen winnen.
De protectionistische houding van de Verenigde Staten binnen de World Trade Organisation |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Trump is fighting an open war on trade. His stealth war on trade may be even more important»?1
Ja.
Kunt u de in het artikel beschreven situatie bevestigen? Klopt het dat de Verenigde Staten achter de schermen benoemingen tegenhouden van leden voor de Appellate Body van de Wereldhandelsorganisatie (World Trade Organisation, WTO)? Gebeurt dit met het oogmerk invloed uit te oefenen op de Appellate Body en op de bredere koers van de WTO? Kunt u uw antwoord toelichten?
De VS heeft in de recente jaren tweemaal in de weg gestaan van herbenoemingen van rechters van het Appellate Body, het beroepslichaam van het geschillenbeslechtingsmechanisme van de WTO. In 2011 ging het om de herbenoeming van een Amerikaanse rechter en in 2016 om een Zuid-Koreaanse rechter. Deze incidenten lijken een uiting van ongenoegen over de manier waarop het beroepslichaam van de WTO tot uitspraken komt. Recentelijk heeft de VS procedurele bezwaren tegen het systeem geuit en daarbij niet ingestemd met het het openstellen van de huidige vacante plekken in het beroepsorgaan, totdat deze bezwaren zijn opgelost. Dit zet het systeem verder onder druk.
Traditioneel is de VS kritisch op de rechters in het beroepslichaam. Zij hebben volgens de VS een te brede interpretatie van hun mandaat en gaan in hun uitspraken verder dan de WTO-akkoorden. Volgens de VS bestaat het risico dat uitspraken van deze rechters afbreuk doen aan de rechten die sommige WTO-leden hebben onder de WTO-overeenkomsten. Het kabinet en de EU zijn van mening dat onafhankelijke geschillenbeslechting binnen de WTO essentieel is. Het kabinet en de EU menen dat de onafhankelijkheid van het beroepslichaam voldoende gewaarborgd is door het feit dat het volledige WTO-lidmaatschap achter een kandidaat moet staan wil deze kunnen worden benoemd. Bovendien is elke beroepszaak een gezamenlijke verantwoordelijkheid van drie rechters van het beroepslichaam. Dit stelt veilig dat uitspraken zich beperken tot de visie waar de drie rechters zich allen in kunnen vinden. Omdat er voor iedere beroepszaak drie rechters zijn en om tijdig tot uitspraken te komen, is het van groot belang dat er voldoende rechters in het beroepslichaam zijn.
Hoe past deze houding in het bredere geheel van (protectionistische) maatregelen en uitspraken die zijn genomen/gedaan door president Trump, onder andere ten aanzien van mogelijke importheffingen op Europees staal? Welke gevolgen heeft deze houding volgens u voor het multilaterale, op regels gebaseerde, onafhankelijke handelssysteem?
De huidige Amerikaanse regering is kritisch op het multilaterale handelsstelsel en de WTO. Bovendien wil deze regering tegelijkertijd de Amerikaanse maakindustrie versterken. Dit klonk al door in de handelsagenda die het bureau van de Amerikaanse handelsvertegenwoordiger (United States Trade Representative) in maart presenteerde.2 Een voorbeeld hiervan is het onderzoek naar de effecten van goedkope importen van staal en aluminium op de nationale veiligheid van de Verenigde Staten. U bent hierover nader geïnformeerd (vergaderjaar 2016–2017, aanhangselnummer 1830).
Deze houding is zorgwekkend. Een goed functionerende WTO met een onafhankelijk geschillenbeslechtingsmechanisme is van groot belang om handelsoorlogen te voorkomen. Mogelijke unilaterale acties van de VS kunnen ertoe leiden dat ook andere landen in navolging van de VS maatregelen nemen die niet WTO-conform zijn.
Welke mogelijke, concrete gevolgen heeft het voor de WTO, voor de Europese Unie en voor Nederland als deze impasse aanhoudt en als de Verenigde Staten daadwerkelijk overgaan tot het afhandelen van handelsgeschillen buiten het WTO-systeem of het niet naleven van WTO-uitspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Handelsgeschillen buiten de WTO uitvechten of het niet naleven van uitspraken van WTO-panels of het beroepslichaam is onwenselijk, omdat dit de positie van het geschillenbeslechtingsmechanisme van de WTO ondermijnt. Dit mechanisme is cruciaal onderdeel van het op regels gebaseerde multilaterale handelssysteem. Zonder dit systeem zouden WTO-leden mogelijk unilateraal actie ondernemen als zij de indruk hebben dat hun rechten onder handelsverdragen geschonden worden, wat het risico op handelsoorlogen vergroot.
Wordt deze kwestie besproken in WTO-verband en in EU-verband? Zo ja, kunt u schetsen hoe die gesprekken eruit zien en wat de uitkomsten zijn? Zo nee, bent u voornemens dit onderwerp alsnog te agenderen?
Binnen het reguliere WTO-comité over geschillenbeslechting wordt het functioneren van het geschillenbeslechtingsmechanisme en selectieprocedures voor nieuwe rechters regelmatig besproken. Deze bijeenkomsten worden voorbereid in EU-verband. Binnen de EU is brede steun voor een goed werkend geschillenbeslechtingsmechanisme. In geval van specifieke acties van WTO-leden met mogelijk negatieve effecten op het systeem, beziet de EU per geval of en, zo ja, welke actie nodig is.
Heeft u deze kwestie besproken binnen bilaterale contacten met de Verenigde Staten? Zo ja, wat heeft u besproken en wat was de reactie aan Amerikaanse zijde? Zo nee, bent u voornemens dit alsnog te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In bilaterale contacten met de VS over handelspolitiek wijst Nederland op het belang de WTO en van een onafhankelijke geschillenbeslechting. De VS erkent dit ook, maar heeft een andere positie over hoe ver het beroepslichaam van de WTO mag gaan in haar interpretatie van de WTO-akkoorden. Nederland en de Europese Commissie zullen hierover met de VS in gesprek blijven, zowel in bilaterale gesprekken als in EU-verband.
Ten aanzien van de maatregelen tegen staal hebben zowel de Europese Commissie als Nederland zeer duidelijk hun bezwaren kenbaar gemaakt aan de Verenigde Staten. Ik heb dit onderwerp persoonlijk besproken met Secretary of CommerceWilbur Ross tijdens een bezoek aan Washington op 24 april 2017. U bent hierover nader geïnformeerd (vergaderjaar 2016–2017, aanhangselnummer 1830).
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg Handels- en investeringsbevordering van 5 oktober 2017?
Ja.
Kunt u zich herinneren dat u op 31 mei 2017 gevraagd is of Noord-Koreaanse dwangarbeiders – al dan niet onder dwang – hebben gewerkt aan NAVO-schepen en, indien het geval, hoe dit mogelijk was gezien de enorme veiligheidsrisico’s?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «North Koreans were involved in construction of new Danish Navy vessel, report says»?2
Ja.
Kunt u nu wel antwoorden of dan wel bevestigen dat Noord-Koreaanse dwangarbeiders weliswaar niet hebben meegewerkt aan de bouw van Nederlandse schepen, maar wel aan de bouw van een schip van een NAVO-bondgenoot?
De kwestie is niet in NAVO-verband besproken. De individuele NAVO-bondgenoten dragen de verantwoordelijkheid voor schepen die aan het Bondgenootschap beschikbaar worden gesteld, ook in relatie tot veiligheidsrisico’s.
De Nederlandse ambassadeur in Kopenhagen heeft naar aanleiding van de berichtgeving navraag gedaan bij het Deense Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Defensie. De Deense regering kan nog niet bevestigen of ontkennen dat de inzet van Noord-Koreaanse arbeiders heeft plaatsgehad. De Deense Minister van Defensie zal op 9 november over de kwestie spreken met de Vaste Commissie voor Defensie van het Deense parlement.
De EU heeft onlangs maatregelen genomen tegen Noord-Koreaanse arbeiders binnen de EU. Deze maatregelen hebben de vorm van een verbod op verlenging van lopende werkvergunningen, bovenop het eveneens in de EU van kracht geworden verbod (ten gevolge van omzetting van VN-Veiligheidsraadsresolutie 2375 (2017)) op het afgeven van nieuwe werkvergunningen aan Noord-Koreaanse arbeiders. Wat Nederland betreft hebben deze maatregelen tot doel het aantal Noord-Koreaanse arbeiders in de EU tot nul te reduceren.
Is er in uw ogen sprake van een veiligheidsrisico? Zijn er door de Deense regering reeds maatregelen genomen of aangescherpt om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Is deze kwestie reeds besproken in NAVO-verband? Zo nee, bent u voornemens om dit te agenderen?
Zie antwoord vraag 3.
Het niet tijdig beschikbaar zijn van digitale leermiddelen |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat diverse scholen niet in de digitale leermiddelen voor hun leerlingen kunnen voorzien, doordat distribiteur Van Dijk hierin niet heeft voorzien?1
Ik ben hiervan op de hoogte. Alhoewel Van Dijk, als distributeur, voor veel scholen het eerste aanspreekpunt is, worden de verstoringen in de levering van en toegang tot digitale leermiddelen niet door één partij of één systeem veroorzaakt. Naast distributeurs, hebben ook de educatieve uitgevers, leveranciers van digitale leeromgevingen en scholen zelf hun verantwoordelijkheden in het proces.
Kunt u inventariseren hoe groot de problemen zijn? Op welke schaal zijn er problemen? Hoe lossen scholen dit in de tussentijd op? Hebben de problemen soortgelijke oorzaken?
De problemen hebben uiteenlopende oorzaken. Ieder jaar wordt er een grote operatie uitgevoerd om alle leerlingen in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs van de juiste digitale leermiddelen te voorzien. Dit is een complex samenspel tussen distributeurs, de verschillende uitgevers waar scholen zaken mee doen en de leveranciers van digitale leerplatforms. De overheid heeft hierin geen rol. Door wijzigingen in de ict-systemen, processen en werkwijzen, hebben al deze partijen verstoringen en incidenten ervaren. Doordat er dit jaar veel aanpassingen, in korte tijd, tegelijk zijn uitgevoerd, zijn de problemen groter dan in voorgaande jaren. Ook neemt het belang van digitaal leermateriaal voor het onderwijs toe, wat maakt dat de problemen groter zijn voor de gebruikers. De private partijen hebben aangegeven een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de problematiek. Ik vind het belangrijk dat dit onderzoek er komt, zodat problemen in de toekomst zoveel mogelijk voorkomen worden.
Het aantal problemen is sinds het begin van het schooljaar door het optreden van bovengenoemde partijen fors gedaald. Begin september waren er problemen op naar schatting 80 scholen in het voortgezet onderwijs. Eind deze week zijn er nog iets meer dan 10 scholen waar leerlingen problemen ondervinden in het verkrijgen van toegang tot digitaal lesmateriaal. Ook studenten in het mbo ervaren nog problemen. Elk geval is uiteraard vervelend en er een te veel. Mij is verzekerd dat er hard gewerkt wordt om ook de laatste problemen op te lossen.
Welke stappen kunnen de scholen zetten richting Van Dijk, nu zij de eerste weken van het schooljaar niet over de benodigde digitale leermiddelen beschikken?
Gelet op het feit dat de oorzaken van de verstoringen divers zijn, doen scholen er verstandig aan om voor hun specifieke situatie in overleg te treden met hun leveranciers. Scholen hebben contracten gesloten met hun leveranciers, binnen deze afspraken zullen zij onderling tot een bevredigende oplossing moeten komen voor de gerezen problemen.
Hebben deze problemen te maken met recent aangescherpte privacywetgeving of zijn deze problemen er elk jaar? Kunt u een toelichting geven?
Ieder jaar worden systemen van uitgevers, distributeurs en softwareleveranciers aangepast om betere producten te maken. Zij maken daar onderling afspraken over. Ieder jaar zijn er incidenten. Deze zijn vaak te herleiden tot een specifieke organisatie of een specifiek ict-systeem. Dit jaar stonden een aantal van de wijzigingen in het teken van het vergroten van de bescherming van de privacy van leerlingen. Zo worden er alvast maatregelen genomen om minder persoonsgegevens uit te wisselen. Dat is op zichzelf wenselijk, gelet op de voorgenomen invoering van een pseudoniem voor leerlingen en het feit dat in mei 2018 de Algemene Verordening Gegevensbescherming van toepassing wordt die op onderdelen strengere eisen stelt aan de verwerking van persoonsgegevens.
Gaat het wetsvoorstel pseudonimiseren van het persoonsgebonden nummer bijdragen aan het voorkomen van de problematiek? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, wat is er dan nodig om in de toekomst deze problemen te voorkomen?
Ja, dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat er één betrouwbaar nummer voor elke leerling komt. Scholen kunnen dat nummer vervolgens gebruiken in hun uitwisseling met hun leveranciers. Daarmee wordt een belangrijke aanleiding van de huidige problemen weggenomen, want het is juist het gebrek aan een betrouwbaar nummer dat deze problemen mede veroorzaakt. Uiteraard moet de invoering van het pseudoniem zorgvuldig gebeuren, goed doordacht en grondig getest worden, om de problemen die we dit jaar zien te voorkomen. Er vindt een geleidelijke uitrol plaats. De uitkomsten van eerdergenoemd onderzoek zijn daarbij belangrijk. In het wetsvoorstel pseudonimiseren is ook een evaluatiebepaling opgenomen om de doeltreffendheid en effecten in de praktijk van de wet binnen vijf jaar te evalueren.
Tegelijkertijd is deze wet niet de oplossing voor alles. Zoals bij het antwoord op vraag 2 al aangegeven, zijn er verschillende oorzaken voor de opgetreden problemen. Het wetsvoorstel pseudonimiseren draagt bij aan het verminderen van de complexiteit in de keten, maar ict-systemen worden voortdurend aangepast. Incidenten zullen er altijd zijn, ook in de toekomst.
Kunt u de marktverhoudingen schetsen waarin distribiteur Van Dijk zich bevindt? Kunt u daarbij aangeven hoe deze zijn ontstaan?
Op de leermiddelenmarkt zijn meerdere partijen actief. Distributeurs, educatieve uitgevers, leveranciers van leeromgevingen en leerlingvolgsystemen en nieuwe (innovatieve) toetreders. De verhoudingen op deze markt zijn de afgelopen jaren nauwelijks veranderd. Drie grote uitgevers en twee distributeurs zijn de dominante spelers op de markt van leermiddelen. Van Dijk heeft circa 70 procent van het marktaandeel op de distributiemarkt in het VO. De grenzen tussen de verschillende rollen in de traditionele leermiddelenketen zijn aan het vervagen vanwege de digitalisering en de wens van scholen tot integratie van diensten. Deze verhoudingen zijn ontstaan door de vraag die schoolbesturen aan de markt stellen (voornamelijk maximale ontzorging) en door fusies en overnames van marktpartijen.
Kunt u aangeven hoe de kosten voor digitale leermiddelen zich hebben ontwikkeld ten opzichte van conventionele leermiddelen, zoals boeken en werkmappen? Hoe verhouden de kosten voor een jaarlijkse licentie voor digitale leermiddelen zich tot het aanschaffen van boeken?
Ik heb geen inzicht in hoe de kosten voor digitale leermiddelen zich hebben ontwikkeld ten opzichte van conventionele leermiddelen. Soms zijn digitale leermiddelen een klein onderdeel van een methode, soms vervangt het de functie van het traditionele werkboek en soms is een methode in zijn geheel digitaal te verkrijgen. Alle partijen bieden gekoppelde producten aan en dit neemt alleen maar verder toe.2 In het algemeen zijn digitale leermiddelen niet goedkoper dan traditionele leermiddelen, maar bieden zij in veel gevallen wel meer functionaliteit.
Uit de evaluatie van de «Wet Gratis Schoolboeken» blijkt ook dat er weinig gegevens zijn over kostprijzen en winst, omdat zowel distributeurs als uitgevers op verschillende binnen- en buitenlandse markten actief zijn en vaak onderdeel zijn van een holding. De kosten per leerling voor leermiddelen (boeken en digitaal samen) lijken sinds de invoering van de «Wet Gratis Schoolboeken» in 2009 wel constant te blijven. Het budget dat binnen de lumpsum voor leermiddelen wordt gegeven (€ 306,00 per leerling) functioneert als richtprijs in de markt, zowel voor de vragers, als de aanbieders.
Hoe verwacht u dat de markt voor digitale leermiddelen en distributie daarvan zich gaat ontwikkelen? Zijn er voldoende mogelijkheden om toe te treden tot deze markt? Welke opties u ziet om innovatie te bevorderen in deze markt?
De beoogde effectieve concurrentie op de leermiddelenmarkt is nog niet gerealiseerd. In de evaluatie van de «Wet Gratis Schoolboeken» werd geconcludeerd dat er voldoende marktwerking is op het niveau van de uitgevers. Door digitalisering neemt het aantal aanbieders van leermateriaal eerder toe dan af. Er zijn amper toetreders in de (fysieke) distributie, omdat de toetredingsdrempels hoog zijn: de kortingspercentages van uitgevers voor de bestaande distributeurs, de schaalvoordelen in een krimpmarkt, de opgedane expertise met fijndistributie en de (juridische) kennis van aanbesteden dragen hieraan bij.3
Ik zie wel goede ontwikkelingen aan de scholenkant. Het is belangrijk dat schoolbesturen daadwerkelijk ander inkoopgedrag laten zien om stappen te zetten naar een meer effectieve leermiddelenmarkt. Er wordt door het funderend onderwijs stevig ingezet op het professionaliseren van de vraagsturing. Het Doorbraakproject Onderwijs en ICT heeft concrete producten opgeleverd die hierbij ondersteunen. Zo kunnen schoolbesturen hulp krijgen bij het doen van een aanbesteding, onder meer door een aanbestedingsadviesraad, zijn er sectorbrede inkoopvoorwaarden en is er recent een nieuwe versie van een programma van eisen voor leermiddelen ontwikkeld dat schoolbesturen kunnen benutten bij hun aanbesteding. Deze eisen beogen de transparantie te vergroten, onnodige toetredingsdrempels weg te nemen en alternatieve kanalen van levering van digitaal materiaal te bevorderen.
Ook zie ik tot mijn tevredenheid dat door een aantal schoolbesturen het initiatief wordt genomen om tot een ict-coöperatie te komen, vergelijkbaar met hoe SURF in het hoger onderwijs functioneert. De ict-ontwikkelingen gaan snel en het is voor scholen lastig om actuele kennis in huis te hebben. Ik zie de coöperatie als een kans om de versnippering in de sector aan te pakken en de vragen vanuit schoolbesturen te bundelen om zo een betere prijs/kwaliteit-verhouding te realiseren.
De nieuwe Europese pseudowetgeving voor belastingrulingpraktijken van EU-lidstaten en de gevolgen voor de huidige Nederlandse praktijk |
|
Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u de Europese pseudowetgeving voor belastingrulingpraktijken van de Europese Gedragscodegroep, die tijdens de Ecofinraad van 6 december 2016 zijn overeengekomen, naar de Kamer sturen en per aanbeveling aangeven in hoeverre de Nederlandse rulingpraktijk eraan voldoet? Zo nee, waarom niet?
Ik neem aan dat de vragensteller met «Europese pseudowetgeving voor belastingrulingpraktijken van de Europese Gedragscodegroep, die tijdens de Ecofinraad van 6 december 2016 zijn overeengekomen» de richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings bedoelt. Deze richtsnoeren zijn als bijlage 1 bij het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad gevoegd. Het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep is zoals gebruikelijk gepubliceerd op de website van de Raad.2
Nederland voldoet al op veel punten aan de richtsnoeren. Op enkele punten zal de werkwijze van de Belastingdienst mogelijk aangepast moeten worden. Eerder heb ik aangegeven dat daar nader onderzoek naar plaats zal vinden.3 Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van deze inventarisatie in de eerste helft van 2018 nader informeren.
In hoeverre deelt u de analyse van de Universiteit van Amsterdam dat de nieuwe Europese pseudowetgeving dwingt tot aanpassingen van de Nederlandse belastingrulingpraktijk?1
Zie antwoord vraag 1.
Welk standpunt heeft het kabinet ingenomen tijdens discussies over de overeengekomen pseudowetgeving?
Nederland heeft in de vergadering van Working Party IV van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) op 6 februari 2015 een presentatie gehouden over de Nederlandse APA-/ATR-praktijk. De Nederlandse presentatie heeft ter inspiratie gediend voor de Commissie bij het opstellen van het concept voor de richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings.
Tijdens de besprekingen van de conceptrichtsnoeren in de Gedragscodegroep in de tweede helft van 2016 heeft Nederland aangegeven de richtsnoeren als nuttig te beschouwen. Nederland heeft verzocht voor de definitie van «ruling» zoveel mogelijk aan te sluiten bij de terminologie die wordt gebruikt in de Richtlijn voor automatische uitwisseling van informatie over rulings4. Daarnaast heeft Nederland de Commissie gevraagd de verhouding tussen het richtsnoer over de uitwisseling van informatie en de eisen voor de spontane en automatische uitwisseling van inlichtingen op grond van EU-richtlijnen te verduidelijken.
Op welke punten vindt u de overeengekomen pseudowetgeving uitvoeringstechnisch problematisch?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat het ongemakkelijk is dat over deze pseudowetgeving nooit een «pseudo BNC-fiche» is gepubliceerd, waarin duidelijk wordt gemaakt hoe het kabinet aankijkt tegen de wenselijkheid of de onwenselijkheid van deze nieuwe afspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voorstellen voor richtsnoeren die in de Gedragscodegroep worden besproken en vastgesteld, zijn geen officiële Commissievoorstellen in de zin van artikel 294 van het Verdrag betreffende de werking van de EU. Een BNC-fiche wordt alleen opgesteld bij officiële voorstellen en mededelingen of aanbevelingen van de Commissie. Het ligt daarom niet in de rede dat ook een (pseudo-)BNC-fiche zou worden opgesteld bij het verschijnen van een voorstel voor nieuwe richtsnoeren.
Los van deze richtsnoeren wordt door het kabinet geregeld met uw Kamer overlegd over de rulingpraktijk. In deze overleggen wisselen het kabinet en uw Kamer met elkaar van gedachten over de eisen die aan de rulingpraktijk worden gesteld. De uitkomsten hiervan worden bij de inzet van het kabinet in internationaal verband meegenomen.
Bent u bereid in de toekomst nieuwe voorstellen voor Europese pseudowetgeving van de Gedragscodegroep met de Kamer te delen, inclusief appreciatie, teneinde de Kamer de mogelijkheid te geven invloed uit te oefenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in antwoord op schriftelijke vragen van uw Kamer heb aangegeven5, stellen de formele procedures van de Gedragscodegroep dat het werk van de Gedragscodegroep vertrouwelijk is. Deze procedures zijn onder meer vastgesteld in de Raadsconclusies bij de instelling van de Gedragscodegroep.6
Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de EU in de eerste helft van 2016 heeft Nederland zich ingezet voor het aannemen van Raadsconclusies7 die oproepen tot meer transparantie van de Gedragscodegroep door middel van concrete maatregelen. In deze Raadsconclusies spreekt de Raad de wens uit «dat informatie over lopende en eerdere werkzaamheden van de Gedragscodegroep beter toegankelijk wordt gemaakt; dit betreft tevens reeds openbare documenten en zou moeten worden vormgegeven middels een speciale pagina op de website van de Raad alsmede middels – voor zover mogelijk – vrijgave van documenten die verband houden met algemene richtsnoeren en definitieve besluiten over individuele maatregelen.»8
Mede naar aanleiding van deze Raadsconclusie plegen richtsnoeren, wanneer zij zijn vastgesteld door de Gedragscodegroep, met het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad te worden gepubliceerd. Daarnaast worden zij na vaststelling door de Ecofinraad op de website van de Raad gepubliceerd9. Het kabinet vindt dat het primair aan de Gedragscodegroep is om tot publicatie van voorstellen en concepten van richtsnoeren over te gaan en wil niet unilateraal toegang verlenen tot voorstellen en concepten van richtsnoeren. Hoewel het kabinet hier voorstander van is, is binnen de Gedragscodegroep vooralsnog niet besloten tot de publicatie van voorstellen en concepten van richtsnoeren.
Ik ga in de geannoteerde agenda voor het algemeen overleg voorafgaand aan een Ecofinraad in op de inhoud van het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad, wanneer een halfjaarlijks verslag als bespreekpunt voor de Ecofinraad wordt geagendeerd. In het halfjaarlijkse verslag wordt ook gerapporteerd over de bespreking van concept-richtsnoeren in de Gedragscodegroep. Tijdens het algemeen overleg kunnen de leden van de vaste commissie voor Financiën vragen stellen over de geannoteerde agenda en het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep. Democratische controle is aldus gegarandeerd.
Wat vindt u van de door de Universiteit van Amsterdam ontwikkelde aanbevelingen om de Gedragscodegroep transparanter en meer open te maken ten aanzien van de ontwikkeling van pseudowetgeving?2
De heer Nouwen van de Universiteit van Amsterdam doet in zijn position paper ten behoeve van de expertbijeenkomst fiscale constructies een aantal aanbevelingen om de Gedragscodegroep transparanter en meer open te maken. Hij merkt daarbij op dat het gaat om een zekere balans tussen enerzijds de wens voor meer transparantie en anderzijds het belang van een zekere mate van vertrouwelijkheid ten behoeve van het effectief functioneren van de Gedragscodegroep. Ik heb mij in het verleden in min of meer dezelfde bewoordingen uitgelaten over het belang van het vinden van een dergelijke balans.11
Ik vind het positief dat de lidstaten het belang van het vergroten van transparantie van de Gedragscodegroep hebben onderschreven in de Raadsconclusies van 8 maart 2016 en het erover eens zijn geworden dat door middel van een aantal concrete maatregelen deze transparantie kan worden vergroot. Zo wordt er tegenwoordig uitgebreider dan voorheen gerapporteerd over de besprekingen in de Gedragscodegroep in de halfjaarlijkse rapportage van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad. Ook is een groot aantal documenten betreffende de Gedragscodegroep, zoals halfjaarlijkse verslagen en richtsnoeren, gepubliceerd op de website van de Raad. Ik vind dit significante verbeteringen, zeker gezien het feit dat niet alle 28 lidstaten in gelijke mate nut en noodzaak van het vergroten van transparantie van de Gedragscodegroep onderkennen en met de Raadsconclusies zelfs alle 28 lidstaten moesten instemmen. Dit neemt echter niet weg dat het kabinet van mening is dat, ook binnen de marges van de genoemde Raadsconclusies, meer transparantie mogelijk is, bijvoorbeeld over de naleving door lidstaten van overeengekomen richtsnoeren. Ook de heer Nouwen wijst op het belang van het vergroten van transparantie op dit gebied.
De heer Nouwen doet verschillende voorstellen om de informatievoorziening aan uw Kamer te vergroten. De afgelopen keren heb ik uw Kamer in de geannoteerde agenda voor de Ecofinvergadering zo goed mogelijk geïnformeerd over de besprekingen in de Gedragscodegroep, wanneer het halfjaarlijkse verslag van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad als hamerstuk voor akkoord geagendeerd stond op de agenda van de Ecofinraad. Tijdens het algemeen overleg voorafgaand aan de desbetreffende Ecofinraden konden de leden van de vaste commissie voor Financiën hierover vragen stellen. Hierdoor was naar mijn mening democratische controle door uw Kamer gegarandeerd.
Door beter en uitgebreider te rapporteren zou de Gedragscodegroep volgens de heer Nouwen aan transparantie kunnen winnen. Zoals ik eerder opmerkte, is de rapportage door middel van de halfjaarlijkse rapportage van de Gedragscodegroep aan de Ecofinraad uitgebreider geworden. Daarnaast wordt er momenteel binnen de Gedragscodegroep over gesproken om meer aandacht te besteden aan het informeren van de Raad over de monitoring door de Gedragscodegroep van de toepassing door de lidstaten van richtsnoeren die door de Gedragscodegroep zijn vastgesteld.
Het kabinet is van mening dat de Gedragscodegroep transparanter zou worden, wanneer zij naast haar halfjaarlijkse verslag aan de Ecofinraad ook na iedere vergadering zou rapporteren over hetgeen tijdens die vergadering is besproken. Nederland heeft hier eerder aandacht voor gevraagd in de Gedragscodegroep en zal dit blijven doen. Tot op heden is de Gedragscodegroep echter nog niet overgegaan tot het opstellen en publiceren van verslagen van iedere vergadering.
In hoeverre deelt u de analyse van de Universiteit van Amsterdam dat de in 2016 op Europees niveau overeengekomen afspraken, de openheid en de transparantie van de Gedragscodegroep slechts beperkt zullen doen vergroten?
Zie antwoord vraag 7.
Wenst u zich in Brussel hard te maken de Gedragscodegroep transparanter en meer open te maken, in lijn met de aanbevelingen van de Universiteit van Amsterdam?
Nederland heeft zich in en na het Nederlandse voorzitterschap ingezet voor een transparantere Gedragscodegroep. Zoals ik in antwoord op vraag 8 heb aangegeven, maakt Nederland zich hard voor het opstellen en publiceren van verslagen van vergaderingen van de Gedragscodegroep.
Is bij het afgeven van een ruling altijd sprake van betrokkenheid van ten minste twee belastingambtenaren? Zo nee, bij welke rulings is dat niet het geval?
Bij verzoeken die onder de competentie vallen van het APA-/ATR-team is dit altijd het geval. Op basis van het APA- en ATR-besluit worden verzoeken voor zekerheid vooraf over de in deze besluiten genoemde onderwerpen te allen tijde voor bindend advies voorgelegd aan het APA-/ATR-team.12 Door het APA-/ATR-team wordt zekerheid vooraf gegeven in de vorm van een APA- of ATR-vaststellingsovereenkomst. Bij de afgifte van deze overeenkomsten is altijd sprake van betrokkenheid van ten minste twee ambtenaren. De overeenkomst wordt door de dossierbehandelaar altijd voor review voorgelegd aan de vaktechnisch adviseur APA of ATR (de tweede handtekeningzetter). Daarnaast zal in veel gevallen nog een lokale inspecteur de vaststellingsovereenkomst ondertekenen. Voor de afgifte van APA’s en ATR’s wordt derhalve zonder meer voldaan aan de aanbeveling die is opgenomen in de Europese richtsnoeren omtrent het twee-paar-ogen-vereiste. Doordat de afgifte van APA’s en ATR’s is ondergebracht bij een centraal team, is bovendien de eenheid van beleid gewaarborgd en wordt dus ook invulling gegeven aan het in de richtsnoeren genoemde precedentcontrolevereiste.
Ook indien er geen sprake is van een APA of ATR, is er in veel gevallen sprake van betrokkenheid van ten minste twee inspecteurs. Zoals aangegeven wordt momenteel nog onderzocht of de werkwijze nog verder verfijnd moet worden.
Komt het voor dat rulings worden verlengd? Zo ja, worden de feiten en omstandigheden op basis waarvan de ruling is verstrekt dan altijd opnieuw beoordeeld? Hoe wordt toegezien op de naleving van afspraken dat bij winstversmalling het land van het moederconcern gemeld moet worden?
Indien een belanghebbende aan het einde van de looptijd van een ruling opnieuw een ruling aanvraagt, zal dit verzoek separaat beoordeeld worden en opnieuw worden bezien of de ruling onder dezelfde voorwaarden kan worden afgegeven. Een integrale herbeoordeling van de relevante feiten en omstandigheden maakt hier standaard deel van uit. Alle rulings met een grensoverschrijdend effect worden uitgewisseld met de fiscale autoriteiten van de relevante landen, waaronder het land van de moedermaatschappij. Deze rulings worden bovendien uitgewisseld aan andere lidstaten middels de EU-database.
Waar doelt u specifiek op wanneer u zegt dat u de uitvoeringslast niet uit het oog verliest bij het naleven van de richtsnoeren? Welke aspecten van deze richtsnoeren zorgen volgens u voor een (te) hoge uitvoeringslast?
De richtsnoeren kennen een zeer ruime definitie van het begrip zekerheid vooraf. Weliswaar geldt een zogenoemde MKB-drempel maar er zullen veel situaties van zekerheid vooraf onder de definitie vallen. Bij de uitvoeringslast noem ik onder andere het onderdeel van de richtsnoeren dat ziet op publicatie van informatie over rulings. Ik hecht er sterk aan dat belastingplichtigen – groot en klein – die zekerheid vooraf wensen over hun fiscale situatie kunnen rekenen op vertrouwelijke omgang met hun gegevens. Voorkomen moet worden dat er concurrentie- en bedrijfsgevoelige vertrouwelijke informatie openbaar wordt gemaakt.
Ingevolge artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het eenieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting. Deze geheimhoudingsplicht beperkt in grote mate de hoeveelheid informatie die verschaft zal kunnen worden in dergelijke publicaties. Daarmee daalt de kwaliteit van de publicatie en de toegevoegde waarde ervan.
De richtsnoeren bevatten ook richtlijnen voor landen die niet overgaan tot publicatie van de ruling zelf. In een dergelijk geval moeten de conclusies die te trekken vallen uit de rulings gepubliceerd worden op de website van de belastingdienst. Dit kan in de vorm van «guidance» die up to date is, of meer algemene conclusies, waarbij het noodzakelijk is dat deze beschikbaar zijn voor andere belastingplichtigen en buitenlandse belastingdiensten. Hierbij merk ik op dat buitenlandse belastingdiensten daarnaast ook informatie krijgen over individuele rulings in het kader van de informatie-uitwisseling over rulings in EU- en OESO-verband. Ook kunnen zij om nadere informatie verzoeken, waaronder de ruling zelf.
In opdracht van het Europees parlement is in november 2015 een studie verschenen over de afgifte van rulings in Europese lidstaten.14 Uit de publicatie blijkt dat proces, vorm en juridische status van afgegeven rulings in lidstaten erg verschillen. In sommige lidstaten zijn de procedures omtrent afgifte van rulings en de publicatie daarvan in wetgeving neergelegd. Dit betreft bijvoorbeeld België en Luxemburg. In sommige landen heeft een ruling de status van quasi-jurisprudentie aangezien de ruling wordt afgegeven door een daartoe ingesteld orgaan, dat los staat van de Belastingdienst. In andere landen, zoals in Nederland, is de afgifte van rulings neergelegd in een uitvoeringstechnisch raamwerk, de beleidsbesluiten.
De onderzoekers besteden ook aandacht aan publicatie van informatie over rulings. Daarbij wordt ook genoemd dat veel landen verregaande geheimhoudingsverplichtingen hebben die het publiek maken van informatie over individuele belastingplichtigen beperken. Uit het onderzoek blijkt dat een aantal lidstaten in het geheel niet overgaat tot publicatie. Ten aanzien van de lidstaten die wel overgaan tot publicatie, onderscheiden zij de volgende manieren:
De onderzoekers merken daarbij op dat het bij de beoordeling van de rulingpraktijken van alle onderzochte landen moeilijk is om na te gaan of alle rulings zijn gepubliceerd, of alle richtlijnen op de juiste manier zijn gepubliceerd en of er naast de rulings ook andere vormen van zekerheid vooraf zijn die de facto dezelfde waarde hebben als rulings die zijn afgegeven binnen een centraal raamwerk. Ik ben dus – evenals deze onderzoekers – niet in staat om te beoordelen of andere landen informatie over alle individuele (grensoverschrijdende en nationale) rulings publiceren.
Zoals gezegd bieden de richtsnoeren ook de mogelijkheid om via andere wegen transparantie te bereiken. Nederland publiceert inhoudelijke standpunten die van toepassing kunnen zijn voor meerdere belastingplichtigen in beleidsbesluiten. Er bestaat een breed scala aan beleidsbesluiten. De beleidsbesluiten die van toepassing zijn op de APA-/ATR-praktijk heb ik gevoegd als bijlage bij de brief die ik op 23 mei jl. aan uw Kamer heb gestuurd.15 Daarnaast zijn met de notitie «Beschrijving stand van zaken APA-/ATR-praktijk 2017» over de meest voorkomende verschijningsvormen van APA’s en ATR’s, exemplarische APA’s en ATR’s openbaar gemaakt.
Verder heb ik in het debat met uw Kamer van 1 juni jl. toegezegd dat het APA-/ATR-team jaarlijks een verslag uit zal brengen met bestuurlijke informatie over de APA-/ATR-praktijk, technische uitvoeringsaspecten op het gebied van de APA-/ATR-praktijk en eventuele ontwikkelingen met betrekking tot de eerder met uw Kamer gedeelde exemplarische APA’s en ATR’s.16 Daarnaast zal de APA-/ATR-praktijk jaarlijks door een onafhankelijke commissie worden getoetst en heb ik, conform een door uw Kamer aangenomen motie, contact opgenomen met de Algemene Rekenkamer met de vraag of zij bereid zijn om het in 2014 uitgevoerde onderzoek opnieuw uit te voeren in 2019.
Als gevolg van de grote mate van uniformiteit van de APA’s en ATR’s is bovendien de publicatie van afgegeven APA’s en ATR’s die zodanig geanonimiseerd zijn dat niet valt te herleiden op welke belastingplichtige een APA of ATR betrekking heeft, minder zinvol. Na anonimiseren zou per type ruling een (vrijwel) identieke tekst worden gepubliceerd die vergelijkbaar is met de door mij gepubliceerde exemplarische APA’s en ATR’s.
Uit de richtsnoeren en de parlementaire en maatschappelijke aandacht blijkt dat er behoefte bestaat aan meer openheid over de rulingpraktijk in het algemeen en de APA-/ATR-praktijk in het bijzonder. De door mij getoonde en aangekondigde initiatieven dragen daaraan bij.
Klopt het dat de richtsnoeren ook voorschrijven dat puur nationale belastingrulings worden gepubliceerd, al dan niet samengevat op anonieme basis in een steeds bij te werken beleidsbesluit?
De richtsnoeren zien ook op puur nationale belastingrulings. Er geldt daarbij echter ook een MKB-drempel waardoor een aanzienlijk deel van de rulings die op puur nationale situaties ziet, buiten de reikwijdte van de richtsnoeren zal vallen. Voor het deel van de vraag dat ziet op de publicatie van informatie over rulings verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 12, 14, 17 en 18.
Bent u van mening dat het publiceren van (samenvattingen van) alle belastingrulings, ook de puur nationale, tot een (te) grote administratieve last leidt? Zo ja, waarom leidt dit volgens u tot een (te) grote administratieve last? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u enkele voorbeelden geven van puur nationale belastingrulings? Welke vormen komen het meest voor? Hoeveel worden er jaarlijks verstrekt? Welke partijen zijn het die deze aanvragen?
De Belastingdienst geeft zekerheid vooraf voor zowel grensoverschrijdende als nationale situaties, alsmede voor zowel grote als kleine bedrijven en voor particulieren. Voorbeelden van puur nationale belastingrulings zijn een vaststellingsovereenkomst over de waarde van een bedrijfspand, de fiscale implicaties van een bedrijfsoverdracht, wat de afschrijvingstermijn is van een bedrijfsmiddel of over de waardering van incourante aandelen. De Belastingdienst registreert deze vorm van zekerheid vooraf niet op basis van een categorie-indeling. Ik kan daarom niet aangeven welke vorm het meeste voorkomt. De aanvragers zijn belastingplichtigen uit het groot- en kleinbedrijf, dan wel hun fiscaal vertegenwoordiger.
Hoe vaak geeft de Belastingdienst zekerheid vooraf over afschrijvingstermijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst registreert niet via vaste categorieën welk onderwerp het verzoek om zekerheid vooraf betreft. Ik kan dus ook niet aangeven hoe vaak er zekerheid vooraf over afschrijvingstermijnen wordt gegeven.
Is het waar dat België, Spanje en Polen reeds (samenvattingen van) rulings publiceren? Welke andere landen publiceren reeds (samenvattingen van) rulings? Welke landen zijn van plan dit te gaan doen?
Zie antwoord vraag 12.
Waarom blijft u weigeren (samenvattingen van) rulings te publiceren, terwijl dit wel onderdeel is van de pseudowetgeving?3
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel extra capaciteit de Belastingdienst nodig heeft teneinde te kunnen voldoen aan de richtsnoeren ten aanzien van het rulingbeleid? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen merk ik op dat de inzet van extra capaciteit door de Belastingdienst afhankelijk is van de keuzes die gemaakt worden bij de nadere invulling van de richtsnoeren. De grootste impact voorzie ik bij de keuzes die gemaakt kunnen worden bij publicatie van informatie over rulings. Mijn bespiegelingen over het nut en de noodzaak van de publicatie van informatie over rulings heb ik hierboven beschreven in de beantwoording van de vragen 12, 14, 17 en 18. Op basis van ervaringen in andere landen die informatie publiceren over rulings blijkt dat gemiddeld zo’n vier uur aan directe arbeidstijd wordt gerekend voor het anonimiseren en publiceren van een ruling. Gezien alleen al het aantal rulings met een grensoverschrijdend effect dat jaarlijks door de Belastingdienst wordt afgegeven, zou dit een grote impact hebben op de capaciteit van de Belastingdienst.
De werkzaamheden met betrekking tot de publicatie van geanonimiseerde rulings zouden voor een groot deel komen te liggen bij de vaktechnische specialisten die moeten beoordelen welke informatie relevant en niet relevant is voor mogelijke publicatie, waarbij ook de geheimhoudingsplicht in ogenschouw genomen moet worden. De hiermee gemoeide tijd gaat dus ten koste van andere activiteiten van deze specialisten, zoals de inhoudelijke beoordeling van af te geven APA’s en ATR’s, de aanslagregeling van vennootschappen die betrokken zijn bij dergelijke APA’s en ATR’s en de informatie-uitwisseling met andere belastingdiensten. Naast de hierboven genoemde directe arbeidsuren moet ook gedacht worden aan indirecte arbeidsuren en aan de volgende extra activiteiten:
Wanneer dienen de belastingrulingpraktijken te voldoen aan de nieuwe Europese pseudowetgeving voor belastingrulingpraktijken?
De richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings bevatten geen inwerkingtredingsdatum. Over de termijn waarbinnen lidstaten dienen te voldoen aan richtsnoeren die door de Gedragscodegroep zijn vastgesteld, is vooralsnog niets vastgelegd.
Bent u bereid de eerste beoordeling van de implementatie in de lidstaten volledig met de Kamer te delen? Zo nee, bent u bereid in ieder geval de eerste beoordeling van de Nederlandse belastingrulingpraktijk door de Gedragscodegroep te delen met de Kamer (dat wil zeggen de volledige analyse van de Nederlandse belastingrulingpraktijk)?
Momenteel wordt binnen de Gedragscodegroep besproken op welke wijze de resultaten van de monitoring door de Gedragscodegroep van de toepassing door de lidstaten van door de Gedragscodegroep vastgestelde richtsnoeren kunnen worden gepubliceerd. Nederland zal zich in beginsel aansluiten bij de afspraken die hierover binnen de Gedragscodegroep worden gemaakt.
Vooralsnog is geen beoordeling van de implementatie van de richtsnoeren betreffende de voorwaarden en regels voor het afgeven van belastingrulings door de lidstaten voorzien. Indien deze wordt uitgevoerd, zal uw Kamer over de resultaten daarvan voor Nederland worden geïnformeerd.
Het bericht ‘IND gelooft (ondanks bewijs) verhalen van gevluchte Egyptenaren niet’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «IND gelooft (ondanks bewijs) verhalen van gevluchte Egyptenaren niet»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de suggestie dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) soms ondanks bewijsmateriaal het asielrelaas van Egyptische asielzoekers als ongeloofwaardig bestempelt?
De bewijslast in asielzaken, ongeacht het land van herkomst, ligt in de eerste plaats bij de vreemdeling, die overtuigende verklaringen dient af te leggen en deze verklaringen waar mogelijk dient te onderbouwen met documenten. De IND beoordeelt de aanvraag vervolgens op basis van alle relevante verklaringen en overgelegde documenten. Het is mogelijk dat de IND concludeert dat het aangeleverde bewijsmateriaal onvoldoende overtuigend is. In die situatie kan het asielrelaas als ongeloofwaardig worden bestempeld. Dit oordeel wordt gemotiveerd uiteen gezet en deze motivering kan op verzoek van de vreemdeling worden getoetst door de rechter.
Komt het voor dat meerdere (eerste of opvolgende) asielverzoeken op basis van politieke vervolging worden afgewezen omdat er een gebrek is aan voldoende vergelijkingsmateriaal voor het aangeleverde bewijs?
Het ontbreken van vergelijkingsmateriaal is nooit de enige reden voor het afwijzen van een asielaanvraag. Het ontbreken van vergelijkingsmateriaal speelt wel een rol bij de beoordeling van de echtheid van overgelegde documenten en kan eraan bijdragen dat deze echtheid niet kan worden vastgesteld. In het geval de echtheid van het document niet kan worden vastgesteld, zal de IND de betekenis van het overgelegde document voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas in samenhang met de overigens afgelegde verklaringen beoordelen. Dat kan er in voorkomende gevallen toe leiden dat de vreemdeling het voordeel van de twijfel wordt gegeven. Dit kan anders liggen indien het document pas is overgelegd in een tweede of volgende aanvraagprocedure, waarin een zwaardere bewijslast geldt voor de vreemdeling.
Kunt u bevestigen dat er op dit moment geen recent ambtsbericht Egypte is dat ingaat op de situatie van politiek vluchtelingen? Bent u bereid op korte termijn het ambtsbericht voor Egypte te actualiseren?
De meest recente ambtsberichten inzake Egypte betreffen thematische ambtsberichten uit 2012, 2013 en 2014. De verantwoordelijkheid voor het opstellen of actualiseren van een ambtsbericht berust bij de Minister van Buitenlandse Zaken. De jaarplanning voor ambtsberichten wordt in gezamenlijkheid opgesteld. Op dit moment zie ik, gezien de relatief beperkte instroom vanuit Egypte en het beschikbaar zijn van informatie uit andere bronnen op basis waarvan de IND zorgvuldig kan beslissen, geen aanleiding om mijn collega te verzoeken een ambtsbericht over Egypte op te stellen.
In hoeverre wordt bij asielverzoeken op basis van politieke vervolging op dit moment gebruik gemaakt van individuele ambtsberichten? Indien uit het antwoord op vraag 3 volgt dat dit inderdaad het geval is, is dan het ontbreken van de mogelijkheid om de echtheid van schriftelijke bewijzen vast te stellen volgens u reden om hiervan meer gebruik te gaan maken?
In voorkomende gevallen kan onzekerheid omtrent de juistheid van het asielrelaas de IND aanleiding geven te verzoeken om een individueel ambtsbericht. Of daartoe aanleiding is en of de vraag zich voor (individueel) onderzoek in het land van herkomst leent, dient per individuele zaak te worden afgewogen. Het eventueel ontbreken van de mogelijkheid om de echtheid van schriftelijke bewijzen vast te stellen, vormt een van de vele factoren die bij deze afweging een rol spelen.
Het bericht dat er door visserij nauwelijks meer volgroeide vissen zijn in de oceanen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Kamp (VVD) |
|
![]() |
Kent u het wetenschappelijke artikel «Old-growth fishes become scarce under fishing», waaruit blijkt dat volgroeide en oudere vissen zeldzaam zijn geworden in oceanen?1 2
Ja.
Onderschrijft u de stelling van de onderzoekers dat volgroeide/oudere («old-growth») vissen van groot belang zijn voor vispopulaties, omdat ze meer bijdragen aan de voortplanting (en daarmee aan de stabiliteit van de populaties) dan jongere exemplaren?
De resultaten van het (beperkte) onderzoek naar het effect van het aandeel oudere vissen op de voortplanting van vissoorten zijn niet altijd eenduidig. Zo wijzen studies uit dat slechts in een kleine minderheid van de onderzochte bestanden een significant effect van oudere leeftijd op voortplanting is waargenomen. Daar staat tegenover dat in een aantal gevallen juist een tegengestelde correlatie is vastgesteld. Hier leveren oudere exemplaren juist een kleinere bijdrage aan de reproductie. Doordat slechts in een klein aantal gevallen leeftijdsafhankelijke kenmerken in de voortplanting zijn aangetoond is er geen reden aan te nemen dat dit voor alle soorten geldt.
Onderschrijft u de conclusie dat de commerciële visserij de reden is dat er nog slechts weinig volgroeide/oudere vissen leven in vispopulaties? Zo nee, waarom niet?
De exploitatie van een visbestand verandert de leeftijdsstructuur van de populatie. Door de commerciële visserij is het aandeel oudere vissen ten opzichte van jonge vissen kleiner. Met name in tijden van overbevissing kon worden vastgesteld dat het aandeel oudere vissen in vispopulaties ten opzichte van de totale omvang relatief sterk terugliep. Inmiddels gaat het beter met de visbestanden in de Noordzee en staan veel soorten er weer goed voor. Het aandeel oudere individuen ten opzichte van jongere exemplaren voor deze bestanden neemt toe.
In hoeverre verkeert de leeftijdsopbouw van vispopulaties waarop commercieel gevist wordt in de Europese wateren nog in een gezond evenwicht?
Er is onvoldoende bekend over de leeftijdsopbouw van vispopulaties als indicator voor een gezonde status van de vispopulaties om eenduidige conclusies te kunnen trekken. Het is zodoende niet duidelijk wanneer een leeftijdsopbouw als gezond kan worden beschouwd. In het Gemeenschappelijk Visserijbeleid is leeftijdsopbouw dan ook niet als indicator voor de gezondheid van een visbestand opgenomen.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de huidige regels die vissoorten tegen overbevissing moeten beschermen onvoldoende zijn, bijvoorbeeld doordat er geen rem bestaat op het vangen van volgroeide vissen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven welke gerichte bescherming voor volgroeide/oudere vissen in het gemeenschappelijk visserijbeleid van de Europese Unie is opgenomen?
Het is van groot belang dat het paaibestand (het deel van het bestand wat zich kan voortplanten) van voldoende omvang is om de instandhouding van het bestand te kunnen garanderen. In Europees verband zijn zogenaamde minimuminstandhoudingsreferentiematen afgesproken om het mijden van te jonge vis te stimuleren.
Deze minimummaten zorgen er tevens voor dat het paaibestand een voldoende bijdrage aan de voortplanting kan leveren om het niveau van Maximum Sustainable Yield (maximale duurzame opbrengst, MSY) te bereiken.
Ook de jaarlijkse afspraken over de maximale toegestane vangsten (Total Allowable Catch, TAC) voor vissoorten voor het daaropvolgende jaar worden gemaakt op basis van het principe van MSY, mits er voldoende gegevens bekend zijn. De toegestane vangsten door de commerciële visserij worden beperkt, zodat het paaibestand een voldoende omvang heeft om de voortplanting te kunnen garanderen. Dit is voor mij dan ook het leidende principe bij het vaststellen van deze maximaal toegestane vangsthoeveelheden.
De combinatie van deze maatregelen acht ik voldoende om vissoorten tegen overbevissing te beschermen. De resultaten in de Noordzee bevestigen dit: nagenoeg alle commerciële bestanden bevinden zich in een gezonde toestand en worden op het niveau van MSY bevist.
Bent u bereid zich in Europa in te zetten voor een betere bescherming van volgroeide/oudere vissen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het referendum over onafhankelijkheid voor Iraaks Koerdistan |
|
Joël Voordewind (CU), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Kees van der Staaij (SGP), Marianne Thieme (PvdD), Bram van Ojik (GL), Sadet Karabulut |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de vraag tijdens het mondelinge vragenuur op 26 september 2017 over het referendum in Iraaks Koerdistan?
Bent u bereid de onafhankelijke volkenrechtelijk adviseur te vragen advies uit te brengen in hoeverre de criteria voortvloeiend uit het Montevideo Verdrag van toepassing zijn op Iraaks Koerdistan?
Kan in dit advies per criterium worden toegelicht of Iraaks Koerdistan hier wel of niet aan voldoet?
Kunt u vervolgens toelichten hoe u dit advies duidt en in hoeverre u dit advies onderschrijft?
Bent u bereid deze vragen voor het schriftelijk overleg over de Raad Buitenlandse Zaken op 10 oktober aanstaande te beantwoorden?
De uitzending ‘Hoe kan het gastouderschap beter?’ van De Monitor |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending «Hoe kan het gastouderschap beter?» van het programma De Monitor?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de makers van het programma dat er onvoldoende toezicht is op de gastouderopvang? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om het toezicht te verbeteren?
Gastouderopvang is een vorm van kinderopvang waarbij ouders kiezen voor een individuele gastouder waar ze vertrouwen in hebben. Gastouderopvang wordt door veel ouders gewaardeerd vanwege de kleinschaligheid en de huiselijke sfeer. Het toezicht en de handhaving op gastouderopvang liggen -net als bij de groepsopvang- bij gemeenten en GGD-en. Er zijn ongeveer 29.000 locaties waar gastouderopvang wordt verzorgd. Mede vanwege de kenmerken van deze vorm van opvang en de omvang van het totale aantal gastouders is, in de Wet kinderopvang opgenomen, dat gastouders steekproefsgewijs worden bezocht. Gastouderbureaus worden jaarlijks door de GGD onderzocht. Dit jaarlijkse toezicht op de gastouderbureaus vindt risico gericht plaats. Op basis van de kwaliteit van het gastouderbureau en inzicht in het bestand van gastouders kan een gemeente zelf de steekproef voor de voorzieningen voor gastouderopvang vormgeven. Ouders hebben daarnaast ook een belangrijke signalerende rol als zij vermoeden dat er iets niet goed is bij de gastouderopvang.
In vergelijking tot de reguliere groepsopvang is er minder zicht op de kwaliteit van gastouderopvang. De Universiteit Utrecht meet, in opdracht van mijn ministerie, momenteel de kwaliteit van de kinderopvang, waarbij ook de gastouderopvang in beeld wordt gebracht. De eerste resultaten van dat onderzoek verwacht ik eind dit jaar. Zodra de resultaten bekend zijn, informeer ik uw Kamer daarover.
Begin dit jaar heb ik een start gemaakt met het veld om te bezien hoe de kwaliteit van gastouderopvang en het toezicht daarop verbeterd kan worden, waarbij het unieke karakter van de gastouderopvang overeind blijft. Het is de vraag of er een beter beeld van de gastouderopvang ontstaat als alle gastouders jaarlijks bezocht zouden worden. Om het toezicht te kunnen verbeteren moet eerst bekeken worden wat passend en effectief toezicht op de gastouderopvang met een efficiënte methode is. Het is aan mijn opvolger om dit verder op te pakken.
Vindt u het voldoende dat per jaar maar 5% van de gastouders hoeft te worden gecontroleerd door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD)?
Bij de inschrijving van gastouders zit een selectie aan de poort. Voordat gastouders of gastouderbureaus worden geregistreerd, doet de GGD bij alle gastouderbureaus en alle gastouders een onderzoek om te kijken of de houder/gastouder aan de wettelijke kwaliteitseisen voldoet. Pas daarna worden zij ingeschreven in het Landelijk Register
Kinderopvang, kan er kinderopvangtoeslag worden aangevraagd door ouders en kan de opvang starten.
Gastouderbureaus worden jaarlijks door de GGD onderzocht. Dit jaarlijkse toezicht op de gastouderbureaus vindt risico gericht plaats. Op basis van de kwaliteit van het gastouderbureau en inzicht in het bestand van gastouders kan een gemeente zelf de steekproef voor de voorzieningen voor gastouderopvang vormgeven. De jaarlijkse steekproef kan per gemeente verschillen van minimaal 5% tot 30% van de locaties. Gemeenten kunnen ervoor kiezen om meer te inspecteren. Dat is gemeentelijke vrijheid. Er zijn gemeenten die meer dan 30% inspecteren. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Uit de jaarverslagen van de gemeenten volgt dat in 2016 tien procent van het lopende gastouderbestand door de GGD-en, in opdracht van de gemeenten is geïnspecteerd.
Zoals eerder aangegeven heb ik dit jaar een start gemaakt met het veld om te bezien hoe de kwaliteit van gastouderopvang én het toezicht daarop verbeterd kan worden, waarbij het unieke karakter van de gastouderopvang overeind blijft. Ik kan niet preluderen op de uitkomsten van deze verkenning. Het toezicht en de handhaving zijn onderdeel van deze analyse.
Deelt u de mening dat toezicht op gastouders niet kan worden uitgevoerd door gastouderbureaus, omdat zij commerciële organisaties zijn? Zo nee, waarom niet?
Het toezicht en de handhaving op de kinderopvang – en dus ook voor de gastouderopvang – ligt bij de gemeenten en de GGD. Hiervoor is gekozen omdat gemeenten een goede lokale inschatting kunnen maken. De gemeente kan waar nodig handhavend optreden richting gastouders en gastouderbureaus. De mogelijkheden van gemeenten variëren van het opleggen van een boete tot overgaan tot sluiting van een locatie.
Gastouderbureaus zijn op grond van de wet mede verantwoordelijk voor de kwaliteit van de opvang van de gastouders die bij hen staan ingeschreven. Zij hebben daarnaast op grond van de wet een bemiddelingsrol en een kassiersfunctie.
Toezicht en handhaving moet altijd op orde zijn of het nou bij een publieke of een commerciële organisatie ligt. In de kinderopvang zijn veel voorbeelden van commerciële organisaties die goede kwaliteit leveren en ouders en kinderen goed bedienen.
Hoeveel gemeenten voeren op eigen kosten extra controles uit? Welke gemeenten zijn dit en wat is het bedrag dat deze gemeenten besteden aan de extra controles?
Het toezicht en de handhaving op gastouderopvang is een wettelijke verantwoordelijkheid van gemeenten en GGD-en. In het gemeentefonds wordt een totaal bedrag gestort voor de uitvoering van de registervoering, uitvoering handhaving en uitvoering van het toezicht. Via een verdeelsleutel van het gemeentefonds ontvangt iedere gemeente een bedrag. Dit bedrag is niet te relateren aan het aantal gastouders binnen een gemeente. Omdat de storting in het gemeentefonds een algemene uitkering betreft, kan de vraag of een gemeente extra geld inzet voor inspecteren van extra gastouders en of er eventueel extra geld wordt ingezet, niet beantwoord worden.
Wel is er inzicht in hoeveel gastouders een gemeente laat inspecteren. Uit de jaarverslagen van de gemeenten volgt dat in 2016 tien procent van het lopende gastouderbestand door de GGD-en, in opdracht van de gemeenten is geïnspecteerd. Nagenoeg alle gemeenten voldoen aan de bestuurlijke afspraak om tussen de 5% en 30% van de gastouders te inspecteren. Bij ongeveer de helft van de gemeenten is dit tussen de 5% en 6% van de gastouders. De rest inspecteert tussen de 7% en 30%. Er zijn 5 gemeenten die meer dan 30% van de gastouders inspecteert. Dit zijn de gemeenten: Eemnes, Renkum, Wageningen, Weesp en Westervoort.
Gemeente
VGO's
steekproef
percentage
Renkum
45
17
37,8%
Westervoort
31
12
38,7%
Weesp
17
7
41,2%
Eemnes
9
4
44,4%
Wageningen
25
23
92,0%
Deelt u de conclusie van de gemeenten Rotterdam, Den Haag, Amsterdam en Utrecht dat er extra geld moet komen voor meer en betere controles bij gastouders in plaats van gastouderbureaus? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3
Ik vind het belangrijk om meer zicht te krijgen op de kwaliteit van gastouderopvang. Echter, ik deel de conclusie van de gemeenten niet zonder meer, dat er extra geld moet komen voor meer en betere controles. Om het toezicht te kunnen verbeteren, moet eerst bekeken worden wat passend en effectief toezicht op de gastouderopvang is en pas dan moet bekeken worden of, en mogelijk hoeveel, extra geld dit kost. Het is aan mijn opvolger om dit verder op te pakken.
Toegang van terroristen tot het Europees Parlement |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat meervoudig vliegtuigkaapster Leila Khaled onlangs in het Europees parlement is ontvangen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het krankzinnig is dat een dergelijke terroriste toegang heeft gekregen tot een gebouw van het Europees parlement?
Ik zie geen aanleiding te treden in de afweging die door het Europees parlement is gemaakt bij de uitnodiging aan mevrouw Khaled. De discussie daarover moet in eerste instantie in dat gremium worden gevoerd.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat deze terroriste een visum heeft gekregen om in het Schengengebied te verblijven? Deelt u de mening dat ook dat krankzinnig is?
Zoals u weet ga ik niet op individuele zaken in. In het algemeen geldt dat vreemdelingen die een gevaar vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid ter fine van weigering toegang kunnen worden gesignaleerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Deze signalering heeft tot gevolg dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Aan een signalering op grond van de openbare orde of nationale veiligheid moet feitelijke informatie ten grondslag worden gelegd. Veelal is dit een (onherroepelijke) veroordeling voor een misdrijf of een ambtsbericht van de AIVD met de conclusie dat de vreemdeling een gevaar is voor de nationale veiligheid.
Welke mogelijkheden ziet u om te verhinderen dat zoiets ooit nog weer gebeurt? Wat gaat u daar aan doen?
Zoals hiervoor aangegeven treed ik niet in het uitnodigingsbeleid van het Europees parlement.
De waterstofbussen in Arnhem |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel over de stagnatie van de waterbussen in Arnhem?1
Ja.
Herkent u de opmerkingen van de Arnhemse producent dat de opvolging en inzet van waterstofbussen stagneert? Hoe oordeelt u over de bewering dat meer geld en meer risico door overheden de oplossing voor dit probleem zou moeten zijn?
In 2016 heb ik met de decentrale overheden een bestuursakkoord afgesloten waarin is afgesproken dat nieuwe OV-bussen die vanaf 2025 worden aangeschaft emissieloos rijden. Onderdeel van de uitwerking van dit akkoord is dat in een aantal regio’s wordt geëxperimenteerd met waterstofbussen. Deze bussen staan nog aan het begin van de innovatiecyclus. Het lijkt alsof het alleen gaat om de introductie van een nieuwe techniek, maar in de praktijk vergt het een innovatie van het hele omliggende systeem. Zo gaat het ook om aanpassing van ov-concessies en om de samenwerking tussen opdrachtgevers, aanbieders en afnemers van materieel en brandstoffen. Geld en het afdekken van risico’s kunnen daarbij helpen. Uiteindelijk moeten overheden, busmaatschappijen en de busleveranciers samen de transitie mogelijk maken. Het ministerie is hierover al geruime tijd met de regio in gesprek. De regio heeft van het ministerie een subsidie ontvangen voor een pilot met twee waterstofbussen en voor het tankstation is een Europese subsidie toegekend. Concreet voor waterstofbussen wordt nu verkend of deze in een speciale B.V. (een SPV, Special Purpose Vehicle) zouden kunnen worden ondergebracht om daarin risico’s voor de overheden en busmaatschappijen af te dekken. Het ministerie draagt mede bij aan de kosten van die verkenning.
In hoeverre overlegt u met de provincie over waterstofinitiatieven in Gelderland? Wat zijn de ervaringen en bevindingen op dit moment?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de landelijke uitrol van een dekkend netwerk met waterstof voor zowel personen- als vrachtverkeer? Hoe gaat het specifiek in de nabije toekomst voor de regio Arnhem-Nijmegen? Welke stappen ziet u vanuit de markt of medeoverheden om de noodzakelijke infrastructuur op orde te krijgen en te voorkomen dat een kip-ei-verhaal ontstaat als het gaat om waterstoflaadstations en waterstofbussen? Hoe kan de rijksoverheid hierin faciliteren en zijn daar concrete plannen voor?
In de Brandstoffenvisie hebben partijen met het Rijk de ambitie uitgesproken om in 2020 te groeien naar 20 waterstof tankstations. Momenteel staan er in Nederland drie tankstations en afgaand op projecten in de pijplijn zal dat aantal in 2018 en 2019 waarschijnlijk groeien naar 10 tankstations. Met onder meer Arnhem-Nijmegen is het ministerie in gesprek over het doorbreken van het kip-ei dilemma. Nederland participeert op dit moment ook in het Europese Jive-project, met als doel in 2018–2019 vijftig waterstofbussen naar ons land te krijgen, en in een Europees project voor vuilniswagens. De inzet is om zo steeds met de tankinfrastructuur ook de eerste afnemers te krijgen. De overheid faciliteert met studies, subsidies en het creëren van regionaal draagvlak.
Deelt u de mening dat waterstof een interessant technologie is, maar dat primair de markt zelf initiatieven moet ontplooien en de overheid zelf daarbij een stimulerende of faciliterende rol kan aannemen? Hoe geeft u daar invulling aan? Welk perspectief ziet u voor waterstoftoepassingen in het verkeer? Welke succesverhalen zijn er in Nederland reeds te delen?
Het Rijk faciliteert bedrijven en regio’s die waterstof willen inzetten als een optie voor emissieloos rijden. Dit past in het Europees beleid om tankinfrastructuur uit te rollen voor verschillende alternatieve brandstoffen. In meerdere landen wordt hiermee momenteel een start gemaakt. De echte voorlopers zijn Californië en Japan. In Europa zijn veel initiatieven in Duitsland, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. Nederland sluit hierop aan en zoekt nadrukkelijk samenwerking met de buurlanden, omdat de Nederlandse markt uiteindelijk vrij klein is. Voor de transitie naar waterstof en vooral duurzame waterstof is schaalgrootte belangrijk, zowel binnen de mobiliteitssector als door synergie te zoeken met andere sectoren. Denk daarbij aan verduurzaming in de energiesector, de chemie en de petrochemie, waarbij waterstof een belangrijke rol kan spelen.
Het uitkleden van de buffereis voor banken zoals in voorlopige EU-wetgeving is geformuleerd |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u het rapport aan de Kamer sturen dat samen met de Duitse overheid is opgesteld over de formulering van de buffereis voor banken, zoals genoemd in het artikel «Nederland en Duitsland vrezen uitkleden buffereis banken»?1 Zo nee, waarom niet?
Het Financieele Dagblad-artikel waar het lid Leijten (SP) naar verwijst, is waarschijnlijk gebaseerd op een technische inbreng van Duitse en Nederlandse ambtenaren tijdens een Brusselse expertwerkgroep, waar onder andere is gesproken over voldoende verliesabsorberend vermogen (bail-inbare buffers). Deze inbreng was geheel in lijn met de kabinetsreactie van 19 december 2016. Daarin heeft het kabinet haar positie uiteengezet op het pakket van de Europese Commissie d.d. 23 november 2016, waarvan de herziening van de Minimum Requirement for own funds and Eligible Liabilities (MREL) en de introductie van de Total Loss Absorbing Capacity (TLAC) onderdeel uitmaakt. In de kabinetsreactie zette het kabinet uiteen dat het voorstel van de Europese Commissie het bestaande MREL-kader2 substantieel wijzigt, de MREL verlaagt en ophoging beperkt toestaat middels guidance.3
Het kabinet stelde in haar reactie dat het essentieel is dat afwikkelingsautoriteiten een voldoende hoge MREL kunnen opleggen aan banken. De hoogte van de MREL zou voldoende moeten zijn om ten minste 8% van de totale passiva te kunnen «bail-innen». Ook is het kabinet van mening dat het voorstel van de Commissie om de MREL op te kunnen hogen middels guidance onvoldoende is. Daarom zet het kabinet in op een aanscherping van het voorstel.4 Deze kabinetsreactie is vervolgens nog aan de hand van schriftelijke vragen, waaronder ook van de leden van de SP-fractie, nader gespecificeerd.5
Het bovenstaande is in feite de «opdracht» aan de hand waarvan onze Nederlandse experts in werkgroepen dialoog voeren met hun Europese collega’s. Bij dit soort werkgroepen vinden technische discussies plaats, door de Nederlandse vertegenwoordigers gebaseerd op de Nederlandse inzet. Eventuele technische stukken die ambtelijke experts ten behoeve van hun onderlinge discussie opstellen, zijn bedoeld om standpunten tussen die ambtelijke vertegenwoordigers technisch goed inzichtelijk te maken. Zij zijn niet opgesteld ten behoeve van het politieke debat tussen kabinet en Kamer. Daartoe dient de eerder genoemde kabinetsreactie. Om onze ambtelijke vertegenwoordigers in staat te stellen zich in Brussel maximaal in te spannen om voorstellen in lijn te krijgen met de Nederlandse inzet, vind ik het niet verstandig om dergelijke stukken met de Kamer te delen.
Wie heeft opdracht gegeven tot het onderzoek en hoe is de onderzoeksopzet tot stand gekomen? Kunt u aangeven of er ook met andere EU-lidstaten is gekeken naar de buffereis voor banken?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer denkt u dat er duidelijkheid komt over de vereiste buffers die banken moeten aanhouden en over de systematiek waarvoor gekozen zal worden?
Zoals in antwoord hiervoor is aangegeven bestaat er op dit moment al een kader voor MREL. Dit heeft de Europese Bankenautoriteit in 2015 ontworpen en is vervolgens door de Europese Commissie vastgesteld. Op basis daarvan heeft de Single Resolution Board (SRB) in 2016 niet-bindende doelstellingen gecommuniceerd aan enkele Nederlandse banken. In 2017 zal de SRB voor het eerst MREL-eisen opleggen aan banken. Van duidelijkheid over de op dit moment lopende herziening van het raamwerk is pas sprake zodra de politieke onderhandelingen tussen het Europees parlement en de Raad succesvol zijn afgerond. Doelstelling van het Estse voorzitterschap lijkt te zijn om voor het jaar tot een raadsakkoord te komen. Dit is echter onzeker en afhankelijk van voldoende voortgang.
Garandeert u dat de Nederlandse inzet niet aanstuurt op liberalisering van de buffereis? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse inzet is volledig conform de voornoemde kabinetsreactie.
Het bericht dat een niet bestaand land lid is geworden van Interpol |
|
Lilian Helder (PVV), Raymond de Roon (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Stef Blok (VVD), Bert Koenders (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u uitleggen waarom de niet bestaande staat Palestina zomaar lid kan worden van Interpol? 1
Het Palestijnse verzoek tot toetreding tot Interpol kon op voldoende steun rekenen in de Algemene Vergadering van Interpol, waardoor de Palestijnse toetreding een feit werd.
Kunt u uitleggen hoe een kweekvijver voor terroristen en geleid door terroristen kan bijdragen aan de strijd tegen grensoverschrijdende criminaliteit?
Het verzoek tot toetreding is ingediend door Palestijns Autoriteit (PA). De politie en veiligheidsdiensten van de PA helpen terroristische aanslagen te voorkomen, onder meer in samenwerking met de Israëlische autoriteiten.
Steunt Nederland het lidmaatschap van Palestina bij Interpol? Zo ja, waarom?
De delegaties van de landen binnen het Koninkrijk die eigenstandig lid zijn van Interpol hebben zich onthouden van stemming, omdat het Koninkrijk de «Staat Palestina» niet erkent. Dit is de gebruikelijke stempositie van het Koninkrijk bij Palestijnse toetredingsverzoeken tot internationale organisaties. Door toetreding acht de PA zich gebonden aan internationale normen en afspraken in de bestrijding van criminaliteit waar Nederland ook voor staat.
Hoeveel Israëliërs moeten er nog neergestoken worden, hoeveel raketten moeten er nog op Israël worden afgevuurd en hoeveel Palestijnse terreurtunnels moeten er nog worden gegraven voordat u de financiële en politieke steun aan de Palestijnen eindelijk intrekt?
Het kabinet onderstreept dat er geen enkele rechtvaardiging is voor aanslagen.
Het kabinetsbeleid ten aanzien van de Palestijnse Autoriteit is bekend. Nederland ondersteunt de opbouw van de Palestijnse instellingen en economie, met als doel een levensvatbare, democratische, Palestijnse staat op basis van de grenzen van 1967 mogelijk te maken, als onderdeel van de twee-statenoplossing. De Palestijnse Autoriteit is niet betrokken bij raketbeschietingen of aanleg van tunnels die voor terroristische doeleinden worden gebruikt. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding om de relatie met de Palestijnse Autoriteit te herzien. Het kabinet benadrukt dat er voldoende waarborgen zijn om te voorkomen dat de Nederlandse financiële steun misbruikt kan worden voor terroristische doeleinden.
Het bericht ‘Nederland weer een stukje meer Turks: Enschede krijgt joekel van een azaantoetermoskee’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland weer een stukje meer Turks: Enschede krijgt joekel van een azaantoetermoskee»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er al genoeg islam is in Nederland en dat we moeten de-islamiseren? Zo nee, waarom niet?
Van islamisering, het organiseren van de maatschappij volgens islamitische principes, is geen sprake. Daarnaast hebben we in dit land wetten, regels en vrijheden van onze Nederlandse rechtsorde die gelden voor iedereen. Dus ook de vrijheid van godsdienst wat inhoudt in dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet. Alle religies en dus ook de islam worden daarbij gelijk behandeld.
Deelt u tevens de mening dat de invloed van de Turkse «sultan» Erdogan via Diyanet en haar moskeeën, en deze megamoskee in het bijzonder, in Nederland juist moet worden verkleind in plaats van vergroot? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet accepteert niet dat buitenlandse overheden anti-democratisch, anti-integratief en onverdraagzaam gedrag in Nederland propageren dat haaks staat op de uitgangspunten van de rechtsstaat. Om dit tegen te gaan heeft het kabinet al nadere regels aangekondigd om de transparantie van maatschappelijke en religieuze instellingen te vergroten (Kamerstuk 32 824/ 29 279, nr. 155). Echter staat het elke geloofsgemeenschap vrij om binnen de regels, wetten en vrijheden van dit land een gebedshuis te bouwen. Dat is hier ook het geval geweest
Bent u bereid al uw invloed aan te wenden met als doel dat deze megamoskee, deze Turkse islamitische ambassade en kazerne, niet gebouwd gaat worden en dat daarmee de bewonersprotesten serieus worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Het verlenen van vergunningen, bepalen van de bestemmingsplannen etc. is de verantwoordelijkheid van de desbetreffende gemeente en dus een lokale aangelegenheid.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter visie gelegen, van 25 mei 2017 tot en met 12 juli 2017. Gedurende deze termijn zijn in totaal 75 zienswijzen bij de gemeenteraad kenbaar gemaakt.
De ingediende zienswijzen zijn zorgvuldig behandeld en hebben niet geleid tot het wijzigen van het ontwerpbestemmingsplan om de bouw van de moskee af- of uit te stellen.
Het gescheiden uitzetten van gezinnen |
|
Jasper van Dijk |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van de leden Jasper van Dijk (SP)1 en Buitenweg (GroenLinks)?2
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat de moeder van het gezin negen jaar heeft kunnen procederen?
Omwille van de privacy en de veiligheid van de jonge kinderen in deze zaak ga ik niet in op de individuele omstandigheden of de individuele verblijfsrechtelijke procedures.
In zijn algemeenheid kan ik wel ingaan op de duur van verblijfsrechtelijke procedures en de duur van het feitelijk verblijf van vreemdelingen zonder verblijfsvergunning. Reeds meerdere kabinetten hebben ingezet op versnelling van verblijfsrechtelijke procedures. Zo is de afgelopen jaren de asielprocedure reeds verschillende malen aangepast met als doel de asielprocedure efficiënt in te richten en het oneigenlijk gebruik van procedures (bijvoorbeeld om gedwongen terugkeer te voorkomen) tegen te gaan, zonder daarbij de zorgvuldigheid uit het oog te verliezen. Dit heeft onder meer geleid tot een Algemene Asielprocedure waarvan de inhoudelijke beoordeling acht werkdagen in beslag neemt. Daarnaast zijn er nog kortere procedures ingericht voor aanvragers die afkomstig zijn uit een land dat wordt aangemerkt als veilig land van herkomst. Voor het indienen van vervolgasielaanvragen geldt een aangepaste procedure. Voordat de vreemdeling een tweede of volgende asielaanvraag kan indienen, dient hij schriftelijk en gemotiveerd aan te geven welke nieuwe feiten of omstandigheden een nieuwe aanvraag rechtvaardigen. Daarna wordt de asielzoeker gehoord en wordt binnen één dag de aanvraag inhoudelijk beoordeeld. Met de rechtbanken zijn er afspraken gemaakt voor een voortvarende behandeling van de beroepsprocedures.
Dit alles kan echter niet in alle gevallen voorkomen dat vreemdelingen zonder verblijfsvergunning langere tijd in Nederland verblijven. Dit is er in belangrijke mate in gelegen dat na afwijzing van een toelatingsaanvraag de vreemdeling en het land van herkomst een essentiële rol hebben bij het kunnen realiseren van daadwerkelijk vertrek. Geen of onvoldoende medewerking van de vreemdeling maakt het vertrek complex. Dit geldt in het bijzonder bij herkomstlanden die onvoldoende meewerken aan de gedwongen terugkeer van hun onderdanen, maar ook als herkomstlanden hieraan wel meewerken kan terugkeer lastig te realiseren zijn als de vreemdeling niet meewerkt aan het vaststellen van de identiteit en nationaliteit. Ik verwijs uw Kamer kortheidshalve ook naar het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» waarin is opgenomen dat de inzet wordt versterkt op beide onderdelen van het migratiebeleid (efficiënte verblijfsprocedures alsmede de mogelijkheden van gedwongen vertrek).
Deelt u de mening dat het deels ook de verantwoordelijkheid is van de Staat dat mensen gedurende lange tijd in Nederland verblijven voordat wordt overgegaan tot uitzetting?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om het doorprocederen te ontmoedigen en de procedures te versnellen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen onderneemt u om te voorkomen dat gezinnen pas na meer dan negen jaar worden uitgezet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat staat er in de instructie voor de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de vreemdelingenpolitie over de situatie dat er een woning wordt ingevallen om een gezin in vreemdelingenbewaring te stellen en een deel van het gezin niet aanwezig is? Bij wie ligt de beslissingsbevoegdheid om het incomplete gezin in bewaring te stellen?
Als een gezin met minderjarige kinderen niet meer in Nederland mag blijven, moeten zij het land verlaten. In eerste instantie is alles erop gericht om het gezin te helpen bij zelfstandig vertrek, eventueel met terugkeerondersteuning. Indien het gezin niet zelfstandig wil vertrekken, dan kan het gedwongen vertrek in beeld komen. Om het gedwongen vertrek te kunnen realiseren, kan vooraf hieraan sprake zijn van een inbewaringstelling. Het gezin weet – als zij niet werken aan zelfstandig vertrek – dat een inbewaringstelling kan plaatsvinden. De regievoerder van de DT&V heeft namelijk op dit moment in de procedure al veel gesprekken gevoerd en zet vreemdelingenbewaring in als laatste optie in het vertrekproces. Iemand zijn vrijheid ontnemen is immers een uiterste middel, dat alleen wordt ingezet als er geen alternatieven meer zijn. Het gezin, dat op dat moment geen recht meer heeft op verblijf, wordt op de locatie van het COA «staande gehouden» door medewerkers van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) en de Vreemdelingenpolitie (Afdeling Vreemdelingen Identificatie en Mensenhandel, AVIM). Zij verzorgen samen het proces rondom het binnen gaan in de woning van het gezin. Ter ondersteuning is ook de regievoerder van de DT&V en een medewerker van het COA aanwezig.
In gezamenlijk overleg van DT&V, AVIM en DV&O wordt een risicoanalyse opgesteld voor het betreffende gezin. Hierin wordt ook de mogelijkheid besproken dat een gezin niet compleet is bij aanhouding. In het geval een gezin niet compleet is overlegt DV&O met de uitvoerend ambtenaar van DT&V of staandehouding wenselijk is en van toepassing kan zijn. Dit kan per casus verschillen en wordt zeer zorgvuldig afgewogen.
Na de staandehouding wordt het gezin overgebracht naar de Gesloten Gezinsvoorziening (GGv). Hier voert een uitvoerend ambtenaar van de DT&V een gesprek met de volwassene(n). Tijdens dit gesprek is er altijd recht op een advocaat. In dit gesprek wordt uitgelegd waarom er een «maatregel van Bewaring» wordt opgelegd en wat dat inhoudt.
In het geval er besloten is om over te gaan tot de inbewaringstelling van een deel van het gezin, zal vervolgens alle inzet er op gericht zijn om het gezin als geheel te laten vertrekken. Hierbij is wel een afhankelijkheid van de bereidheid van het gezin om te laten weten waar de rest van het gezin is.
Is in het geval van het Armeense gezin conform paragraaf A3/6.2 van de Vreemdelingencirculaire en Procesprotocol D8 beoordeeld of door uitzetting van alleen de moeder een schrijnende situatie zou ontstaan?
Zoals hiervoor aangegeven ga ik in deze beantwoording niet in op de individuele casus. Meer algemeen kan ik aangeven dat het scheiden van een gezin bij een uitzetting mogelijk en toegestaan is als één of meer gezinsleden geen medewerking verleent aan gezamenlijke uitzetting. In het betreffende procesprotocol van de DT&V staat beschreven dat beoordeeld wordt of het gescheiden uitzetten een mogelijk schrijnende situatie oplevert. In dat geval moet een belangenafweging worden gemaakt waarbij onder meer moet worden afgewogen of de uitzetting beter uitgesteld kan worden tot een moment waarop alle gezinsleden gezamenlijk uitgezet kunnen worden.
Hoe verhoudt uw stelling dat het belang van het kind slechts een van de belangen is die meegewogen dienen te worden zich tot de zaken El Ghatet en Neulinger van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waarin het EHRM stelt dat het belang van het kind de kern van de afweging dient te vormen?
In de uitspraken El Ghatet t. Zwitserland en Neulinger & Shuruk t. Zwitserland bevestigt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zijn eerdere rechtspraak over de centrale rol die het belang van het kind speelt in de belangenafweging bij dreigende scheiding van het familie- en gezinsleven. In de besluitvorming wordt daarom bijzondere aandacht gegeven aan de gevolgen van het besluit voor het kind en de belangen van het kind. Zoals uw Kamer eerder is geïnformeerd dient het belang van het kind helder te worden gemotiveerd in de besluitvorming.3 Dit is opgenomen in de openbare werkinstructie voor IND-medewerkers «Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM 2015(4).
Dat het belang van het kind in de kern van de belangenafweging ligt betekent niet dat aan dit belang ook doorslaggevend gewicht toekomt. Dat volgt niet uit de uitspraken El Ghatet en Neulinger & Shuruk. Daarbij wijs ik erop dat het EHRM ook heeft geoordeeld dat «hoewel het belang van kind een overwegend belang is, dit belang geen troefkaart is voor toelating wanneer het kind beter af zou zijn in het land waar verblijf wordt gevraagd»4. In iedere beslissing over het kind zal het belang van het kind een eerste overweging dienen te vormen waaraan aanzienlijk gewicht toekomt. Tegelijkertijd zal dit belang deel uit blijven maken van een belangenafweging waarin ook andere belangen worden gewogen.5
Waarom zijn de bepalingen uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) niet geïmplementeerd in nationale wet- en regelgeving, waardoor deze volgends de Raad van State niet direct toepasbaar zijn door de Nederlandse rechter?
Elke staat is gehouden zijn internationaalrechtelijke verplichtingen na te komen. Een staat mag wel zelf kiezen op welke wijze hij zijn nationale rechtsorde in overeenstemming brengt met zijn internationale verplichtingen.
Door de ratificatie van het IVRK heeft Nederland zich gebonden aan de bepalingen van het IVRK. De bepalingen in het IVRK werken dan ook door in de nationale rechtsorde. Ik ben van mening dat de nationale wet- en regelgeving in overeenstemming is met het IVRK. In het Nederlandse recht bepaalt uiteindelijk de rechter of de burger zich rechtstreeks kan beroepen op een verdragsrecht. De rechter houdt hierbij rekening met de formulering van het artikel, en hetgeen bij de totstandkoming en ratificatie van het verdrag is opgemerkt over rechtstreekse werking van de verdragsbepalingen. Aan een aantal bepalingen van het IVRK heeft de rechter rechtstreekse werking toegekend, zoals artikel 2, artikel 3, lid 1 en artikel 9 lid 1 van het IVRK.
Bent u van mening dat Stichting Nidos op onafhankelijke wijze onderzoek moet doen naar het belang van het kind en wat in het geval van deze Armeense kinderen het beste voor hen is? Zo ja, waarom wordt nu al gekeken op welke wijze zij zo snel mogelijk met hun moeder in Armenië herenigd kunnen worden terwijl Stichting Nidos wellicht oordeelt dat zij beter in Nederland kunnen blijven? Zo nee, hoe ziet u de rol van Stichting Nidos dan precies en welke verantwoordelijkheid en bevoegdheid hebben zij?
De rechter heeft op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming het voorlopig voogdijschap over de kinderen bij Nidos gelegd vanwege een gezagsvacuüm. Nidos moet binnen drie maanden advies uitbrengen aan de Raad voor de Kinderbescherming over wat na deze drie maanden van voorlopige voogdijschap in het beste belang is van de kinderen. Dat zal de Raad voorleggen aan de rechter en de rechter beslist dan of er een noodzaak is om over te gaan tot een voogdijmaatregel. In zijn algemeenheid geldt dat alle minderjarigen in Nederland onder gezag dienen te staan. Dit kan zijn ouderlijk gezag of voogdij. Stichting Nidos is een onafhankelijke (gezins-) voogdijinstelling voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s). Bij afwezigheid van de ouder vervult Nidos de taak van de ouder en ziet toe op een goede uitoefening van de zorg die een amv geboden wordt en grijpt in als deze zorg niet toereikend is.
Het advies van de voogd wordt bij activiteiten meegewogen. Zo dus ook bij mogelijke terugkeeractiviteiten.
Deelt u de mening dat het van belang is te monitoren hoe het uitgezette ouders vergaat in het land van herkomst, zodat beoordeeld kan worden of het in het belang is van de achtergebleven kinderen om met hun ouders herenigd te worden en zodat de ouders in beeld blijven en hereniging mogelijk is? Zo ja, monitort u de Armeense moeder die is uitgezet? Hoe vergaat het haar? Zo nee, hoe voorkomt u dat de uitgezette ouder in het land van herkomst van de radar verdwijnt en de kinderen dus niet naar hun ouder kunnen worden uitgezet?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2,3 en 4 ga ik niet in op individuele omstandigheden. Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat bij de terugkeer van amv’s ingezet wordt op het vinden van adequate opvang. Hierbij is het streven om de minderjarige met de ouder(s) of andere familieleden te herenigen. Opvang bij ouders is in beginsel aan te merken als adequaat. Ook kan het zijn dat uit feiten en omstandigheden naar voren komt dat een ander familielid (of een meerderjarige, niet zijnde een familielid) adequate opvang kan bieden. Dit is maatwerk en wordt per casus onderzocht.
Deelt u de mening dat vragen om een tijdelijke uitzetstop van kinderen die wegens het omstreden meewerkcriterium niet onder het kinderpardon vallen niet hetzelfde is als vragen om een verblijfsvergunning voor diezelfde groep kinderen? Zo ja, bent u alsnog bereid nu over te gaan tot een tijdelijke uitzetstop tot de Kamer met de nieuwe regering over het kinderpardon heeft kunnen debatteren?
Zoals u heeft kunnen lezen in het Regeerakkoord blijft de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen in haar huidige vorm gehandhaafd. Ik zie dan ook geen aanleiding tot het overgaan tot een uitzetstop.
Kunt u deze vragen voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie beantwoorden?
Ja.
De verslechterde positie van promovendi |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitkomsten van de Monitor Arbeidsvoorwaarden Promovendi 2016 van het PNN?1
Ja. Vorig jaar hebben de leden Mei Li Vos en Kerstens (PvdA) mij naar aanleiding van de monitor 2015 soortgelijke vragen gesteld.
Herkent u de conclusie van de betreffende monitor, namelijk dat de arbeidsvoorwaarden van promovendi in Nederland zijn verslechterd de afgelopen jaren? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het beeld dat de arbeidsvoorwaarden van promovendi in Nederland zijn verslechterd, herken ik niet. De monitor waaraan u refereert betreft alleen de contractvorm en de aanstellingsduur. Andere arbeidsvoorwaarden worden daarin niet genoemd. De gegevens voor het onderzoek zijn afkomstig uit de vacatureteksten van Academic Transfer. Dit is de belangrijkste en grootste Nederlandse vacaturebank voor posities bij universiteiten, universitair medische centra en andere kennisinstellingen. Onduidelijk is of dit alle vacatures betreft. Ook valt op basis hiervan niets te zeggen over de afspraken die daadwerkelijk tussen een werknemer en een werkgever worden gemaakt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat, zoals PNN concludeert, het percentage «dubieuze» aanstellingen (meestal contracten korter dan vier jaar, verplicht parttime en/of grote onderwijsbelasting) is toegenomen ten opzichte van 2015, van 10,1% naar 14,2%? Zo nee, waarom niet?
Universiteiten en hogescholen bieden arbeidsovereenkomsten of aanstellingen aan die in overeenstemming zijn met de wet en de universitaire collectieve arbeidsovereenkomst. Dat kan ook een dienstverband zijn van korter dan vier jaar of van minder dan 1 fte. Er is geen sprake van «dubieuze» contracten.
Uit navraag naar de praktijk is gebleken dat dienstverbanden die kleiner zijn dan 1 fte doorgaans in onderling overleg worden afgesloten tussen werkgever en werknemer. De dienstverbanden van drie jaar zijn over het algemeen een vervolg op een (tweejarige) research master of een masterthesis die de basis biedt voor een verdere promotie. Daarnaast zijn er promovendi die het promotietraject combineren met andere werkzaamheden.
Uit het rapport Promoveren werkt van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen2 blijkt overigens dat naast de gewone promotietrajecten behoefte bestaat aan andere vormen.
Ik ben van mening dat promotieonderzoek plaats moet vinden binnen de overeengekomen duur van het dienstverband. Het kan niet zo zijn dat met promovendi met een dienstverband een promotietraject wordt afgesproken dat alleen gerealiseerd kan worden met een forse tijdsinvestering van promovendi buiten de reguliere arbeidstijden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat, zoals PNN concludeert, ten opzichte van 2015 er geen duidelijke verbetering zichtbaar is in de arbeidsvoorwaarden van promovendi? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de conclusie van PNN niet. Zoals bij vraag twee aangegeven is geen sprake van arbeidsvoorwaarden, maar van contractduur en omvang van het dienstverband. Het aantal promovendi met een vierjarig contract is volgens de PNN ongeveer gelijk gebleven. De overige aantallen schommelen enigszins. Ik vind deze aantallen te klein om daar conclusies aan te verbinden. Ook de vergelijking tussen slechts twee jaar, 2015 en 2016, is te gering om daaruit conclusies te trekken.
Het stelt mij overigens gerust dat net als in 2015 ook in 2016 ongeveer 90% van de vacatureteksten uit Academic Transfer een contract met een duur van vier jaar met een voltijdsdienstverband betreft. Hoewel dit geen 100% is, is dit een stap in de goede richting waarbij ik hoop dat het percentage nog zal toenemen.
Bent u van mening dat de aanbevelingen die het PNN heeft gedaan ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden van promovendi, zouden moeten worden uitgevoerd? Zo nee, kunt u per voorgestelde aanbeveling aangeven waarom niet?2
Ik ben het met het PNN eens dat werving, selectie en vacaturevervulling transparant moeten zijn. Medezeggenschap en het sociaal jaarverslag vervullen hierbij een belangrijke rol en op de sites van DUO en de VSNU zijn cijfers beschikbaar.
De norm moet zijn dat promotietrajecten van promovendi in dienst van een universiteit binnen de reguliere werktijd afgerond kunnen worden. Over het algemeen is dat binnen vier jaar. Ik vind in aanvulling daarop ook maatwerk van belang. Zie daarvoor mijn antwoord bij vraag drie. Dat kan betekenen dat er in wederzijds overleg voor een andere combinatie van contractduur en omvang van het dienstverband wordt gekozen.
Universiteiten zorgen overigens al voor een vermindering van het aantal flexibele dienstverbanden. In de cao 2015–2016 hebben de universiteiten met werknemersorganisaties afgesproken om bij voorkeur te kiezen voor dienstverbanden voor onbepaalde tijd en het percentage tijdelijke dienstverbanden van vier jaar en korter terug te brengen.
In mijn Talentbrief (Kamerstuk 31 288 nr. 569) van 11 januari 2017 aan de Tweede Kamer komt het belang van onderwijs uitgebreid aan de orde. Dit belang werd vaak onderbelicht vanwege de druk die rust op wetenschappelijk onderzoek. Daarom pleit ik in mijn Talentbrief voor volwaardige loopbaanperspectieven voor onderwijs. Ook de universiteiten zijn daar voorstander van. De onderwijstaak van een promovendus kan in dat licht niet ten koste gaan van het promotieonderzoek. Ik heb geen signalen dat daarvan sprake is.
Welke (aanvullende) maatregelen bent u bereid te nemen om de arbeidsomstandigheden van promovendi te verbeteren?
De arbeidsomstandigheden van promovendi worden geregeld in de CAO voor de universiteiten. Ik heb daarop geen rechtstreekse invloed. Wel heb ik in mijn Talentbrief van 11 januari 2017 aan de Tweede Kamer aangegeven dat ik het belangrijk vind dat cao partijen hebben afgesproken om het arbeidsmarktperspectief van onderzoekers met een tijdelijk dienstverband te verbeteren, zowel binnen als buiten de universiteit.
Bent u bereid met het PNN en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) in overleg te treden hoe de verslechterde arbeidsomstandigheden verbeterd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven ben ik niet van mening dat sprake is van slechte of verslechterende arbeidsomstandigheden. Ik ben altijd bereid om met betrokkenen van gedachten te wisselen over de loopbaanperspectieven van promovendi.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Transportbedrijf staakt ritten Engeland om verstekelingen»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de inzet is geweest van de regering in de afgelopen kabinetsperiode ten aanzien van de problematiek zoals geschetst in het genoemde artikel?
De Franse overheid heeft in het najaar van 2016 het kamp in Calais ontruimd en doet er volgens onze informatie nu alles aan om te voorkomen dat de situatie in Calais weer verslechtert.
Het kabinet volgt de situatie rondom Calais en de goederencorridors nauwlettend en wij hebben hierover contact met de buitenlandse collega’s en de betrokken brancheorganisaties.
Voor wat betreft de situatie binnen Nederland werken we als Nederlandse overheid met het bedrijfsleven al een aantal jaar samen om de veiligheid op en langs de weg te verbeteren.
Ook de Koninklijke Marechaussee en de politie hebben in het kader van het grens- en vreemdelingentoezicht de nodige maatregelen genomen, sinds juni 2015 wordt er onder andere intensiever gecontroleerd in Hoek van Holland en IJmuiden.
Welke afspraken zijn er op Europees niveau gemaakt om deze problemen tegen te gaan? Hoe zijn deze uitgevoerd?
De verstekelingenproblematiek in Calais en de gevolgen hiervan voor de Nederlandse transportsector hebben al geruime tijd de aandacht van het kabinet. Het kabinet heeft begrip voor de problemen die chauffeurs in Calais ondervinden.
Echter de veiligheidssituatie in Calais valt onder de verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten.
Het kabinet vraagt hiervoor regelmatig aandacht in de (geëigende) Europese gremia en in bilaterale contacten met Frankrijk.
Deelt u de mening dat er snel een Europese aanpak moet komen om de veiligheid van transporteurs te kunnen waarborgen? Zo ja, welke kansen ziet u? Zo nee, waarom niet?
De problematiek rond verstekelingen heeft de volle aandacht binnen Europa. Daarbij is ook aandacht voor de gevolgen die deze problematiek heeft voor de transportsector.
Bent u reeds in gesprek met de transportsector en verzekeringsmaatschappijen om te voorkomen dat door torenhoge premies de Nederlandse concurrentiekracht wordt verzwakt?
Er is over de situatie in Calais regelmatig overleg met de brancheorganisaties in het wegvervoer. Eventuele problemen met verzekeringsmaatschappijen zijn in dit overleg door deze organisaties nog niet opgebracht.