De voorwaarden die worden gesteld bij het afgeven van belastingrulings |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Worden bij het sluiten van belastingruling (APA’s en ATR’s) naast de «zekerheid vooraf» ook voorwaarden gesteld, bijvoorbeeld aan de werkgelegenheid (substance)? Zo ja, kunt u aangeven wat dat voor eisen kunnen zijn en of die standaard worden gesteld? Zo nee, waarom niet?
De standaard eisen die worden gesteld bij het in behandeling nemen van ATR’s en APA’s zijn opgenomen in openbare beleidsbesluiten. Zo zijn er substance-eisen beschreven in de bijlage bij het ATR-besluit1 en de bijlage bij het besluit Dienstverleningslichamen en zekerheid vooraf2. Een van de substance-eisen is dat het lichaam beschikt over gekwalificeerd personeel voor de adequate uitvoering en registratie van de door de rechtspersoon af te sluiten transacties. De substance-eisen zijn breder dan alleen personeel, zo stellen ze ook voorwaarden aan de woon- en vestigingsplaats van de bestuurders, bestuursbesluiten, bankrekeningen, boekhouding, aangifteverplichting, vestigingsadres en in sommige gevallen het eigen vermogen. Daarnaast staan in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht algemene voorwaarden voor vooroverleg die onverkort gelden voor APA’s en ATR’s. Hierin zijn onder meer voorwaarden opgenomen over fiscale grensverkenning en strijd met goede trouw.3 Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit de hiervoor aangehaalde besluiten wordt er geen zekerheid vooraf gegeven.
De zekerheid vooraf die door de Nederlandse Belastingdienst wordt gegeven is gebaseerd op alle feiten en omstandigheden van het geval, waaronder het in Nederland aanwezige of te verwachten personeel en de taken die zij vervullen en de verantwoordelijkheden die zij dragen. Buiten de hiervoor genoemde minimale substance-eisen, is geen sprake van eisen aan het aantal werknemers in het kader van het geven van zekerheid vooraf.
In een APA of ATR wordt als kritische veronderstelling opgenomen dat de relevante feiten en omstandigheden geen wezenlijke verandering ondergaan. Indien de beschreven feiten en omstandigheden wel wijzigen, bijvoorbeeld door een veranderde strategie, dan kan dit van invloed zijn op de geldigheid van de APA of ATR. Indien bijvoorbeeld door de wezenlijke verandering niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt, dan vervalt de APA of ATR. In een APA of ATR wordt opgenomen dat de belastingplichtige de Belastingdienst actief op de hoogte moet stellen van eventuele veranderingen van de feiten en omstandigheden.
Het proces van afgifte van APA’s en ATR’s is een gezamenlijk proces van de lokale belastinginspecteur en het APA/ATR-team, waarbij de klantkennis van de belastinginspecteur gecombineerd wordt met de technische expertise en waarborgen van eenheid van beleid en uitvoering vanuit het APA/ATR-team. De Belastingdienst houdt risicogericht toezicht op de belastingplichtigen met een APA en/of ATR. Bij dat toezicht op de APA’s en ATR’s wordt erop toegezien dat de uitkomsten van het vooroverleg in de aangifte worden opgenomen, maar ook of de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de ruling geen wezenlijke verandering hebben ondergaan. Dit toezicht wordt met name uitgevoerd door de lokale belastinginspecteur, waarbij met betrekking tot verrekenprijzen afstemming plaatsvindt met de Coördinatiegroep Verrekenprijzen. Daarnaast is sinds 2015 door het APA/ATR-team extra capaciteit ingezet om te kijken of de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de zekerheid vooraf zich nog steeds voordoen.4
Hoe wordt er omgegaan met het niet nakomen van de gestelde voorwaarden, door bijvoorbeeld veranderde strategie van een bedrijf met een ruling?
Zie antwoord vraag 1.
Blijft een ruling van kracht wanneer het bedrijf wordt overgenomen of fuseert en wordt de overnemende partij actief op de hoogte gebracht van de gemaakte afspraken?
APA’s en ATR’s zijn civielrechtelijk vaststellingsovereenkomsten tussen een (potentieel) vennootschapsbelastingplichtig lichaam en de Belastingdienst.5 Op basis van het civiele recht leidt een fusie of een overname niet automatisch tot ontbinding van de overeenkomst. Echter, zoals hiervoor beschreven bevat een APA of ATR een voorwaarde die bepaalt dat de APA of ATR komt te vervallen indien sprake is van een wezenlijk wijziging van de feiten en omstandigheden die aan de overeenkomst ten grondslag liggen. Een overname of een fusie kan een relevante wijziging van de feiten en omstandigheden betekenen, die gevolgen heeft voor hetgeen in de APA of ATR is overeengekomen. In dat geval komt de APA of ATR te vervallen. Indien de APA of ATR is gesloten met de vennootschap die wordt overgenomen, is er voor de Belastingdienst geen aanleiding de overnemende partij op de hoogte te brengen van het feit dat met de partij die is overgenomen een APA of ATR is gesloten. De partij waarmee de APA of ATR is gesloten verandert immers niet, alleen de aandeelhouder wijzigt. Deze oude noch de nieuwe aandeelhouder is in dat geval partij bij de APA of ATR overeenkomst. Indien de overdrager wel als partij genoemd wordt in de overeenkomst, vervalt over het algemeen de overeenkomst.
Blijven de voorwaarden die zijn overeengekomen onverkort van kracht, wanneer de partij die de ruling heeft verkregen wordt overgenomen of fuseert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de Belastingdienst en het rulingteam voldoende bemand om toe te zien of bedrijven zich aan de afspraken houden, die zijn gemaakt bij het sluiten van een ruling?
Zie antwoord vraag 1.
Komt het voor dat een bedrijf een behaald belastingvoordeel moet terugbetalen, omdat het de voorwaarden die aan de ruling ten grondslag liggen niet naleeft?
Met een ruling wordt geen belastingvoordeel verleend. Een ruling wordt altijd afgegeven binnen wet, beleid en jurisprudentie. Van terugbetaling van een voordeel en van onderhandelen over de hoogte van het terug te betalen voordeel is derhalve geen sprake.
Wordt met bedrijven onderhandeld over de hoogte van het terug te betalen bedrag? Zo nee, kunt u dit uitsluiten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel rulings zijn in het (recente) verleden ingetrokken omdat een bedrijf zich niet (meer) hield aan de gestelde voorwaarden?
Zoals uit eerdere beantwoording op Kamervragen blijkt, zijn in 2016 19 lopende ATR’s en 40 lopende APA’s gecontroleerd.6 Ten aanzien van de APA’s hebben in één geval gewijzigde omstandigheden aanleiding gegeven tot nader overleg. Het onderzoek van de lopende ATR’s heeft in drie gevallen geleid tot het niet langer van kracht zijn van de vaststellingsovereenkomst ATR. In één geval bleek de belastingplichtige rechtspersoon geliquideerd te zijn. In een tweede geval bleek de investering waarvoor een ATR was afgegeven niet door te zijn gegaan. In een derde geval bleek de ATR te zijn vervallen omdat geconstateerd is dat de aan de overeenkomst ten grondslag liggende feiten en omstandigheden anders waren dan verondersteld bij de afgifte van de ATR. Bij de eerste Halfjaarsrapportage in 2018 zal worden opgenomen hoeveel verzoeken in 2017 zijn afgewezen, hoeveel er buiten behandeling zijn gesteld, hoeveel er zijn ingetrokken en op welke grond dat is gebeurd.7
KPI-wijzigingen van de NS |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «NS rekent zich rijk op de HSL»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven voor de jaren 2015, 2016 en 2017 van de zitplaatsgarantiescore volgens de oude, ongewijzigde kernprestatie indicatoren (KPI)?
In 2015 scoorde NS op de prestatie-indicator «vervoercapaciteit in de spits HSL-Zuid diensten» 89,5% en in 2016 87,6%. De bodemwaarde voor deze jaren bedroeg 97,5%. NS scoorde in deze jaren dan ook onder de bodemwaarde die het minimumprestatieniveau uitdrukt.
U vraagt ook naar de score van NS in 2017 volgens de oude prestatie-indicator. In 2017 is, conform het vervoerplan 2017, geen score berekend volgens de oude methode. Ik beschik daarom niet over deze informatie.
Kunt u tevens een overzicht geven voor de jaren 2015, 2016 en 2017 van de zitplaatsgarantiescore volgens de nieuwe, gewijzigde KPI?
Ter voorbereiding op de inwerkingtreding van de nieuwe prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL» heeft NS in 2015 en 2016 check-in/check-out data2 verzameld, om te kunnen garanderen dat, conform de systematiek voor alle prestatie-indicatoren in de vervoerconcessie, een realistische bodemwaarde en een ambitieuze streefwaarde wordt afgesproken met NS. Op basis van die data heeft NS teruggerekend wat de score in 2015 en 2016 zou zijn geweest met de prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL». Dat zou in 2015 95,2% en in 2016 97,3% geweest zijn.
Het verschil tussen de score in 2015 en 2016 op de nieuwe prestatie-indicator is grotendeels te verklaren door de frequentieverdubbeling op de HSL op het traject Amsterdam-Rotterdam. In de score op de nieuwe indicator is zichtbaar dat de toevoeging van deze extra capaciteit leidt tot een hogere zitplaatskans in de gehele spits. De oude prestatie-indicator mat uitsluitend de zitplaatskans in de drukste trein in de spits. In de score op die oude prestatie-indicator is het effect van de frequentieverdubbeling niet zichtbaar.
De officiële cijfers over 2017 heb ik nog niet van NS ontvangen. Op basis van de cijfers van het vierde kwartaal, ben ik door NS alvast op de hoogte gesteld dat de voorlopige score tot eind 2017 op de prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL» 96,8% bedraagt. Daarmee scoort NS boven de bodemwaarde. Ik ontvang de officiële cijfers in de jaarverantwoording van NS over de uitvoering van de HRN-concessie uiterlijk voor 1 maart 2018. Zoals gebruikelijk en conform de afspraken in de concessie, zend ik deze samen met mijn oordeel over de prestaties van NS binnen 3 maanden na ontvangst naar uw Kamer.
Welke impact heeft de aanpassing van de KPI op de zitplaatsgarantiescores, in relatie tot de bodemwaarde (de noodzakelijk te halen minimumpresentatie)?
De vervoerconcessie voor het Hoofdrailnet geldt voor NS van 2015 tot en met 2024. Bij aanvang van de concessie in 2015 gold de prestatie-indicator «vervoercapaciteit in de spits HSL-Zuid diensten binnenland». Deze indicator mat de zitplaatskans in de drukst bezette trein in de spits op de HSL op het traject Schiphol-Rotterdam. De meting vond plaats op basis van tellingen door conducteurs in de trein.
In de vervoerconcessie is al opgenomen dat een vernieuwde prestatie-indicator in ontwikkeling was zodat deze beter zou aansluiten bij de beleving van de reizigers. Dat niet direct met de verbeterde indicator is gestart, komt doordat voor de ontwikkeling van de prestatie-indicator meer tijd nodig was. Dit had onder ander te maken met de beschikbaarheid van de check-in/check-out data. De ontwikkeling van de prestatie-indicator heeft plaatsgevonden in 2015 en 2016, zodat per 1 januari 2017 een nieuwe prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL» kon worden geïntroduceerd. De wijziging is voordat deze in werking trad geconsulteerd bij de consumentenorganisaties vertegenwoordigd in het Locov én in een externe audit getoetst. Mijn ambtsvoorganger informeerde uw Kamer hierover op 13 december 20163. De wijziging is tijdens het AO Spoor van 20 december 2016 met uw Kamer besproken. Deze nieuwe prestatie-indicator sluit beter aan bij de beleving van de reizigers omdat hierin de zitplaatskans van alle treinen op alle binnenlandse verbindingen via de HSL in de spits wordt gemeten en niet alleen de zitplaatskans in de ene drukste trein op het traject Schiphol-Rotterdam. Daarmee wordt per 2017 iets anders gemeten dan de jaren daarvoor. Dit maakt de score van NS hierop onvergelijkbaar. Ook is de meetmethode veranderd omdat de nieuwe prestatie-indicator gebaseerd is op in- en uitcheckgegevens. Dit maakt dat een accuraat beeld ontstaat van de drukte in de spitstreinen op de HSL. De consumentenorganisaties onderschrijven de bovenbeschreven veranderingen.
De bodemwaarde voor de nieuwe prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL» is vanaf 2017 91,2%. Het stelsel waarvoor met de nieuwe concessie is gekozen, kent naast een bodemwaarde ook een streefwaarde. De bodemwaarde drukt de realistische minimumkwaliteit uit; de streefwaarde staat voor de ambitie in 2019 en moet NS prikkelen tot prestatieverbetering. De streefwaarde voor 2019 is voor deze prestatie-indicator 94,9%. Bij het bepalen van deze waarden is rekening gehouden met een ruime groei van het verwachte aantal reizigers en de beperkte mogelijkheden voor NS de drukte in de spits op korte termijn te verminderen. Deze omstandigheden maken dat de prestatieopgave voor NS de komende jaren steeds groter wordt. In de bodemwaarde is daarom conform de hiervoor uitgelegde systematiek de realistische minimumkwaliteit tot en met het jaar 2019 vastgelegd en in de streefwaarde de ambitie voor 2019. De in 2016 uitgevoerde onafhankelijke audit stelt vast dat de bodemwaarde van 91,2% in dat licht realistisch is en dat een streefwaarde van 94,9% ambitie bevat.
Is het juist dat door de gewijzigde KPI de derde strike voor de zitplaatsgarantie afgewend is, omdat volgens de nieuwe KPI de score niet lager is dan de bodemwaarde, terwijl dit volgens de oude KPI wel het geval was? Kunt u in uw antwoord de bijbehorende berekeningen laten zien?
Het klopt dat NS volgens de voorlopige cijfers boven de bodemwaarde heeft gepresteerd van de nieuwe prestatie-indicator waarmee mijn voorgangster eind 2016 heeft ingestemd. Zoals ik u in het antwoord op vraag 2 al meldde, heb ik geen informatie over de score in 2017 op basis van de oude prestatie-indicator.
Indien er sprake is van het niet halen van de bodemwaarde volgens de oude, ongewijzigde KPI over de jaren 2016 en 2017, bent u dan van mening dat dit alsnog resulteert in de derde strike?
Ik beoordeel NS vanaf 2017 op de prestatie-indicator «zitplaatskans in de spits HSL». Deze nieuwe prestatie-indicator was al vanaf de start van de concessie beoogd. Mijn ambtsvoorganger informeerde uw Kamer hierover op 29 september 20144. De brief is tijdens het AO vervoer en beheer hoofdrailnet (ontwerpconcessies) van 1 en 15 oktober 2014 met uw Kamer besproken. Deze indicator meet de zitplaatskans in de hele spits, in plaats van in de ene drukste trein en de meting is accurater dan de vorige methode. Reizigersorganisaties hebben positief geadviseerd op deze wijzigingen. Vanaf het moment dat prestatie-indicatoren zijn veranderd, zijn de nieuwe indicatoren de basis voor mijn oordeel. Ik hanteer deze werkwijze bij alle veranderingen aan prestatie-indicatoren. Wel heeft mijn ambtsvoorganger laten weten dat de nieuwe prestatie-indicator wordt bezien als de erfopvolger van de oude prestatie-indicator binnen het three-strikes-principe, zodat de twee eerdere strikes blijven staan.
Kunt u aangeven welke overige KPI’s gewijzigd zijn gedurende de looptijd van de concessie van NS? Kunt u hierbij aangeven of het om de hoofdrailnetconcessie of de hogesnelheidslijnconcessie gaat en welke impact dit heeft?
In de vervoerconcessie voor het gehele hoofdrailnet, waar de HSL-Zuid vanaf 2015 onderdeel van uitmaakt, is de herijking van de prestatie-indicatoren evenals de wens om de indicatoren beter te laten aansluiten bij de beleving van de reizigers reeds aangekondigd. Daarnaast bestond bij de Tweede Kamer en alle partijen in de spoorsector de wens om bij de meting van prestaties gebruik te gaan maken van check-in/check-out gegevens in plaats van de vroegere conducteurstellingen. De afgelopen jaren is vrijwel de gehele set van prestatie-indicatoren gewijzigd. Het gaat daarbij om het algemeen klantoordeel HRN, het algemeen klantoordeel HSL, het klantoordeel sociale veiligheid, Reizigerspunctualiteit HRN 5 minuten, Reizigerspunctualiteit HSL 5 minuten, Reizigerspunctualiteit HRN 15 minuten, Zitplaatskans in de spits HRN, Zitplaatskans in de spits HSL, Top 10 drukke treinen HRN, Kwaliteit van aansluitingen NS op andere vervoerders en Reisinformatie treinketen.
Een gedetailleerde toelichting van de wijzigingen kunt u terugvinden in de vervoerplannen van NS voor 2015, 2016, 2017 en 2018, in de onafhankelijke audits op de prestatie-indicatoren die voorafgaand aan de ingangsjaren van de wijzigingen zijn uitgevoerd, alsook in de begeleidende Kamerbrieven5. Deze wijzigingen hangen enerzijds samen met het meten op basis van in- en uitcheckgegevens, anderzijds met de wijziging van het klanttevredenheidsonderzoek van NS waarmee sinds 2016 de hele deur-tot-deur reis van de klant wordt gemeten en het onderzoek online wordt uitgevoerd. Voorts is met een aantal meer technische aanpassingen in meetsystemen, zoals de aanpassing van het VKL naar VOS meetsysteem bij ProRail waarin ik u in de brief over het vervoerplan en beheerplan 2018 heb geïnformeerd. Bij elke wijziging is steeds advies gevraagd aan de consumentenorganisaties vertegenwoordigd in het Locov. Ook is elke wijziging onderworpen aan een extern oordeel over de juistheid en navolgbaarheid. Daarbij is eveneens getoetst of de nieuwe normen, zoals afgesproken, ambitie bevatten dan wel ambitieneutraal zijn omgezet. Deze wijzigingen en onderliggende audits en adviezen zijn ieder jaar met uw Kamer besproken.
Kunt u toelichten hoe deze gemeten werkelijkheid over de zitplaatsgarantie het probleem oplost voor mensen die moeten staan in de drukste trein?
Een prestatie-indicator is een meetinstrument dat bedoeld is om de prestaties van NS te meten en NS te prikkelen tot het verbeteren van haar prestaties. Daarbij moeten we ons beseffen dat in Nederland op bepaalde tijdstippen en trajecten drukke treinen blijven bestaan. Af en toe staan in de spits hoort er helaas bij, net als files op de weg. Dat neemt niet weg dat ik van NS verwacht dat zij er alles aan doet om een optimaal product voor de reiziger neer te zetten. Zoals ik u meldde in mijn brief van 13 oktober 20176 draag ik zelf ook bij aan het verder verbeteren van de prestaties op de HSL via investeringen in de infrastructuur à € 60 miljoen.
Kunt u bevestigen dat de KPI voor punctualiteit op de hogesnelheidslijn niet gewijzigd is over de afgelopen 36 maanden? Indien dat wel het geval is, kunt u deze wijzigingen dan toelichten per wijziging?
Zoals in 2016 met uw Kamer is besproken, is met ingang van 2017 de prestatie-indicator Reizigerspunctualiteit HSL gewijzigd. Bij deze wijziging zijn de afzonderlijke punctualiteits-indicatoren van NS en ProRail samengevoegd in één gezamenlijke prestatie-indicator, waarbij de meting vanaf 2017 plaatsvindt op basis van check-in / check-out gegevens. Daarnaast meldde ik u eind 2017 dat de bodem- en streefwaarde van deze indicator ambitieneutraal zijn omgezet vanaf 2017 ten gevolge van een meetsysteemwijziging. Een gedetailleerde toelichting van deze wijziging kunt u terugvinden in het vervoerplan 2017 en 2018, de bijbehorende audits op de prestatie-indicatoren en de begeleidende Kamerbrieven7.
Kunt u deze vragen minimaal een week voor het algemeen overleg Spoor van 14 februari 2018 beantwoorden?
Ja.
Honderden oudere leerkrachten, die graag nog voor de klas hadden willen staan, maar die werkloos thuiszitten met een uitkering |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is er waar van het bericht dat personeelstekort in het basisonderwijs had kunnen worden voorkomen als niet honderden oudere leerkrachten tegen hun zin werkloos met een uitkering thuis zouden zitten?1
Er zijn geen gegevens beschikbaar op grond waarvan deze vraag kan worden beantwoord. De in het bericht opgevoerde uitkeringsgerechtigden willen ook anoniem blijven. Dit neemt niet weg dat in het kader van het tegengaan van het lerarentekort ook voluit moet worden ingezet op het weer terugleiden van oudere leerkrachten met een uitkering naar het onderwijs. De sector primair onderwijs kan het zich niet veroorloven deze stille reserve onbenut te laten ondanks dat dit geen gemakkelijke opgave is. Er zijn namelijk uiteenlopende redenen waarom deze personen in een uitkeringssituatie terecht zijn gekomen. Daarnaast is er niet altijd een match tussen de regio’s waar deze personen wonen en waarin de tekorten het grootst zijn. Ik juich het daarom toe dat de Stichting Participatiefonds primair onderwijs (Pf) momenteel onderzoek laat uitvoeren naar de mate van bemiddelbaarheid en arbeidsmarktkans van deze groep. Tevens wordt door het fonds, dat bestuurd wordt door de werknemers- en werkgeversorganisaties, gewerkt aan een intensivering van de aanpak om uitkeringsgerechtigden, zo nodig met aanvullende ondersteuning, terug te leiden naar een functie in het onderwijs. Hier ligt niet alleen een verantwoordelijkheid bij de uitkeringsgerechtigde zelf, maar ook bij de betreffende schoolbesturen in de regio om deze groep te betrekken bij het vervullen van vacatures.
Klopt het dat de stilte van de betrokken oud-leerkrachten voortkomt uit de zogeheten vaststellingsregeling die ze hebben getekend met de schoolbesturen, waarbij de boodschap was: «Mond houden en wegwezen»?
In een zogeheten vaststellingsovereenkomst leggen een werkgever en een werknemer vast onder welke voorwaarden zij met wederzijds goedvinden een dienstverband beëindigen. De inhoud van dergelijke overeenkomsten is een aangelegenheid tussen deze partijen. OCW heeft geen inzicht in deze overeenkomsten. Overigens doet het bestaan en de inhoud van de overeenkomst niets af aan de sollicitatieplicht van iedere uitkeringsgerechtigde.
Was het rond 2012 voor de schoolbesturen bedrijfseconomisch een verstandige beslissing om de duurdere en dus oudere leerkrachten naar huis te sturen?
Ik ga ervan uit dat een schoolbestuur verstandige beslissingen neemt ten aan zien van het personeel. Natuurlijk met inachtneming van de relevante bepalingen daarover in de cao voor het primair onderwijs. Na de vaststelling dat een ontslag onvermijdbaar is, worden de bijbehorende uitkeringskosten door de sector zelf collectief gedragen via het Pf. In andere gevallen draagt het betrokken schoolbestuur zelf de lasten van de uitkering
Ten tijde van de crisis rond 2012 was een algemene tendens zichtbaar dat oudere werknemers in reorganisaties eerder ontslagen werden. Daar is op Europees niveau ook onderzoek naar gedaan.2 Het primair onderwijs vormde hierop geen uitzondering gezien het hoge aandeel van zestigplussers in langdurende werkloosheidsuitkeringen.
Had de toenmalige Staatssecretaris Dekker het huidige personeelstekort in het basisonderwijs kunnen voorkomen als hij destijds beter had geluisterd naar de lobby van onderwijsbonden en de werkgeversorganisatie PO-Raad om docenten tijdelijk boventallig in dienst te nemen?
De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het personeelsbeleid en de personeelsformatie en dus ook voor de destijds gemaakte keuze om deze docenten niet boventallig in dienst te nemen. Door mijn voorganger zijn in de afgelopen kabinetsperiode een aantal aanvullende maatregelen genomen ter beperking van banenverlies in de sector. Dit betreft onder andere:
Vindt u het voor de zekerheid van het aanbod van het basisonderwijs acceptabel dat er nu onnodig kinderen vanwege uitval naar huis worden gestuurd, enkel omdat de vaststellingsregelingen herintreding van duurdere en dus oudere leerkrachten in de weg staan en zelfs het benoemen van deze eenvoudige oplossing verhinderen?
Het bestaan van vaststellingsovereenkomsten is er niet de oorzaak van wanneer een bestuur geen tijdelijke invalkracht kan vinden. In beginsel kan iedere gemotiveerde en geschikte uitkeringsgerechtigde weer aan de slag gaan in het geval van een vacature, zoals die voor een invalkracht.
In aanvulling op hetgeen is gesteld in het antwoord op vraag 1 vind ik dat in de regio alle mogelijkheden die er zijn benut moeten worden zodat er voldoende leraren en invalkrachten zijn. Daarmee zorgen we ervoor dat alle kinderen onderwijs krijgen en er geen kinderen onnodig naar huis worden gestuurd. Ik ben dan ook voorstander van een actieve (regionale) benadering van de stille reserve met een uitkering. Nog beter is het natuurlijk om werkloosheid zoveel mogelijk te voorkomen. Dat vraagt een actieve houding van zowel werkgevers als werknemers.
In mijn aanpak van het lerarentekort primair onderwijs is het beter benutten van de stille reserve met een uitkering dan ook één van de oplossingsrichtingen waaraan wordt gewerkt. Zo kunnen vanaf 1 november 2017 schoolbesturen die een werkloze leerkracht als herintreder in dienst nemen, hiervoor een tegemoetkoming aanvragen.3 Verder heeft het Pf afgelopen jaar in negen regio’s de genoemde stille reserve aldaar uitgenodigd om deel te nemen aan zogeheten speeddates met schoolbesturen en regionale vervangingspools. Daarnaast werkt het Pf werkt op dit moment aan het plan uit om tot een intensivering van de aanpak te komen. Dat heeft als doel om een substantieel aantal (ook langdurig en oudere) werkloze leerkrachten en onderwijsassistenten te begeleiden naar een betaalde baan. Het streven van het Pf is dat dit plan in februari 2018 beschikbaar is.
De overname van de margarinedivisie van Unilever door KKR |
|
Maarten Hijink |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere Kamervragen over de verkoop van Unilevers margarinedivisie herinneren?1
Ja.
Op welke manier hebben u en uw ambtsvoorganger een vinger aan de pols gehouden, zoals uw ambtsvoorganger beloofde?
Het kabinet is de afgelopen maanden met Unilever in gesprek geweest met als doel om zoveel mogelijk activiteiten en werkgelegenheid in Nederland te behouden dan wel uit te breiden. Dit is ook in lijn met de beantwoording op eerdere vragen uit de Kamer, waaronder die van het lid Hijink (SP) van 7 april 2017 en van de leden Paternotte (D66) en Bruins (Christenunie) van 13 april 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1963). Daarbij brengen we de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat voor Unilever bij hen onder de aandacht. Dit beleid ben ik voornemens om voort te zetten, zoals ook aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 11 december (Kamerstuk 32 637, nr. 296) over het uitstel van het besluit van Unilever over de vestiging van haar hoofdkantoor.
Welke gevolgen heeft de verkoop van deze divisie voor de werkgelegenheid, zowel bij deze divisie als bij de onderzoeks- en ontwikkelingsafdelingen van Unilever?
Op dit moment werken er wereldwijd circa 2.290 medewerkers bij de margarinedivisie van Unilever waarvan circa 300 medewerkers in Nederland. Het betreffen fabrieksmedewerkers en functies in Research & Development, logistiek, marketing en sales. Het is nog niet mogelijk precies aan te geven hoeveel werknemers de verkoop zal betreffen en ook niet of er mogelijke gevolgen voor de werkgelegenheid zullen zijn.
De verwachting van Unilever is dat de verkoop in het najaar van 2018 wordt afgerond. Het kabinet houdt de vinger aan de pols bij Unilever. Het kabinet is ook voornemens om hierover in contact te treden met de nieuwe eigenaar KKR als er voldoende duidelijkheid is dat de verkoop doorgang zal krijgen. In beide gevallen is het doel om zoveel mogelijk activiteiten en werkgelegenheid in Nederland te behouden dan wel uit te breiden.
Deelt u de analyse van de deskundigen dat investeringsmaatschappij Kohlberg Kravis Roberts & Co (KKR) «hoogstwaarschijnlijk accepteert dat er geen groei meer in zit en kiest voor een strategie van uitmelken»?2
Bedrijven ondernemen en zijn zelf verantwoordelijk voor hun strategische beslissingen, de bedrijfsvoering en het in stand houden van hun duurzame concurrentiekracht. Daarbij hoort de mogelijkheid om activiteiten te verkopen en aan te kopen. De overheid respecteert deze eigen verantwoordelijkheid van een bedrijf. Het kabinet houdt bij wezenlijke beslissingen de vinger aan de pols en zal daarbij ook bezien welke gevolgen de eventuele aanpassing van de strategie zal hebben. In principe bemoeit de overheid zich dus niet met individuele bedrijfsbeslissingen en wil hier ook niet over speculeren. Ik laat me derhalve niet uit over het besluit van KKR om de margarinedivisie van Unilever aan te kopen noch over uitspraken van analisten hieromtrent.
Deelt u de mening dat dit een uitwas is van het gedrag van activistische aandeelhouders?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier is bij deze beslissing door het bestuur van Unilever gekeken naar de belangen van andere stakeholders, zoals werknemers en overheden?
Ondernemingen zijn zelf verantwoordelijk voor belangrijke beslissingen, voor de bedrijfsvoering en voor de continuïteit. Daarbij hoort de mogelijkheid om activiteiten te verkopen en aan te kopen.
In Nederland dienen het bestuur en de raad van commissarissen van een beursonderneming, zoals in dit geval Unilever, zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Dit betekent dat het bestuur en de raad van commissarissen bij besluitvorming de belangen dienen mee te wegen van stakeholders, waaronder aandeelhouders, werknemers en andere belanghebbenden.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de margarinetak van Unilever door KKR wordt volgepompt met schulden, zoals bij V&D en andere voormalige Vendex-bedrijven is gebeurd?
De overname van Vendex KBB NV door een groep investeerders waaronder KKR vond plaats in 2004. Sindsdien zijn in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 («VPB») een aantal specifieke renteaftrekbeperkingen opgenomen om excessieve schuldfinanciering en grondslaguitholling door renteaftrek in Nederland te voorkomen. Deze specifieke renteaftrekbeperkingen zullen vanaf 1 januari 2019 worden vervangen door een robuuste generieke renteaftrekbeperking (de «earningsstrippingmaatregel»). Hierdoor kan rente nog maar tot maximaal 30% van de winst vóór rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie (EBITDA) in aanmerking komen voor (fiscale) renteaftrek.
De beoogde vormgeving van de earningsstrippingmaatregel strekt overigens aanzienlijk verder dan op grond van de eerste Europese richtlijn tegen belastingontwijking (ATAD 1) is vereist, omdat deze (i) onmiddellijke werking heeft, (ii) geen zogenoemde groepsuitzondering kent en (iii) een laag drempelbedrag kent. Dit alles leidt per saldo tot een forse grondslagverbreding in de VPB van structureel € 1,4 miljard. Overigens zal – ook na 1 januari 2019 – de specifieke renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage, die grotendeels is aan te merken als codificatie van bestaande fraus legis jurisprudentie, blijven bestaan.
Het kabinet is van mening dat de Wet VPB tot 2019 met de specifieke renteaftrekbeperkingen en vanaf 2019 met de generieke renteaftrekbeperking voldoende waarborgen bevat om excessieve schuldfinanciering in alle gevallen te ontmoedigen.
Wat gaat u doen om werkgelegenheid in Rotterdam en Hellendoorn te behouden?
Zie antwoord vraag 3.
De resultaten van het kledingconvenant |
|
Maarten Hijink |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kunt u een reactie geven op de eerste jaarrapportage van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel?
Uit de jaarrapportage blijkt dat er belangrijke stappen zijn gezet en dat er goed wordt samengewerkt tussen betrokken partijen. Bijna alle bedrijven hebben een plan van aanpak ingeleverd voor de implementatie van gepaste zorgvuldigheid (due diligence). Deze plannen zijn besproken met het secretariaat van het convenant. Er is ook een collectief project bestrijding kinderarbeid gestart en maatschappelijke organisaties en vakbonden droegen bij aan trainingen voor bedrijven. Verder is een belangrijk resultaat de publicatie van de 2802 productielocaties. Het kabinet is verheugd dat de toegenomen transparantie al tot concrete oplossingen heeft geleid tussen maatschappelijke organisaties en bedrijven over misstanden in deze fabrieken. Dit toont aan dat er een structuur van samenwerking is neergezet die functioneert.
Uit de jaarrapportage blijkt ook dat er nog veel moet gebeuren. Zo verwacht het kabinet dat bedrijven het komende jaar forse stappen maken in het proces van gepaste zorgvuldigheid. Ook zal er hard gewerkt moeten worden om in 2018 minstens de helft van de textiel- en kledingmarkt te laten deelnemen aan het convenant. Voor een grotere impact moet een aantal grote internationale merken zich ook verbinden aan het convenant, aangezien die ongeveer de helft van de Nederlandse markt beslaan. Mede om deze reden wordt er samengewerkt met het vergelijkbare textielconvenant in Duitsland; deze samenwerking vergroot het bereik en de impact van beide convenanten.
Hoeveel werknemers hebben tot nu toe geprofiteerd van het kledingconvenant, hoeveel misstanden heeft het convenant voorkomen en welk deel van het totaal betreft dit?
Het kabinet heeft daar geen precieze informatie over. Het convenant spoort bedrijven aan om – nu zij hun productielocaties kennen – het aantal werknemers in de fabrieken waarmee ze samenwerken te achterhalen en door te geven aan het secretariaat. Aan de hand van de gepubliceerde productielijst zijn er inmiddels zes misstanden aan de orde gesteld die al tot concrete gesprekken en oplossingen hebben geleid. De verwachting is dat steeds meer werknemers en organisaties – indien nodig – de weg naar de convenantspartijen weten te vinden. Bovendien wordt er met vakbonden en maatschappelijke organisaties gewerkt aan de versterking van de positie en organisatie van werknemers. Het kabinet verwacht derhalve dat de komende jaren steeds meer werknemers zullen profiteren van het kledingconvenant.
Kunt u reageren op de due diligence-zelfevaluatie van deelnemers aan het kledingconvenant, met name op het aantal bedrijven dat risico’s in beeld heeft gebracht?1
In het voorjaar van 2017 hielden deelnemende bedrijven een zelfevaluatie met een vragenlijst over de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Daaruit bleek onder meer dat de deelnemende bedrijven 17% van de vragen over risico-inventarisatie met «ja» hebben beantwoord. Het betreft hier een geaggregeerd percentage beantwoorde vragen, en niet een percentage bedrijven. Deze informatie zegt dus niets over het aantal bedrijven dat risico’s in beeld heeft gebracht, maar geeft een algemeen inzicht in de stand van zaken aan het begin van de uitvoering van het convenant.
Uit de zelfevaluatie en de ingediende plannen van aanpak blijkt dat niet alle bedrijven even vergevorderd zijn in de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Het kabinet verwacht dat bedrijven het komende jaar forse stappen zetten. In het voorjaar van 2018 zullen deelnemende bedrijven wederom een zelfevaluatie uitvoeren.Het secretariaat beoordeelt of de inspanningen en de voortgang van de deelnemende bedrijven redelijk zijn, gegeven de omvang van het bedrijf, de positie in de keten en de mate van ervaring met Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Van bedrijven die op onderdelen geen of slechts beperkte voortgang kunnen rapporteren wordt verwacht dat zij inzichtelijk maken waarom zij niet meer voortgang hebben gerealiseerd.
Wat is het aandeel in de Nederlandse kledingmarkt van de deelnemende bedrijven aan het convenant?
Het aandeel in de Nederlandse kledingmarkt van de deelnemende bedrijven is ongeveer 37 procent.
Wat hebben u en uw voorganger gedaan om deelnemers aan het convenant aan te sporen risico’s beter in kaart te brengen?
Het huidige convenant is op initiatief van het kabinet opgezet met het doel om risico's in de textielsector te identificeren en aan te pakken. Het kabinet participeert als partij in het convenant en spoort deelnemende bedrijven actief aan om risico's in kaart te brengen en aan te pakken. Daar zijn bindende afspraken over gemaakt. In deze rol heeft het vorige kabinet zich ervoor ingezet dat de afspraken worden nageleefd. Het huidige kabinet zal zich op dezelfde wijze blijven inspannen om ervoor te zorgen dat het convenant tot concrete resultaten leidt.
Bent u van mening dat het kledingconvenant tot op heden naar behoren werkt? Zo nee, wat gaat u doen om dit te veranderen en wanneer werkt het wat u betreft naar behoren?
Het convenant is gesloten voor een periode van vijf jaar. Het doel is om binnen drie tot vijf jaar op specifieke IMVO-risico’s binnen de productieketen van kleding en textiel substantiële stappen van verbetering te bereiken voor groepen die negatieve gevolgen ervaren van kledingproductie. Het convenant werkt naar behoren als de deelnemende bedrijven en partijen naar ieders vermogen hebben bijgedragen en samenwerken aan het voorkomen en oplossen van risico’s in de ketens.
Anderhalf jaar na de operationele start is er veel geleerd en zijn er belangrijke stappen gezet, zoals de publicatie van productielocaties. Het bereiken van resultaten kost echter tijd. Bedrijven hebben moeten investeren in aanpassing van bedrijfsprocessen om de noodzakelijke informatie structureel te kunnen leveren en ernaar te kunnen handelen. Als partij binnen het convenant zal het kabinet er de komende jaren op toezien dat een groter deel van de bedrijven hun proces van gepaste zorgvuldigheid en daarmee de aanpak van de risico’sverder brengt.
Hoeveel westerse landen hebben ervoor gekozen om via zelfregulering, zoals via convenanten, misstanden op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen aan te pakken? Hoeveel landen hebben ervoor gekozen om dit via wetgeving te doen?
De meeste Westerse landen stimuleren maatschappelijk verantwoord ondernemen door middel van voorlichting, het opzetten van meer-partijen initiatieven, publiek-private partnerschappen, benchmarks, etc. De 35 landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), worden geacht zich te houden aan de richtlijnen voor multinationale ondernemingen voor gepaste zorgvuldigheid (OESO-richtlijnen). Zij moeten een Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen instellen, dat bedrijven voorlichting geeft over de OESO-richtlijnen en meldingen van misstanden behandelt. Dertien landen die (nog) geen lid zijn van de OESO onderschrijven de richtlijnen overigens ook. Veel overheden zijn aangesloten bij internationale initiatieven, zoals het Extractive Industries Transparency Initiativeof het Initiative on the Voluntary Principles on Security and Human Rights.
In een aantal Westerse landen is wetgeving ontwikkeld om bedrijven te stimuleren maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Europese lidstaten zijn gebonden aan een aantal wetten, zoals de Non-financial Disclosure Directive, de EU Timber Regulation en de EU Conflict Minerals Regulation. De Amerikaanse Dodd-Frank Wall Street Reform and Consumer Protection Act uit 2010 vraagt in artikel 1502 om rapportage door beursgenoteerde bedrijven over hun gebruik van zogenaamde conflictmineralen. In Artikel 1504 worden bedrijven bovendien verplicht transparant te zijn over de betalingen die zij doen uit inkomsten uit de winning van olie, gas en mineralen. Het Verenigd Koninkrijk introduceerde in 2015 de Modern Slavery Act, die bedrijven met een omzet boven 36 miljoen pond verplicht te verklaren dat zij geen gebruik maken van moderne slavernij, inclusief kinderarbeid. In Frankrijk werd in 2017 de Loi de Vigilance aangenomen, die bedrijven met meer dan 5000 medewerkers in Frankrijk of meer dan 10.000 medewerkers wereldwijd, verplicht gepaste zorgvuldigheid te betrachten.
Wat vindt u ervan dat sommige grote internationale bedrijven niet meewerken aan het convenant omdat zij geen afzonderlijke afspraken met verschillende landen willen maken? Zou een bindend verdrag binnen het verband van de Verenigde Naties aan dit probleem geen einde kunnen maken? Bent u bereid zich in te zetten voor een dergelijk verdrag?
Het is belangrijk voor internationale bedrijven dat er een gelijk speelveld komt, omdat verschillende standaarden en afspraken in verschillende landen een administratieve last en ongelijkheid met zich kunnen meebrengen. Het kabinet zet zich derhalve in voor een eenduidige aanpak op Europees niveau. Nederland hoort binnen de EU tot de landen die actief pleiten voor een sterkere rol voor de Europese Commissie op maatschappelijk verantwoord ondernemen en de verdere implementatie van de United Nations Guiding Principles (UNGP). Partijen binnen het convenant werken samen met het vergelijkbare kleding- en textielconvenant in Duitsland.
Nederland is bereid constructief mee te denken over een VN-verdrag dat voortbouwt op de UN Guiding Principles. De huidige voorstellen voor een VN-verdragstekst raken echter aan verschillende internationaalrechtelijke domeinen en roepen nog vragen op. Binnen de EU vindt overleg plaats om tot een gezamenlijke inbreng te komen.
Bent u bereid, indien blijkt dat de Franse due diligence-wetgeving effectiever dan convenanten is in het aanpakken van mensenrechtenschendingen in de productieketen, met wetgeving te komen ter vervanging van het convenantenbeleid?2
Het kabinet wil maatschappelijk verantwoord ondernemen bevorderen met effectief beleid. In het regeerakkoord is daarom ook opgenomen dat het kabinet het IMVO-convenantenbeleid zal evalueren, en op basis daarvan zal besluiten of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. De lessen die andere landen trekken uit de werking van hun wetgeving worden meegenomen in dit proces.
Welke resultaten kunt u melden over andere tot op heden afgesloten convenanten?
Op 22 december 2017 heeft de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking verzocht om schriftelijke informatie over de laatste stand van zaken omtrent de verschillende IMVO-convenanten (uw kenmerk 2017Z18861/2017D38795). Deze brief wordt momenteel, ook in afstemming met de Sociaal Economische Raad (SER) en betrokken stakeholders, opgesteld. In deze brief zal de Kamer onder andere worden geïnformeerd over de stand van zaken van andere tot op heden afgesloten convenanten.
Wanneer zijn alle convenanten voor de tien risicosectoren die uw voorganger de Kamer bij aanvang van het convenantenbeleid beloofde gereed? Hoe lang heeft dit proces dan in beslag genomen?
De overheid is slechts een van de partijen bij de IMVO-convenanten. De convenanten komen tot stand door onderhandelingen, waarvoor geen vaste onderhandelingstermijn bestaat. Het is daarom niet te zeggen wanneer er voor alle tien risicosectoren convenanten zijn afgesloten. Het SER-advies IMVO van 25 april 2014 dient als basis voor de IMVO-convenanten. In het Regeerakkoord van 10 oktober 2017 is opgenomen dat het convenantenbeleid in ieder geval nog twee jaar wordt voortgezet. Daarna zal worden bezien of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. Het aantal afgesloten convenanten en hun sectorale dekking zal daarbij een rol spelen.
Het bericht dat Nederland de EU-duurzaamheidsdoelen niet haalt |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Duurzame EU-doelen veel te ambitieus voor Nederland», waarin wordt gesteld dat we 25 jaar achter lopen op duurzaamheid door verwevenheid met de fossiele industrie?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van eurocommissaris Canete, die stelt dat de Nederlandse doelen duidelijk onvoldoende zijn?
In het bericht «Duurzame EU-doelen veel te ambitieus voor Nederland» staat dat EU-commissaris Miguel Cañete voor Klimaatactie en Energie de doelen «duidelijk onvoldoende» noemt. Het is echter in dit artikel niet duidelijk of het wel om Nederland gaat en aan welke doelen wordt gerefereerd.
Staat u voor de belangen van de fossiele industrie of voor een ambitieus klimaatbeleid? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet stelt de afspraken uit het klimaatverdrag van Parijs centraal om de mondiale temperatuurstijging tot ruim onder 2 graden Celsius te beperken, en daarbij te streven naar een verdere beperking van de opwarming tot maximaal 1,5 graad Celsius. Om dit doel te bereiken, zal de uitstoot van broeikasgassen in alle sectoren in Nederland drastisch moeten worden verminderd. Daarom streeft het kabinet naar een broeikasgas-reductieopgave van 49% in 2030 en zet het zich in Europees verband in voor een verhoging van het broeikasgasreductiedoel naar 55%. Het kabinet streeft naar een geleidelijke en dus tijdig ingezette transitie, om zo mogelijke schokeffecten voor de economie te voorkomen en tevens de economische kansen die de energietransitie biedt te benutten. Goed en slim klimaatbeleid biedt kansen voor economische groei en werkgelegenheid.
De Nederlandse energie-intensieve industrie levert een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie in termen van bruto binnenlands product, werkgelegenheid en export. Inzet van zowel de overheid als de industrie zelf is om een perspectief te creëren voor het behoud van een sterke industriesector in Nederland die tegelijkertijd koolstofarm produceert en nieuwe CO2-arme industriële bedrijvigheid aantrekt. Tegelijkertijd zal dit omvangrijke en ingrijpende aanpassingen van de industrie vergen. Een passend, mede op innovatie gericht beleidspakket, kan ervoor zorgen dat de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie behouden blijft en dat voortgebouwd wordt op de kracht die Nederland heeft.
Het kabinet erkent dat de mogelijkheid bestaat dat bepaalde bedrijfsactiviteiten gedurende de beoogde transitie zullen moeten worden afgebouwd. Het is belangrijk om aandacht te hebben voor de mogelijke effecten hiervan. De SER heeft over de gevolgen van de energietransitie voor de werkgelegenheid een adviesaanvraag in behandeling, waarbij wordt gekeken hoe de kansen van de energietransitie te grijpen en de negatieve gevolgen te beperken. Dit advies is in het voorjaar beschikbaar. Het kabinet zal een reactie op dit advies aan uw Kamer sturen.
Hoe rijmt de ambitie uit het regeerakkoord dat Nederland binnen de Europese Unie een voortrekkersrol wil vervullen op het gebied van CO2-reductie met het niet eens kunnen halen van de huidige duurzaamheidsdoelen?
Het kabinet zal zich in Europees verband met ambitieuze lidstaten inzetten om het Europese doel voor broeikasgasreductie te verhogen naar 55% in 2030. Ondertussen nemen we in Nederland maatregelen die ons voorbereiden op een reductie van 49 procent in 2030. Daarbij staat sturen op CO2 centraal, waarbij deze reductie op verschillende manieren kan worden bereikt.
De Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 voorziet de komende jaren een forse doorgroei van het aandeel hernieuwbare energie van 17,3% in 2023 tot bijna 24% in 2030. Daarmee ligt het verwachte aandeel hernieuwbare energiehoger dan de doelstelling van 16% in 2023 uit het Energieakkoord. Het kabinet zal blijven inzetten op het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie zolang dit past binnen het nationale kostenoptimale pad voor broeikasgasreductie. Om het akkoord van Parijs invulling te geven op een manier die betaalbaar is voor burgers en bedrijven is een bredere focus nodig dan alleen verduurzaming van onze energievoorziening. Het kabinet zal in het Klimaat- en Energieakkoord afspraken maken op welke manier het reductiedoel in 2030 wordt gerealiseerd en de rol van het aandeel hernieuwbare energie hierin.
Deelt u de mening dat inzetten op CO2-afvang en opslag (CCS) een schijnoplossing is en dat voor echt klimaatbeleid vol inzetten op hernieuwbare energie noodzakelijk is? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet is gecommitteerd om in 2050 een broeikasgasarme economie te realiseren voor het behalen van de doelstellingen uit het Parijsakkoord. Voor vergaande broeikasgasreductie zal de komende jaren een forse inzet op energiebesparing en hernieuwbare energie nodig zijn, ook in de industrie. Binnen de energie-intensieve industrie is voor veel processen op dit moment nog geen pasklare oplossing beschikbaar. Het kabinet ziet CCS als kosteneffectieve en bruikbare transitietechnologie om de CO2-emissiereductie ook op kortere termijn te realiseren binnen de industrie en zet zich in om brede toepassing mogelijk te maken.
PBL en ECN geven in hun verkenning uit oktober 2017 naar de klimaatdoelen aan dat een CO2-emissiereductie scenario van 95% in 2050 zonder CCS ondenkbaar is (Kamerstuk 32 813 nr. 155). Inzet van CCS is dus nodig op de doelen van Parijs te realiseren en past bij een streven naar zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.
Gaat u in het aangekondigde Klimaat- en Energieakkoord ook forse en afrekenbare doelen aan de industrie stellen? Met andere woorden, wanneer stopt u met het ontzien van de grootste vervuilers?
In Nederland nemen we maatregelen die ons voorbereiden op een broeikasgasreductie van 49% in 2030. Deze doelstelling vormt ook het uitgangspunt voor de afspraken binnen het Klimaat- en Energieakkoord. De energie-intensieve industrie is met circa 46 Mton CO2 verantwoordelijk voor ongeveer 25% van de totale huidige Nederlandse broeikasgasuitstoot.
Dit betekent dat de industrie een aanzienlijke bijdrage zal moeten leveren aan de reductieopgave. In het Klimaat- en Energieakkoord zullen met alle sectoren afspraken worden gemaakt over de na te streven sectorale opgave en het bijbehorende tijdpad. Dit geeft sectoren zekerheid aan welke doelstellingen voldaan moet worden op de langere termijn. Tegelijkertijd creëert het akkoord een platform om voortdurend met elkaar in gesprek te blijven en te reageren op nieuwe technologische en innovatieve ontwikkelingen. Zo kan worden bepaald of bijsturing noodzakelijk is. Dit is noodzakelijk om de reductieopgave op een zo kosteneffectieve wijze in te vullen en de maatschappelijke kosten beheersbaar te houden.
Op welke wijze gaat u de verwevenheid van de economie en de fossiele industrie aanpakken?
Zie antwoord vraag 3.
Het boek over de herzieningszaak Baybasin |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het recent verschenen boek van wetenschapsfilosoof Ton Derksen over de zaak van de in Nederland veroordeelde Baybasin?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met het boek van de heer Derksen.
Kent u de conclusie van Ton Derksen dat er in het advies naar aanleiding van de herzieningsaanvraag immuniserende strategieën worden gebruikt door de advocaat-generaal, oftewel argumenten zo structureren dat het eigen gelijk bevestigd wordt, en een belastende uitkomst de enige uitkomst kan zijn? Kunt u hierop reflecteren?
Ja, die conclusie ken ik. Gelet op de onafhankelijke positie van een advocaat-generaal is het niet aan mij als Minister voor Rechtsbescherming om te reflecteren op de adviezen gegeven naar aanleiding van een herzieningsaanvraag.
Bent u bekend met het feit dat oud-gevangenisdirecteuren hebben gedemonstreerd bij de Tweede Kamer en de Hoge Raad, omdat er in hun ogen niet te verklaren zaken zijn gebeurd in deze zaak? Wat zegt dit volgens u?
Het is mij bekend dat oud-gevangenisdirecteuren hebben gedemonstreerd bij de Tweede Kamer en de Hoge Raad. Het staat een ieder vrij om zijn of haar mening te geven over een gerechtelijke uitspraak. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te geven.
Welke rol zou dit boek van Derksen, met wetenschappelijk onderbouwde conclusies, naar uw mening in de herzieningsprocedure, met name waar het gaat over het oordeel van de Hoge Raad, kunnen of moeten spelen?
Voor een kansrijk herzieningsverzoek dient er sprake te zijn van een novum, waaronder wordt verstaan een gegeven dat ten tijde van het proces nog niet bekend was maar waarbij de rechter waarschijnlijk tot een ander oordeel zou zijn gekomen als deze tijdens het proces bekend was geweest. De Hoge Raad is de aangewezen instantie om te oordelen over een herzieningsverzoek en mij past grote terughoudendheid om daar op voorhand iets van te vinden.
Wat gebeurt er met wetenschappelijke conclusies indien zij zijn verschenen ná het uitbrengen van het herzieningsadvies van de advocaat-generaal, maar vóór het oordeel van de Hoge Raad hierover, los van deze concrete zaak? In hoeverre kunnen dergelijke nieuwe inzichten worden meegenomen bij het uiteindelijke besluit over een herzieningsverzoek?
Of wetenschappelijke publicaties worden betrokken in een herzieningsprocedure is ter beoordeling van de Hoge Raad.
In het algemeen geldt dat de Hoge Raad op basis van artikel 469 van het wetboek van Strafvordering, indien hij dit noodzakelijk acht, aan de procureur-generaal kan opdragen nader onderzoek te verrichten. Tevens kan de Hoge Raad een nader onderzoek opdragen aan een daartoe uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris of aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen.
Het bericht dat de misstanden op kazerne Schaarsbergen omvangrijker waren dan bekend was |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de misstanden op kazerne Schaarsbergen omvangrijker waren dan bekend was?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe al de benoemde misstanden zo lang hebben kunnen plaatsvinden?
Het feitenonderzoek van de commissie-Giebels zal dit moeten uitwijzen. Naar aanleiding van een aantal incidenten in 2013 heeft de commandant van 11 Luchtmobiele Brigade in 2013 een onderzoek laten uitvoeren naar de incidenten, is er aangifte gedaan en zijn bestuursrechtelijke maatregelen genomen tegen betrokkenen.
Bent u bereid deze genoemde incidenten en de problemen in de kazerne te Assen te betrekken bij het lopende onderzoek? Zo nee, waarom niet?
De commissie-Giebels doet onderzoek naar de wijze waarop Defensie invulling geeft aan een sociaal veilige werkomgeving. De risicoanalyse is ook aan de commissie aangeboden. Ik zal de commissie vragen om ook naar de berichtgeving over Assen te kijken, maar ik benadruk dat de commissie onafhankelijk is.
Aangezien in het artikel staat dat vandalisme niet wordt gerapporteerd vanwege de hoeveelheid administratieve handelingen en bureaucratie, bent u bereid deze procedures tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Administratieve handelingen of vormen van bureaucratie mogen nooit een reden zijn om vandalisme niet te rapporteren en niet te handelen. De meldingsprocedure wordt tegen het licht gehouden.
Waarom heeft u tijdens het wetgevingsoverleg Personeel dat bijna volledig in het teken stond van de misstanden in Schaarsbergen de Kamer niet volledig geïnformeerd over de misstanden die al bekend waren bij defensie en heeft u het interne rapport uit 2015 verzwegen?
Een risicoanalyse integriteit (RAI) betreft een intern en preventief instrument dat commandanten en leidinggevenden bij Defensie kunnen laten inzetten door de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID). Een RAI is naast onderzoek, advies, training en voorlichting één van de instrumenten van de COID, waarmee zij leidinggevenden en medewerkers ondersteunt bij het uitvoeren van het integriteitsbeleid. De RAI is bedoeld om eenheden te helpen om risico’s en kwetsbaarheden op het gebied van integriteit op te sporen en geeft commandanten concrete handvatten om deze beheersbaar te maken. Een RAI levert dus niet een verzameling feiten of gebeurtenissen op, maar brengt risico’s in kaart waartegen vervolgens maatregelen kunnen worden getroffen. Deze wordt in opdracht van een commandant uitgevoerd. Met behulp van dit instrument tracht Defensie integriteitsschendingen te voorkomen. Juist de vertrouwelijkheid van dit instrument verhoogt de kans dat zaken kunnen worden voorkomen en opgelost.
De commandant van de Luchtmobiele Brigade heeft een risicoanalyse op de Oranjekazerne in Schaarsbergen laten uitvoeren en daarna direct maatregelen genomen. Dat er integriteitsproblemen zijn is bekend. Dat is de reden dat ik een onafhankelijke externe commissie heb ingesteld en intern aanvullende acties heb ingezet. Ik verwijs u hiervoor naar de brief (Kamerstuk 34 775 X, nr. 70) die ik u heden heb gestuurd.
Het bericht dat huisartsen in achterstandswijken structureel overbelast zijn |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel middelen de achterstandsfondsen bij de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 hebben ontvangen en hoeveel in 2017?1
Ik heb niet kunnen achterhalen hoeveel middelen de achterstandfondsen bij de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 hebben ontvangen. Wel heeft de Nederlandse Zorgautoriteit NZa) mij laten weten dat in 2008 en 2009 het tarief € 6 per jaar per ingeschreven patiënt was. In 2010 is dit bijgesteld naar € 5,92 omdat in dat jaar de afrondingsregels door de NZa werden afgeschaft. De inkomsten van de fondsen zijn in de loop der jaren gestegen door een toename van het aantal inwoners in achterstandswijken. In 2008 was het totale bedrag (808.438 verzekerden x € 6,00) € 4.850.088 en in 2017 (912.513 verzekerden x € 5,92) € 5.402.077. Lokale achterstandsfondsen maken jaarlijks afspraken met de dominante zorgverzekeraar over projecten die voor de beschikbare middelen worden uitgevoerd. De middelen uit de fondsen zijn bedoeld voor de ondersteuning van huisartsen met patiënten uit de geïdentificeerde gebieden. Deze gebieden worden periodiek vastgesteld op basis van de door NIVEL gehanteerde criteria:
Kunt u aangeven hoeveel mensen er wonen binnen de postcodegebieden die door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) worden gehanteerd als achterstandswijk?
In 2017 waren er 912.513 verzekerden woonachtig in de postcodegebieden die de NZa hanteert als achterstandswijk.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop door de NZa de postcodelijsten van achterstandswijken worden samengesteld en waarbij door bevolkingsdichtheid sommige achterstandsgebieden niet worden meegenomen?
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben gezamenlijk inspraak gehad in het tot stand komen van de criteria en de daaruit volgende postcodelijsten. De huidige postcodelijst is gebaseerd op een in 2012 gepubliceerd onderzoek met een meting over 20112. Op dit moment wordt door de NZa in samenwerking met zorgaanbieders, zorgverzekeraars en achterstandsfondsen de gehanteerde systematiek bezien. De gevoeligheid rondom het criterium stedelijkheid is onderdeel van de bespreking. De intentie van de NZa is om tot een aanpassing te komen die per 2019 van kracht wordt.
De regeling rondom de achterstandsfondsen is een afspraak tussen huisartsen (LHV) en zorgverzekeraars (ZN). Het is aan deze partijen om eventuele veranderingen hierin door te voeren. Ik ben niet voornemens zelf regulerende maatregelen te treffen.
In het bestuurlijk akkoord is afgesproken voor 2018 dat verzekeraars voor de achterstandswijken extra afspraken over investeringen zouden maken; kunt u aangeven welke extra afspraken zorgverzekeraars voor 2018 hebben gemaakt ten opzichte van 2017 ten behoeve van de achterstandswijken? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar heb ik geen zicht op. In het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018 is afgesproken dat de voor 2018 beschikbare groeiruimte van 2,5% van het huisartsenkader door partijen zal worden geïnvesteerd in een aantal onderwerpen. Één van deze onderwerpen is de zorg aan mensen in achterstandswijken.
Bent u bereid zelf regulerende maatregelen te nemen voor deze wijken als blijkt dat de contractering voor 2018 (en 2019) opnieuw niet de benodigde extra investeringen voor de achterstandswijken oplevert?
Zie antwoord vraag 3.
Het onderzoek “Economische’ daklozen vallen tussen wal en schip; Zelfredzaam zonder dak’ |
|
Antje Diertens (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek ««Economische» daklozen vallen tussen wal en schip; Zelfredzaam zonder dak»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de term «zelfredzame» dakloze volgens hen inhoudt?
Navraag bij de onderzoeksjournalist leert dat in het onderzoek de zelfredzame dakloze wordt gedefinieerd als dakloze zonder psychiatrische problemen en/of drugsverslavingen.
Kunt u aangeven hoeveel zelfredzame daklozen er in Nederland rondlopen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit wordt niet in kaart gebracht. Het is aan gemeenten om aan alle ingezetenen van Nederland opvang te verlenen indien zij dat nodig hebben, ongeacht de specifieke problematiek.
Hoe verhoudt het onderzoek zich tot de passage uit het regeerakkoord waarin staat dat verschillende vormen van zorg en ondersteuning beter op elkaar aan moeten sluiten?
Ik herken het beeld dat wet- en regelgeving vaak geen belemmering vormen voor het bieden van de juiste zorg en ondersteuning, maar dat een deel van de professionals in de uitvoering desondanks onvoldoende ruimte ervaart om een zaak integraal te bekijken en vervolgens te doen wat nodig is.
Het is aan gemeenten om te zorgen dat goed naar de hulpvraag van mensen wordt gekeken en dat vervolgens de juiste hulp wordt geboden. Gemeenten hebben de benodigde instrumenten hiervoor in handen.
Zoals ik in de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 22 december jl.2 en de beleidsreactie op de tussenrapportage van het Schakelteam van 24 november jl.3 heb gemeld, wil ik het komende jaar met partijen aan de hand van concrete casuïstiek vaststellen waardoor (samenwerking tussen financiers en partijen in) de uitvoering wordt bemoeilijkt.
Hoe reageert u op de opvatting van de onderzoeker van het Instituut voor Publieke Waarden dat veel van de problematiek rondom de zelfredzame dakloze veroorzaakt wordt door starre uitvoering en interne regels?
Zie antwoord vraag 4.
Welke concrete acties gaat u uitzetten om, gelet op de relevante passages uit het regeerakkoord, de problematiek rondom (zelfredzame) dakloze aan te pakken? Wanneer kan de Kamer geïnformeerd worden over de voortgang van deze acties?
In de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 22 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken op dit terrein. Op dit moment werk ik samen met betrokken partijen aan een «meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang» waarin we de gezamenlijke opgave voor de komende periode verwoorden. Voor de zomer 2018 zal ik uw Kamer informeren over de invulling van de meerjarenagenda en de wijze waarop ik de beschikbare middelen uit het Regeerakkoord ga inzetten ter ondersteuning van de maatregelen.
Het verplichtgestelde pensioenfonds voor notarissen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Draagvlakonderzoek Notarieel Pensioenfonds» uit Pensioen en Praktijk?1
Ja.
Klopt het dat bij de behandeling van de fusie van de voormalige notariële pensioenfondsen tot Stichting Notarieel Pensioenfonds aandacht is gevraagd voor het draagvlak voor de wettelijke verplichting?
Ja. Naar aanleiding van vragen van uw Kamer tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van de Wet op het notarisambt (Wna) in verband met de mogelijkheid tot herziening van pensioenfondsen voor het notariaat is in de nota naar aanleiding van het verslag2 ingegaan op het draagvlak voor de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen aan de Stichting Notarieel Pensioenfonds (SNPF).
Zijn er vergelijkbare pensioenfondsen waarbij de deelname wettelijke verplicht is en niet voortvloeit uit afspraken in een algemeen verbindend verklaarde cao?
Verplichte deelname aan een pensioenregeling en/of in een pensioenfonds geschiedt in bijna alle gevallen op basis van een eigenstandig verzoek daartoe door de beroepspensioenvereniging of het georganiseerde bedrijfsleven in een bedrijfstak dat een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten of van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigd. Hiervan is sprake wanneer de representativiteit 60 procent of hoger is en onder condities ook nog tussen de 55 en 60 procent. In het geval van een meerderheid tussen de 50 en 55 procent vindt er geen verplichtstelling plaats, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit als gevolg van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) en het toetsingskader Wvb en de Wet verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) en het toetsingskader Wet Bpf 2000.
Voor twee pensioenfondsen geldt dat er geen sprake is van een verplichtstelling op basis van de Wvb of de Wet Bpf 2000 maar van een directe verplichte deelname op grond van een bijzondere wet. Het betreft de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen op basis van artikel 113a van de Wna en de verplichte deelname in het ABP (op basis van de Wet Privatisering ABP).
De principiële vraag of een verplichte deelname aan een pensioenregeling en/of in een pensioenfonds wenselijk is, behoort tot de verantwoordelijkheid van de beroepspensioenvereniging of het georganiseerde bedrijfsleven in een (deel van een) bedrijfstak. Gezien de verstrekkende gevolgen van de verplichtstelling voor de deelnemers geldt in algemene zin dat een bepaalde mate van draagvlak voor de verplichte deelname wenselijk is.
Voor de specifieke casus van de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat notarissen worden geen voorwaarden gesteld met betrekking tot de vereiste representativiteit. Het gaat immers niet om een verzoek tot verplichtstelling op basis van de Wvb waarbij de representativiteit van belang is, maar juist om de situatie dat de verplichte deelname rechtstreeks uit de Wna voortvloeit.
Ook bij de verplichte deelname op basis van de Wna betreft het overigens een verzoek van de betrokken partijen3 hoewel ook destijds geen eensgezindheid hierover bestond4. Hoewel dus sprake is van een aparte wettelijke verplichtstelling, past deze wel in de algemene uitgangspunten dat de wenselijkheid van een verplichtstelling en de vraag wie daar onder valt tot de verantwoordelijkheid van de beroepsgenoten in het notariaat zelf behoort.
Gezien deze verantwoordelijkheid van de beroepsgenoten in het notariaat zelf, ben ik van mening dat de cijfers die uit het draagvlakonderzoek naar voren komen, de interpretatie daarvan alsmede eventuele conclusies naar aanleiding daarvan een zaak van de beroepsgenoten in het notariaat onderling is. Om die reden laat ik mij daar niet over uit.
Vindt u het ook van groot belang dat er voldoende draagvlak is voor een wettelijke verplichting tot deelname aan een bepaald pensioenfonds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe groot moet dat draagvlak dan, bij benadering, zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de in het artikel gepubliceerde cijfers, waaruit blijkt dat de representativiteitsnorm van 60% niet wordt gehaald?
Zie antwoord vraag 3.
Is onderzocht of er meer draagvlak is voor verplichte deelname aan een bepaalde regeling, in plaats van aan een vast pensioenfonds? Klopt het dat door verplichte deelname aan een regeling ook concurrentie op de arbeidsvoorwaarde pensioen kan worden voorkomen, terwijl de deelnemer meer vrijheid heeft dan bij een wettelijk verplichtgesteld pensioenfonds?
Het is mij op dit moment niet bekend of de beroepsgenoten ten aanzien van de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen hebben overwogen de verplichte deelname in een pensioenfonds los te laten maar wel de verplichte deelname aan de pensioenregeling te behouden en of er daarbij ook onderzocht is wat het draagvlak daarvoor zou zijn.
In algemene zin geldt dat met een verplichte deelname in een pensioenregeling concurrentie op de arbeidsvoorwaarde pensioen in een beroepsgroep of in een bedrijfstak voorkomen kan worden. Alle deelnemers en eventuele werkgevers zijn dan immers verplicht deel te nemen. Daarbij moet wel aangetekend worden dat de aanvragers van de verplichtstelling beslissen bij welke pensioenuitvoerder de verplichte beroepspensioenregeling wordt ondergebracht, en niet de deelnemer.
Eveneens in algemene zin geldt dat er voor de toekomst in theorie scenario’s denkbaar zijn waarbij de deelnemer aan een verplichte pensioenregeling in een beroepsgroep of in een bedrijfstak zelf de vrijheid heeft een pensioenuitvoerder te kiezen5. De effecten en wenselijkheid van een dergelijke andere systematiek van verplichtstelling verdienen uitgebreider onderzoek.
Een veroordeelde pedofiel die in detentie een boek over zijn slachtoffer kon schrijven |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Woede in Canada om boek van Tilburgse webcampedo Aydin C.»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor slachtoffers of nabestaanden van slachtoffers van deze man als een klap in het gezicht kan worden ervaren dat hij zich in een boek meent te moeten vrijpleiten van de misdaden waarvoor hij is veroordeeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse en Canadese (nabestaanden van) slachtoffers van Aydin C. hebben iets verschrikkelijks meegemaakt. Ik kan me voorstellen dat zij de uitspraken van de dader in dit boek als confronterend ervaren. Ik betreur dit ten zeerste. In Canada is het wettelijk verboden om geld te verdienen aan misdaden, de woede hierover vind ik in dat licht bezien ook begrijpelijk.
Begrijpt u waarom in Canada woedend is gereageerd op dit boek? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Mocht deze man een in detentie geschreven boek naar buiten de gevangenis laten brengen om het te laten publiceren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom mocht dat niet en welke maatregelen kunnen tegen hem genomen worden?
In het kader van orde en veiligheid en voor de bescherming van slachtoffers en nabestaanden kunnen door de directeur van een penitentiaire inrichting beperkingen worden opgelegd. In dit geval was hier geen sprake van, omdat hiervoor geen aanleiding was. Een gedetineerde mag een boek schrijven. Een boek vervolgens naar buiten brengen en laten publiceren is toegestaan, tenzij beperkingen zijn opgelegd.
In deze casus heeft betrokkene het manuscript meegegeven aan een medegedetineerde die met ontslag ging. Dit is niet toegestaan. Het manuscript had door de gedetineerde verzonden moeten worden met de post via de inrichting. De inhoud van post kan gecontroleerd worden als dit als toezichtsmaatregel vooraf door de directeur is opgelegd en meegedeeld. Als een gedetineerde met ontslag gaat is het de gangbare praktijk dat controle plaatsvindt op de compleetheid van de celinventaris. Wat meegenomen werd naar buiten door de medegedetineerde die met ontslag ging, is niet gecontroleerd omdat hier geen aanleiding voor was.
Toen bleek dat de huisregels overtreden waren door gedetineerde Aydin C. zijn aan hem toezichtsmaatregelen opgelegd, zoals controle van zijn post, bezoek en telefoonverkeer.
Bestaat er in Nederland wet- of regelgeving op grond waarvan een gedetineerde geen voordeel mag trekken uit zijn daad? Zo ja, welke wet- of regelgeving betreft dit? Zo nee, acht u dergelijke wet- of regelgeving wenselijk en hoe gaat u daar voor zorgen?
Het is mogelijk dat een persoon die strafrechtelijk is veroordeeld voor een misdrijf, inkomsten verwerft die verband houden met zijn strafrechtelijke verleden. Dat kan bijvoorbeeld door hierover lezingen te geven of een boek te publiceren. Indien de betrokken persoon is veroordeeld tot het betalen van een boete, dan wel een schadevergoedingsmaatregel ten gunste van het slachtoffer of een ontnemingsmaatregel opgelegd heeft gekregen, en deze nog niet geheel zijn voldaan, kunnen de inkomsten van dergelijke activiteiten van de veroordeelde worden geïnd.
Voorts kan actie worden ondernomen tegen de inhoud van de door de gedetineerde gedane uitingen, indien deze een onrechtmatige daad vormen tegen anderen. Zo kan de gedetineerde gehouden zijn tot vergoeding van schade die een slachtoffer of zijn nabestaande lijdt door onrechtmatige uitingen (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek). In uitzonderlijke gevallen kan de rechter een vordering tot verbod van publicatie toewijzen. Een onrechtmatige uiting van een gedetineerde kan bovendien op zichzelf leiden tot een strafrechtelijke veroordeling wegens belediging.
Er is dus geen verbod, zoals in Canada, op het verwerven van inkomsten die verband houden met het strafrechtelijke verleden van een gedetineerde. Gelet op bovenstaande mogelijkheden acht ik aanvulling van bovenstaande wet- of regelgeving niet onmiddellijk noodzakelijk.
Kan de inhoud van het boek een rol spelen bij het lopend hoger beroep in deze zaak een rol spelen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het boek behoort niet tot het strafdossier van het hoger beroep, omdat het geen onderdeel is van de zaak in eerste aanleg. De betrokkene kan wel verklaringen afleggen die gelijkluidend zijn aan de inhoud van het boek.
Het bericht 'Boeren multimiljonair dankzij subsidie' |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht het bericht «Boeren multimiljonair dankzij subsidie»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat boeren multimiljonair worden dankzij windmolensubsidies? Wat is uw eerste reactie op deze verspilling van belastinggeld?
Het Windpark Westermeerwind heeft in 2010 een SDE-beschikking ontvangen en aanvullend is een innovatieve investeringssubsidie verleend van maximaal 92 miljoen euro.
De innovatieve investeringssubsidie is destijds toegekend omdat het om een grootschalig wind op land project ging van in totaal 144 MW met specifieke kenmerken waarmee de SDE als een generieke subsidieregeling geen rekening kon houden. Zo was het op dat moment nieuw om in het water van het IJsselmeer zo’n grootschalig project te bouwen waardoor de technieken en methodes voor het plaatsen van molens in ondiepe wateren nog niet waren uitontwikkeld. Er werd verwacht dat aannemers een hogere risico-opslag zouden berekenen vanwege de nieuwe of aangepaste technieken en methodes die gebruikt moesten worden om dit project te realiseren. Ook werd verwacht dat de financiering van een dergelijk nieuw en innovatief project door banken kritisch zou worden beoordeeld waardoor extra risico-opslagen zouden gelden en/of meer kosten gemaakt zouden moeten worden voor verzekeringen dan wel risico-mitigatie. Er bestond toen nog geen aparte categorie in de SDE voor molens in het water.
De subsidies zijn in 2011 in het kader van het Milieusteunkader getoetst bij de Europese Commissie. Op 22 december 2011 heeft de Europese Commissie ingestemd met deze staatssteun.
Uitgangspunt van de Europese Commissie – dat ik van harte onderschrijf – is dat er door de stapeling van verschillende subsidies geen overcompensatie mag plaatsvinden. Daarom is in de beschikking opgenomen dat de Nederlandse autoriteiten voor het aangemelde project een cumulatietoets uitvoeren één jaar na de datum van ingebruikname van de installatie.
Dit tijdstip is gekozen omdat dan pas de investeringskosten te bepalen zijn en duidelijk is hoeveel investeringssteun het project daadwerkelijk nodig heeft.
Bovengenoemde cumulatietoets op het Milieusteunkader voor dit project wordt dit voorjaar uitgevoerd en afgerond. Het uitgangspunt was en is dat overcompensatie wordt voorkomen. Eventuele overcompensatie zal worden weggenomen door het verminderen van de uiteindelijk uit te betalen SDE-subsidie. Mocht er sprake zijn van overcompensatie, zal het aantal MWh dat over de totale subsidieperiode in aanmerking komt voor subsidie, worden beperkt.
Het uiteindelijke SDE-subsidiebedrag kan overigens pas na afloop van de subsidieperiode voor het project worden bepaald. Op dat moment is immers bekend hoeveel inkomsten het project heeft verkregen uit de verkoop van elektriciteit en dus op hoeveel compensatie van de onrendabele top het recht heeft.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling is van het verstrekken van subsidies om mensen multimiljonair te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe legt u dit uit aan de burgers, wier energierekening de komende jaren steeds verder zal stijgen? Deelt u de mening dat dit niet uit te leggen is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht verstrekken van de daadwerkelijke opbrengsten voor de initiatiefnemers afgezet tegen de bijna 600 miljoen euro subsidie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u ook vernomen dat, naast de meer dan 500 miljoen euro aan «normale» subsidie, er bijna 100 miljoen euro extra subsidie is verstrekt omdat het windpark «lastig aan te leggen» is dat dit voor de initiatiefnemers het park naar schatting 147 miljoen euro opbrengt? Deelt u de mening dat dit bizarre project nog lucratiever is dan meedoen met de Postcodekanjer? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord bij vraag 5. Het bedrag van 147 miljoen euro dat door het Financiële Dagblad wordt genoemd kan ik niet plaatsen. Het rendement wordt immers in de eerste plaats beïnvloed door de uitkomst van de cumulatietoets en kan uiteindelijk pas definitief worden vastgesteld na afloop van de exploitatiefase van het project.
Bent u het ermee eens dat het verstrekken van subsidies voor een totaalbedrag van bijna 600 miljoen euro zich totaal niet verhoudt tot een «rendement» van 147 miljoen euro, dat dus eigenlijk helemaal geen rendement is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u er dan ook toe bereid te stoppen met dergelijke waanzinprojecten?
Verreweg het grootste deel van de subsidie betreft de toegekende SDE. Deze subsidie dekt de onrendabele top per geleverde kilowattuur als en voor zover er daadwerkelijk productie van hernieuwbare energie heeft plaatsgevonden. Naar verwachting zal deze subsidie worden uitbetaald gespreid over de jaren tot en met 2032, zodat op dit moment nog maar een klein deel is uitbetaald. Ik ben niet bereid dit project stop te zetten. Zie voor een nadere duiding het antwoord op vraag 2–5.
Hoeveel van de immense subsidie van bijna 600 miljoen euro is al besteed? Bent u bereid dit project direct stop te zetten en het geld terug te geven aan de mensen die het – ongevraagd – ook hebben betaald, namelijk de belastingbetalers? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. De SDE+-regeling dient om het verschil tussen de kostprijs van een hernieuwbaar energieproject en de marktwaarde van de geproduceerde energie (ook wel de onrendabele top genoemd) te compenseren. Hierbij is voorzien in een redelijk rendement voor de (private) initiatiefnemer van een dergelijk project. Op 6 december 2017 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de werking van de SDE-regeling en de parameters voor 2018. In de praktijk kan het daadwerkelijke rendement mee- of tegenvallen, door zaken als bijvoorbeeld afwijkende financieringskosten, bouw- of ontwikkelkosten.
In mijn ogen is er daarom geen sprake van een «neprendement» of gebakken lucht.
Deelt u de mening dat het zogenaamde «rendement» van windmolens een nep-rendement is, gebakken lucht, en geenszins in verhouding staat tot de kosten? Zo nee, waarom niet?
Het feit dat ING voornemens is in de Dominicaanse Republiek een nieuwe kolencentrale te financieren |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u vernomen dat ING Bank al enkele jaren voornemens is om de Punta Catalina kolencentrale in de Dominicaanse Republiek te financieren en dat ook het onlangs aangescherpte kolenbeleid van ING geen impact heeft op dit voornemen van de bank?1
Het is de eigen verantwoordelijkheid van een bank om een passend duurzaamheidsbeleid vast te stellen en daarover verantwoording af te leggen. Het aangescherpte kolenbeleid van 2015 en de overwegingen van ING daarbij zijn te lezen op haar website. In het licht van het Parijse klimaatakkoord is het een goede zaak dat banken stappen zetten in de richting van verduurzaming van hun financieringsportefeuille.
ING schrijft op haar website dat Punta Catalina behoorde tot een van de laatste projecten waarvoor de bank – onder haar beleid van vóór 2015 – nog een financieringsverplichting op zich heeft genomen. Onlangs heeft de bank zich publiekelijk gecommitteerd aan het uitfaseren van kolencentrales uit haar boeken richting 2025.
Heeft u vernomen dat de bouwer Odebrecht in de afgelopen jaren beticht is van corruptie in relatie tot de voorgenomen bouw van de Punta Catalina kolencentrale in de Dominicaanse Republiek?2
Voor zover ik heb begrepen betreft het hier geen voornemen tot financiering maar is de bouw van de kolencentrale inmiddels al vergevorderd. ING houdt zich hierbij aan bestaande financieringsverplichtingen. Daarnaast heeft de bank aangegeven de financiering van elektriciteitswinning uit kolen versneld af te bouwen. In 2025 moet die financiering nagenoeg tot nul zijn teruggebracht.
De berichten inzake Odebrecht heb ik vernomen. Het kabinet verwacht dat ING conform de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen due diligence uitvoert. Zo ook op het gebied van corruptie. Het is aan ING om op basis van deze due diligence te besluiten om wel of niet tot financiering over te gaan.
Heeft u vernomen dat de vicepresident van Ecuador veroordeeld is tot zes jaar cel vanwege het aannemen van smeergeld van het Braziliaanse bouwconcern Odebrecht? Heeft u vernomen dat Odebrecht heeft toegegeven dat het 788 miljoen dollar aan steekpenningen heeft betaald in twaalf landen in Latijns-Amerika, inclusief de Dominicaanse Republiek?3
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de jarenlange protesten in de Dominicaanse Republiek tegen deze kolencentrale alsmede kritiek van maatschappelijke organisaties als BankTrack en Eerlijke Bankwijzer op ING’s voornemen om de Punta Catalina kolencentrale in de Dominicaanse Republiek te financieren vanwege zorgen over corruptie alsmede de te verwachten negatieve impact op het klimaat in de komende decennia als deze kolencentrale wordt gebouwd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de Partij voor de Dieren dat de due diligence met betrekking tot de financiering van de Punta Catalina kolencentrale door ING niet past bij de werkwijze zoals afgesproken is in het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen-convenant (IMVO-convenant) bancaire sector? Indien nee, kunt u toelichten waarom niet?
Het betreft hier twee verschillende onderwerpen: klimaat en mensenrechten. Het – eind 2016 getekende – IMVO-convenant bankieren ziet op mensenrechten. De afspraken in het convenant gaan in op het tegengaan van betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen. Hier hoort ook een goede human rights due diligence van banken bij. Binnen het convenant werken banken, NGO’s, vakbonden en overheid samen om mensenrechtenrisico’s te voorkomen en te mitigeren. Dit staat dus los van het klimaatbeleid van de bank.
Afgezien van de afspraken in het convenant blijft het de verantwoordelijkheid van ING om de OESO-richtlijnen en de Leidende Principes voor het bedrijfsleven en mensenrechten van de Verenigde Naties (UNGPs) na te leven.
Het besluit van ING voor de financiering van Punta Catalina dateert van 2015, nog voordat de bank beleid had aangenomen dat de financiering van nieuwe centrales uitsluit.
Bent u bereid om met de CEO van ING het gesprek aan te gaan over de mogelijkheden dat ING afziet van financiering van deze kolencentrale?4
Gelet op de ambities van ING bank en haar huidige kolenbeleid zie ik geen noodzaak om met de bank in gesprek te gaan over individuele financieringsverplichtingen die de bank in het verleden is aangegaan.
Het bericht ‘Wel hier geboren, maar géén nationaliteit: 112 Amsterdamse kinderen zijn 'staatloos' |
|
Vera Bergkamp (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wel hier geboren, maar géén nationaliteit: 112 Amsterdamse kinderen zijn «staatloos»»?1
Ja.
Het artikel benoemt staatloosheid van in Nederland geboren kinderen als oorzaak van een aantal problemen. Ook vraagt het artikel om aandacht voor armoede onder deze kinderen. Voor het beantwoorden van de vraag is het belangrijk om onderscheid te maken tussen staatloosheid en verblijfstatus.
Het Nederlandse nationaliteitsrecht kent, op twee uitzonderingen na, niet de mogelijkheid Nederlander te worden door geboorte op Nederlands grondgebied (het zogeheten ius soli beginsel). Kinderen die in Nederland worden geboren uit niet-Nederlandse ouders, worden geen Nederlander, ook niet als zij bij geboorte geen andere nationaliteit kunnen verwerven en dus staatloos zijn.
De Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna RWN) heeft als uitgangspunt het zogeheten ius sanguinis beginsel. Kinderen verwerven bij geboorte alleen van rechtswege de Nederlandse nationaliteit, indien één of beide ouders Nederlander zijn.
De RWN kent wel een oplossing voor staatloos in Nederland geboren kinderen. Op dit moment kunnen staatloos in Nederland geboren kinderen na drie jaar rechtmatig verblijf zelfstandig, door optie, Nederlander worden (artikel 6, eerste lid onder c RWN).
Voor staatloos in Nederland geboren kinderen zonder rechtmatig verblijf komt er binnen afzienbare tijd ook een mogelijkheid om door optie Nederlander te worden. In reactie op het ACVZ advies «Geen land te bekennen» uit 2013, heeft het Kabinet namelijk besloten, onder voorwaarden, ook een optierecht toe te kennen aan deze kinderen.
Dit zal worden gerealiseerd in een wetsvoorstel dat ik in het voorjaar van 2018 zal indienen bij de Tweede Kamer. Zie verder de beantwoording van vragen 4, 5 en 6.
Ik wil er op wijzen dat alle rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen aanspraak kunnen maken op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten behoeve van henzelf en hun kinderen, ook als zij staatloos zijn. Deze aanspraak is gekoppeld aan de aard van het verblijf en niet aan de nationaliteit of het ontbreken daar van. Verreweg de meeste staatlozen in Nederland verblijven hier rechtmatig.
Klopt het dat als een van de ouders illegaal in Nederland verblijft, het gehele gezin geen recht heeft op bijstand en toeslagen? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind?
Ingevolge het koppelingsbeginsel in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 worden er geen bijstand of toeslagen toegekend ten behoeve van vreemdelingen die niet-rechtmatig in Nederland verblijven. Dit wordt verder geregeld in de betreffende materiewetten. In de Participatiewet geldt dat in een gezin waar één van beide ouders illegaal in Nederland verblijft, alleen de rechtmatig in Nederland verblijvende ouder recht heeft op bijstand. Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen geldt voorts dat er ook geen recht bestaat op een toeslag indien de ouder een partner heeft die niet-rechtmatig in Nederland verblijft of, specifiek voor de huurtoeslag, sprake is van een ouder met een niet-rechtmatig verblijf houdende medebewoner. Een vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt zou anders indirect kunnen meeprofiteren van een toeslag die aan zijn partner of medebewoner wordt toegekend. Het recht op een toeslag wordt namelijk op het niveau van het huishouden vastgesteld, waarbij niet alleen de draagkracht van de ouder zelf maar ook die van zijn partner of, voor de huurtoeslag, van een medebewoner in aanmerking wordt genomen. In het geval van partnerschap of medebewonerschap wordt de toeslag aan één van beiden toegekend ten behoeve van hen samen.
Uitgangspunt van het koppelingsbeginsel is dat verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen aan vreemdelingen worden gekoppeld aan de rechtmatigheid van hun verblijf. Rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, onder wie staatlozen, ontvangen dus wel bijstand en toeslagen indien zij aan de voorwaarden daarvoor voldoen. In dat geval is er ook geen doorwerking naar het recht op toeslagen van een eventuele partner of medebewoner.
Het recht op sociale zekerheid voor kinderen wordt in Nederland aan de ouders toegekend. Het past niet binnen de vormgeving van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel om dit recht rechtstreeks aan het kind toe te kennen.
In dat kader heeft Nederland een voorbehoud gemaakt bij artikel 26 van het IVRK, namelijk dat deze bepaling niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid. Er zijn echter ook andere wegen om te zorgen dat kinderen geen basisvoorzieningen ontzegd worden en dat hun rechten onder het IVRK worden geborgd. Zo biedt de Participatiewet ruimte aan gemeenten om maatwerk te bieden aan kinderen.
Erkent u de problematiek dat (kinderen van) staatlozen ook verschillende familierechtelijke problemen ervaren zoals niet kunnen trouwen en het niet kunnen erkennen van hun kinderen?
Ik kan niet uitsluiten dat er ook in Nederland staatlozen zijn die genoemde problemen ervaren, met name wanneer zij niet-rechtmatig in Nederland verblijven. Voor het zich kunnen inschrijven als ingezetenen en voor het kunnen opnemen van gegevens van een vreemdeling in de basisregistratie personen (BRP) is niet de nationaliteit van belang, maar de rechtmatigheid van het verblijf. Voor het kenbaar kunnen maken van een voornemen om in Nederland in het huwelijk te treden, voor het kunnen laten inschrijven van een in het buitenland gesloten huwelijk en voor erkenning van een kind is rechtmatig verblijf een voorwaarde. Een staatloze man kan naar Nederlands recht een kind erkennen. Als hij rechtmatig in Nederland verblijft geldt Nederlands recht als zijn nationale recht als bedoeld in Boek 10 BW, artikel 10.95.
Wat is uw reactie op de stelling van de Amsterdamse Kinderombudsvrouw dat er in Nederland geen procedure is om staatloosheid vast te stellen?
In het in antwoord 1 genoemde ACVZ advies «Geen land te bekennen» concludeerde de ACVZ dat Nederland geen goede procedure heeft om staatloosheid vast te stellen. Het Kabinet heeft daarop toegezegd deze leemte op te vullen en een vaststellingsprocedure te zullen ontwikkelen op wettelijke grondslag. Het in antwoord 1 reeds genoemde wetsvoorstel zal naar verwachting in het voorjaar van 2018 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
De Raad van State heeft op 8 december 2017 advies uitgebracht over het wetsvoorstel en de bijbehorende aanpassing van de RWN en de Paspoortwet. Het nader rapport wordt momenteel opgesteld. In het wetsvoorstel wordt een procedure in het leven geroepen om staatloosheid vast te laten stellen door een rechter.
Er zijn overigens op dit moment ook al mogelijkheden om te kunnen aantonen dat iemand staatloos is. Dat kan bijvoorbeeld als betrokkene beschikt over een buitenlands brondocument waaruit staatloosheid blijkt of bij geboorte van een kind als vaststaat dat de ouders staatloos zijn.
Met het wetsvoorstel wordt een vooruitgang bereikt ten opzichte van de huidige situatie omdat naar verwachting meer personen hun staatloosheid zullen kunnen aantonen. Het gaat daarbij vooral om personen die rechtmatig in Nederland verblijven maar die slecht of niet gedocumenteerd zijn. Zij kunnen door dit laatste niet als staatloos worden opgenomen in de BRP. Met de nieuwe vaststellingsprocedure zal een deel van de groep vreemdelingen die momenteel in de BRP is opgenomen met «nationaliteit onbekend» voortaan kunnen worden ingeschreven met het gegeven staatloos.
Dit is van betekenis voor de staatloze zelf en zorgt tevens voor een meer betrouwbaar beeld van wie zich in Nederland bevindt.
Het wetsvoorstel sluit personen zonder rechtmatig verblijf overigens niet uit. Ook zij kunnen zich wenden tot de rechter om hun staatloosheid te laten vaststellen.
Wat is de status van het wetsvoorstel waarmee een procedure in het leven wordt geroepen om staatloosheid vast te laten stellen door een rechter? Wanneer wordt deze wet naar de Kamer gestuurd?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u tot de invoering van deze wet doen om te voorkomen dat ouders en kinderen de dupe worden van het gebrek aan een goede procedure om staatloosheid vast te stellen in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft het arrest Chavez-Vilchez (arrest C-133/15) van het Europees Hof van Justitie consequenties voor de toepassing van de Koppelingswet voor deze gezinnen?
Het arrest Chavez-Vilchez betreft niet direct de toepassing van het koppelingsbeginsel maar betreft de aanspraak van een niet-rechtmatig verblijvende ouder van een minderjarige EU burger op een afgeleid verblijfsrecht in de Unie. Het arrest heeft zowel betrekking op gezinnen met één Nederlandse ouder en Nederlandse kinderen en een ouder van buiten de EU als op gezinnen van een alleenstaande ouder van buiten de EU zonder rechtmatig verblijf met Nederlandse kinderen. Voor een nadere duiding van het arrest verwijs ik u naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 14 juli 2017, Kamerstuk 19 637, nr. 2338.
Het bericht 'Draagvlak mantelzorg is tanende' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Draagvlak mantelzorg is tanende»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ken het genoemde bericht.
Het SCP constateert enerzijds dat meer mensen (69% vs. 60% in 2014) vinden dat Nederlanders hulpbehoevende familie en vrienden zouden moeten helpen. Tegelijkertijd constateert het SCP dat minder mensen vinden dat deze hulp zo veel mogelijk van het eigen netwerk moet komen. Hiervoor zouden overheid en formele hulp aan de lat moeten staan.
Mantelzorgers zijn van onschatbare waarde. Ik snap dat mensen vaak niet méér mantelzorg kunnen geven dan ze al doen. Ik zal daarom met gemeenten, Mezzo en mantelzorgers zelf in gesprek gaan om te kijken hoe we gezamenlijk ervoor kunnen zorgen dat mantelzorg dragelijk blijft en dat de zorg toereikend blijft voor de zorgvrager. Uiteraard vraagt dit een goed samenspel met formele zorgverleners aan huis, maar ook om een gedifferentieerd gemeentelijk mantelzorgbeleid met een aansluitend aanbod van respijtzorg.
Wat vindt u ervan dat in 2010 41% van de Nederlanders vond dat hulp voor mensen met een beperking zo veel mogelijk door familie, vrienden of buren moet worden verleend en dat in 2016 nog maar 23% van de mensen bereid zijn om mantelzorg te verlenen? Hoe ziet u dit, gezien het feit dat in de toekomst mensen met (ouderdoms-)beperkingen langer thuis blijven wonen en deze onder andere afhankelijk zijn van mantelzorgondersteuning om dit langer thuis blijven wonen mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Ervan uitgaande dat uit het onderzoek blijkt dat de zorg voor de partner meestal zeer intensief (gemiddeld 20 uur per week) is en de zorg voor kinderen langdurig (gemiddeld 11 jaar), vindt u dat gemeenten en zorgverzekeraars bij mantelzorgers die langdurig intensief zorgen voldoende rekening houden met de draagkracht en draaglast van de mantelzorger? Zo ja waarom? Zo nee, hoe kunt u bevorderen dat hier meer rekening mee wordt gehouden?
Mantelzorg kan steeds zwaarder drukken. Vooral bij dementie speelt ook de psychische belasting mee van het verlies van (het contact met) de partner. Zowel de omgeving als professionals en overheid moeten hier oog voor hebben.
In de Wmo 2015 is positie van de mantelzorger verder verstevigd. Mantelzorgers mogen aanwezig zijn bij het gesprek van de cliënt met de gemeente en daarbij moet de gemeente oog hebben voor tijdige inzet van respijtzorg. Daarnaast kan combinatiedruk van zorg en werk bijdragen aan overbelasting. Om die reden wordt via het programma NextStep ingezet op het bewustmaken van werkgevers.
Voor de zomer van 2018 volgt een SCP publicatie naar de uitvoeringspraktijk van de Wmo 2015 – waarin nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan het aanbod aan mantelzorgondersteuning door gemeenten. Op basis van deze resultaten zal ik in het kader van het programma Langer Thuis dat in het eerste kwartaal met Uw Kamer gedeeld wordt gerichter afspraken maken met onder andere gemeenten en zorgverzekeraars over het vormgeven van een gedifferentieerd mantelzorgbeleid.
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoek blijkt dat circa drie op de tien mantelzorgers niet bekend is met de mogelijkheden die er zijn om mantelzorgondersteuning te krijgen en dat dit ten opzichte van 2014 niet is verbeterd? Deelt u de mening dat gemeenten en zorgverzekeraars deze mogelijkheden eerder/duidelijker aan mantelzorgers moeten aanbieden? Wat kunt u samen met Vereniging van Nederlandse Gemeenten doen om de bekendheid van de mogelijkheden om mantelzorgondersteuning te krijgen – zoals respijtzorg – te vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Ervan uitgaande dat de helft van de mantelzorgers ervaren dat ze te weinig mee kunnen beslissen met de zorgprofessional, zou u kunnen bevorderen dat «de mantelzorger» meer in beeld komt bij de beroepsgroepen die werkzaam zijn in de thuiszorg zodat er in praktijk meer samen beslist kan worden?
De opgedane kennis en ervaringen uit de «In voor mantelzorg» programma’s van afgelopen jaren worden nog steeds verspreid en geborgd in de mbo-opleidingen zorg en welzijn en hbo-opleidingen zorg en sociaal werk. Het congres In voor Mantelzorg, gericht op verdieping van het samenspel met de mantelzorger vanuit de formele zorg en andersom, was zowel in juni 2016 als januari 2017 volgeboekt en wordt dit jaar op verzoek van uw Kamer opnieuw door mijn ministerie, Movisie en Vilans georganiseerd. Medio dit jaar zal ik bezien of nog andere acties wenselijk zijn.
Bent u bereid om met gemeenten, Mezzo en zorgverzekeraars in overleg te gaan naar aanleiding van het onderzoek het Sociaal en Cultureel Planbureau om concrete stappen te zetten om de mantelzorgondersteuning te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘School wilde kinderen weren bij kerstdiner’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «School wilde kinderen weren bij kerstdiner»?1
Ja. Het bericht lijkt erop te wijzen dat enkele leerlingen te horen hebben gekregen dat zij niet aanwezig mochten zijn bij het jaarlijkse kerstdiner van hun school. Ik kan mij voorstellen dat deze leerlingen daardoor van slag zijn geraakt. Voor kinderen is een gezamenlijke viering een belangrijk moment in een schooljaar. Scholen en ouders maken met elkaar afspraken over de vrijwillige ouderbijdrage. Het belang van de leerling dient ook daarbij voorop te staan.
Deelt u nog altijd de mening dat een kenmerk van de vrijwillige ouderbijdrage is dat deze juist vrijwillig is, zoals u deze mening ook in uw eigen bewoordingen uitdrukte tijdens het debat over de OCW-begroting van 7 december 2017?
Ja.
Herinnert u zich hoe u tijdens het debat de behoefte uitte aan traceerbare voorbeelden van scholen die het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage aan hun laars lapten?
Ja.
Is het scholen geoorloofd dwang uit te oefenen op ouders om alsnog de vrijwillige ouderbijdrage te kunnen ontvangen, zoals is gebeurd bij deze basisschool? Wat gaat u doen om toekomstige vergelijkbare situaties te voorkomen?
Nee, dat is niet geoorloofd. Een ouderbijdrage is altijd vrijwillig. Ouders mogen dus niet gedwongen worden een bijdrage te betalen. In mijn brief over de uitvoering van de motie Vermue en Van Dijk kondig ik daarom maatregelen aan die ertoe moeten leiden dat dit soort situaties zich niet meer voor doen.
Welk advies heeft u voor deze ouders die onder dergelijke dwang de vrijwillige ouderbijdrage hebben betaald en nu mogelijk in de financiële problemen komen?
Allereerst wil ik alle ouders wijzen op de helpdesk van Ouders & Onderwijs. Die helpdesk kan ouders – per telefoon of email – helpen wanneer er onduidelijkheid is over de vrijwillige ouderbijdrage. Ik vind het belangrijk dat ouders goed geïnformeerd zijn over hun rechten en plichten.
Wanneer ouders ontevreden zijn over de gang van zaken omtrent de ouderbijdrage, kunnen ze hierover het gesprek aangaan met de school. Dit gesprek kunnen ze zelf aangaan. Een andere optie is via de medezeggenschapsraad. Voor de besluitvorming over de vrijwillige ouderbijdrage is instemming nodig van de ouders in de medezeggenschapsraad (MR). Ook is er de mogelijkheid om een formele klacht in te dienen. Elke school moet voorzien in een klachtencommissie.
Heeft u ook een rol moeten spelen voordat de betreffende school op zijn besluit terugkwam?
Nee.
Heeft u contact opgenomen of laten nemen met de ouders van de kinderen die getroffen dreigden te worden door het beleid van deze school met betrekking tot de vrijwillige ouderbijdrage?
Heeft u contact opgenomen of laten nemen met de oudervereniging van de school die om onbegrijpelijke redenen een van de ouders uit de vereniging heeft gezet omdat ze rond de toelating rond het kerstdiner «de zwijgplicht heeft overtreden»? Zo nee waarom niet?
Nee.
Heeft u begrip voor de handelwijze van de school? Zo ja, waarom?
Nee. Dit is in eerste instantie iets tussen de oudervereniging, de school en de ouders. Wanneer de inspectie signalen ontvangt dat een school zich niet houdt aan de regelgeving, dan kan de inspectie – wanneer de regels inderdaad worden overtreden – handhavend optreden.
Heeft u begrip voor de handelwijze van de oudervereniging? Zo ja, waarom?
De reactie van de betrokken ouders op het handelen van de school heeft geleid tot een aanpassing van het standpunt van de school en de mogelijkheid voor alle leerlingen om het kerstdiner te bezoeken. Ik vind dat positief.
Extra maatregelen tegen Noord-Korea en de positie van Nederland als voorzitter van het VN-sanctiecomité Noord-Korea |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u nader ingaan op het Nederlandse voorzitterschap van het VN-sanctiecomité Noord-Korea in 2018? Wat is de Nederlandse inzet binnen dit sanctiecomité?1
In 2018 is Nederland, als lid van de VN-Veiligheidsraad, tevens voorzitter van het krachtens VN-Veiligheidsraadsresolutie 1718 (2006) opgerichte sanctiecomité dat is belast met toezicht op de implementatie van het uitgebreide sanctieregime tegen Noord-Korea. Deze sancties zijn gericht op het voorkomen van nucleaire proliferatie en treffen een groot aantal sectoren van de Noord-Koreaanse economie, waaronder militaire goederen, olie, transport, textiel, luxegoederen, financiële dienstverlening en ook Noord-Koreaanse arbeiders in het buitenland. Nederland zal zich als neutrale voorzitter concentreren op volledige en effectieve uitvoering van de sancties. Daarnaast zal Nederland speciale aandacht besteden aan wereldwijde sanctie-implementatie, het complexe sanctieregime inzichtelijker pogen te maken voor overheden en uitvoerders door voorlichtingsactiviteiten te organiseren in de relevante regio’s, en inzetten op robuuste en tijdige rapportage over nationale implementatie door alle VN-lidstaten.
Steunt u de oproep van de Verenigde Staten (VS) aan de Verenigde Naties (VN) om de zwarte lijst met schepen die Noord-Korea helpen om VN-sancties te ontwijken, uit te breiden? Zo nee, waarom niet? 2
Ook zonder een uitgebreide zwarte lijst met schepen biedt het huidige sanctieregime reeds mogelijkheden om schepen aan te houden, te inspecteren, aan de ketting te leggen, of een verboden lading in beslag te nemen wanneer er een verdenking is dat deze schepen betrokken zijn bij door de relevante resoluties verboden activiteiten, waaronder het transporteren van verboden goederen. Schepen die direct of indirect eigendom zijn of onder gezag staan van personen of entiteiten op de zwarte lijst, dienen door lidstaten uit hun havens te worden geweerd.
Beschikt u straks wel over voldoende kennis en middelen om effectief toezicht te kunnen houden op de naleving van VN-sancties die zijn opgelegd aan Noord-Korea?
Ja. Het 1718-Sanctiecomité wordt in de uitvoering van zijn mandaat bijgestaan door een onafhankelijk Expertpanel bestaande uit acht personen, dat met name alle aanwijzingen van mogelijke sanctieschendingen onderzoekt en indien noodzakelijk aanbevelingen doet voor maatregelen om naleving van de sanctiemaatregelen te verbeteren. Twee keer per jaar brengt het Expertpanel verslag uit aan de Veiligheidsraad van zijn bevindingen.
Bent u bekend met het feit dat Noord-Korea geld binnen haalt voor zijn nucleaire- en raketprogramma door de handel in cryptocurrencies en de digitale diefstal daarvan? Bent u bereid naar de schaal hiervan onderzoek te laten uitvoeren, omdat Noord-Korea zo alsnog op listige wijze de financiering van allerlei wanpraktijken voor elkaar krijgt?3
Ik ben bekend met deze berichten. Uitvoering van een eigenstandig onderzoek door Nederland naar de schaal van de handel in cryptocurrencies door Noord-Korea en digitale diefstal daarvan ligt niet voor de hand. Om hiervan een gedegen beeld te krijgen is goede samenwerking nodig met internationale partners. Nederland draagt waar mogelijk bij aan bestrijding van de financiering van proliferatie van massavernietigingswapens in Noord-Korea, onder andere binnen de VN-Veiligheidsraad en binnen de Financial Action Task Force.
Deelt u de mening dat de sancties tegen Noord-Korea verder opgevoerd dienen te worden als het communistische regime zijn nucleaire wapenarsenaal niet snel opgeeft? Zo nee, waarom niet?
Op 22 december jl. heeft de VN-Veiligheidsraad unaniem resolutie 2379 (2017) aangenomen, waarin de sancties tegen Noord-Korea verder zijn aangescherpt naar aanleiding van de lancering van een ballistische raket op 28 november jl. De VN-Veiligheidsraad geeft daarin onomwonden aan de activiteiten van Noord-Korea nauwgezet te zullen volgen en bereid te zijn de sanctiemaatregelen verder aan te scherpen indien nodig. Zo heeft de VN-Veiligheidsraad besloten over te zullen gaan tot verdere inperking van export van olieleveranties aan Noord-Korea in geval van een nieuwe kernproef of lancering van een intercontinentale raket. Nederland steunt deze aanpak en heeft de resolutie verwelkomd. Nederland is voorstander van het opvoeren van de druk op Noord-Korea, mede door volledige implementatie van bestaande sancties door alle landen, met als doel Noord-Korea naar de onderhandelingstafel te krijgen en tot een diplomatieke oplossing te komen.
Is Nederland aanwezig bij de bijeenkomst in Vancouver op 16 januari 2018, waar meerdere landen een sterk signaal willen afgeven tegen de nucleaire- en rakettesten van Noord-Korea? Zo nee, bent u bereid alsnog te gaan? Indien u niet wilt gaan, waarom steunt u het afgeven van zo’n sterk signaal niet?
Ja, ik zal namens Nederland deelnemen aan de bijeenkomst in Vancouver op 16 januari 2018.
Het nieuws dat dode en kreupele kippen zijn aangetroffen in een eierboerderij |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Undercoverbeelden tonen dode kippen op eierboerderij»?1
Ja.
Zijn de genoemde filmbeelden bekend bij u? Zo ja, kunt u bevestigen of de beelden inderdaad zijn opgenomen bij de in het artikel genoemde Nederlandse pluimveehouders?
De filmbeelden zijn bij mij bekend. Ik kan niet bevestigen of de beelden inderdaad opgenomen zijn op de vermelde adressen.
Zijn de vertoonde bedrijven recent gecontroleerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit? Zo ja, zijn daarbij overtredingen geregistreerd?
De NVWA heeft de afgelopen twee jaar op een aantal van de door Ongehoord genoemde locaties gecontroleerd. De controles betroffen verschillende onderwerpen, waaronder ophokplicht en monstername in het kader van fipronil. Hierop zijn geen overtredingen geregistreerd. Een NVWA-inspecteur heeft overigens altijd de ruimte om zelfstandig een inspectie op bijvoorbeeld welzijn te initiëren als hij daar aanleiding toe ziet. Echter, dat heeft zich blijkens de wijze van handelen tijdens deze inspecties, niet voorgedaan.
Kunt u een overzicht geven van de dierenwelzijnseisen waar deze bedrijven aan moeten voldoen gezien de predicaten waarover zij beschikken?
In de regelgeving zijn voor legpluimveebedrijven specifieke houderijvoorschriften vastgelegd, evenals generieke regels met als doel om daarmee een minimale staat van dierenwelzijn te waarborgen. Voor bedrijven met het Beter Leven Keurmerk gelden nog aanvullende eisen, op basis van de afspraken met de Dierenbescherming.
De wettelijke vereisten voor legpluimveebedrijven komen voort uit Europese regelgeving en zijn vastgelegd in de Wet dieren, het Besluit houders van dieren en het Besluit diergeneeskundigen. Voor vrije uitloopkippen en biologisch pluimvee gelden nog aanvullende (Europese) eisen met betrekking tot onder andere de uitloop en de bezetting. Naast de naleving van regels over bezettingsdichtheid en overige huisvestingsvoorwaarden is een goed vakmanschap van de veehouder van groot belang voor het dierenwelzijn, aangezien niet alles zich in specifieke regels laat vastleggen. Dit geldt voor alle huisvestingssystemen.
Kunt u een overzicht geven van de sterftecijfers van dieren in Nederlandse kippenbedrijven, uitgesplitst naar de verschillende keurmerken die er zijn?
De enige sterftecijfers die mij ter beschikking staan voor legpluimvee zijn de cijfers uit de Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN). Deze jaarlijkse uitgave van de Wageningen Universiteit bevat kengetallen van de verschillende sectoren. Voor legpluimvee zijn de kengetallen in KWIN afkomstig van pluimveehouders die werken met het managementprogramma LegManager. Hierdoor geven deze slechts een beperkt inzicht omdat slechts gegevens van een deel van de sector zijn opgenomen. De sterftecijfers in KWIN zijn lastig te vergelijken tussen de verschillende jaren en huisvestingssystemen, omdat de uitvalpercentages niet in dezelfde levensweek zijn bepaald. Een koppel legkippen zal op 100 weken doorgaans een hoger uitvalpercentage hebben dan op 70 weken. Grofweg liggen de uitvalpercentages volgens KWIN bij leghennen rond de 8% en lijken er geen grote verschillen te zijn tussen de verschillende huisvestingssystemen die de wetgeving kent. De sterftecijfers voor bedrijven met het Beter Leven keurmerk worden als zodanig niet bijgehouden in KWIN.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat ook bij biologische-, Beter Leven- en Rondeel-bedrijven kennelijk nog dergelijke beelden kunnen worden opgenomen? Zo ja, bent u bereid om samen met dierenbeschermers en pluimveehouders te zoeken naar oplossingen om het leven van dieren in kippenhouderijen verder te verbeteren?
De getoonde beelden zijn zorgwekkend. Ik wil echter niet op basis van deze enkele beelden een heel systeem afwaarderen. Ook factoren zoals het management van de pluimveehouder en ziektedruk zijn van grote invloed op het welbevinden van de dieren. Zoals ik ook heb aangegeven in de beantwoording op de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 802) van 22 december 2017, heeft de houder de morele en wettelijke plicht om goed voor zijn dieren te zorgen. Het is aan de houder om de sterfte tot een minimum te beperken. Dat er dieren ziek worden en sterven is helaas niet helemaal te voorkomen. De omvang en de oorzaak van de sterfte kan echter wel variëren per houder. Het is aan de sector om naar oplossingen te zoeken om het leven van pluimvee te verbeteren. Ik ben zeker bereid, indien pluimveehouders en dierenbeschermers met concrete voorstellen komen, om hierover in gesprek te gaan.
De hoge aantallen dode, gewonde en kreupele kippen in eierboerderijen, ook die met een Beter Leven-keurmerk |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u de berichten gelezen over de undercoverbeelden die onlangs in Nederlandse schuren zijn gemaakt waarin hennen worden gehouden voor de productie van eieren, waaruit blijkt dat in alle soorten houderijen, van kooisystemen tot Rondeel en biologisch en scharrelsystemen met een Beter Leven-keurmerk, sprake is van grote aantallen dode, gewonde en kreupele kippen?1 2
Ja.
Wat is uw reactie hierop?
In de bedoelde filmfragmenten worden dieren in beeld gebracht die vermoedelijk ernstig lijden en er zijn dode dieren in de stallen te zien die al in verre staat van ontbinding zijn. Ik kan niet beoordelen of deze korte fragmenten een reëel beeld vormen van hetgeen zich in de stallen afspeelt. Als dit het geval is, vind ik dat onacceptabel.
Heeft u opgemerkt dat ook in stallen met scharrelkippen van voormannen van de sector zelf (Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland) dode, gewonde en kreupele kippen zijn aangetroffen?
Het is mij bekend welke namen door Ongehoord worden genoemd. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 van de vragen van de SP met als kenmerk 2017Z18646 kan ik niet bevestigen of de filmbeelden inderdaad opgenomen zijn op de genoemde adressen.
Kunt u bevestigen dat gemiddeld 8 procent van de leghennen in de eierproductie in Nederland vroegtijdig sterft, wat wil zeggen dat zij voordat zij de leeftijd van 18 maanden hebben bereikt (de leeftijd waarop ze normaliter worden afgevoerd naar de slacht) dood in de stal worden aangetroffen? Kunt u uiteenzetten om hoeveel dieren dat jaarlijks gaat?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vragen 5 en 6 van de door de SP gestelde vragen, heb ik niet de beschikking over exacte uitvalpercentages van de gehele sector en aantallen dieren. De gegevens die ik ter beschikking heb uit de Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN), laten inderdaad een uitvalpercentage van ongeveer 8% zien. Hierbij wil ik opmerken dat een deel van de dieren langer wordt aangehouden dan 18 maanden en het uitvalpercentage dus op een langere periode betrekking kan hebben. Bovendien geeft het uitvalpercentage niet alleen de dieren weer die dood in de stal worden aangetroffen, maar ook de dieren die worden uitgeselecteerd door de houder bij ziekteverschijnselen. Ik heb u in de beantwoording op de Kamervragen met als kenmerk 2017D38637 van 22 december 2017 toegezegd om het gesprek aan te gaan met de sector over de uitvalpercentages.
Kunt u bevestigen dat de vroegtijdige sterfte in de biologische leghennenhouderij nog hoger ligt, tussen de 10 en 15 procent? Om hoeveel dieren gaat dat jaarlijks?
De getallen in KWIN laten dit beeld niet zien. De uitval in de biologische sector laat de laatste jaren een sterk dalende trend zien wat zich ook uit in de cijfers in KWIN (15,4% uitval in 2009 ten opzichte van 7,0% in 2016).
Kunt u bevestigen dat er geen sprake is van individuele zorg aan de kippen die in deze systemen worden gehouden en dat zij dus geen behandeling of verzorging krijgen als zij ziek of gewond zijn?
De veehouder heeft de wettelijke plicht om goed voor zijn dieren te zorgen. Dit houdt onder meer in dat hij minimaal eenmaal daags zijn dieren moet controleren en een ziek of gewond dier zo nodig moet afzonderen.
Erkent u dat dit minstens op gespannen voet staat met de wettelijke zorgplicht voor dieren, zoals vastgelegd in artikel 1.4 van de Wet dieren? Zo nee, waarom niet?
Artikel 1.4 van de Wet dieren dat een algemene zorgplicht voor dieren van een ieder bevat, is nog niet in werking getreden. Voor houders van dieren geldt echter wel een soortgelijke zorgplicht (artikel 2.2. van de Wet dieren). Daarmee heeft de houder de morele en wettelijke plicht om goed voor zijn dieren te zorgen, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 van de vragen van de SP.
Deelt u de mening in de uitspraak van de Dierenbescherming «De beelden zijn «geen pretje». Maar wij lopen niet weg voor het feit dat het ook in stallen met het Beter Leven-keurmerk geen kippenhemel is. Doel van ons keurmerk is om stap voor stap naar een betere situatie voor de dieren te gaan. Maar ideaal wordt het nooit. Als je zoveel dieren bij elkaar zet, zijn verwondingen en uitval niet te voorkomen»?
Verwondingen en uitval bij dieren zijn nooit helemaal te voorkomen, ook al krijgen zij de beste zorg en/of worden zij in kleine aantallen gehouden. Wel ben ik, net als de Dierenbescherming van mening, dat er nog verbeteringen kunnen plaatsvinden.
Kunt u bevestigen dat ook de sector zelf («tussen 125.000 kippen kun je er altijd wel een vinden waar wat mee aan de hand is») erkent dat het met de huidige aantallen dieren in leghennensystemen onmogelijk is om het dierenwelzijn op een dusdanig niveau te brengen dat verwondingen en structurele vroegtijdige sterfte kan worden voorkomen?
Nee.
Kunt u bevestigen dat in het Ingrepenbesluit in 2001 al is vastgelegd dat ingrepen aan dieren in de pluimveehouderij moeten worden beëindigd, waarbij een periode van tien jaar in acht werd genomen waarin een aantal ingrepen nog werd toegestaan, zoals het kappen van snavels? Kunt u bevestigen dat deze overgangstermijn in 2011 zonder resultaat is verlopen en dat het kabinet na Kamervragen en moties in 2013 tot het besluit kwam om in september 2018 een definitief einde te maken aan het kappen van snavels in de pluimveehouderij? Kunt u, kortom, bevestigen dat de Nederlandse regering al een poosje op het standpunt staat dat het van belang is om te komen tot een pluimveehouderij zonder ingrepen, zoals ook door uw ambtsvoorganger nog eens is verwoord?3 4 5 6
De Nederlandse regering is van mening dat routinematige ingrepen aan pluimvee zoveel mogelijk moeten worden beperkt. Dit is ook het beleid van de laatste jaren geweest. Het is vooraf echter niet altijd te voorspellen hoe lang er nodig is om een bestaande situatie om te zetten in een wenselijke situatie. Houders moeten voldoende tijd krijgen om – ook voor het dier – op een verantwoorde manier de transitie te maken. Om deze reden is destijds besloten om het verbod op snavelbehandeling uit te stellen.
Daarnaast is een aantal ingrepen, al dan niet tijdelijk, mede op aangegeven van de Tweede Kamer, in stand gebleven. Zo is het dubben van kammen bij witte hanen blijvend toegestaan ter voorkoming van ongewenste kruisingen en vanwege hinder van de kam. Het verwijderen van een deel van de achterste teen bij hanen in de vleesvermeerderingssector is nog toegestaan tot 1 september 2021.
Erkent u dat het de geloofwaardigheid van zowel de regering als de sector zelf geen goed doet als (wettelijke) beloften om een einde te maken aan ingrepen bij dieren in de veehouderij niet worden waargemaakt maar voortdurend worden uitgesteld?
Zie antwoord vraag 10.
Welke maatregelen heeft u voorbereid om het beloofde definitieve verbod op snavelkappen in de pluimveehouderij per 1 september 2018 daadwerkelijk in te kunnen laten gaan?
De regelgeving is dusdanig dat het verbod op snavelbehandeling per 1 september 2018 ingaat. Uw Kamer heeft in 2013 een motie aangenomen (TK 31 389-138) met het verzoek om een evaluatie uit te voeren om te bezien of dit verbod op een verantwoorde manier kan worden ingevoerd. De uitkomsten van deze evaluatie zijn mij eind december 2017 door de Stuurgroep Ingrepen toegezonden. Ik ga deze evaluatie bespreken met de leden van de Stuurgroep Ingrepen, waarna ik uw Kamer op dit punt zal informeren.
Erkent u dat het moreel problematisch is om dieren in aantallen te houden, waarbij vaststaat dat een groot aantal dieren gewond of kreupel zal raken, waarbij zorg aan individuele gewonde, zieke of kreupele dieren wordt onthouden en waarbij een groot aantal dieren zal sterven louter als gevolg van de omstandigheden waarin zij worden gehouden?
Ik ben van mening dat het mogelijk is om ook dieren die in grote aantallen worden gehouden een goed leven te geven en van de nodige zorg te voorzien.
Bent u bereid om parallel aan het snavelkapverbod fors strengere eisen te stellen aan de hoeveelheid kippen die op een bepaald oppervlak mag worden gehouden om zo de structurele verwondingen en vroegtijdige sterfte te voorkomen?
Nee. Ik ben niet van plan strengere eisen op te leggen dan de Europese regelgeving voorschrijft. Nederland kent al strengere regels dan de Europese regelgeving voor leghennen voorschrijft, door de verrijkte kooien vanaf 2021 niet meer toe te staan. Dit betreft een overgangsregeling voor bedrijven die voor 18 april 2008 een verrijkte kooi hadden of voor deze datum daarvoor al een bouw- of milieuvergunning ontvingen.
Is het u bekend dat het gemiddelde inkomen op leghennenbedrijven het afgelopen jaar fors is toegenomen?7
Ja.
Erkent u dat de voorgenomen subsidiëring van de eiersector ten behoeve van een imagoverbeteringscampagne na de fipronilcrisis op verschillende manieren maatschappelijk omstreden is, niet in de laatste plaats vanwege de structurele dierenwelzijnsaantastingen die gepaard gaan met de productie van eieren maar ook vanwege de door het kabinet zelf onderschreven noodzaak om als samenleving om te schakelen naar een duurzamer en plantaardiger menu? Bent u bereid de subsidiëring van deze sector te staken? Zo nee, waarom niet?
Nee. In het kader van het herstel van het Duitse consumentenvertrouwen in de veiligheid van eieren van Nederlandse bedrijven, naar aanleiding van de fipronilaffaire, verleen ik een eenmalige bijdrage aan de presentatie van de Nederlandse eiersector op de Duitse markt.