Het bericht dat Nederlandse infrastructuren onvoldoende zijn gedimensioneerd op het transport van zwaar militair materiaal |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen brug is nog berekend op een tank»?1
Ja.
Klopt het dat defensiedoelstellingen zelden worden meegenomen in het ontwerp van nieuwe infrastructuren, waardoor veel bruggen en viaducten tegenwoordig niet meer zijn berekend op het transport van zwaar militair materieel?
Met de huidige ontwerpeisen is de Rijksinfrastructuur geschikt voor zwaar militair transport. In Nederland gelden er op dit moment geen specifieke ontwerpeisen voor nieuwe Rijksinfrastructuur ten behoeve van militair transport. Aan exceptioneel zwaar transport worden wel aanvullende voorwaarden gesteld door Rijkswaterstaat. Het gaat dan om transporten met een gewicht van meer dan 100 ton. Deze voorwaarden gelden ook voor civiel zwaar transport.
Een tank, of oplegger met tank, kan gebruik maken van de meeste viaducten en bruggen in het hoofdwegennet. Over het spoor kunnen in beginsel alle militaire vervoeren worden gefaciliteerd.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Commandant der Strijdkrachten dat het gebrek aan draagkracht van Nederlandse infrastructuren ten koste gaat van de snelheid waarmee troepen verplaatst kunnen worden en daarom een potentieel risico voor onze nationale veiligheid vormt?
De uitspraken van de Commandant der Strijdkrachten schetsten de bredere ontwikkeling in Europa. Na 1990 is er in Europa bij het ontwerpen van nieuwe infrastructuur steeds minder rekening gehouden met de noodzaak van militair transport. Bovendien zijn tijdens die periode in veel landen havens en spoorwegen geprivatiseerd. Dat heeft ertoe geleid dat militaire vereisten minder werden meegenomen in het ontwerp van Europese infrastructuur.
Het is in het belang van de (inter)nationale veiligheid dat in het geval van oplopende spanning grotere hoeveelheden aan eigen en NAVO-bondgenootschappelijk militair materieel snel kunnen worden verplaatst.
Deze transporten lopen op dit moment nog onvoldoende efficiënt. Ook juridische vereisten werken hierbij vertragend. In zijn toespraak heeft de Commandant der Strijdkrachten hier aandacht voor willen vragen.
Momenteel wordt onderzocht welke infrastructurele, juridische en regelgevende belemmeringen in Nederland precies gelden. Relevante ministeries, uitvoeringsorganisaties en civiele partners worden hierbij betrokken. Daarbij wordt gekeken naar zowel civiele als militaire transportcorridors. Voorbeelden van knelpunten zijn aanvraagtermijnen en diplomatieke toestemming voor militair transport naar andere landen, regelgeving aangaande gevaarlijke goederen en omslachtige douane-procedures.
Procedures kunnen, wanneer noodzakelijk, sterk versneld worden binnen de bestaande crisisbesluitvorming. Zaak is het ook adequaat te regelen in normale omstandigheden, bijvoorbeeld voor een succesvolle uitvoering van grootschalige militaire oefeningen in Europa.
Bent u bereid de bestaande infrastructurele knelpunten voor militair transport in kaart te brengen en een overzicht daarvan naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Sinds Nederland militaire mobiliteit begin 2017 hoog op de Europese agenda plaatste, zijn veel stappen gezet. Voor wat betreft het nationale gedeelte worden, zoals ook aangegeven bij vraag 3, momenteel alle knelpunten voor militaire mobiliteit in Nederland, waaronder de infrastructurele, juridische en regelgevende belemmeringen, in kaart gebracht.
Op internationaal gebied is een ad-hocwerkgroep opgericht bij het Europees Defensieagentschap (EDA) met als taak de knelpunten op het gebied van militaire mobiliteit in de EU in kaart te brengen. Ook is militaire mobiliteit op 5 december jl. toegevoegd als gezamenlijk samenwerkingsterrein van de EU en NAVO en werken de EU-lidstaten samen in een PESCO-project om de belemmeringen op het gebied van militaire mobiliteit weg te nemen. Tot slot hebben de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger (HV) een mededeling uitgebracht op basis waarvan de Commissie en de HV in maart a.s. een actieplan op het gebied van militaire mobiliteit zullen presenteren. Kortom, er zijn veel initiatieven gaande waarbij Nederland zeer nauw betrokken is en een coördinerende en aanjagende rol vervult. Nederland zal er – in lijn met de Raadsconclusies van 13 november jl. – op toezien dat dit onderwerp regelmatig op de politieke agenda staat.
In dit verband wijs ik u ook op het BNC-fiche «Verbetering van de militaire mobiliteit in de Europese Unie» dat op 22 december jl. aan uw Kamer is gestuurd (TK22 112, nr. 2453).
Het verbeteren van militaire mobiliteit in Europa is een opgave die meerdere jaren zal beslaan. Er zijn stappen gezet, maar we staan nog aan het begin van het traject.
Wat kunt u zeggen over de verwerkingscapaciteit van de Rotterdamse haven, die ook voor het NAVO-bondgenootschap van levensbelang is? Zijn de infrastructuren ter plekke voldoende berekend op de aanvoer van grote hoeveelheden (zwaar) militair materieel naar het Europese vasteland?
De havencapaciteit van Rotterdam is groot en wordt al regelmatig benut voor groot militair transport.
Deelt u de mening dat een militair Schengengebied beter tot zijn recht komt als niet alleen technische en bureaucratische, maar ook fysieke obstakels voor (grensoverschrijdend) militair transport worden weggenomen? Zo ja, hoe gaat u daar gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol ziet u weggelegd voor het Movement Coordination Centre Europe van de NAVO in Eindhoven bij de verdere uitwerking en implementatie van het militair Schengengebied?
Het Movement Coordination Centre Europe (MCCE) in Eindhoven heeft als taak multimodale strategische verplaatsingen over land, zee en lucht in Europa te coördineren. Dit doet het MCCE voor de bij de MCCE-MOU aangesloten landen, de NAVO en de EU. Door haar expertise en voorbeelden uit de praktijk is het MCCE een belangrijke speler op het gebied van militair transport.
Het MCCE wordt actief betrokken in de EU- en NAVO-werkgroepen en bij de ad-hocwerkgroep van het Europees Defensieagentschap op het gebied van militaire mobiliteit. Door haar ervaring kan het MCCE haar kennis en expertise inzetten en toekomstige initiatieven om militaire mobiliteit te bevorderen, steunen.
De magnesiumzoutwinning door Nedmag onder Kiel-Windeweer |
|
Stieneke van der Graaf (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «SodM brengt vernietigend advies uit over aardwarmteproject Stad» en de aanhoudende zorgen in het gebied rond Kiel-Windeweer over de mogelijke magnesiumzoutwinning?1
Ja.
Klopt het dat er plannen zijn van Nedmag om vanuit Borgercompagnie magnesium te winnen, onder andere onder Kiel-Windeweer? Is deze magnesiumzoutwinning mogelijk binnen de huidige concessie?
Nedmag heeft plannen om de zoutwinning vanuit Borgercompagnie uit te breiden. De geplande putten VE-5 en VE-6 worden geboord vanuit de gemeente Veendam en gaan onder de gemeentegrens van gemeente Midden-Groningen door (voorheen gemeente Hoogezand-Sappemeer) in de buurt van Kiel-Windeweer. De beoogde winning zal plaatsvinden onder zowel de gemeente Veendam als onder de gemeente Midden-Groningen. De uitbreiding valt binnen de huidige winningsvergunning – ofwel concessie – «Veendam».
De aanleg van de cavernes en de feitelijke winning dient te worden uitgevoerd binnen de kaders van het huidige winningsplan uit 2013. In dit winningsplan is de methode van het winnen en de effecten daarvan beschreven. Als blijkt dat de winning uit de nieuwe cavernes leidt tot een grotere bodemdaling dan beschreven in het huidige winningsplan of als Nedmag haar methode van winning wijzigt, dan zal een gewijzigd winningsplan moeten worden ingediend.
Bij instemming met een winningsplan, worden conform de Mijnbouwwet de gedeputeerde staten van de provincie(s), burgemeester en wethouders van de gemeente(n) en het dagelijks bestuur van een waterschap binnen het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen. Het ontwerpinstemmingsbesluit (met alle achterliggende documenten) zal in het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft, ter inzage worden gelegd. Iedereen kan hierover een zienswijze indienen.
Wat betekent dit advies van het Staatstoezicht op de Mijnen over het aardwarmteproject in Groningen voor de visie op magnesiumzoutwinning in het gaswinningsgebied? Heeft u vertrouwen in de aanwezigheid van voldoende expertise bij Warmtestad om een veilige warmtevoorziening te kunnen garanderen? Heeft u vertrouwen in de aanwezigheid van voldoende expertise bij Nedmag om een veilige magnesiumzoutwinning te kunnen garanderen?
Eind november 2017 heeft Warmtestad (gemeente Groningen en Waterbedrijf Groningen) de voorbereiding voor het aardwarmteproject in Groningen stilgelegd, nadat SodM zorgen had geuit over de veiligheid naar aanleiding van mogelijke interactie met de gaswinning. De magnesiumzoutwinning vindt in ondiepere lagen plaats en heeft geologisch geen relatie met de laag waaruit de gaswinning plaatsvindt. De door SodM geuite zorgen over het project van Warmtestad hebben dan ook geen effect op de visie op magnesiumzoutwinning in het gaswinningsgebied.
Het is aan Warmtestad om aan SodM te laten zien dat de expertise om een veilige warmtevoorziening te garanderen aanwezig is. Nedmag beschikt voor de winning van het magnesiumzout over een winningsvergunning en een winningsplan. Het bedrijf heeft aangetoond dat men over voldoende expertise beschikt.
Klopt het dat de vergunning tot magnesiumzoutwinning alleen ter inzage wordt gelegd in de gemeente waar de winningsinstallatie zich bevindt? Bent u het eens dat het wenselijk is om de vergunning breder ter inzage te leggen, omdat het effectgebied en het gebied waarin magnesium wordt gewonnen veel groter is en over gemeentegrenzen heen gaat?
Ja, de aangevraagde omgevingsvergunning die betrekking heeft op de installatie aan het oppervlak wordt alleen ter inzage gelegd in de gemeente waar deze installatie zich bevindt. Dit is in overeenstemming met de wettelijk voorgeschreven procedure. De omgevingsvergunning heeft alleen betrekking op de winningsinstallatie aan het oppervlak. De effecten van deze winningsinstallatie strekken zich niet uit over de gemeentegrens.
Bij een instemming met een (gewijzigd) winningsplan, worden conform de Mijnbouwwet gedeputeerde staten van de provincie(s), burgemeester en wethouders van de gemeente(n) en het dagelijks bestuur van een waterschap binnen het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen. Bij de behandeling van het winningsplan wordt de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd. Binnen het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft, wordt het ontwerpinstemmingsbesluit met alle achterliggende documenten ter inzage gelegd en kan iedereen een zienswijze inbrengen. Het gebied waarop het winningsplan betrekking heeft, kan meerdere gemeenten beslaan.
Heeft u al antwoord op de vraag die voorgelegd is aan een wetenschappelijk panel betreffende de bodemdaling in Groningen die veroorzaakt wordt door gas- en zoutwinning en schade kan veroorzaken aan huizen, zoals aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen?2 Zo ja, hoe luidt dit antwoord?
De TU Delft heeft van de NCG opdracht gekregen om onderzoek te doen naar oorzaken van schade in de provincie Groningen. In het onderzoek komen verschillende mogelijke oorzaken, zoals o.a. aardbevingen, bodemdaling en een combinatie daarvan, aan bod. De bodemdaling kan daarbij bijvoorbeeld veroorzaakt worden door de gaswinning, ondergrondse gasopslag en ook de zoutwinning.
Het onderzoek van de TU Delft zal voor de zomer van 2018 worden afgerond. Mochten de uitkomsten daartoe aanleiding geven zal ik dit voorleggen voor verder onderzoek aan een wetenschappelijke panel.
Honderden oudere leerkrachten, die graag nog voor de klas hadden willen staan, maar die werkloos thuiszitten met een uitkering |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is er waar van het bericht dat personeelstekort in het basisonderwijs had kunnen worden voorkomen als niet honderden oudere leerkrachten tegen hun zin werkloos met een uitkering thuis zouden zitten?1
Er zijn geen gegevens beschikbaar op grond waarvan deze vraag kan worden beantwoord. De in het bericht opgevoerde uitkeringsgerechtigden willen ook anoniem blijven. Dit neemt niet weg dat in het kader van het tegengaan van het lerarentekort ook voluit moet worden ingezet op het weer terugleiden van oudere leerkrachten met een uitkering naar het onderwijs. De sector primair onderwijs kan het zich niet veroorloven deze stille reserve onbenut te laten ondanks dat dit geen gemakkelijke opgave is. Er zijn namelijk uiteenlopende redenen waarom deze personen in een uitkeringssituatie terecht zijn gekomen. Daarnaast is er niet altijd een match tussen de regio’s waar deze personen wonen en waarin de tekorten het grootst zijn. Ik juich het daarom toe dat de Stichting Participatiefonds primair onderwijs (Pf) momenteel onderzoek laat uitvoeren naar de mate van bemiddelbaarheid en arbeidsmarktkans van deze groep. Tevens wordt door het fonds, dat bestuurd wordt door de werknemers- en werkgeversorganisaties, gewerkt aan een intensivering van de aanpak om uitkeringsgerechtigden, zo nodig met aanvullende ondersteuning, terug te leiden naar een functie in het onderwijs. Hier ligt niet alleen een verantwoordelijkheid bij de uitkeringsgerechtigde zelf, maar ook bij de betreffende schoolbesturen in de regio om deze groep te betrekken bij het vervullen van vacatures.
Klopt het dat de stilte van de betrokken oud-leerkrachten voortkomt uit de zogeheten vaststellingsregeling die ze hebben getekend met de schoolbesturen, waarbij de boodschap was: «Mond houden en wegwezen»?
In een zogeheten vaststellingsovereenkomst leggen een werkgever en een werknemer vast onder welke voorwaarden zij met wederzijds goedvinden een dienstverband beëindigen. De inhoud van dergelijke overeenkomsten is een aangelegenheid tussen deze partijen. OCW heeft geen inzicht in deze overeenkomsten. Overigens doet het bestaan en de inhoud van de overeenkomst niets af aan de sollicitatieplicht van iedere uitkeringsgerechtigde.
Was het rond 2012 voor de schoolbesturen bedrijfseconomisch een verstandige beslissing om de duurdere en dus oudere leerkrachten naar huis te sturen?
Ik ga ervan uit dat een schoolbestuur verstandige beslissingen neemt ten aan zien van het personeel. Natuurlijk met inachtneming van de relevante bepalingen daarover in de cao voor het primair onderwijs. Na de vaststelling dat een ontslag onvermijdbaar is, worden de bijbehorende uitkeringskosten door de sector zelf collectief gedragen via het Pf. In andere gevallen draagt het betrokken schoolbestuur zelf de lasten van de uitkering
Ten tijde van de crisis rond 2012 was een algemene tendens zichtbaar dat oudere werknemers in reorganisaties eerder ontslagen werden. Daar is op Europees niveau ook onderzoek naar gedaan.2 Het primair onderwijs vormde hierop geen uitzondering gezien het hoge aandeel van zestigplussers in langdurende werkloosheidsuitkeringen.
Had de toenmalige Staatssecretaris Dekker het huidige personeelstekort in het basisonderwijs kunnen voorkomen als hij destijds beter had geluisterd naar de lobby van onderwijsbonden en de werkgeversorganisatie PO-Raad om docenten tijdelijk boventallig in dienst te nemen?
De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het personeelsbeleid en de personeelsformatie en dus ook voor de destijds gemaakte keuze om deze docenten niet boventallig in dienst te nemen. Door mijn voorganger zijn in de afgelopen kabinetsperiode een aantal aanvullende maatregelen genomen ter beperking van banenverlies in de sector. Dit betreft onder andere:
Vindt u het voor de zekerheid van het aanbod van het basisonderwijs acceptabel dat er nu onnodig kinderen vanwege uitval naar huis worden gestuurd, enkel omdat de vaststellingsregelingen herintreding van duurdere en dus oudere leerkrachten in de weg staan en zelfs het benoemen van deze eenvoudige oplossing verhinderen?
Het bestaan van vaststellingsovereenkomsten is er niet de oorzaak van wanneer een bestuur geen tijdelijke invalkracht kan vinden. In beginsel kan iedere gemotiveerde en geschikte uitkeringsgerechtigde weer aan de slag gaan in het geval van een vacature, zoals die voor een invalkracht.
In aanvulling op hetgeen is gesteld in het antwoord op vraag 1 vind ik dat in de regio alle mogelijkheden die er zijn benut moeten worden zodat er voldoende leraren en invalkrachten zijn. Daarmee zorgen we ervoor dat alle kinderen onderwijs krijgen en er geen kinderen onnodig naar huis worden gestuurd. Ik ben dan ook voorstander van een actieve (regionale) benadering van de stille reserve met een uitkering. Nog beter is het natuurlijk om werkloosheid zoveel mogelijk te voorkomen. Dat vraagt een actieve houding van zowel werkgevers als werknemers.
In mijn aanpak van het lerarentekort primair onderwijs is het beter benutten van de stille reserve met een uitkering dan ook één van de oplossingsrichtingen waaraan wordt gewerkt. Zo kunnen vanaf 1 november 2017 schoolbesturen die een werkloze leerkracht als herintreder in dienst nemen, hiervoor een tegemoetkoming aanvragen.3 Verder heeft het Pf afgelopen jaar in negen regio’s de genoemde stille reserve aldaar uitgenodigd om deel te nemen aan zogeheten speeddates met schoolbesturen en regionale vervangingspools. Daarnaast werkt het Pf werkt op dit moment aan het plan uit om tot een intensivering van de aanpak te komen. Dat heeft als doel om een substantieel aantal (ook langdurig en oudere) werkloze leerkrachten en onderwijsassistenten te begeleiden naar een betaalde baan. Het streven van het Pf is dat dit plan in februari 2018 beschikbaar is.
Het boek over de herzieningszaak Baybasin |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het recent verschenen boek van wetenschapsfilosoof Ton Derksen over de zaak van de in Nederland veroordeelde Baybasin?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met het boek van de heer Derksen.
Kent u de conclusie van Ton Derksen dat er in het advies naar aanleiding van de herzieningsaanvraag immuniserende strategieën worden gebruikt door de advocaat-generaal, oftewel argumenten zo structureren dat het eigen gelijk bevestigd wordt, en een belastende uitkomst de enige uitkomst kan zijn? Kunt u hierop reflecteren?
Ja, die conclusie ken ik. Gelet op de onafhankelijke positie van een advocaat-generaal is het niet aan mij als Minister voor Rechtsbescherming om te reflecteren op de adviezen gegeven naar aanleiding van een herzieningsaanvraag.
Bent u bekend met het feit dat oud-gevangenisdirecteuren hebben gedemonstreerd bij de Tweede Kamer en de Hoge Raad, omdat er in hun ogen niet te verklaren zaken zijn gebeurd in deze zaak? Wat zegt dit volgens u?
Het is mij bekend dat oud-gevangenisdirecteuren hebben gedemonstreerd bij de Tweede Kamer en de Hoge Raad. Het staat een ieder vrij om zijn of haar mening te geven over een gerechtelijke uitspraak. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te geven.
Welke rol zou dit boek van Derksen, met wetenschappelijk onderbouwde conclusies, naar uw mening in de herzieningsprocedure, met name waar het gaat over het oordeel van de Hoge Raad, kunnen of moeten spelen?
Voor een kansrijk herzieningsverzoek dient er sprake te zijn van een novum, waaronder wordt verstaan een gegeven dat ten tijde van het proces nog niet bekend was maar waarbij de rechter waarschijnlijk tot een ander oordeel zou zijn gekomen als deze tijdens het proces bekend was geweest. De Hoge Raad is de aangewezen instantie om te oordelen over een herzieningsverzoek en mij past grote terughoudendheid om daar op voorhand iets van te vinden.
Wat gebeurt er met wetenschappelijke conclusies indien zij zijn verschenen ná het uitbrengen van het herzieningsadvies van de advocaat-generaal, maar vóór het oordeel van de Hoge Raad hierover, los van deze concrete zaak? In hoeverre kunnen dergelijke nieuwe inzichten worden meegenomen bij het uiteindelijke besluit over een herzieningsverzoek?
Of wetenschappelijke publicaties worden betrokken in een herzieningsprocedure is ter beoordeling van de Hoge Raad.
In het algemeen geldt dat de Hoge Raad op basis van artikel 469 van het wetboek van Strafvordering, indien hij dit noodzakelijk acht, aan de procureur-generaal kan opdragen nader onderzoek te verrichten. Tevens kan de Hoge Raad een nader onderzoek opdragen aan een daartoe uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris of aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, in een rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen.
Het bericht dat de misstanden op kazerne Schaarsbergen omvangrijker waren dan bekend was |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de misstanden op kazerne Schaarsbergen omvangrijker waren dan bekend was?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe al de benoemde misstanden zo lang hebben kunnen plaatsvinden?
Het feitenonderzoek van de commissie-Giebels zal dit moeten uitwijzen. Naar aanleiding van een aantal incidenten in 2013 heeft de commandant van 11 Luchtmobiele Brigade in 2013 een onderzoek laten uitvoeren naar de incidenten, is er aangifte gedaan en zijn bestuursrechtelijke maatregelen genomen tegen betrokkenen.
Bent u bereid deze genoemde incidenten en de problemen in de kazerne te Assen te betrekken bij het lopende onderzoek? Zo nee, waarom niet?
De commissie-Giebels doet onderzoek naar de wijze waarop Defensie invulling geeft aan een sociaal veilige werkomgeving. De risicoanalyse is ook aan de commissie aangeboden. Ik zal de commissie vragen om ook naar de berichtgeving over Assen te kijken, maar ik benadruk dat de commissie onafhankelijk is.
Aangezien in het artikel staat dat vandalisme niet wordt gerapporteerd vanwege de hoeveelheid administratieve handelingen en bureaucratie, bent u bereid deze procedures tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Administratieve handelingen of vormen van bureaucratie mogen nooit een reden zijn om vandalisme niet te rapporteren en niet te handelen. De meldingsprocedure wordt tegen het licht gehouden.
Waarom heeft u tijdens het wetgevingsoverleg Personeel dat bijna volledig in het teken stond van de misstanden in Schaarsbergen de Kamer niet volledig geïnformeerd over de misstanden die al bekend waren bij defensie en heeft u het interne rapport uit 2015 verzwegen?
Een risicoanalyse integriteit (RAI) betreft een intern en preventief instrument dat commandanten en leidinggevenden bij Defensie kunnen laten inzetten door de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID). Een RAI is naast onderzoek, advies, training en voorlichting één van de instrumenten van de COID, waarmee zij leidinggevenden en medewerkers ondersteunt bij het uitvoeren van het integriteitsbeleid. De RAI is bedoeld om eenheden te helpen om risico’s en kwetsbaarheden op het gebied van integriteit op te sporen en geeft commandanten concrete handvatten om deze beheersbaar te maken. Een RAI levert dus niet een verzameling feiten of gebeurtenissen op, maar brengt risico’s in kaart waartegen vervolgens maatregelen kunnen worden getroffen. Deze wordt in opdracht van een commandant uitgevoerd. Met behulp van dit instrument tracht Defensie integriteitsschendingen te voorkomen. Juist de vertrouwelijkheid van dit instrument verhoogt de kans dat zaken kunnen worden voorkomen en opgelost.
De commandant van de Luchtmobiele Brigade heeft een risicoanalyse op de Oranjekazerne in Schaarsbergen laten uitvoeren en daarna direct maatregelen genomen. Dat er integriteitsproblemen zijn is bekend. Dat is de reden dat ik een onafhankelijke externe commissie heb ingesteld en intern aanvullende acties heb ingezet. Ik verwijs u hiervoor naar de brief (Kamerstuk 34 775 X, nr. 70) die ik u heden heb gestuurd.
Het bericht dat huisartsen in achterstandswijken structureel overbelast zijn |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel middelen de achterstandsfondsen bij de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 hebben ontvangen en hoeveel in 2017?1
Ik heb niet kunnen achterhalen hoeveel middelen de achterstandfondsen bij de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 hebben ontvangen. Wel heeft de Nederlandse Zorgautoriteit NZa) mij laten weten dat in 2008 en 2009 het tarief € 6 per jaar per ingeschreven patiënt was. In 2010 is dit bijgesteld naar € 5,92 omdat in dat jaar de afrondingsregels door de NZa werden afgeschaft. De inkomsten van de fondsen zijn in de loop der jaren gestegen door een toename van het aantal inwoners in achterstandswijken. In 2008 was het totale bedrag (808.438 verzekerden x € 6,00) € 4.850.088 en in 2017 (912.513 verzekerden x € 5,92) € 5.402.077. Lokale achterstandsfondsen maken jaarlijks afspraken met de dominante zorgverzekeraar over projecten die voor de beschikbare middelen worden uitgevoerd. De middelen uit de fondsen zijn bedoeld voor de ondersteuning van huisartsen met patiënten uit de geïdentificeerde gebieden. Deze gebieden worden periodiek vastgesteld op basis van de door NIVEL gehanteerde criteria:
Kunt u aangeven hoeveel mensen er wonen binnen de postcodegebieden die door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) worden gehanteerd als achterstandswijk?
In 2017 waren er 912.513 verzekerden woonachtig in de postcodegebieden die de NZa hanteert als achterstandswijk.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop door de NZa de postcodelijsten van achterstandswijken worden samengesteld en waarbij door bevolkingsdichtheid sommige achterstandsgebieden niet worden meegenomen?
Zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben gezamenlijk inspraak gehad in het tot stand komen van de criteria en de daaruit volgende postcodelijsten. De huidige postcodelijst is gebaseerd op een in 2012 gepubliceerd onderzoek met een meting over 20112. Op dit moment wordt door de NZa in samenwerking met zorgaanbieders, zorgverzekeraars en achterstandsfondsen de gehanteerde systematiek bezien. De gevoeligheid rondom het criterium stedelijkheid is onderdeel van de bespreking. De intentie van de NZa is om tot een aanpassing te komen die per 2019 van kracht wordt.
De regeling rondom de achterstandsfondsen is een afspraak tussen huisartsen (LHV) en zorgverzekeraars (ZN). Het is aan deze partijen om eventuele veranderingen hierin door te voeren. Ik ben niet voornemens zelf regulerende maatregelen te treffen.
In het bestuurlijk akkoord is afgesproken voor 2018 dat verzekeraars voor de achterstandswijken extra afspraken over investeringen zouden maken; kunt u aangeven welke extra afspraken zorgverzekeraars voor 2018 hebben gemaakt ten opzichte van 2017 ten behoeve van de achterstandswijken? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar heb ik geen zicht op. In het bestuurlijk akkoord huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg 2018 is afgesproken dat de voor 2018 beschikbare groeiruimte van 2,5% van het huisartsenkader door partijen zal worden geïnvesteerd in een aantal onderwerpen. Één van deze onderwerpen is de zorg aan mensen in achterstandswijken.
Bent u bereid zelf regulerende maatregelen te nemen voor deze wijken als blijkt dat de contractering voor 2018 (en 2019) opnieuw niet de benodigde extra investeringen voor de achterstandswijken oplevert?
Zie antwoord vraag 3.
Het onderzoek “Economische’ daklozen vallen tussen wal en schip; Zelfredzaam zonder dak’ |
|
Antje Diertens (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek ««Economische» daklozen vallen tussen wal en schip; Zelfredzaam zonder dak»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de term «zelfredzame» dakloze volgens hen inhoudt?
Navraag bij de onderzoeksjournalist leert dat in het onderzoek de zelfredzame dakloze wordt gedefinieerd als dakloze zonder psychiatrische problemen en/of drugsverslavingen.
Kunt u aangeven hoeveel zelfredzame daklozen er in Nederland rondlopen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit wordt niet in kaart gebracht. Het is aan gemeenten om aan alle ingezetenen van Nederland opvang te verlenen indien zij dat nodig hebben, ongeacht de specifieke problematiek.
Hoe verhoudt het onderzoek zich tot de passage uit het regeerakkoord waarin staat dat verschillende vormen van zorg en ondersteuning beter op elkaar aan moeten sluiten?
Ik herken het beeld dat wet- en regelgeving vaak geen belemmering vormen voor het bieden van de juiste zorg en ondersteuning, maar dat een deel van de professionals in de uitvoering desondanks onvoldoende ruimte ervaart om een zaak integraal te bekijken en vervolgens te doen wat nodig is.
Het is aan gemeenten om te zorgen dat goed naar de hulpvraag van mensen wordt gekeken en dat vervolgens de juiste hulp wordt geboden. Gemeenten hebben de benodigde instrumenten hiervoor in handen.
Zoals ik in de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 22 december jl.2 en de beleidsreactie op de tussenrapportage van het Schakelteam van 24 november jl.3 heb gemeld, wil ik het komende jaar met partijen aan de hand van concrete casuïstiek vaststellen waardoor (samenwerking tussen financiers en partijen in) de uitvoering wordt bemoeilijkt.
Hoe reageert u op de opvatting van de onderzoeker van het Instituut voor Publieke Waarden dat veel van de problematiek rondom de zelfredzame dakloze veroorzaakt wordt door starre uitvoering en interne regels?
Zie antwoord vraag 4.
Welke concrete acties gaat u uitzetten om, gelet op de relevante passages uit het regeerakkoord, de problematiek rondom (zelfredzame) dakloze aan te pakken? Wanneer kan de Kamer geïnformeerd worden over de voortgang van deze acties?
In de voortgangsrapportage beschermd wonen en maatschappelijke opvang van 22 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken op dit terrein. Op dit moment werk ik samen met betrokken partijen aan een «meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang» waarin we de gezamenlijke opgave voor de komende periode verwoorden. Voor de zomer 2018 zal ik uw Kamer informeren over de invulling van de meerjarenagenda en de wijze waarop ik de beschikbare middelen uit het Regeerakkoord ga inzetten ter ondersteuning van de maatregelen.
Het verplichtgestelde pensioenfonds voor notarissen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Draagvlakonderzoek Notarieel Pensioenfonds» uit Pensioen en Praktijk?1
Ja.
Klopt het dat bij de behandeling van de fusie van de voormalige notariële pensioenfondsen tot Stichting Notarieel Pensioenfonds aandacht is gevraagd voor het draagvlak voor de wettelijke verplichting?
Ja. Naar aanleiding van vragen van uw Kamer tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van de Wet op het notarisambt (Wna) in verband met de mogelijkheid tot herziening van pensioenfondsen voor het notariaat is in de nota naar aanleiding van het verslag2 ingegaan op het draagvlak voor de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen aan de Stichting Notarieel Pensioenfonds (SNPF).
Zijn er vergelijkbare pensioenfondsen waarbij de deelname wettelijke verplicht is en niet voortvloeit uit afspraken in een algemeen verbindend verklaarde cao?
Verplichte deelname aan een pensioenregeling en/of in een pensioenfonds geschiedt in bijna alle gevallen op basis van een eigenstandig verzoek daartoe door de beroepspensioenvereniging of het georganiseerde bedrijfsleven in een bedrijfstak dat een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten of van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigd. Hiervan is sprake wanneer de representativiteit 60 procent of hoger is en onder condities ook nog tussen de 55 en 60 procent. In het geval van een meerderheid tussen de 50 en 55 procent vindt er geen verplichtstelling plaats, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit als gevolg van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) en het toetsingskader Wvb en de Wet verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) en het toetsingskader Wet Bpf 2000.
Voor twee pensioenfondsen geldt dat er geen sprake is van een verplichtstelling op basis van de Wvb of de Wet Bpf 2000 maar van een directe verplichte deelname op grond van een bijzondere wet. Het betreft de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen op basis van artikel 113a van de Wna en de verplichte deelname in het ABP (op basis van de Wet Privatisering ABP).
De principiële vraag of een verplichte deelname aan een pensioenregeling en/of in een pensioenfonds wenselijk is, behoort tot de verantwoordelijkheid van de beroepspensioenvereniging of het georganiseerde bedrijfsleven in een (deel van een) bedrijfstak. Gezien de verstrekkende gevolgen van de verplichtstelling voor de deelnemers geldt in algemene zin dat een bepaalde mate van draagvlak voor de verplichte deelname wenselijk is.
Voor de specifieke casus van de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat notarissen worden geen voorwaarden gesteld met betrekking tot de vereiste representativiteit. Het gaat immers niet om een verzoek tot verplichtstelling op basis van de Wvb waarbij de representativiteit van belang is, maar juist om de situatie dat de verplichte deelname rechtstreeks uit de Wna voortvloeit.
Ook bij de verplichte deelname op basis van de Wna betreft het overigens een verzoek van de betrokken partijen3 hoewel ook destijds geen eensgezindheid hierover bestond4. Hoewel dus sprake is van een aparte wettelijke verplichtstelling, past deze wel in de algemene uitgangspunten dat de wenselijkheid van een verplichtstelling en de vraag wie daar onder valt tot de verantwoordelijkheid van de beroepsgenoten in het notariaat zelf behoort.
Gezien deze verantwoordelijkheid van de beroepsgenoten in het notariaat zelf, ben ik van mening dat de cijfers die uit het draagvlakonderzoek naar voren komen, de interpretatie daarvan alsmede eventuele conclusies naar aanleiding daarvan een zaak van de beroepsgenoten in het notariaat onderling is. Om die reden laat ik mij daar niet over uit.
Vindt u het ook van groot belang dat er voldoende draagvlak is voor een wettelijke verplichting tot deelname aan een bepaald pensioenfonds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe groot moet dat draagvlak dan, bij benadering, zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de in het artikel gepubliceerde cijfers, waaruit blijkt dat de representativiteitsnorm van 60% niet wordt gehaald?
Zie antwoord vraag 3.
Is onderzocht of er meer draagvlak is voor verplichte deelname aan een bepaalde regeling, in plaats van aan een vast pensioenfonds? Klopt het dat door verplichte deelname aan een regeling ook concurrentie op de arbeidsvoorwaarde pensioen kan worden voorkomen, terwijl de deelnemer meer vrijheid heeft dan bij een wettelijk verplichtgesteld pensioenfonds?
Het is mij op dit moment niet bekend of de beroepsgenoten ten aanzien van de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen hebben overwogen de verplichte deelname in een pensioenfonds los te laten maar wel de verplichte deelname aan de pensioenregeling te behouden en of er daarbij ook onderzocht is wat het draagvlak daarvoor zou zijn.
In algemene zin geldt dat met een verplichte deelname in een pensioenregeling concurrentie op de arbeidsvoorwaarde pensioen in een beroepsgroep of in een bedrijfstak voorkomen kan worden. Alle deelnemers en eventuele werkgevers zijn dan immers verplicht deel te nemen. Daarbij moet wel aangetekend worden dat de aanvragers van de verplichtstelling beslissen bij welke pensioenuitvoerder de verplichte beroepspensioenregeling wordt ondergebracht, en niet de deelnemer.
Eveneens in algemene zin geldt dat er voor de toekomst in theorie scenario’s denkbaar zijn waarbij de deelnemer aan een verplichte pensioenregeling in een beroepsgroep of in een bedrijfstak zelf de vrijheid heeft een pensioenuitvoerder te kiezen5. De effecten en wenselijkheid van een dergelijke andere systematiek van verplichtstelling verdienen uitgebreider onderzoek.
Een veroordeelde pedofiel die in detentie een boek over zijn slachtoffer kon schrijven |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Woede in Canada om boek van Tilburgse webcampedo Aydin C.»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor slachtoffers of nabestaanden van slachtoffers van deze man als een klap in het gezicht kan worden ervaren dat hij zich in een boek meent te moeten vrijpleiten van de misdaden waarvoor hij is veroordeeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse en Canadese (nabestaanden van) slachtoffers van Aydin C. hebben iets verschrikkelijks meegemaakt. Ik kan me voorstellen dat zij de uitspraken van de dader in dit boek als confronterend ervaren. Ik betreur dit ten zeerste. In Canada is het wettelijk verboden om geld te verdienen aan misdaden, de woede hierover vind ik in dat licht bezien ook begrijpelijk.
Begrijpt u waarom in Canada woedend is gereageerd op dit boek? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Mocht deze man een in detentie geschreven boek naar buiten de gevangenis laten brengen om het te laten publiceren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom mocht dat niet en welke maatregelen kunnen tegen hem genomen worden?
In het kader van orde en veiligheid en voor de bescherming van slachtoffers en nabestaanden kunnen door de directeur van een penitentiaire inrichting beperkingen worden opgelegd. In dit geval was hier geen sprake van, omdat hiervoor geen aanleiding was. Een gedetineerde mag een boek schrijven. Een boek vervolgens naar buiten brengen en laten publiceren is toegestaan, tenzij beperkingen zijn opgelegd.
In deze casus heeft betrokkene het manuscript meegegeven aan een medegedetineerde die met ontslag ging. Dit is niet toegestaan. Het manuscript had door de gedetineerde verzonden moeten worden met de post via de inrichting. De inhoud van post kan gecontroleerd worden als dit als toezichtsmaatregel vooraf door de directeur is opgelegd en meegedeeld. Als een gedetineerde met ontslag gaat is het de gangbare praktijk dat controle plaatsvindt op de compleetheid van de celinventaris. Wat meegenomen werd naar buiten door de medegedetineerde die met ontslag ging, is niet gecontroleerd omdat hier geen aanleiding voor was.
Toen bleek dat de huisregels overtreden waren door gedetineerde Aydin C. zijn aan hem toezichtsmaatregelen opgelegd, zoals controle van zijn post, bezoek en telefoonverkeer.
Bestaat er in Nederland wet- of regelgeving op grond waarvan een gedetineerde geen voordeel mag trekken uit zijn daad? Zo ja, welke wet- of regelgeving betreft dit? Zo nee, acht u dergelijke wet- of regelgeving wenselijk en hoe gaat u daar voor zorgen?
Het is mogelijk dat een persoon die strafrechtelijk is veroordeeld voor een misdrijf, inkomsten verwerft die verband houden met zijn strafrechtelijke verleden. Dat kan bijvoorbeeld door hierover lezingen te geven of een boek te publiceren. Indien de betrokken persoon is veroordeeld tot het betalen van een boete, dan wel een schadevergoedingsmaatregel ten gunste van het slachtoffer of een ontnemingsmaatregel opgelegd heeft gekregen, en deze nog niet geheel zijn voldaan, kunnen de inkomsten van dergelijke activiteiten van de veroordeelde worden geïnd.
Voorts kan actie worden ondernomen tegen de inhoud van de door de gedetineerde gedane uitingen, indien deze een onrechtmatige daad vormen tegen anderen. Zo kan de gedetineerde gehouden zijn tot vergoeding van schade die een slachtoffer of zijn nabestaande lijdt door onrechtmatige uitingen (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek). In uitzonderlijke gevallen kan de rechter een vordering tot verbod van publicatie toewijzen. Een onrechtmatige uiting van een gedetineerde kan bovendien op zichzelf leiden tot een strafrechtelijke veroordeling wegens belediging.
Er is dus geen verbod, zoals in Canada, op het verwerven van inkomsten die verband houden met het strafrechtelijke verleden van een gedetineerde. Gelet op bovenstaande mogelijkheden acht ik aanvulling van bovenstaande wet- of regelgeving niet onmiddellijk noodzakelijk.
Kan de inhoud van het boek een rol spelen bij het lopend hoger beroep in deze zaak een rol spelen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het boek behoort niet tot het strafdossier van het hoger beroep, omdat het geen onderdeel is van de zaak in eerste aanleg. De betrokkene kan wel verklaringen afleggen die gelijkluidend zijn aan de inhoud van het boek.
Het bericht dat Nederland de EU-duurzaamheidsdoelen niet haalt |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duurzame EU-doelen veel te ambitieus voor Nederland», waarin wordt gesteld dat we 25 jaar achter lopen op duurzaamheid door verwevenheid met de fossiele industrie?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van eurocommissaris Canete, die stelt dat de Nederlandse doelen duidelijk onvoldoende zijn?
In het bericht «Duurzame EU-doelen veel te ambitieus voor Nederland» staat dat EU-commissaris Miguel Cañete voor Klimaatactie en Energie de doelen «duidelijk onvoldoende» noemt. Het is echter in dit artikel niet duidelijk of het wel om Nederland gaat en aan welke doelen wordt gerefereerd.
Staat u voor de belangen van de fossiele industrie of voor een ambitieus klimaatbeleid? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet stelt de afspraken uit het klimaatverdrag van Parijs centraal om de mondiale temperatuurstijging tot ruim onder 2 graden Celsius te beperken, en daarbij te streven naar een verdere beperking van de opwarming tot maximaal 1,5 graad Celsius. Om dit doel te bereiken, zal de uitstoot van broeikasgassen in alle sectoren in Nederland drastisch moeten worden verminderd. Daarom streeft het kabinet naar een broeikasgas-reductieopgave van 49% in 2030 en zet het zich in Europees verband in voor een verhoging van het broeikasgasreductiedoel naar 55%. Het kabinet streeft naar een geleidelijke en dus tijdig ingezette transitie, om zo mogelijke schokeffecten voor de economie te voorkomen en tevens de economische kansen die de energietransitie biedt te benutten. Goed en slim klimaatbeleid biedt kansen voor economische groei en werkgelegenheid.
De Nederlandse energie-intensieve industrie levert een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie in termen van bruto binnenlands product, werkgelegenheid en export. Inzet van zowel de overheid als de industrie zelf is om een perspectief te creëren voor het behoud van een sterke industriesector in Nederland die tegelijkertijd koolstofarm produceert en nieuwe CO2-arme industriële bedrijvigheid aantrekt. Tegelijkertijd zal dit omvangrijke en ingrijpende aanpassingen van de industrie vergen. Een passend, mede op innovatie gericht beleidspakket, kan ervoor zorgen dat de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie behouden blijft en dat voortgebouwd wordt op de kracht die Nederland heeft.
Het kabinet erkent dat de mogelijkheid bestaat dat bepaalde bedrijfsactiviteiten gedurende de beoogde transitie zullen moeten worden afgebouwd. Het is belangrijk om aandacht te hebben voor de mogelijke effecten hiervan. De SER heeft over de gevolgen van de energietransitie voor de werkgelegenheid een adviesaanvraag in behandeling, waarbij wordt gekeken hoe de kansen van de energietransitie te grijpen en de negatieve gevolgen te beperken. Dit advies is in het voorjaar beschikbaar. Het kabinet zal een reactie op dit advies aan uw Kamer sturen.
Hoe rijmt de ambitie uit het regeerakkoord dat Nederland binnen de Europese Unie een voortrekkersrol wil vervullen op het gebied van CO2-reductie met het niet eens kunnen halen van de huidige duurzaamheidsdoelen?
Het kabinet zal zich in Europees verband met ambitieuze lidstaten inzetten om het Europese doel voor broeikasgasreductie te verhogen naar 55% in 2030. Ondertussen nemen we in Nederland maatregelen die ons voorbereiden op een reductie van 49 procent in 2030. Daarbij staat sturen op CO2 centraal, waarbij deze reductie op verschillende manieren kan worden bereikt.
De Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 voorziet de komende jaren een forse doorgroei van het aandeel hernieuwbare energie van 17,3% in 2023 tot bijna 24% in 2030. Daarmee ligt het verwachte aandeel hernieuwbare energiehoger dan de doelstelling van 16% in 2023 uit het Energieakkoord. Het kabinet zal blijven inzetten op het vergroten van het aandeel hernieuwbare energie zolang dit past binnen het nationale kostenoptimale pad voor broeikasgasreductie. Om het akkoord van Parijs invulling te geven op een manier die betaalbaar is voor burgers en bedrijven is een bredere focus nodig dan alleen verduurzaming van onze energievoorziening. Het kabinet zal in het Klimaat- en Energieakkoord afspraken maken op welke manier het reductiedoel in 2030 wordt gerealiseerd en de rol van het aandeel hernieuwbare energie hierin.
Deelt u de mening dat inzetten op CO2-afvang en opslag (CCS) een schijnoplossing is en dat voor echt klimaatbeleid vol inzetten op hernieuwbare energie noodzakelijk is? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet is gecommitteerd om in 2050 een broeikasgasarme economie te realiseren voor het behalen van de doelstellingen uit het Parijsakkoord. Voor vergaande broeikasgasreductie zal de komende jaren een forse inzet op energiebesparing en hernieuwbare energie nodig zijn, ook in de industrie. Binnen de energie-intensieve industrie is voor veel processen op dit moment nog geen pasklare oplossing beschikbaar. Het kabinet ziet CCS als kosteneffectieve en bruikbare transitietechnologie om de CO2-emissiereductie ook op kortere termijn te realiseren binnen de industrie en zet zich in om brede toepassing mogelijk te maken.
PBL en ECN geven in hun verkenning uit oktober 2017 naar de klimaatdoelen aan dat een CO2-emissiereductie scenario van 95% in 2050 zonder CCS ondenkbaar is (Kamerstuk 32 813 nr. 155). Inzet van CCS is dus nodig op de doelen van Parijs te realiseren en past bij een streven naar zo laag mogelijke maatschappelijke kosten.
Gaat u in het aangekondigde Klimaat- en Energieakkoord ook forse en afrekenbare doelen aan de industrie stellen? Met andere woorden, wanneer stopt u met het ontzien van de grootste vervuilers?
In Nederland nemen we maatregelen die ons voorbereiden op een broeikasgasreductie van 49% in 2030. Deze doelstelling vormt ook het uitgangspunt voor de afspraken binnen het Klimaat- en Energieakkoord. De energie-intensieve industrie is met circa 46 Mton CO2 verantwoordelijk voor ongeveer 25% van de totale huidige Nederlandse broeikasgasuitstoot.
Dit betekent dat de industrie een aanzienlijke bijdrage zal moeten leveren aan de reductieopgave. In het Klimaat- en Energieakkoord zullen met alle sectoren afspraken worden gemaakt over de na te streven sectorale opgave en het bijbehorende tijdpad. Dit geeft sectoren zekerheid aan welke doelstellingen voldaan moet worden op de langere termijn. Tegelijkertijd creëert het akkoord een platform om voortdurend met elkaar in gesprek te blijven en te reageren op nieuwe technologische en innovatieve ontwikkelingen. Zo kan worden bepaald of bijsturing noodzakelijk is. Dit is noodzakelijk om de reductieopgave op een zo kosteneffectieve wijze in te vullen en de maatschappelijke kosten beheersbaar te houden.
Op welke wijze gaat u de verwevenheid van de economie en de fossiele industrie aanpakken?
Zie antwoord vraag 3.
De overname van de margarinedivisie van Unilever door KKR |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere Kamervragen over de verkoop van Unilevers margarinedivisie herinneren?1
Ja.
Op welke manier hebben u en uw ambtsvoorganger een vinger aan de pols gehouden, zoals uw ambtsvoorganger beloofde?
Het kabinet is de afgelopen maanden met Unilever in gesprek geweest met als doel om zoveel mogelijk activiteiten en werkgelegenheid in Nederland te behouden dan wel uit te breiden. Dit is ook in lijn met de beantwoording op eerdere vragen uit de Kamer, waaronder die van het lid Hijink (SP) van 7 april 2017 en van de leden Paternotte (D66) en Bruins (Christenunie) van 13 april 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1963). Daarbij brengen we de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat voor Unilever bij hen onder de aandacht. Dit beleid ben ik voornemens om voort te zetten, zoals ook aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 11 december (Kamerstuk 32 637, nr. 296) over het uitstel van het besluit van Unilever over de vestiging van haar hoofdkantoor.
Welke gevolgen heeft de verkoop van deze divisie voor de werkgelegenheid, zowel bij deze divisie als bij de onderzoeks- en ontwikkelingsafdelingen van Unilever?
Op dit moment werken er wereldwijd circa 2.290 medewerkers bij de margarinedivisie van Unilever waarvan circa 300 medewerkers in Nederland. Het betreffen fabrieksmedewerkers en functies in Research & Development, logistiek, marketing en sales. Het is nog niet mogelijk precies aan te geven hoeveel werknemers de verkoop zal betreffen en ook niet of er mogelijke gevolgen voor de werkgelegenheid zullen zijn.
De verwachting van Unilever is dat de verkoop in het najaar van 2018 wordt afgerond. Het kabinet houdt de vinger aan de pols bij Unilever. Het kabinet is ook voornemens om hierover in contact te treden met de nieuwe eigenaar KKR als er voldoende duidelijkheid is dat de verkoop doorgang zal krijgen. In beide gevallen is het doel om zoveel mogelijk activiteiten en werkgelegenheid in Nederland te behouden dan wel uit te breiden.
Deelt u de analyse van de deskundigen dat investeringsmaatschappij Kohlberg Kravis Roberts & Co (KKR) «hoogstwaarschijnlijk accepteert dat er geen groei meer in zit en kiest voor een strategie van uitmelken»?2
Bedrijven ondernemen en zijn zelf verantwoordelijk voor hun strategische beslissingen, de bedrijfsvoering en het in stand houden van hun duurzame concurrentiekracht. Daarbij hoort de mogelijkheid om activiteiten te verkopen en aan te kopen. De overheid respecteert deze eigen verantwoordelijkheid van een bedrijf. Het kabinet houdt bij wezenlijke beslissingen de vinger aan de pols en zal daarbij ook bezien welke gevolgen de eventuele aanpassing van de strategie zal hebben. In principe bemoeit de overheid zich dus niet met individuele bedrijfsbeslissingen en wil hier ook niet over speculeren. Ik laat me derhalve niet uit over het besluit van KKR om de margarinedivisie van Unilever aan te kopen noch over uitspraken van analisten hieromtrent.
Deelt u de mening dat dit een uitwas is van het gedrag van activistische aandeelhouders?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier is bij deze beslissing door het bestuur van Unilever gekeken naar de belangen van andere stakeholders, zoals werknemers en overheden?
Ondernemingen zijn zelf verantwoordelijk voor belangrijke beslissingen, voor de bedrijfsvoering en voor de continuïteit. Daarbij hoort de mogelijkheid om activiteiten te verkopen en aan te kopen.
In Nederland dienen het bestuur en de raad van commissarissen van een beursonderneming, zoals in dit geval Unilever, zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Dit betekent dat het bestuur en de raad van commissarissen bij besluitvorming de belangen dienen mee te wegen van stakeholders, waaronder aandeelhouders, werknemers en andere belanghebbenden.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de margarinetak van Unilever door KKR wordt volgepompt met schulden, zoals bij V&D en andere voormalige Vendex-bedrijven is gebeurd?
De overname van Vendex KBB NV door een groep investeerders waaronder KKR vond plaats in 2004. Sindsdien zijn in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 («VPB») een aantal specifieke renteaftrekbeperkingen opgenomen om excessieve schuldfinanciering en grondslaguitholling door renteaftrek in Nederland te voorkomen. Deze specifieke renteaftrekbeperkingen zullen vanaf 1 januari 2019 worden vervangen door een robuuste generieke renteaftrekbeperking (de «earningsstrippingmaatregel»). Hierdoor kan rente nog maar tot maximaal 30% van de winst vóór rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie (EBITDA) in aanmerking komen voor (fiscale) renteaftrek.
De beoogde vormgeving van de earningsstrippingmaatregel strekt overigens aanzienlijk verder dan op grond van de eerste Europese richtlijn tegen belastingontwijking (ATAD 1) is vereist, omdat deze (i) onmiddellijke werking heeft, (ii) geen zogenoemde groepsuitzondering kent en (iii) een laag drempelbedrag kent. Dit alles leidt per saldo tot een forse grondslagverbreding in de VPB van structureel € 1,4 miljard. Overigens zal – ook na 1 januari 2019 – de specifieke renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage, die grotendeels is aan te merken als codificatie van bestaande fraus legis jurisprudentie, blijven bestaan.
Het kabinet is van mening dat de Wet VPB tot 2019 met de specifieke renteaftrekbeperkingen en vanaf 2019 met de generieke renteaftrekbeperking voldoende waarborgen bevat om excessieve schuldfinanciering in alle gevallen te ontmoedigen.
Wat gaat u doen om werkgelegenheid in Rotterdam en Hellendoorn te behouden?
Zie antwoord vraag 3.
De resultaten van het kledingconvenant |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op de eerste jaarrapportage van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel?
Uit de jaarrapportage blijkt dat er belangrijke stappen zijn gezet en dat er goed wordt samengewerkt tussen betrokken partijen. Bijna alle bedrijven hebben een plan van aanpak ingeleverd voor de implementatie van gepaste zorgvuldigheid (due diligence). Deze plannen zijn besproken met het secretariaat van het convenant. Er is ook een collectief project bestrijding kinderarbeid gestart en maatschappelijke organisaties en vakbonden droegen bij aan trainingen voor bedrijven. Verder is een belangrijk resultaat de publicatie van de 2802 productielocaties. Het kabinet is verheugd dat de toegenomen transparantie al tot concrete oplossingen heeft geleid tussen maatschappelijke organisaties en bedrijven over misstanden in deze fabrieken. Dit toont aan dat er een structuur van samenwerking is neergezet die functioneert.
Uit de jaarrapportage blijkt ook dat er nog veel moet gebeuren. Zo verwacht het kabinet dat bedrijven het komende jaar forse stappen maken in het proces van gepaste zorgvuldigheid. Ook zal er hard gewerkt moeten worden om in 2018 minstens de helft van de textiel- en kledingmarkt te laten deelnemen aan het convenant. Voor een grotere impact moet een aantal grote internationale merken zich ook verbinden aan het convenant, aangezien die ongeveer de helft van de Nederlandse markt beslaan. Mede om deze reden wordt er samengewerkt met het vergelijkbare textielconvenant in Duitsland; deze samenwerking vergroot het bereik en de impact van beide convenanten.
Hoeveel werknemers hebben tot nu toe geprofiteerd van het kledingconvenant, hoeveel misstanden heeft het convenant voorkomen en welk deel van het totaal betreft dit?
Het kabinet heeft daar geen precieze informatie over. Het convenant spoort bedrijven aan om – nu zij hun productielocaties kennen – het aantal werknemers in de fabrieken waarmee ze samenwerken te achterhalen en door te geven aan het secretariaat. Aan de hand van de gepubliceerde productielijst zijn er inmiddels zes misstanden aan de orde gesteld die al tot concrete gesprekken en oplossingen hebben geleid. De verwachting is dat steeds meer werknemers en organisaties – indien nodig – de weg naar de convenantspartijen weten te vinden. Bovendien wordt er met vakbonden en maatschappelijke organisaties gewerkt aan de versterking van de positie en organisatie van werknemers. Het kabinet verwacht derhalve dat de komende jaren steeds meer werknemers zullen profiteren van het kledingconvenant.
Kunt u reageren op de due diligence-zelfevaluatie van deelnemers aan het kledingconvenant, met name op het aantal bedrijven dat risico’s in beeld heeft gebracht?1
In het voorjaar van 2017 hielden deelnemende bedrijven een zelfevaluatie met een vragenlijst over de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Daaruit bleek onder meer dat de deelnemende bedrijven 17% van de vragen over risico-inventarisatie met «ja» hebben beantwoord. Het betreft hier een geaggregeerd percentage beantwoorde vragen, en niet een percentage bedrijven. Deze informatie zegt dus niets over het aantal bedrijven dat risico’s in beeld heeft gebracht, maar geeft een algemeen inzicht in de stand van zaken aan het begin van de uitvoering van het convenant.
Uit de zelfevaluatie en de ingediende plannen van aanpak blijkt dat niet alle bedrijven even vergevorderd zijn in de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Het kabinet verwacht dat bedrijven het komende jaar forse stappen zetten. In het voorjaar van 2018 zullen deelnemende bedrijven wederom een zelfevaluatie uitvoeren.Het secretariaat beoordeelt of de inspanningen en de voortgang van de deelnemende bedrijven redelijk zijn, gegeven de omvang van het bedrijf, de positie in de keten en de mate van ervaring met Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Van bedrijven die op onderdelen geen of slechts beperkte voortgang kunnen rapporteren wordt verwacht dat zij inzichtelijk maken waarom zij niet meer voortgang hebben gerealiseerd.
Wat is het aandeel in de Nederlandse kledingmarkt van de deelnemende bedrijven aan het convenant?
Het aandeel in de Nederlandse kledingmarkt van de deelnemende bedrijven is ongeveer 37 procent.
Wat hebben u en uw voorganger gedaan om deelnemers aan het convenant aan te sporen risico’s beter in kaart te brengen?
Het huidige convenant is op initiatief van het kabinet opgezet met het doel om risico's in de textielsector te identificeren en aan te pakken. Het kabinet participeert als partij in het convenant en spoort deelnemende bedrijven actief aan om risico's in kaart te brengen en aan te pakken. Daar zijn bindende afspraken over gemaakt. In deze rol heeft het vorige kabinet zich ervoor ingezet dat de afspraken worden nageleefd. Het huidige kabinet zal zich op dezelfde wijze blijven inspannen om ervoor te zorgen dat het convenant tot concrete resultaten leidt.
Bent u van mening dat het kledingconvenant tot op heden naar behoren werkt? Zo nee, wat gaat u doen om dit te veranderen en wanneer werkt het wat u betreft naar behoren?
Het convenant is gesloten voor een periode van vijf jaar. Het doel is om binnen drie tot vijf jaar op specifieke IMVO-risico’s binnen de productieketen van kleding en textiel substantiële stappen van verbetering te bereiken voor groepen die negatieve gevolgen ervaren van kledingproductie. Het convenant werkt naar behoren als de deelnemende bedrijven en partijen naar ieders vermogen hebben bijgedragen en samenwerken aan het voorkomen en oplossen van risico’s in de ketens.
Anderhalf jaar na de operationele start is er veel geleerd en zijn er belangrijke stappen gezet, zoals de publicatie van productielocaties. Het bereiken van resultaten kost echter tijd. Bedrijven hebben moeten investeren in aanpassing van bedrijfsprocessen om de noodzakelijke informatie structureel te kunnen leveren en ernaar te kunnen handelen. Als partij binnen het convenant zal het kabinet er de komende jaren op toezien dat een groter deel van de bedrijven hun proces van gepaste zorgvuldigheid en daarmee de aanpak van de risico’sverder brengt.
Hoeveel westerse landen hebben ervoor gekozen om via zelfregulering, zoals via convenanten, misstanden op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen aan te pakken? Hoeveel landen hebben ervoor gekozen om dit via wetgeving te doen?
De meeste Westerse landen stimuleren maatschappelijk verantwoord ondernemen door middel van voorlichting, het opzetten van meer-partijen initiatieven, publiek-private partnerschappen, benchmarks, etc. De 35 landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), worden geacht zich te houden aan de richtlijnen voor multinationale ondernemingen voor gepaste zorgvuldigheid (OESO-richtlijnen). Zij moeten een Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen instellen, dat bedrijven voorlichting geeft over de OESO-richtlijnen en meldingen van misstanden behandelt. Dertien landen die (nog) geen lid zijn van de OESO onderschrijven de richtlijnen overigens ook. Veel overheden zijn aangesloten bij internationale initiatieven, zoals het Extractive Industries Transparency Initiativeof het Initiative on the Voluntary Principles on Security and Human Rights.
In een aantal Westerse landen is wetgeving ontwikkeld om bedrijven te stimuleren maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Europese lidstaten zijn gebonden aan een aantal wetten, zoals de Non-financial Disclosure Directive, de EU Timber Regulation en de EU Conflict Minerals Regulation. De Amerikaanse Dodd-Frank Wall Street Reform and Consumer Protection Act uit 2010 vraagt in artikel 1502 om rapportage door beursgenoteerde bedrijven over hun gebruik van zogenaamde conflictmineralen. In Artikel 1504 worden bedrijven bovendien verplicht transparant te zijn over de betalingen die zij doen uit inkomsten uit de winning van olie, gas en mineralen. Het Verenigd Koninkrijk introduceerde in 2015 de Modern Slavery Act, die bedrijven met een omzet boven 36 miljoen pond verplicht te verklaren dat zij geen gebruik maken van moderne slavernij, inclusief kinderarbeid. In Frankrijk werd in 2017 de Loi de Vigilance aangenomen, die bedrijven met meer dan 5000 medewerkers in Frankrijk of meer dan 10.000 medewerkers wereldwijd, verplicht gepaste zorgvuldigheid te betrachten.
Wat vindt u ervan dat sommige grote internationale bedrijven niet meewerken aan het convenant omdat zij geen afzonderlijke afspraken met verschillende landen willen maken? Zou een bindend verdrag binnen het verband van de Verenigde Naties aan dit probleem geen einde kunnen maken? Bent u bereid zich in te zetten voor een dergelijk verdrag?
Het is belangrijk voor internationale bedrijven dat er een gelijk speelveld komt, omdat verschillende standaarden en afspraken in verschillende landen een administratieve last en ongelijkheid met zich kunnen meebrengen. Het kabinet zet zich derhalve in voor een eenduidige aanpak op Europees niveau. Nederland hoort binnen de EU tot de landen die actief pleiten voor een sterkere rol voor de Europese Commissie op maatschappelijk verantwoord ondernemen en de verdere implementatie van de United Nations Guiding Principles (UNGP). Partijen binnen het convenant werken samen met het vergelijkbare kleding- en textielconvenant in Duitsland.
Nederland is bereid constructief mee te denken over een VN-verdrag dat voortbouwt op de UN Guiding Principles. De huidige voorstellen voor een VN-verdragstekst raken echter aan verschillende internationaalrechtelijke domeinen en roepen nog vragen op. Binnen de EU vindt overleg plaats om tot een gezamenlijke inbreng te komen.
Bent u bereid, indien blijkt dat de Franse due diligence-wetgeving effectiever dan convenanten is in het aanpakken van mensenrechtenschendingen in de productieketen, met wetgeving te komen ter vervanging van het convenantenbeleid?2
Het kabinet wil maatschappelijk verantwoord ondernemen bevorderen met effectief beleid. In het regeerakkoord is daarom ook opgenomen dat het kabinet het IMVO-convenantenbeleid zal evalueren, en op basis daarvan zal besluiten of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. De lessen die andere landen trekken uit de werking van hun wetgeving worden meegenomen in dit proces.
Welke resultaten kunt u melden over andere tot op heden afgesloten convenanten?
Op 22 december 2017 heeft de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking verzocht om schriftelijke informatie over de laatste stand van zaken omtrent de verschillende IMVO-convenanten (uw kenmerk 2017Z18861/2017D38795). Deze brief wordt momenteel, ook in afstemming met de Sociaal Economische Raad (SER) en betrokken stakeholders, opgesteld. In deze brief zal de Kamer onder andere worden geïnformeerd over de stand van zaken van andere tot op heden afgesloten convenanten.
Wanneer zijn alle convenanten voor de tien risicosectoren die uw voorganger de Kamer bij aanvang van het convenantenbeleid beloofde gereed? Hoe lang heeft dit proces dan in beslag genomen?
De overheid is slechts een van de partijen bij de IMVO-convenanten. De convenanten komen tot stand door onderhandelingen, waarvoor geen vaste onderhandelingstermijn bestaat. Het is daarom niet te zeggen wanneer er voor alle tien risicosectoren convenanten zijn afgesloten. Het SER-advies IMVO van 25 april 2014 dient als basis voor de IMVO-convenanten. In het Regeerakkoord van 10 oktober 2017 is opgenomen dat het convenantenbeleid in ieder geval nog twee jaar wordt voortgezet. Daarna zal worden bezien of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. Het aantal afgesloten convenanten en hun sectorale dekking zal daarbij een rol spelen.
Het bericht dat de financiële sector vervuilers kan aanpakken |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het bericht dat de financiële sector in actie wil komen voor het klimaat en met een nieuw rekenmodel goed zicht mogelijk maakt op milieueffecten van geldverstrekking?1
Ik verwelkom de methodiek die door twaalf Nederlandse financiële instellingen is ontwikkeld om de CO2-voetafdruk van de portefeuille(s) van individuele instellingen in kaart te brengen.
Het rekenmodel draagt bij aan het vergroten van de transparantie over het klimaateffect van de investeringen van financiële instellingen die dit model toepassen. Ook voor klanten wordt het zo makkelijker om te kiezen voor een financiële instelling die actief bijdraagt aan de transitie naar een klimaatneutrale maatschappij. Bovendien helpt een rekenmodel de financiële instellingen door de klimaatdoelen die zij zichzelf stellen meetbaar te maken. Daardoor is voortgang beter te meten is en kan er door deze instellingen effectiever op de klimaatdoelen gestuurd worden. Bij de transitie naar het behalen van de klimaatdoelstellingen is het van belang dat alle sectoren – dus ook de financiële – zich inzetten. Idealiter is de volgende stap dat financiële instellingen hier zelf ook over gaan rapporteren en actief gaan sturen op het reduceren van de CO2-voetafdruk van hun portefeuille. Overigens heeft de ontwikkelde methodiek alleen betrekking op CO2, en niet op andere milieu en duurzaamheidsthema’s.
Deelt u de mening dat dit rekenmodel meer mogelijkheden geeft om publieke transparantie te bieden omtrent duurzaamheidsdoelstellingen en de praktische uitwerking van het duurzaamheidsbeleid van de financiële sector?
Zie antwoord vraag 1.
Gezien het feit dat het grootste deel van investeringen om de klimaatdoelstellingen te halen door private partijen gedaan moeten worden en banken en pensioenfondsen in juni 2017 in een brief aan de regering om concrete doelstellingen in wetgeving hebben gevraagd, ziet u met dit bericht aanknopingspunten om de financiële sector te helpen door afdwingbare doelen te stellen ten behoeve van de transitie naar een duurzame economie? Zo nee, kunt u dit toelichten?
In het Regeerakkoord is aangegeven dat de hoofdlijnen van de afspraken op het terrein van klimaat en energie worden verankerd in een Klimaatwet. Zoals bekend ligt er een initiatiefvoorstel voor een Klimaatwet van GroenLinks, PvdA, SP, D66 en ChristenUnie voor behandeling in uw Kamer. Tijdens het debat over de regeringsverklaring op donderdag 2 november jl. heeft het kabinet aangegeven positief te staan tegenover een gesprek over het initiatiefwetsvoorstel, om te
bezien of het als basis kan dienen voor een breed gedragen Klimaatwet. Momenteel ben ik de mogelijkheden hiertoe aan het verkennen en ik verwacht uw Kamer in het eerste kwartaal van 2018 te kunnen informeren over de resultaten daarvan.
Daarnaast werkt een high-level expert group on sustainable finance van de Europese Commissie op dit moment aan aanbevelingen om duurzame financiering te bevorderen. Dit rapport wordt in het voorjaar van 2018 verwacht. Mogelijk zal de Commissie op basis van dit rapport ook met aanvullende voorstellen komen. Wij zullen mogelijke initiatieven bezien, en uw Kamer hierover informeren.
Onderkent u dat dit rekenmodel dat CO2-uitstoot berekent, de bredere behoefte aan verduurzaming van geldstromen in termen van milieu, dierenwelzijn- en sociale aspecten niet ondervangt? Bent u van mening van de financiële sector ook hier nog stappen te maken heeft? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Het rekenmodel waar het lid Van Raan naar verwijst, richt zich inderdaad op het in kaart brengen van klimaateffecten en ondervangt dus inderdaad niet alle sociale en milieuaspecten van duurzaamheid. Nederland als geheel scoort goed op deze doelen, maar tegelijkertijd inventariseren we waar we nog kunnen verbeteren. Ditzelfde geldt voor de financiële sector, en ik steun daarom het initiatief van deze werkgroep van harte.
Het nieuws dat dode en kreupele kippen zijn aangetroffen in een eierboerderij |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Undercoverbeelden tonen dode kippen op eierboerderij»?1
Ja.
Zijn de genoemde filmbeelden bekend bij u? Zo ja, kunt u bevestigen of de beelden inderdaad zijn opgenomen bij de in het artikel genoemde Nederlandse pluimveehouders?
De filmbeelden zijn bij mij bekend. Ik kan niet bevestigen of de beelden inderdaad opgenomen zijn op de vermelde adressen.
Zijn de vertoonde bedrijven recent gecontroleerd door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit? Zo ja, zijn daarbij overtredingen geregistreerd?
De NVWA heeft de afgelopen twee jaar op een aantal van de door Ongehoord genoemde locaties gecontroleerd. De controles betroffen verschillende onderwerpen, waaronder ophokplicht en monstername in het kader van fipronil. Hierop zijn geen overtredingen geregistreerd. Een NVWA-inspecteur heeft overigens altijd de ruimte om zelfstandig een inspectie op bijvoorbeeld welzijn te initiëren als hij daar aanleiding toe ziet. Echter, dat heeft zich blijkens de wijze van handelen tijdens deze inspecties, niet voorgedaan.
Kunt u een overzicht geven van de dierenwelzijnseisen waar deze bedrijven aan moeten voldoen gezien de predicaten waarover zij beschikken?
In de regelgeving zijn voor legpluimveebedrijven specifieke houderijvoorschriften vastgelegd, evenals generieke regels met als doel om daarmee een minimale staat van dierenwelzijn te waarborgen. Voor bedrijven met het Beter Leven Keurmerk gelden nog aanvullende eisen, op basis van de afspraken met de Dierenbescherming.
De wettelijke vereisten voor legpluimveebedrijven komen voort uit Europese regelgeving en zijn vastgelegd in de Wet dieren, het Besluit houders van dieren en het Besluit diergeneeskundigen. Voor vrije uitloopkippen en biologisch pluimvee gelden nog aanvullende (Europese) eisen met betrekking tot onder andere de uitloop en de bezetting. Naast de naleving van regels over bezettingsdichtheid en overige huisvestingsvoorwaarden is een goed vakmanschap van de veehouder van groot belang voor het dierenwelzijn, aangezien niet alles zich in specifieke regels laat vastleggen. Dit geldt voor alle huisvestingssystemen.
Kunt u een overzicht geven van de sterftecijfers van dieren in Nederlandse kippenbedrijven, uitgesplitst naar de verschillende keurmerken die er zijn?
De enige sterftecijfers die mij ter beschikking staan voor legpluimvee zijn de cijfers uit de Kwantitatieve Informatie Veehouderij (KWIN). Deze jaarlijkse uitgave van de Wageningen Universiteit bevat kengetallen van de verschillende sectoren. Voor legpluimvee zijn de kengetallen in KWIN afkomstig van pluimveehouders die werken met het managementprogramma LegManager. Hierdoor geven deze slechts een beperkt inzicht omdat slechts gegevens van een deel van de sector zijn opgenomen. De sterftecijfers in KWIN zijn lastig te vergelijken tussen de verschillende jaren en huisvestingssystemen, omdat de uitvalpercentages niet in dezelfde levensweek zijn bepaald. Een koppel legkippen zal op 100 weken doorgaans een hoger uitvalpercentage hebben dan op 70 weken. Grofweg liggen de uitvalpercentages volgens KWIN bij leghennen rond de 8% en lijken er geen grote verschillen te zijn tussen de verschillende huisvestingssystemen die de wetgeving kent. De sterftecijfers voor bedrijven met het Beter Leven keurmerk worden als zodanig niet bijgehouden in KWIN.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat ook bij biologische-, Beter Leven- en Rondeel-bedrijven kennelijk nog dergelijke beelden kunnen worden opgenomen? Zo ja, bent u bereid om samen met dierenbeschermers en pluimveehouders te zoeken naar oplossingen om het leven van dieren in kippenhouderijen verder te verbeteren?
De getoonde beelden zijn zorgwekkend. Ik wil echter niet op basis van deze enkele beelden een heel systeem afwaarderen. Ook factoren zoals het management van de pluimveehouder en ziektedruk zijn van grote invloed op het welbevinden van de dieren. Zoals ik ook heb aangegeven in de beantwoording op de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 802) van 22 december 2017, heeft de houder de morele en wettelijke plicht om goed voor zijn dieren te zorgen. Het is aan de houder om de sterfte tot een minimum te beperken. Dat er dieren ziek worden en sterven is helaas niet helemaal te voorkomen. De omvang en de oorzaak van de sterfte kan echter wel variëren per houder. Het is aan de sector om naar oplossingen te zoeken om het leven van pluimvee te verbeteren. Ik ben zeker bereid, indien pluimveehouders en dierenbeschermers met concrete voorstellen komen, om hierover in gesprek te gaan.
Het bericht ‘Politie heeft Utrechtse verdachten plofkraak Friesland in het vizier’ alsmede over antwoorden op eerdere vragen |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de op 18 december 2017 gegeven antwoorden op Kamervragen over het bericht «Politie heeft Utrechtse verdachten plofkraak Friesland in het vizier»?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoorden op vraag 5? Hoe ver staat het nu feitelijk met de experimentele aanpak? Is het een voornemen om hiertoe te komen of is er daadwerkelijk sprake van enige vorm van uitvoering van deze aanpak? Hoeveel casussen zijn er reeds in behandeling of in behandeling geweest? Hoe vindt de coördinatie of afstemming plaats? Vindt dit plaats via bestaande (gemeentelijke of regionale) systemen zoals veiligheidshuizen en/of top 600 aanpak? Of is er een overkoepelend, landelijk orgaan dat hier een rol in speelt?
In de eenheden Midden-Nederland en Rotterdam zijn in het najaar van 2017 pilots gestart in het kader van de aanpak tegen plofkraken die tot eind 2018 zullen lopen, waarbij gezamenlijke monitoring plaatsvindt.2 In Amsterdam wordt de methodiek van de reeds bestaande zogenoemde «Top-600-aanpak» op deze doelgroep toegepast. In deze eenheden is een selectie gemaakt van de in de regio wonende personen die in aanmerking komen voor deze aanpak, die is gericht op zwaar gewelddadige vermogenscriminaliteit. Aangezien het gaat om lopende operationele zaken, kan ik geen uitspraken over de aard en omvang van het aantal in behandeling zijnde cases. In 2017 waren er 87 meldingen van zogenoemde plofkraken in Nederland.
Elke melding wordt op landelijk niveau door de politie geregistreerd. De inhoudelijke regie op landelijk niveau op de aanpak van ram- en plofkraken is ondergebracht bij de Regiegroep eenheidsgrensoverstijgende opsporing gewelddadige vermogenscriminaliteit, waar elke melding van een plofkraak wordt beoordeeld. Het opsporingsonderzoek wordt vervolgens uitgevoerd door het landelijk tactisch team of binnen één van de eenheden van de politie.
Er vindt afstemming plaats tussen de regiegroep en de pilots en binnen de eenheden vindt coördinatie plaats door de veiligheidshuizen of binnen een daartoe opgerichte projectgroep. Daarnaast vindt onder coördinatie van mijn ministerie geregeld procesmatige afstemming plaats tussen de pilots.
Herinnert u zich uw antwoorden op vraag 6? Hoeveel fte maakten er per 1 december 2017 daadwerkelijk deel uit van het landelijk tactisch team? Kunt u daarbij uitsplitsen uit welke (regionale en landelijke) eenheden die leden van dat team afkomstig waren?
Het landelijk tactisch team is gesteld op 45 personen van de politie. De opsporing van gewelddadige vermogenscriminaliteit is een landelijk prioritair thema binnen de politie. De regionale eenheden en de Landelijke Eenheid dragen daarom bij aan de bemensing van het landelijk tactische team. De bijdrage van de eenheden aan het tactische team is mede afhankelijk van operationele druk, waarbij de bijdrage van de eenheden onderling kan wisselen.
Herinnert u zich uw antwoorden op vraag 7? Kunt u in aanvulling op deze beantwoording aangeven hoeveel opsporingsonderzoeken naar plofkraken in 2017 zijn aangevangen, hoeveel daarvan zijn opgepakt door het landelijke tactisch team en hoeveel zaken zelfstandig in de regionale eenheden zijn gestart? Kunt u dat uitsplitsen per regionale eenheid?
Zie antwoord vraag 2.
Nederlandse steun en internationale steun aan de Syrische oppositie |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht Wat doet Al-Nusra met gifgasstad Idlib?1
Hoe beoordeelt u de documentaire Undercover in Idlib, die aantoont dat Idlib en de omringende provincie volledig in handen zijn van Hay’at Tahrir al-Sham (HTS), een jihadistische beweging bestaande uit Jabhat al-Nusra en vier andere terroristische groeperingen in Syrië, en al sinds 2015 hermetisch van de buitenwereld afgesloten zijn?2
De situatie in Idlib is, net als in Syrië als geheel, uitermate complex en wordt nauwgezet gemonitord. Hoewel Hay’at Tahrir al-Sham (HTS) een dominante invloed heeft in grote delen van de provincie Idlib, zijn er ook gebieden waar het niet de dienst uitmaakt. Dat een bepaald gebied militair gecontroleerd wordt door HTS betekent overigens niet dat de gehele bevolking terplekke HTS ook daadwerkelijk steunt.
Hoe verhoudt uw bewering3 dat sommige delen van Idlib en de omringende provincie nog beheerst worden door de gematigde oppositie, zich tot het beeld dat de documentaire Undercover in Idlib schetst?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u concrete voorbeelden noemen van steden, dorpen of checkpoints in de provincie Idlib die medio december 2017 nog in handen zijn van de gematigde oppositie?
De situatie in Idlib is, net als in de rest van Syrië, fluïde en invloedssferen van gewapende groeperingen wisselen geregeld. HTS heeft een dominante invloed in grote delen van de provincie Idlib, maar heeft zeker niet de gehele provincie in handen. Eind 2017 stonden onder meer de volgende steden, dorpen of checkpoints in Idlib niet onder controle van HTS: Jarjanaz, Al Ghadfah, Mar Shoreen, Ma’Saran, Tal Mardikh, Kafr Ruma, Shinan, Mzabour, Sarjah, Rwaiha, Kafr Takhareem, Armanaz, Marrat al-Ikhwan, Harbnush, en Killi.
U stelt4 dat het Access to Justice and Community Security (AJACS)-programma zeer intensief wordt gemonitord, juist om infiltratie door extremisten te voorkomen en een goede besteding van Nederlandse hulpgelden te waarborgen. Hoe verklaart u dan dat via het AJACS-programma toch (financiële) steun is verleend aan de Free Syrian Police (FSP) in Idlib, waar Jabhat al-Nusra de agenten selecteert5?
Naar aanleiding van het BBC-programma Panorama van 4 december jl. hebben donoren het AJACS-programma (Access to Justice and Community Security) onmiddellijk bevroren en de uitvoerder van het AJACS-programma, het Adam Smith Institute (ASI), de opdracht gegeven de aantijgingen te onderzoeken. Ook hebben de donoren opdracht gegeven voor een extern onderzoek, wat is uitgevoerd door het bureau Integrity. Daarnaast heeft het Britse Ministerie van Buitenlandse Zaken de aantijgingen onderzocht.
De drie onderzoeken concluderen dat de beschuldigingen niet kloppen, danwel oude incidenten betreffen die reeds adequaat werden geadresseerd. Gevraagd bewijs voor enkele van de aantijgingen kon niet geleverd worden door de programmamakers, bijvoorbeeld aangaande schendingen van mensenrechten door FSP-agenten, of grootschalige corruptie binnen AJACS. Hier zijn door de onafhankelijke monitor Integrity ook geen bewijzen voor gevonden.
Op basis van resultaten van deze onderzoeken is het kabinet van mening dat wordt voldaan aan de door Nederland gestelde voorwaarden voor hervatting van AJACS-financiering: 1) de onderzoeken zijn afgerond, 2) de aantijgingen zijn afzonderlijk onderzocht, 3) eerder door Integrity geïdentificeerde incidenten zijn destijds direct en afdoende geadresseerd en er is voor zover bekend geen sprake van nieuwe misstanden, 4) er is geen noodzaak tot sanctionering van partijen aangezien er geen bewijs voor de aantijgingen is gevonden, 5) er bestaan heldere afspraken over het verkleinen van risico’s die uitvoering van AJACS met zich meebrengt, en 6) op basis van de onderzoeksresultaten hebben de donoren gezamenlijk geconcludeerd dat de randvoorwaarden voor de hervatting het AJACS programma aanwezig zijn en financiering herstart kan worden. Nederlandse stabilisatieprogramma’s in Syrië worden voortdurend gemonitord en aangepast indien de veranderende situatie op de grond hier om vraagt.
Waarom heeft Adam Smith International (ASI), de instantie die het AJACS-programma uitvoert, de gesteunde politiestations dagelijks monitort en wekelijks analyses en voortgangsrapporten deelt met de financiers, waaronder Nederland, geen melding gemaakt van de misstanden bij de FSP?
Er is melding gemaakt van deze misstanden bij FSP door de onafhankelijke monitor Integrity die in opdracht van ASI voortgang van AJACS monitort. In augustus 2016 heeft Integrity gemeld dat een deel van het loon van een aantal agenten terecht kwam bij de extremistische groepering al-Zinki. Er is toen direct actie ondernomen door AJACS en de desbetreffende agenten werden ontslagen. De aantijgingen van de BBC betreffen deze incidenten uit augustus 2016.
Deelt u de mening dat de door Nederland gesteunde groepen in Syrië bij voorkeur intensief en permanent gemonitord dienen te worden door Nederland zelf en niet door projectuitvoerders of buitenlandse organisaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is dan toch voor de ASI-constructie gekozen?
Nederland heeft zijn ambassade in Damascus vanwege het conflict in Syrie gesloten waardoor monitoring in het veld uitbesteed moet worden aan andere organisaties. Evenwel is het Nederlandse Syrië-team, dat sinds de sluiting van de ambassade opereert vanuit Istanboel, nauw betrokken bij de monitoring van AJACS en andere programma’s die in Syrië worden uitgevoerd. Er wordt nauw samengewerkt met lokale partners, de projectuitvoerder en, in het geval van AJACS, de onafhankelijke monitoringsorganisatie Integrity. Ook zijn er buiten Syrië geregeld contacten met recipienten van steun. Ontvangst van informatie van verschillende bronnen draagt bij aan de betrouwbaarheid van de eigen analyse. Monitoring van het AJACS-programma is zoals eerder aan uw Kamer gemeld intensief en voortdurend. De financiers worden tweewekelijks geïnformeerd en een Steering Board van donoren bespreekt twee keer per jaar de strategische doelen van het programma.
Bent u bereid alle wekelijkse analyses en voortgangsrapporten van ASI alsmede de verslagen van de tweewekelijkse bijeenkomsten van de donerende landen met ASI in Istanbul naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt om veiligheidsredenen geen informatie waaruit kan blijken op welke locaties en aan welke gemeenschappen het AJACS-programma ondersteuning verleend. Deze informatie maakt de gemeenschappen voor sommige actoren in Syrië immers een belangrijker doelwit.
Waarom hebben Nederland en de andere contribuanten aan het AJACS-programma zich, los van de monitoring door ASI, nooit afgevraagd of hulpgelden wel op een goede manier werden besteed? Acht u extra controlemechanismen wenselijk? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het kunnen monitoren of hulpgelden goed besteed worden is, juist in dit soort moeilijke omgevingen, één van de belangrijkste voorwaarden alvorens programma’s door Nederland gesteund worden. De intensieve monitoring van het AJACS-programma toont aan dat Nederland en internationale partners zich bewust zijn van de risico’s die samenhangen met het uitvoeren van programma’s in een complexe conflictsituatie als in Syrië. De Nederlandse bijdrage wordt, wanneer de situatie op de grond hierom vraagt, aangepast. Het AJACS-programma heeft goede resultaten geboekt en een significante bijdrage geleverd aan de opbouw van een ongewapende civiele politiemacht in oppositiegebied, bestaande uit ruim 3400 man. De aantijgingen van de BBC betroffen 9 gevallen van financiële ondersteuning van aan HTS gelieerde personen.
Hoe heeft ASI gereageerd richting de donoren op de bevindingen van het BBC programma «Jihadi’s you pay for» en op het stopzetten van de financiering van het AJACS-programma?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom draagt Nederland nog steeds bij aan projecten in het noorden van de provincie Aleppo? Klopt het dat Turkije daar al sinds 2016 de dienst uitmaakt, toen het land begon met de militaire operatie «Euphrates Shield»?6
De noden in het noorden van de provincie Aleppo blijven groot. De geboden hulp van Nederland en andere internationale partners biedt Syriërs een kans op lokaal niveau publieke diensten en -instituties op te bouwen, die in de afgelopen jaren van conflict veelal waren weggeslagen. Daarnaast is het bieden van hulp van belang om een bron van radicalisering weg te nemen en terugkeer van extremistische organisaties zoals IS te voorkomen.
Net als in andere delen van Syrië is de situatie in het noorden van Aleppo complex. Sinds zijn militaire operatie in het gebied heeft Turkije een zekere mate van invloed, maar deze verschilt per stad of dorp en wordt op verschillende manieren uitgeoefend. In de grootste stad in het gebied, Al-Bab, is het lokaal bestuur bijvoorbeeld onafhankelijk en wordt een belangrijke rol gespeeld door oppositiegroepen die minder dicht bij Turkije staan.
Steunt Nederland projecten in het deel van Syrië dat beheerst wordt door Turkije? Zo ja, legitimeert het daarmee de Turkse bezetting van delen van Noord-Syrië? Vindt u de door Turkije gesteunde rebellen behoren tot de «gematigde» Syrische oppositie?
Turkije steunt verschillende gewapende groepen in Syrië. Deze groepen hangen verschillende ideologieën aan. Dit geldt ook voor de groepen die zich in de «Euphrates Shield Zone» bevinden, waar de overgrote meerderheid als zijnde gematigd kan worden beschouwd. Nederland draagt bij aan een fonds voor herstel van publieke diensten (ziekenhuizen, scholen, nutsvoorzieningen en infrastructuur), het zogenaamde Syria Recovery Trust Fund (SRTF). Dit fonds is ook actief in het deel van Syrië waar Turkije militair aanwezig is.
Hoe verhoudt uw standpunt7 dat Nederland geen «non-lethal assistance» (NLA) verleent aan de Syrian Democratic Forces (SDF), omdat u zich zorgen maakt over berichten van mensenrechtenschendingen door de SDF, zich tot de miljoenen die Nederland overmaakt naar door HTS gecontroleerde en door Turkije praktisch geannexeerde gebieden in Noord-Syrië?
Nederland verleent geen non-lethal assistance (NLA) aan groepen waar zorgen bestaan over mensenrechtenschendingen, of dit nu de Syrian Democratic Forces(SDF) zijn of andere groepen die elders in Syrië actief zijn.
Waarom denkt u kennelijk dat jihadisten en door Turkije gesteunde islamisten in Syrië de mensenrechten minder schenden dan de SDF, een groepering die nauw samenwerkt met de Verenigde Staten, ISIS zeer effectief heeft bestreden en waarschijnlijk de meest seculiere oppositiebeweging is in heel Syrië?
De SDF hebben een relevante bijdrage geleverd aan de strijd tegen IS. Tegelijkertijd bestaan er zorgelijke berichten over mensenrechtenschendingen en nauwe relaties van de SDF met de PYD/YPG, die vermeende banden onderhouden met de terroristische organisatie PKK. Het kabinet verleent derhalve geen NLA aan de SDF.
Waarom mag een groepering als de SDF, die u verdenkt van mensenrechtenschendingen, wel luchtsteun ontvangen binnen het Nederlandse mandaat8, maar geen NLA?
De SDF speelden een cruciale rol in de bevrijding van Raqqa en andere delen van Oost-Syrië op IS. Sinds januari van dit jaar is Nederland wederom actief met F-16's bij anti-IS operaties. Het Nederlandse mandaat sluit NLA-steun voor de SDF niet uit. Het kabinet kiest evenwel niet voor deze vorm van steun, conform het antwoord op vraag 14.
Hoe beoordeelt u de berichten dat de White Helmets, die ook Nederlandse hulpgelden ontvangen, zich schuldig zouden maken aan terroristische activiteiten in Syrië?9 Bent u bereid onderzoek te doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland staat in nauw contact met de uitvoerder en andere donoren van de White Helmets. Het kabinet heeft geen enkele aanwijzing dat deze beschuldigingen op waarheid berusten. Er lijkt eerder sprake van een bewuste campagne van desinformatie die erop gericht is het werk van de White Helmets in diskrediet te brengen. De White Helmet vrijwilligers hebben meer dan 100.000 mensen na bombardementen van het Syrische regime en zijn ondersteuners onder het puin vandaan gehaald. Hierbij lieten 211 White Helmets het leven en raakten er 703 gewond.
Met betrekking tot Syrië over de periode 2011–2017, kunt u voor de thema’s «Non-lethal assistance, mediation/political solution, onderwijs, persvrijheid, mensenrechten/rule of law, lokale capaciteitsopbouw, humanitaire hulp en ontmijning» aangeven:
Zie bijlage10.
Zou u voor Irak voor de periode 2011–2017 en voor de thema’s «humanitair, ontmijning, verzoening/transitional justice, gender/mensenrechten en economie» kunnen aangeven:
Zie bijlage11.
Aan welke strijdende groepen heeft Nederland in 2017 «non-lethal assistance» gegeven? Kunt u heel precies zijn welke ondersteuning gegeven is aan welke groep op welke datum?
Het kabinet doet om veiligheidsredenen geen uitspraken over de identiteit en locaties van de groeperingen die door het kabinet worden gesteund met non-lethal assistance (NLA). Aanwijzingen dat bepaalde groepen westerse steun ontvangen maakt ze voor sommige actoren in Syrië een belangrijker doelwit. De Nederlandse NLA bestaat uit steun met een civiel karakter die groepen helpt zichzelf te beschermen. Het gaat om zaken als voedselpakketten, medische kits, voertuigen, communicatiemiddelen, dekens en andere basisbenodigdheden.
Kunt u uitleggen waarom ISIS wel wordt aangepakt en HTS niet, terwijl beide levensgevaarlijke jihadistische organisaties zijn die dood en verderf zaaien in de door hen gecontroleerde gebieden?
Met de militaire bijdrage aan de internationale coalitie tegen IS geeft Nederland sinds 2014 invulling aan het Iraakse verzoek aan de internationale gemeenschap om hulp in de strijd tegen deze terroristische organisatie. Nederlandse militairen verzorgen trainingen in Irak. Er zijn geen Nederlandse militairen aanwezig in Syrië. Vanaf dit jaar zal Nederland ook weer F-16»s inzetten die ook boven Oost-Syrië kunnen worden ingezet voor het aanpakken van strategische doelen in de aanvoerlijnen vanuit Oost-Syrië naar Irak. Hoewel deze militaire inzet zich beperkt tot het bestrijden van IS, voert het kabinet beleid om alle extremistische groepen, waaronder HTS, in Syrië te bestrijden. Nederland doet dit o.a. door NLA te geven aan gematigde groepen en door publieke diensten in oppositiegebied in Syrië zo veel mogelijk te blijven ondersteunen en zo weerbaarheid tegen groepen als HTS te bevorderen.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheid dat HTS’ers vanuit de regio Idlib, die aan Turkije grenst, vrij eenvoudig naar het Westen kunnen reizen om aanslagen te plegen?
HTS heeft de afgelopen maanden een aantal belangrijke overwinningen behaald in Idlib. HTS richt zich op dit moment primair op de strijd tegen de Syrische president Assad en het uitschakelen van concurrerende strijdgroepen. De komende periode zullen de ontwikkelingen rondom HTS nauwgezet worden gevolgd, niet in de laatste plaats vanwege de potentie van nieuw conflict die deze situatie in zich draagt en de aanslagdreiging op Westerse doelwitten.
Turkije heeft recent versterkingen aangevoerd langs zijn grens met de Syrische grensprovincie Idlib, waar HTS een dominante positie heeft verworven. Turkije heeft aangekondigd dat het hier, met hulp van gelieerde Syrische oppositiestrijders, een bufferzone wil creëren in het kader van de de-escalatiezones die in besprekingen in Astana zijn overeengekomen.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Weapons of the Islamic State» van conflict armament research (CAR)?10
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat 30% van de wapens en 20% van de gevonden munitie afkomstig is uit EU-landen, met name Roemenië, Bulgarije en Hongarije?
Het grootste deel van de in Syrië en Irak aangetroffen wapens is afkomstig uit China en Rusland. Daarnaast is een kleiner deel afkomstig uit de genoemde EU-landen. Verreweg de meeste van de aangetroffen Oost-Europese wapens zijn afkomstig uit de tijd van de Koude Oorlog en de periode vlak daarna. Deze wapens worden gebruikt door zowel Syrische als Iraakse strijdkrachten. IS heeft een deel van deze wapens buitgemaakt op de strijdkrachten van Syrië en Irak.
Deelt u de mening dat het zeer noodzakelijk is om te onderzoeken hoe zulke grote hoeveelheden wapens uit de EU bij ISIS terecht gekomen zijn? Zo ja, hoe zult u dan dit onafhankelijke onderzoek bevorderen?
Nee, het kabinet deelt deze mening niet. Zie antwoord 23.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Draagvlak mantelzorg is tanende' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Draagvlak mantelzorg is tanende»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ken het genoemde bericht.
Het SCP constateert enerzijds dat meer mensen (69% vs. 60% in 2014) vinden dat Nederlanders hulpbehoevende familie en vrienden zouden moeten helpen. Tegelijkertijd constateert het SCP dat minder mensen vinden dat deze hulp zo veel mogelijk van het eigen netwerk moet komen. Hiervoor zouden overheid en formele hulp aan de lat moeten staan.
Mantelzorgers zijn van onschatbare waarde. Ik snap dat mensen vaak niet méér mantelzorg kunnen geven dan ze al doen. Ik zal daarom met gemeenten, Mezzo en mantelzorgers zelf in gesprek gaan om te kijken hoe we gezamenlijk ervoor kunnen zorgen dat mantelzorg dragelijk blijft en dat de zorg toereikend blijft voor de zorgvrager. Uiteraard vraagt dit een goed samenspel met formele zorgverleners aan huis, maar ook om een gedifferentieerd gemeentelijk mantelzorgbeleid met een aansluitend aanbod van respijtzorg.
Wat vindt u ervan dat in 2010 41% van de Nederlanders vond dat hulp voor mensen met een beperking zo veel mogelijk door familie, vrienden of buren moet worden verleend en dat in 2016 nog maar 23% van de mensen bereid zijn om mantelzorg te verlenen? Hoe ziet u dit, gezien het feit dat in de toekomst mensen met (ouderdoms-)beperkingen langer thuis blijven wonen en deze onder andere afhankelijk zijn van mantelzorgondersteuning om dit langer thuis blijven wonen mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 1.
Ervan uitgaande dat uit het onderzoek blijkt dat de zorg voor de partner meestal zeer intensief (gemiddeld 20 uur per week) is en de zorg voor kinderen langdurig (gemiddeld 11 jaar), vindt u dat gemeenten en zorgverzekeraars bij mantelzorgers die langdurig intensief zorgen voldoende rekening houden met de draagkracht en draaglast van de mantelzorger? Zo ja waarom? Zo nee, hoe kunt u bevorderen dat hier meer rekening mee wordt gehouden?
Mantelzorg kan steeds zwaarder drukken. Vooral bij dementie speelt ook de psychische belasting mee van het verlies van (het contact met) de partner. Zowel de omgeving als professionals en overheid moeten hier oog voor hebben.
In de Wmo 2015 is positie van de mantelzorger verder verstevigd. Mantelzorgers mogen aanwezig zijn bij het gesprek van de cliënt met de gemeente en daarbij moet de gemeente oog hebben voor tijdige inzet van respijtzorg. Daarnaast kan combinatiedruk van zorg en werk bijdragen aan overbelasting. Om die reden wordt via het programma NextStep ingezet op het bewustmaken van werkgevers.
Voor de zomer van 2018 volgt een SCP publicatie naar de uitvoeringspraktijk van de Wmo 2015 – waarin nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan het aanbod aan mantelzorgondersteuning door gemeenten. Op basis van deze resultaten zal ik in het kader van het programma Langer Thuis dat in het eerste kwartaal met Uw Kamer gedeeld wordt gerichter afspraken maken met onder andere gemeenten en zorgverzekeraars over het vormgeven van een gedifferentieerd mantelzorgbeleid.
Wat vindt u ervan dat uit het onderzoek blijkt dat circa drie op de tien mantelzorgers niet bekend is met de mogelijkheden die er zijn om mantelzorgondersteuning te krijgen en dat dit ten opzichte van 2014 niet is verbeterd? Deelt u de mening dat gemeenten en zorgverzekeraars deze mogelijkheden eerder/duidelijker aan mantelzorgers moeten aanbieden? Wat kunt u samen met Vereniging van Nederlandse Gemeenten doen om de bekendheid van de mogelijkheden om mantelzorgondersteuning te krijgen – zoals respijtzorg – te vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Ervan uitgaande dat de helft van de mantelzorgers ervaren dat ze te weinig mee kunnen beslissen met de zorgprofessional, zou u kunnen bevorderen dat «de mantelzorger» meer in beeld komt bij de beroepsgroepen die werkzaam zijn in de thuiszorg zodat er in praktijk meer samen beslist kan worden?
De opgedane kennis en ervaringen uit de «In voor mantelzorg» programma’s van afgelopen jaren worden nog steeds verspreid en geborgd in de mbo-opleidingen zorg en welzijn en hbo-opleidingen zorg en sociaal werk. Het congres In voor Mantelzorg, gericht op verdieping van het samenspel met de mantelzorger vanuit de formele zorg en andersom, was zowel in juni 2016 als januari 2017 volgeboekt en wordt dit jaar op verzoek van uw Kamer opnieuw door mijn ministerie, Movisie en Vilans georganiseerd. Medio dit jaar zal ik bezien of nog andere acties wenselijk zijn.
Bent u bereid om met gemeenten, Mezzo en zorgverzekeraars in overleg te gaan naar aanleiding van het onderzoek het Sociaal en Cultureel Planbureau om concrete stappen te zetten om de mantelzorgondersteuning te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Wel hier geboren, maar géén nationaliteit: 112 Amsterdamse kinderen zijn 'staatloos' |
|
Vera Bergkamp (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wel hier geboren, maar géén nationaliteit: 112 Amsterdamse kinderen zijn «staatloos»»?1
Ja.
Het artikel benoemt staatloosheid van in Nederland geboren kinderen als oorzaak van een aantal problemen. Ook vraagt het artikel om aandacht voor armoede onder deze kinderen. Voor het beantwoorden van de vraag is het belangrijk om onderscheid te maken tussen staatloosheid en verblijfstatus.
Het Nederlandse nationaliteitsrecht kent, op twee uitzonderingen na, niet de mogelijkheid Nederlander te worden door geboorte op Nederlands grondgebied (het zogeheten ius soli beginsel). Kinderen die in Nederland worden geboren uit niet-Nederlandse ouders, worden geen Nederlander, ook niet als zij bij geboorte geen andere nationaliteit kunnen verwerven en dus staatloos zijn.
De Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna RWN) heeft als uitgangspunt het zogeheten ius sanguinis beginsel. Kinderen verwerven bij geboorte alleen van rechtswege de Nederlandse nationaliteit, indien één of beide ouders Nederlander zijn.
De RWN kent wel een oplossing voor staatloos in Nederland geboren kinderen. Op dit moment kunnen staatloos in Nederland geboren kinderen na drie jaar rechtmatig verblijf zelfstandig, door optie, Nederlander worden (artikel 6, eerste lid onder c RWN).
Voor staatloos in Nederland geboren kinderen zonder rechtmatig verblijf komt er binnen afzienbare tijd ook een mogelijkheid om door optie Nederlander te worden. In reactie op het ACVZ advies «Geen land te bekennen» uit 2013, heeft het Kabinet namelijk besloten, onder voorwaarden, ook een optierecht toe te kennen aan deze kinderen.
Dit zal worden gerealiseerd in een wetsvoorstel dat ik in het voorjaar van 2018 zal indienen bij de Tweede Kamer. Zie verder de beantwoording van vragen 4, 5 en 6.
Ik wil er op wijzen dat alle rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen aanspraak kunnen maken op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten behoeve van henzelf en hun kinderen, ook als zij staatloos zijn. Deze aanspraak is gekoppeld aan de aard van het verblijf en niet aan de nationaliteit of het ontbreken daar van. Verreweg de meeste staatlozen in Nederland verblijven hier rechtmatig.
Klopt het dat als een van de ouders illegaal in Nederland verblijft, het gehele gezin geen recht heeft op bijstand en toeslagen? Zo ja, hoe valt dat te rijmen met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind?
Ingevolge het koppelingsbeginsel in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 worden er geen bijstand of toeslagen toegekend ten behoeve van vreemdelingen die niet-rechtmatig in Nederland verblijven. Dit wordt verder geregeld in de betreffende materiewetten. In de Participatiewet geldt dat in een gezin waar één van beide ouders illegaal in Nederland verblijft, alleen de rechtmatig in Nederland verblijvende ouder recht heeft op bijstand. Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen geldt voorts dat er ook geen recht bestaat op een toeslag indien de ouder een partner heeft die niet-rechtmatig in Nederland verblijft of, specifiek voor de huurtoeslag, sprake is van een ouder met een niet-rechtmatig verblijf houdende medebewoner. Een vreemdeling die niet rechtmatig verblijf houdt zou anders indirect kunnen meeprofiteren van een toeslag die aan zijn partner of medebewoner wordt toegekend. Het recht op een toeslag wordt namelijk op het niveau van het huishouden vastgesteld, waarbij niet alleen de draagkracht van de ouder zelf maar ook die van zijn partner of, voor de huurtoeslag, van een medebewoner in aanmerking wordt genomen. In het geval van partnerschap of medebewonerschap wordt de toeslag aan één van beiden toegekend ten behoeve van hen samen.
Uitgangspunt van het koppelingsbeginsel is dat verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen aan vreemdelingen worden gekoppeld aan de rechtmatigheid van hun verblijf. Rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, onder wie staatlozen, ontvangen dus wel bijstand en toeslagen indien zij aan de voorwaarden daarvoor voldoen. In dat geval is er ook geen doorwerking naar het recht op toeslagen van een eventuele partner of medebewoner.
Het recht op sociale zekerheid voor kinderen wordt in Nederland aan de ouders toegekend. Het past niet binnen de vormgeving van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel om dit recht rechtstreeks aan het kind toe te kennen.
In dat kader heeft Nederland een voorbehoud gemaakt bij artikel 26 van het IVRK, namelijk dat deze bepaling niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid. Er zijn echter ook andere wegen om te zorgen dat kinderen geen basisvoorzieningen ontzegd worden en dat hun rechten onder het IVRK worden geborgd. Zo biedt de Participatiewet ruimte aan gemeenten om maatwerk te bieden aan kinderen.
Erkent u de problematiek dat (kinderen van) staatlozen ook verschillende familierechtelijke problemen ervaren zoals niet kunnen trouwen en het niet kunnen erkennen van hun kinderen?
Ik kan niet uitsluiten dat er ook in Nederland staatlozen zijn die genoemde problemen ervaren, met name wanneer zij niet-rechtmatig in Nederland verblijven. Voor het zich kunnen inschrijven als ingezetenen en voor het kunnen opnemen van gegevens van een vreemdeling in de basisregistratie personen (BRP) is niet de nationaliteit van belang, maar de rechtmatigheid van het verblijf. Voor het kenbaar kunnen maken van een voornemen om in Nederland in het huwelijk te treden, voor het kunnen laten inschrijven van een in het buitenland gesloten huwelijk en voor erkenning van een kind is rechtmatig verblijf een voorwaarde. Een staatloze man kan naar Nederlands recht een kind erkennen. Als hij rechtmatig in Nederland verblijft geldt Nederlands recht als zijn nationale recht als bedoeld in Boek 10 BW, artikel 10.95.
Wat is uw reactie op de stelling van de Amsterdamse Kinderombudsvrouw dat er in Nederland geen procedure is om staatloosheid vast te stellen?
In het in antwoord 1 genoemde ACVZ advies «Geen land te bekennen» concludeerde de ACVZ dat Nederland geen goede procedure heeft om staatloosheid vast te stellen. Het Kabinet heeft daarop toegezegd deze leemte op te vullen en een vaststellingsprocedure te zullen ontwikkelen op wettelijke grondslag. Het in antwoord 1 reeds genoemde wetsvoorstel zal naar verwachting in het voorjaar van 2018 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
De Raad van State heeft op 8 december 2017 advies uitgebracht over het wetsvoorstel en de bijbehorende aanpassing van de RWN en de Paspoortwet. Het nader rapport wordt momenteel opgesteld. In het wetsvoorstel wordt een procedure in het leven geroepen om staatloosheid vast te laten stellen door een rechter.
Er zijn overigens op dit moment ook al mogelijkheden om te kunnen aantonen dat iemand staatloos is. Dat kan bijvoorbeeld als betrokkene beschikt over een buitenlands brondocument waaruit staatloosheid blijkt of bij geboorte van een kind als vaststaat dat de ouders staatloos zijn.
Met het wetsvoorstel wordt een vooruitgang bereikt ten opzichte van de huidige situatie omdat naar verwachting meer personen hun staatloosheid zullen kunnen aantonen. Het gaat daarbij vooral om personen die rechtmatig in Nederland verblijven maar die slecht of niet gedocumenteerd zijn. Zij kunnen door dit laatste niet als staatloos worden opgenomen in de BRP. Met de nieuwe vaststellingsprocedure zal een deel van de groep vreemdelingen die momenteel in de BRP is opgenomen met «nationaliteit onbekend» voortaan kunnen worden ingeschreven met het gegeven staatloos.
Dit is van betekenis voor de staatloze zelf en zorgt tevens voor een meer betrouwbaar beeld van wie zich in Nederland bevindt.
Het wetsvoorstel sluit personen zonder rechtmatig verblijf overigens niet uit. Ook zij kunnen zich wenden tot de rechter om hun staatloosheid te laten vaststellen.
Wat is de status van het wetsvoorstel waarmee een procedure in het leven wordt geroepen om staatloosheid vast te laten stellen door een rechter? Wanneer wordt deze wet naar de Kamer gestuurd?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u tot de invoering van deze wet doen om te voorkomen dat ouders en kinderen de dupe worden van het gebrek aan een goede procedure om staatloosheid vast te stellen in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft het arrest Chavez-Vilchez (arrest C-133/15) van het Europees Hof van Justitie consequenties voor de toepassing van de Koppelingswet voor deze gezinnen?
Het arrest Chavez-Vilchez betreft niet direct de toepassing van het koppelingsbeginsel maar betreft de aanspraak van een niet-rechtmatig verblijvende ouder van een minderjarige EU burger op een afgeleid verblijfsrecht in de Unie. Het arrest heeft zowel betrekking op gezinnen met één Nederlandse ouder en Nederlandse kinderen en een ouder van buiten de EU als op gezinnen van een alleenstaande ouder van buiten de EU zonder rechtmatig verblijf met Nederlandse kinderen. Voor een nadere duiding van het arrest verwijs ik u naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 14 juli 2017, Kamerstuk 19 637, nr. 2338.
De normalisering van gebruik van lachgas voor recreatieve doeleinden |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel naar aanleiding van het rapport van het Trimbos-instituut?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat lachgas een vrolijk onschuldig imago heeft onder jongeren en dat het zo makkelijk verkrijgbaar is?
Uit het onderzoek van het Trimbos-instituut en Bonger Instituut dat ik in december aan uw Kamer zond, blijkt dat het gebruik van lachgas zich concentreert onder jongeren en jongvolwassenen.
Voor de meesten is het gebruik tijdelijk en incidenteel van aard en beperkt het zich tot één of enkele ballonnen met lachgas per gelegenheid. Maar er zijn ook personen en groepen die vaak en/of veel lachgas gebruiken. Ook onder de jonge gebruikers. Het risico op ernstige acute incidenten lijkt, op basis van gebruikerservaringen onder uitgaanders, gering aldus de genoemde insituten. Maar een deel van de gebruikers rapporteert wel degelijk negatieve effecten.
Lachgas heeft bij veel jongeren een positief, onschuldig imago. Hoewel uit het onderzoek niet duidelijk wordt of het gebruik een opmaat is voor het gebruik van andere middelen, vind ik het belangrijk dat op een aantal punten actie wordt ondernomen.
Ik heb het Trimbos-instituut gevraagd lachgas als specifiek thema mee te nemen in hun huidige preventie-aanbod aan scholen, ouders en uitgaanders. Dit zal deels via inzet van sociale media verlopen. Ook gaan zij aan de slag om lokale gezondheidsprofessionals en handhavers te informeren en hen handvatten te bieden voor preventie. Daarnaast ben ik in gesprek met verkopers van lachgaspatronen in de detail- en groothandel, om te zien of we tot vrijwillige beperkende maatregelen kunnen komen. Mijn hoop is dat dit de gemakkelijke beschikbaarheid reduceert.
Deelt u de mening dat het van belang is dat jongeren een reëel beeld hebben van lachgas en de risico’s bij gebruik, en dat de normalisering van het gebruik onder jongeren moet worden tegengegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, bent u van plan een voorlichtingscampagne (bijv. via scholen en sociale media) op te zetten om jongeren bewust te maken van de risico’s?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u een algemeen beeld van hoe groot het deel is van de totale verkochte producten die gebruikt worden voor recreatief gebruik?
Nee dit is mij niet bekend.
Vindt u dat detail- en groothandels een eigen verantwoordelijkheid hebben die niet vrijblijvend mag zijn als het gaat om lachgas verkoop ten opzichte van jongeren? Bent u bereid om eventueel meer dwingende maatregelen te nemen als uw aangekondigde gesprek met detail- en groothandels om te komen tot afspraken over vrijwillige beperkende maatregelen, niet tot het gewenste effect leidt? Zo nee, waarom niet?2
Op dit moment ben ik in gesprek met verkopers van lachgaspatronen in de detail- en groothandel, om te zien of we tot vrijwillige beperkende maatregelen kunnen komen. Op basis van de eerste gesprekken die ik daarover heb gevoerd, heb ik er vertrouwen in dat daarmee de gemakkelijke beschikbaarheid, met name voor minderjarigen, kan worden beperkt. Indien dat niet het geval blijkt, zal ik mij beraden op verdergaande maatregelen.
Bent u bereid om de online verkoop van lachgas voor recreatief gebruik tegen te gaan of minder makkelijk te maken, ook gezien het feit dat van online alcoholverkoop bekend is dat er vrijwel niet op de leeftijdsgrens gehandhaafd wordt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe moeten handhavingsinstanties omgaan met ondernemers in de horeca die lachgas verstrekken voor feestjes en dus oneigenlijk gebruik?
Kleinhandel vanuit een horecalokaliteit is op grond van de Drank- en Horecawet verboden. Handhavers van gemeenten kunnen daar op handhaven. De verkoop van lachgas kan hier ook onder vallen. Uiteindelijk is dat oordeel aan de rechter.
Extra maatregelen tegen Noord-Korea en de positie van Nederland als voorzitter van het VN-sanctiecomité Noord-Korea |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u nader ingaan op het Nederlandse voorzitterschap van het VN-sanctiecomité Noord-Korea in 2018? Wat is de Nederlandse inzet binnen dit sanctiecomité?1
In 2018 is Nederland, als lid van de VN-Veiligheidsraad, tevens voorzitter van het krachtens VN-Veiligheidsraadsresolutie 1718 (2006) opgerichte sanctiecomité dat is belast met toezicht op de implementatie van het uitgebreide sanctieregime tegen Noord-Korea. Deze sancties zijn gericht op het voorkomen van nucleaire proliferatie en treffen een groot aantal sectoren van de Noord-Koreaanse economie, waaronder militaire goederen, olie, transport, textiel, luxegoederen, financiële dienstverlening en ook Noord-Koreaanse arbeiders in het buitenland. Nederland zal zich als neutrale voorzitter concentreren op volledige en effectieve uitvoering van de sancties. Daarnaast zal Nederland speciale aandacht besteden aan wereldwijde sanctie-implementatie, het complexe sanctieregime inzichtelijker pogen te maken voor overheden en uitvoerders door voorlichtingsactiviteiten te organiseren in de relevante regio’s, en inzetten op robuuste en tijdige rapportage over nationale implementatie door alle VN-lidstaten.
Steunt u de oproep van de Verenigde Staten (VS) aan de Verenigde Naties (VN) om de zwarte lijst met schepen die Noord-Korea helpen om VN-sancties te ontwijken, uit te breiden? Zo nee, waarom niet? 2
Ook zonder een uitgebreide zwarte lijst met schepen biedt het huidige sanctieregime reeds mogelijkheden om schepen aan te houden, te inspecteren, aan de ketting te leggen, of een verboden lading in beslag te nemen wanneer er een verdenking is dat deze schepen betrokken zijn bij door de relevante resoluties verboden activiteiten, waaronder het transporteren van verboden goederen. Schepen die direct of indirect eigendom zijn of onder gezag staan van personen of entiteiten op de zwarte lijst, dienen door lidstaten uit hun havens te worden geweerd.
Beschikt u straks wel over voldoende kennis en middelen om effectief toezicht te kunnen houden op de naleving van VN-sancties die zijn opgelegd aan Noord-Korea?
Ja. Het 1718-Sanctiecomité wordt in de uitvoering van zijn mandaat bijgestaan door een onafhankelijk Expertpanel bestaande uit acht personen, dat met name alle aanwijzingen van mogelijke sanctieschendingen onderzoekt en indien noodzakelijk aanbevelingen doet voor maatregelen om naleving van de sanctiemaatregelen te verbeteren. Twee keer per jaar brengt het Expertpanel verslag uit aan de Veiligheidsraad van zijn bevindingen.
Bent u bekend met het feit dat Noord-Korea geld binnen haalt voor zijn nucleaire- en raketprogramma door de handel in cryptocurrencies en de digitale diefstal daarvan? Bent u bereid naar de schaal hiervan onderzoek te laten uitvoeren, omdat Noord-Korea zo alsnog op listige wijze de financiering van allerlei wanpraktijken voor elkaar krijgt?3
Ik ben bekend met deze berichten. Uitvoering van een eigenstandig onderzoek door Nederland naar de schaal van de handel in cryptocurrencies door Noord-Korea en digitale diefstal daarvan ligt niet voor de hand. Om hiervan een gedegen beeld te krijgen is goede samenwerking nodig met internationale partners. Nederland draagt waar mogelijk bij aan bestrijding van de financiering van proliferatie van massavernietigingswapens in Noord-Korea, onder andere binnen de VN-Veiligheidsraad en binnen de Financial Action Task Force.
Deelt u de mening dat de sancties tegen Noord-Korea verder opgevoerd dienen te worden als het communistische regime zijn nucleaire wapenarsenaal niet snel opgeeft? Zo nee, waarom niet?
Op 22 december jl. heeft de VN-Veiligheidsraad unaniem resolutie 2379 (2017) aangenomen, waarin de sancties tegen Noord-Korea verder zijn aangescherpt naar aanleiding van de lancering van een ballistische raket op 28 november jl. De VN-Veiligheidsraad geeft daarin onomwonden aan de activiteiten van Noord-Korea nauwgezet te zullen volgen en bereid te zijn de sanctiemaatregelen verder aan te scherpen indien nodig. Zo heeft de VN-Veiligheidsraad besloten over te zullen gaan tot verdere inperking van export van olieleveranties aan Noord-Korea in geval van een nieuwe kernproef of lancering van een intercontinentale raket. Nederland steunt deze aanpak en heeft de resolutie verwelkomd. Nederland is voorstander van het opvoeren van de druk op Noord-Korea, mede door volledige implementatie van bestaande sancties door alle landen, met als doel Noord-Korea naar de onderhandelingstafel te krijgen en tot een diplomatieke oplossing te komen.
Is Nederland aanwezig bij de bijeenkomst in Vancouver op 16 januari 2018, waar meerdere landen een sterk signaal willen afgeven tegen de nucleaire- en rakettesten van Noord-Korea? Zo nee, bent u bereid alsnog te gaan? Indien u niet wilt gaan, waarom steunt u het afgeven van zo’n sterk signaal niet?
Ja, ik zal namens Nederland deelnemen aan de bijeenkomst in Vancouver op 16 januari 2018.