Het bericht dat België zijn kerncentrales langer zou openhouden |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «België moet kerncentrales Tihange en Doel mogelijk langer openhouden»?1
Ja.
Kunt u bij uw Belgische ambtsgenoot informeren of het waar is dat onder andere de kerncentrales van Tihange en Doel mogelijk ook na 2025 nog open moeten blijven en kunt u de Kamer hierover informeren?
In het Belgische regeerakkoord is opgenomen dat de regering de noodzakelijke maatregelen zal treffen om de kernuitstap in 2025 mogelijk te maken. Momenteel onderhandelen de federale en gewestelijke ministers van Energie van België over een nieuw af te sluiten energiepact. Deze onderhandelingen worden naar verwachting deze maand afgerond. Onderdeel van het energiepact is het vaststellen van een langere termijn visie (2030 en 2050) van de Belgische energiemix.
Het is nog onduidelijk of en zo ja in hoeverre daarin wordt vastgehouden aan het huidige federale regeerakkoord over de geplande kernuitstap tegen 2025. Nederland wacht de resultaten van deze onderhandelingen af en gaat vooralsnog uit van de afspraken in het regeerakkoord.
In hoeverre wijkt het openhouden van deze kerncentrales na 2025 af van eerdere voornemens of beloften van de Belgische regering om de centrales te sluiten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze kerncentrales langer open blijven? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om de Belgische regering ertoe aan te zetten om deze centrales wel tijdig te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Een veilige exploitatie van kerncentrales is voor Nederland leidend. De veiligheid van de Belgische centrales is op de eerste plaats een Belgische verantwoordelijkheid. Nederland volgt de ontwikkelingen met betrekking tot de veiligheid van de kerncentrale in Tihange op de voet. Ter opvolging van de motie Wassenberg (Kamerstuk 25 422, nr. 189) heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu de verantwoordelijke Belgische Minister, Minister Jambon, geïnformeerd over het dringende verzoek van de Tweede Kamer om de kerncentrale in Tihange zo snel mogelijk te sluiten. Daarnaast heeft de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) onlangs zijn samenwerking met de Belgische toezichthouder, het Federaal Agentschap Nucleaire Controle (FANC),versterkt door het tekenen van een overeenkomst die gericht is op intensivering van samenwerking waar het de grensoverschrijdende veiligheidsgerelateerde aspecten van kerncentrales betreft.
Zoals de Minister van Infrastructuur en Milieu in haar Kamerbrief (Kamerstuk 25 422, nr. 206) van 14 september jl. heeft aangegeven is er op dit moment feitelijk geen aanleiding om te twijfelen aan de veiligheid van de reactor in Tihange.
De exacte invulling van de energiemix is op de eerste plaats een nationale bevoegdheid. In België verzorgen de zeven kernreactoren circa 60% van de Belgische elektriciteitsopwekking. Verbetering en uitbreiding van de interconnectiecapaciteit van België met haar buurlanden vergroot de mogelijkheid dat import van elektriciteit de weggevallen productie (deels) kan vervangen. De Nederlandse en Belgische elektriciteitsmarkt zijn al goed met elkaar verbonden door middel van fysieke interconnecties. Daarnaast is verbetering en uitbreiding van de interconnectiecapaciteit staand beleid.
Hoe verhoudt het langer openhouden van de kerncentrale van Tihange zich tot de wens van de Kamer dat de Nederlandse regering bij de Belgische regering op sluiting van deze kerncentrale aandringt?2 Deelt u de mening dat het mogelijk langer openhouden van deze kerncentrale nog meer dan voorheen het belang benadrukt dat u bij de Belgische regering aandringt op sluiting? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit opnieuw namens de Nederlandse regering duidelijk maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om deze problematiek in Europees verband te bespreken? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Conform de EU-verordening inzake de governance van de Energie Unie dienen alle EU-lidstaten een integraal nationale energie en klimaatplan (INEK) op te stellen waarin zij aangeven welke bijdrage zij zullen leveren om de Europese 2030 doelstellingen voor hernieuwbare energie, energie-efficiëntie en het verminderen van broeikasgasemissies te behalen. Eén van de verplichtingen die lidstaten bij het opstellen van hun INEK hebben is om buurlanden voorafgaand aan indiening te consulteren over de voorgestelde doelen en maatregelen die zij in hun INEK voorstellen. Lidstaten dienen vervolgens in hun INEK aan te geven wat zijn met de inbreng die uit deze consultatie volgt hebben gedaan. Hiernaast hebben de voorgaande Minister van Economische Zaken en de Belgische Minister van Energie Marghem een Memorandum of Understanding (MoU) ondertekend waarin beide landen onder meer hebben vastgelegd om verder te investeren in marktintegratie en verdere uitbreiding van interconnectiecapaciteit. De Nederlandse en Belgische landelijke hoogspanningsnetbeheerders (TenneT en Elia) werken intensief samen aan projecten om de bestaande interconnectie beter te benutten, maar ook aan een uitbreiding van de interconnectiecapaciteit. Nederland zal deze mogelijkheden komend jaar benutten om ook op Europees niveau en bilateraal het nationaal beleid en maatregelen van onze buurlanden te bespreken.
De waarschuwing van AFM voor digitale beursgangen (ICO’s) |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Digitale beursgang? Je kunt ook naar Holland Casino gaan»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Hoe beoordeelt u de stelling dat de AFM niet meer kan doen dan waarschuwen?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt in de door u aangehaalde waarschuwing dat de uitgifte van cryptovaluta via zogenaamde Initial Coin Offerings (ICO’s) kwetsbaar is voor misleiding, oplichting en manipulatie.2 De huidige hype rondom cryptovaluta en ICO’s kan volgens de AFM investeerders verblinden voor deze risico’s waardoor zij een sterk verhoogde kans hebben hun inleg te verliezen. Tegen deze achtergrond raadt de AFM consumenten op dit moment af om te investeren in ICO’s. In navolging van de waarschuwing van de AFM heeft De Nederlandsche Bank (DNB) banken en andere financiële ondernemingen gewaarschuwd voor de financieel-economische criminaliteitrisico’s die zich kunnen voordoen wanneer zij betrokken zijn bij ICO’s. Ik vind het verstandig dat de toezichthouders hiervoor waarschuwen.
De uitgifte van cryptovaluta via ICO’s valt slechts in bepaalde gevallen onder de regels van de Wet op het financieel toezicht (Wft) waar onder meer de AFM toezicht op houdt. Hiervan is sprake als het gaat om het uitgeven van een effect zoals gedefinieerd in artikel 1:1 van de Wft of een andere financieel instrument. De toezichthouder geeft aan dat ICO’s vaak bewust zo zijn gestructureerd dat deze buiten de reikwijdte van de financiële toezichtwetgeving vallen. In deze gevallen zijn de waarborgen die deze wetgeving biedt aan investeerders derhalve niet van toepassing en hebben de toezichthouders geen bevoegdheid om op te treden. De waarschuwingen die door de AFM en DNB zijn gepubliceerd, zijn daarom van belang.
Ik sta regelmatig met de AFM en DNB in contact over allerlei zaken op het gebied van technologische ontwikkelingen in de financiële sector, waaronder toepassingen als cryptovaluta en ICO’s. De toezichthouders hebben mij van tevoren geïnformeerd over de publicatie van deze waarschuwingen. In de brief die het lid Paternotte (D66) op 13 december jl. heeft aangevraagd inzake cryptovaluta zal ik verder ingaan op de rol van de toezichthouders.3
Hoe werkt een ICO?
ICO’s zijn een manier om de ontwikkeling van (nieuwe) diensten of producten te financieren door middel van de uitgifte van cryptovaluta. Bij een ICO worden nieuwe cryptovaluta of zogenoemde tokensverkocht, vaak met gebruik van blockchaintechnologie. Vanwege het digitale karakter van cryptovaluta zijn ICO’s inherent grensoverschrijdend en kan iedereen met toegang tot internet en een digitale wallet cryptovaluta of tokens kopen. De nieuwe cryptovaluta of tokens kunnen in sommige gevallen met reguliere valuta als euro’s en dollars worden gekocht, maar worden meestal aangekocht in ruil voor bestaande cryptovaluta als Bitcoin en Ether. Tokens en cryptovaluta verschillen sterk in opzet en functie. Vaak vormen ze een (vooruitbetaald) recht op de te ontwikkelen dienst, soms een beloning of soms zelfs geen enkele intrinsieke waarde. Het is bovendien ook mogelijk dat ze recht geven op een aandeel in een project of een deel van de verwachte rendementen.
De initiële verkoop van cryptovaluta via ICO’s valt alleen in specifieke gevallen onder de regels van de financiële toezichtwetgeving. De AFM beoordeelt per geval of deze regels van toepassing zijn en houdt hier scherp toezicht op. Zo kan een uit te geven cryptovaluta of token aan de hand van de juridische kenmerken kwalificeren als een effect in de zin van artikel 1:1 van de Wft, waarbij de Europese prospectusregels van toepassing zijn en voor ondernemingen die verhandeling van dergelijke effecten mogelijk maken, de Europese regels ter voorkoming van witwassen en terrorisme financiering nageleefd moeten worden.
Indien een token kwalificeert als een effect – het gaat dan om een verhandelbare obligatie of ander schuldinstrument, of een verhandelbaar waardepapier dat in geld wordt afgewikkeld – volgt uit de Prospectusrichtlijn4 dat bij de uitgifte een door de AFM goedgekeurd prospectus verplicht is, of – indien er een uitzondering of vrijstelling geldt – een verplichte melding vooraf. Ook zijn aanbieders verplicht gegevens te verstrekken aan beleggers met gebruik van een informatiedocument. Dit informatiedocument moet gelijktijdig met de melding worden verstrekt aan de AFM. Op grond van de Europese anti-witwasrichtlijn5 en de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) zijn ondernemingen die de verhandeling van dergelijke effecten mogelijk maken gehouden tot het doen van cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties.
Indien een token niet kwalificeert als een effect maar als een recht van deelneming in een beleggingsinstelling, is de Europese richtlijn voor Beheerders van Alternatieve Beleggingsinstellingen (AIFMD)6 van toepassing. In principe mogen beleggingsinstellingen alleen met een vergunning van de AFM deelnemingsrechten aanbieden aan het publiek.
Het gegeven dat de meeste ICO’s niet onder financiële toezichtwetgeving vallen laat onverlet dat het criminele gebruik van ICO’s, zoals voor witwassen en oplichting, niet toegestaan is. Daarnaast is het eveneens verboden een ICO te construeren als een piramidespel. De Nederlandse Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving hiervan op grond van de Wet op de kansspelen.7
Bent u in overleg getreden met de AFM over deze waarschuwing? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit overleg? Zo nee, bent u bereid in overleg te treden met de AFM over de rol die de Autoriteit voor zichzelf ziet ten aanzien van ICO’s?
Zie antwoord vraag 2.
Welke regels gelden er voor ICO’s? Hoe is het toezicht geregeld?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe worden (potentiële) beleggers nu gewaarschuwd voor de hoge risico’s van beleggen in ICO’s?
De waarschuwingen van de AFM en DNB, maar ook van andere buitenlandse en Europese toezichthouders als de Europese Effecten en Marktenautoriteit (ESMA)8, de Bündesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht (Duitsland)9, de Securities and Exchanges Commission (VS)10, de Financial Conduct Authority (VK)11, de Financial Services Agency (Japan)12, de Securities and Futures Commission (Hong Kong)13 en andere toezichthouders geven een sterk signaal af aan (potentiële) investeerders. In reactie op eerdere Kamervragen is gewezen op de risico’s bij het investeren in cryptovaluta.14 Met het oog op voornoemde waarschuwingen zie ik momenteel geen noodzaak voor nadere maatregelen om investeerders te waarschuwen voor de risico’s van ICO’s. Informatie hierover is inmiddels volop beschikbaar. Het is uiteindelijk aan de investeerder zelf om te bepalen hoe hij met deze informatie om gaat. Zoals bij elke andere investering is de investeerder zelf verantwoordelijk voor het onderzoeken van eventuele risico’s.
Welke mogelijkheden ziet u om (potentiële) beleggers beter te informeren over de risico’s van beleggen in ICO’s?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze kunnen ICO’s worden gebruikt voor fraude en misbruik? In hoeverre is hier zicht op?
In hun waarschuwingen geven AFM en DNB aan dat met name de (gedeeltelijke) anonimiteit en het feit dat het moeilijk is om transacties met cryptovaluta te herleiden naar fysieke personen potentieel misbruik in de kaart speelt. Aangezien bij de meeste ICO’s bestaande cryptovaluta zoals bitcoin gebruikt kunnen worden om tokens te kopen, kunnen investeerders bijvoorbeeld cryptovaluta crimineel verkregen geld via ICO’s witwassen. De verkregen tokens kunnen via een handelsplatform omgewisseld worden tegen reguliere valuta als euro’s en dollars. Daarnaast zijn ICO’s door het anonieme en grensoverschrijdende karakter kwetsbaar voor misleiding, oplichting en manipulatie. Aanbieders kunnen bijvoorbeeld bewust verkeerde verwachtingen wekken en onrealistische rendementen beloven. Het is ook mogelijk dat cryptovaluta niet blijken te bestaan of dat bewust valse en onjuiste informatie wordt verspreid over de waarde van een cryptovaluta of token. Volgens de AFM zijn in het buitenland meerdere voorbeelden bekend van frauduleuze ICO’s. Aangezien het fenomeen ICO’s pas zeer recent en in korte tijd zo is opgekomen, beschik ik op dit moment niet over cijfers over misbruik via ICO’s.
Vallen ICO’s onder Europese regels? Welke regels gelden er op het gebied van ICO’s door buitenlandse aanbieders?
Zie antwoord vraag 3.
Neemt u naar aanleiding van de waarschuwing van de AFM nadere maatregelen om beleggers te waarschuwen voor de risico’s van ICO’s? Zo ja, op welke manier gaat u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Studentensteden sturen brandbrief over huisjesmelkers’ |
|
Zihni Özdil (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Studentensteden sturen brandbrief over huisjesmelkers»?1
Ja
Herkent u het beeld dat dat huisjesmelkers misbruik maken van het grote kamertekort?
Ik herken het gegeven dat schaarste op de woningmarkt kan leiden tot oplopende prijzen. Het huurrecht is overeenkomstenrecht, en hierbij geldt in principe contractsvrijheid. Huurders kunnen echter, indien gewenst, een beroep doen op de huurprijsregelgeving, eventueel via de Huurcommissie.
Ik herken tevens het beeld dat studenten zich soms nodeloos neerleggen bij een huur die hoger is dan de maximale huur op grond van het woningwaarderingsstelsel (wws). Dat kan zijn omdat hen onvoldoende duidelijk is hoe zij hiertegen actie kunnen ondernemen, omdat zij dit te lastig vinden of omdat zij repercussies vrezen. Zo is het niet altijd bekend dat een geschil over de hoogte van de huur geen legitieme opzeggingsgrond is voor een verhuurder. Met het oog hierop ben ik, zoals in mijn brief van 6 juli over voorlichting aan huurders en verhuurders over huurrechten en de Huurcommissie aangekondigd (Kamerstuk 27 926, nr. 280), op 24 november gestart met een landelijke campagne «Wegwijs met je huurprijs», speciaal gericht op studenten. Hier wordt studenten een handelingsperspectief geboden en gewezen op het belang van overleg met de verhuurder en het samen optrekken met medehuurders.
Huurders kunnen, wanneer zij vermoeden dat zij een huurprijs betalen die hoger is dan de maximale huurprijs die op grond van het wws voor hun woning of kamer geldt, de huurprijscheck op de website van de Huurcommissie invullen. Indien hun huurprijs de maximale huur daadwerkelijk lijkt te overschrijden kunnen zij hun verhuurder verzoeken om huurverlaging. Indien deze hiermee niet instemt kunnen huurders de Huurcommissie verzoeken om een uitspraak te doen over de hoogte van de huur. De Huurcommissie is een laagdrempelige voorziening voor geschillenbeslechting. De huurder betaalt € 25,– aan leges, maar krijgt die bij gelijk weer terug. Ook kunnen huurders binnen zes maanden na ingang van hun huurovereenkomst de aanvangshuurprijs laten toetsen door de Huurcommissie.
Wat is de actuele stand van zaken van de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting? Kunt u dit per studentenstad aangeven?
Zoals ik eerder heb aangegeven in antwoord op Kamervragen
van de leden Van Meenen en Van Eijs (D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 146), zijn er geen exacte standen per stad te geven als het gaat om de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting. Wel zijn er in de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2016 gegevens beschikbaar over het verschil tussen het huidig aantal uitwonende studenten en het aantal studenten dat in een stad wenst te wonen. Ondanks dat deze cijfers niet gelijk staan aan de vraag en het aanbod in een stad van studentenhuisvesting, geven ze wel een indicatie in hoeverre er sprake is van krapte op de woningmarkt per stad. Aangezien om cijfers is gevraagd is hier niet een tabel uit de nieuwste Landelijk monitor studentenhuisvesting weergegeven, daarin is namelijk alleen een drukte-indicator opgenomen zonder aantallen. Zie onderstaande tabel uit de Landelijke monitor studentenhuisvesting 2016.
Tabel 1. Huidig aantal en verschil tussen huidig en gewenst aantal uitwonende voltijdstudenten naar woonstad, collegejaren ’13–’14, ’14–’15 en ’15–’16 (Bron: DUO, CBS en enquête «Wonen als Student 2014, 2015 en 2016»)
Het is moeilijk om toevoegingen aan de woningvoorraad onder te verdelen in een deel regulier en een deel studentenhuisvesting. Wel heb ik gegevens die uit het actieplan studentenhuisvesting 2003–2010 en het landelijk actieplan studentenhuisvesting 2011–2016 voortkomen.
In het actieplan studentenhuisvesting 2003–2010 is de ambitie opgenomen van de in Kences deelnemende corporaties om voor 2010 12.000 eenheden studentenhuisvesting aan de bestaande voorraad toe te voegen. De uitvoering hiervan is voortvarend ter hand genomen. Uiteindelijk zijn er door de Kencesleden 16.800 eenheden studentenhuisvesting gerealiseerd en zaten er destijds nog 2.000 extra eenheden in het vat.
Ten aanzien van de doelstelling uit het Landelijk actieplan studentenhuisvesting 2011–2016 van het realiseren van studenteneenheden door studentenhuisvesters (verenigd in Kences) heb ik u in de voortgangsrapportage van september 2015 (Kamerstuk 33 104, nr. 10) gemeld dat de realisatie van extra eenheden naar verwachting uitkomt op 17.708. Dit is exclusief de 9.142 in voorbereiding zijnde eenheden. Daarnaast bouwden ook private partijen en andere woningbouwcorporaties studentenwoningen. Uit cijfers van 2015 blijkt dat naar verwachting het totaal aantal opgeleverde (10.663) en in aanbouw zijnde (1.921) eenheden van de niet-Kencesleden uitkomt op 12.584.
Ik beschik niet over de raming van de bouwproductie van studenteneenheden per stad. Wel probeer ik om hier meer inzicht in te krijgen. Zo ben ik samen met OCW reeds in gesprek met verschillende kennisinstellingen, Kences en de VSNU om meer inzicht te krijgen in de specifieke opgave die er ligt voor de huisvesting van internationale studenten en hoe alle partijen hier gezamenlijk iets aan kunnen doen. Daarbij zet ik in op het bevorderen van de afstemming tussen kennisinstellingen, gemeenten en studentenhuisvesters, met als doel dat alle partijen van elkaars ambities op de hoogte zijn en dat partijen deze ambities kunnen vertalen naar wat er in de praktijk nodig is ten aanzien van huisvesting.
Hebt u kennisgenomen van de stelling van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) dat uit onderzoek blijkt dat studenten gemiddeld € 100 tot € 160 teveel betalen voor een kamer, maar dat studenten hier, mede vanwege het grote tekort aan kamers, weinig tegen kunnen of durven doen? Welke mogelijkheden hebben studenten zelf om hier tegen op te komen? Herkent u het beeld dat studenten vaak uit vrees om helemaal geen kamer te hebben, zich neerleggen bij te hoge huren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten nu om huisjesmelkers aan te pakken?
Diverse gemeenten hebben gemeentelijke huurteams ingesteld waarbij huurders terecht kunnen bij problemen met de woning of met de verhuurder en die huurders de weg wijzen naar de Huurcommissie of rechter. Gemeenten geven ook voorlichting, evenals belangenorganisaties van huurders en studenten.
Wanneer een verhuurder niet alleen een (te) hoge huur vraagt, maar de huurder ook intimideert of bedreigt is het strafrecht van toepassing en kan een huurder de politie inschakelen.
Bij overbewoning, slechte brandveiligheid, ongeoorloofde verkamering en dergelijke kan de gemeente daarnaast bestuursrechtelijk ingrijpen op grond van Huisvestingswet, bestemmingsplan of Bouwbesluit.
Bent u bereid om op het verzoek van de wethouders van de studentensteden in te gaan en hen meer bevoegdheden te geven om ongewenst gedrag van huisjesmelkers aan te pakken? Zo ja welke mogelijkheden bovenop de bestaande mogelijkheden wilt u hen geven? Zo neen, waarom niet?
Uiteraard ben ik bereid om met de wethouders in overleg te gaan over dit thema. In dit overleg kan bepaald worden of en welke mogelijkheden boven op de bestaande mogelijkheden wenselijk en haalbaar zijn.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het wetgevingsoverleg wonen en ruimtelijke ordening?
Ja
Het bericht ‘Honderden IS-terroristen uit Raqqa ontsnapt onder geheime evacuatiedeal’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Honderden IS-terroristen uit Raqqa ontsnapt onder geheime evacuatiedeal»?1
Ja.
Was u op de hoogte van deze deal? Zo nee, wanneer bent u dan op de hoogte gesteld van dit potentieel grote gevaar voor Nederland?
Nee, het kabinet was niet op de hoogte van deze afspraak. De Global Coalition to Counter ISIL (anti ISIS Coalitie) was niet betrokken bij de gesprekken die tot deze afspraak hebben geleid, noch is Nederland hierover vooraf geïnformeerd. De anti ISIS Coalitie heeft in een verklaring2 op 14 oktober jl. laten weten op de hoogte te zijn van de evacuatie van gezinnen en strijders uit Raqqa en de afspraak hierover tussen de lokale raad en tribale leiders. Het voornaamste doel was om de burgers van Raqqa te beschermen, die tot op het laatste moment in de strijd als menselijk schild werden gebruikt door IS. Het kabinet is middels deze verklaring geïnformeerd.
Hoeveel moslimterroristen zijn door deze deal – of eerder in de strijd om Raqqa – op vrije voeten gekomen en waar hangen die nu uit?
Volgens de woordvoerder van de anti ISIS Coalitie, VS-kolonel Dillon, zou het gaan om 300 IS-strijders die uit Raqqa zijn vertrokken nadat er afspraken zijn gemaakt met lokale tribale leiders. Amerikaanse gesprekspartners stellen dat het leeuwendeel van deze strijders, die hoofdzakelijk afkomstig waren uit lokale stammen, na screening door de Syrian Democratic Forces is overgedragen aan de lokale tribale leiders.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit uiterst gevaarlijke islamtuig nooit, maar dan ook nooit een voet in Nederland zal zetten?
Personen met de Nederlandse nationaliteit kunnen niet het recht worden ontzegd terug naar Nederland te keren, op basis van Artikel 3, tweede lid, van het Vierde Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Naar bekende Nederlandse uitreizigers loopt een strafrechtelijk onderzoek. Ook staan zij gesignaleerd in internationale en Europese grensbewaking- en informatiesystemen. Per geval wordt de aanpak met betrekking tot terugkeerders bepaald. Deze kan strafrechtelijk, inlichtingenmatig en/of bestuurlijk van aard zijn. In sommige gevallen kan intrekking van het Nederlanderschap een maatregel zijn die in het belang van bescherming van de nationale veiligheid noodzakelijk is (art. 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap). Wanneer het Nederlanderschap wordt ingetrokken, wordt betrokkene tevens tot ongewenst vreemdeling verklaard. Dit voorkomt dat betrokkene legaal kan terugkeren naar Nederland.
Ziet u de noodzaak en bent u bereid om, in het kader van het in vraag 4 gestelde, de grenzen te sluiten, zodat we zelf kunnen bepalen wie ons land binnenkomt en wie niet, ten behoeve van de veiligheid van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht het sluiten van de grenzen geen realistische oplossing, laat staan dat het een structurele oplossing is voor complexe veiligheids- en migratievraagstukken.
Iedereen die via de Schengenbuitengrens Nederland of een andere Schengen lidstaat inreist wordt onderworpen aan een grenscontrole. Indien een persoon geregistreerd staat als een potentieel gevaar voor de Nederlandse veiligheid kan deze persoon, indien het een derdelander is, de toegang worden geweigerd of kan de persoon, indien het een EU-burger betreft, worden aangehouden bij inreis.
Het bericht 'Steeds meer kinderen in 'plofklassen'' |
|
Peter Kwint , Lammert van Raan (PvdD), Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het met het bericht «Steeds meer kinderen in «plofklassen»»?1
Ja.
Klopt het dat steeds meer kinderen op de basisschool in grotere klassen zitten? Klopt het tevens dat kleinere klassen kleiner worden en grote klassen groter? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
In de tabel hieronder is de ontwikkeling van de groepsgrootte weergegeven. Deze cijfers komen uit de jaarlijkse steekproef die gehouden wordt in het basisonderwijs. Deze cijfers gaan dus niet over het speciaal (basis)onderwijs.
Uit deze tabel blijkt dat het aantal groepen met meer dan 30 leerlingen in 2017 met 2 procentpunt is gedaald ten opzichte van 2016. Indien «groepen met meer dan 30 leerlingen» wordt gehanteerd als definitie voor «grotere klassen», dan zitten in 2017 minder leerlingen in grotere klassen dan in de zes jaar daarvoor.
De groepsgroottecijfers worden verkregen middels een representatieve steekproef die jaarlijks opnieuw getrokken wordt. Op basis hiervan kunnen groepen niet over de jaren gevolgd worden en kan de vraag of kleinere groepen steeds kleiner worden en grote groepen steeds groter niet worden beantwoord. Wel blijkt uit de tabel hieronder dat het percentage groepen van meer dan 35 leerlingen gelijk blijft.
Totaal
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
< 26 leerlingen
70,8%
69,6%
64,7%
65,9%
65,2%
64,6%
67,8%
26 – 30 leerlingen
24,3%
24,9%
29,3%
28,6%
29,1%
28,8%
27,5%
31 – 35 leerlingen
4,6%
5,4%
5,8%
5,3%
5,3%
6,3%
4,3%
> 35 leerlingen
0,3%
0,2%
0,3%
0,3%
0,4%
0,3%
0,3%
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde klassengrootte in de afgelopen tien jaar, met daarin het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte?2
In 2006 heeft de Inspectie van het Onderwijs de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs berekend, deze was toen 22,4. De gemiddelde groepsgrootte van 2007 t/m 2010 is niet bekend. De gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs wordt middels een steekproef gemeten sinds 2011. Zie de onderstaande tabel.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de steekproef wordt onder «groep» verstaan: de verzameling leerlingen waarbinnen de leerling gedurende een schooljaar de meeste onderwijstijd doorbrengt, oftewel het aantal kinderen dat bij elkaar in een lokaal zit en les krijgt van minstens één leerkracht. Dit kunnen dus ook combinatieklassen zijn. Het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte zoals bedoeld in deze vraag, kan op basis van de beschikbare informatie niet gemaakt worden.
Klopt het dat volle klassen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) ook steeds meer voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag kan ik niet kwantitatief onderbouwd beantwoorden. Voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs wordt er niet jaarlijks onderzoek gedaan naar de groepsgrootte. Dit heeft voornamelijk te maken met de organisatie van het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. De groepsgrootte in het voortgezet onderwijs kan in de praktijk zeer gevarieerd zijn, afhankelijk van de schoolsoort (beroepsonderwijs of algemeen vormend onderwijs), de fase in de schoolloopbaan (onderbouw of bovenbouw), het onderwijsconcept en het vak. Bij examenvakken zoals Grieks en Latijn en praktijkvakken in het vmbo zitten er bijvoorbeeld substantieel minder leerlingen in een groep, dan bij een verplicht vak in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Er is geen specifiek datasysteem waaruit landelijke ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs af te leiden zijn.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in klassengrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo?
Anders dan voor het primair onderwijs wordt de omvang van groepen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs niet landelijk geregistreerd. Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven, is dat gezien de variëteit in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo feitelijk ook niet mogelijk. Wel is in 2016 voor een tweede maal een meer kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs (het eerste onderzoek vond plaats in 2013). Uw Kamer is hierover op 20 december 2016 geïnformeerd.3 Dit onderzoek laat een stabiel beeld zien voor wat betreft de ontwikkeling in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs. De gemiddelde groepsgrootte is ten opzichte van voorgaande schooljaren volgens de respondenten in het onderzoek (schoolleiders, coördinatoren en medezeggenschapsraden) sinds 2013 niet wezenlijk veranderd. Dergelijke informatie is voor het middelbaar beroepsonderwijs niet beschikbaar.
Kunt u ons een overzicht sturen van de ontwikkeling van het aantal leerlingen ten opzichte van het aantal leraren, management en onderwijsondersteunend personeel, waarbij het ondersteunend wordt uitgesplitst in functies als instructeur, IB’er, conciërge, etc.? Kunt u dit uitsplitsen per sector?
Hieronder is een tabel opgenomen met de diverse ratio’s voor het basisonderwijs. Om deze ratio’s te berekenen is het aantal fte’s per functie afgezet tegen het aantal leerlingen. Hierbij moet worden opgemerkt dat het mogelijk is dat bij het onderwijsgevend personeel leerkrachten worden meegerekend die niet uitsluitend onderwijsgevende taken uitvoeren. Ook is het mogelijk dat bij de directie personeel wordt meegerekend dat ook af en toe voor de klas staat.
Onderwijsondersteunend personeel (OOP) is ondersteunend personeel dat onder verantwoordelijkheid van de leerkracht bijdraagt aan de verzorging van het onderwijs. Tot het organisatie- en beheerspersoneel (OBP) wordt het overige ondersteunend personeel gerekend. Een betrouwbare uitsplitsing in de diverse functies is op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk.
Sinds 2011 is de leerling/leraar-ratio in het basisonderwijs ongeveer gelijk gebleven. De leerling/directielid-ratio is toegenomen (dat wil zeggen dat er in minder management per leerling was dan in 2011). De leerling/ondersteunend personeel-ratio is t/m 2013 toegenomen en daarna afgenomen. In 2016 zijn er minder leerlingen per onderwijsondersteuner dan in 2013.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingen basisonderwijs
1.517.342
1.497.672
1.476.505
1.457.393
1.442.964
1.427.367
aantal fte directie
8.850
8.500
8.250
8.050
7.800
7.550
ratio
171,5
176,2
179,0
181,0
185,0
189,1
aantal fte onderwijspersoneel
83.100
80.100
79.250
78.550
77.300
77.600
ratio
18,3
18,7
18,6
18,6
18,7
18,4
aantal fte onderwijspersoneel
(incl. LIO en onbekend)
83.250
80.250
79.500
78.700
77.450
77.700
ratio
18,2
18,7
18,6
18,5
18,6
18,4
aantal fte OOP/OBP
11.350
10.750
10.550
10.500
10.800
11.100
ratio
133,7
139,3
140,0
138,8
133,6
128,6
totaal
103.400
99.450
98.150
97.200
96.000
96.300
ratio
14,7
15,1
15,0
15,0
15,0
14,8
In het voortgezet onderwijs is sinds 2011 de leerling/directielid-ratio toegenomen (dus minder management per leerling). De leerling/leraar-ratio is licht toegenomen (iets meer leerlingen per fte). Hierbij moet worden opgemerkt dat deze leerling-leraar ratio in het voortgezet onderwijs geen directe indicatie is voor de feitelijke groepsgrootte. Zo leiden onvervulde vacatures en lerarentekort tot stijging van de ratio’s, maar kunnen de groepen gemiddeld even groot blijven door tijdelijke inzet van personeel dat niet in loondienst is van de school (dit personeel wordt niet meegenomen in de ratio’s). De feitelijke groepsgrootte is verder afhankelijk van veel meer factoren dan alleen het totale leerlingaantal en het aantal docenten, zoals onderwijskundige keuzes en de aard en omvang van verschillende schoolvakken.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Leerlingen voortgezet onderwijs2
917.626
928.763
937.922
948.073
958.779
958.593
aantal fte directie
3.378
3.268
3.140
3.085
3.009
2.952
ratio
271,6
284,2
298,7
307,3
318,6
324,7
aantal fte onderwijspersoneel
61.034
60.288
60.394
61.274
61.656
61.091
ratio
15,0
15,4
15,5
15,5
15,6
15,7
aantal fte onderwijspersoneel incl. onbekend en LIO
61.450
60.589
60.664
61.547
62.129
62.123
ratio
14,9
15,3
15,5
15,4
15,4
15,4
aantal fte OOP/OBP
20.242
19.952
20.051
20.127
20.301
20.071
ratio
45,3
46,6
46,8
47,1
47,2
47,8
totaal
85.071
83.810
83.855
84.759
85.439
85.145
ratio
10,8
11,1
11,2
11,2
11,2
11,3
Sinds 2013 groeit de werkgelegenheid in het middelbaar beroepsonderwijs. Zo lag de omvang van het totale onderwijspersoneel in het middelbaar beroepsonderwijs (inclusief volwasseneducatie en groen onderwijs) in oktober 2016 ongeveer 1.900 fte hoger dan een jaar daarvoor en is ook het aantal fte’s onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel in die periode gestegen. Voor wat betreft de laatste categorie geldt dat hier medewerkers zijn opgenomen die ook betrokken zijn bij het primaire proces zoals bpv-begeleiders. In deze tabel is niet het onderwijspersoneel opgenomen dat bijvoorbeeld via zzp-constructies werkzaamheden uitvoert of als gastdocent wordt ingehuurd. Aan de hand van de jaarrekeningen van de instellingen is op te maken dat circa 9% aan loonkosten personeel betreft dat niet in loondienst is.
Wat betreft het studentenaantal is er in het algemeen een daling te zien sinds 2011. Het aantal studenten dat een bol-opleiding volgt is in die periode gestegen, maar het aantal studenten in de bbl is flink gedaald. Over het algemeen kan gesteld worden dat sinds 2011 de stijging van de omvang van het onderwijspersoneel verhoudingsgewijs groter is dan de stijging van het aantal studenten.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingaantal bol
346,8
352,1
365,3
374,4
376,0
381,0
leerlingaantal bol deeltijd
7,7
5,1
2,9
0,9
0,2
0,0
leerlingaantal bbl
154,4
143,0
120,7
100,4
95,8
100,9
totaal aantal leerlingen
508,9
500,2
488,9
475,7
472,0
481,9
Bron: Onderwijs in cijfers.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
directie
0,6
0,8
1,0
0,9
1,0
1,0
onderwijsgevend personeel1
24,9
24,3
23,6
24,8
24,8
25,8
onderwijsondersteunend personeel (oop/obp)
17,9
16,3
15,5
16,0
16,3
17,2
leraren in opleiding
0,1
0,1
0,2
0,3
0,3
0,2
onbekend
0,1
0,2
0,1
0,1
1,0
1,2
totaal personeel
43,6
41,7
40,4
42,1
43,4
45,4
Bron: Onderwijs in cijfers.
Kunt een uitsplitsing maken tussen de klassengrootte en de grootte van de school? Is er een relatie tussen volle klassen en grote steden?
Uit de tabel hieronder blijkt dat de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs groter wordt, naarmate de school groter wordt. Dit hangt waarschijnlijk samen met de kleine scholentoeslag, waardoor kleine scholen in de gelegenheid zijn om ook bij lage leerlingenaantallen klassen «in de lucht te houden».
schoolgrootte
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
0 – 100 leerlingen
17,9
18,1
18,1
17,8
18,8
18,2
18,0
101 – 200 leerlingen
21,7
21,8
22,6
22,5
22,4
22,2
22,6
201 – 400 leerlingen
23,2
23,5
23,9
23,9
23,9
24,1
23,7
meer dan 400 leerlingen
24,3
24,4
24,7
24,6
24,4
24,8
23,9
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de tabel hieronder is de situatie in 2016 weergegeven. Hieruit blijkt dat de vier grootste steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) relatief weinig groepen van meer dan 30 leerlingen hebben.
Percentage groepen met meer dan 30 leerlingen
G4
3,5%
G33
8,0%
Overig
6,7%
Totaal
6,7%
Deelt u de mening dat doorgaans financiële redenen ten grondslag liggen aan de toename van de grote klassen (per sector)? Of bent u van mening dat voor alle grote klassen bewust is gekozen, bijvoorbeeld vanwege innovatieve lesmethoden?
Nee, zo stellig is dit niet te zeggen. Er zijn diverse, zowel onderwijskundige als praktische redenen waarom klassen een bepaalde omvang hebben. Uiteraard is de beschikbare financiële en personele ruimte randvoorwaardelijk en dus van invloed op de mogelijke omvang van de klas. Daarnaast wordt er in het primair onderwijs ook vaak bewust gekozen voor grotere klassen, waarbij vakleerkrachten kunnen worden ingezet. Ook praktische redenen, bijvoorbeeld (tussentijdse) instroom van één of meer extra leerlingen in een klas, kan er toe leiden dat de klas uiteindelijk net iets groter is dan aanvankelijk was beoogd. Tegelijkertijd komt het wel degelijk ook voor dat bewuste (innovatieve) onderwijskundige keuzes tot gevolg hebben dat klassen anders worden ingericht, waarbij ook sprake kan zijn van een grotere groepsgrootte. Kortom: de redenen om tot een bepaalde omvang van een klas te komen zijn zo divers als het onderwijs zelf.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende onderwijsvormen waarmee wordt geëxperimenteerd met groepsgrootte. Heeft u signalen dat dit soort experimenten wordt aangejaagd door een tekort aan personeel?
Een limitatief overzicht van de verschillende onderwijssoorten waarmee geëxperimenteerd wordt kan ik u niet geven, omdat dit niet bijgehouden wordt. Wel kan ik u een aantal interessante voorbeelden geven zoals:
Er zijn op dit moment geen signalen dat dergelijke onderwijsvormen worden aangejaagd door een tekort aan personeel in het onderwijs.
Deelt u de mening dat grote klassen in het algemeen de werkdruk verhogen, omdat de leerkracht bijvoorbeeld meer oudergesprekken, meer nakijkwerk, meer verslagen en andere administratie heeft? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat een grotere klas meer werk en daarmee ook meer werkdruk met zich kan meebrengen dan een kleinere klas. Dat kan in elk geval het geval zijn wanneer werkzaamheden zoals genoemd in deze vraag bij een grote klas op dezelfde manier worden uitgevoerd als bij een kleine klas. Een grotere klas behoeft echter niet noodzakelijkerwijs hogere werkdruk te betekenen.
Sommige scholen kiezen er bijvoorbeeld voor om een onderwijsondersteuner in te zetten naast de leerkracht of om lessen door duo’s te laten verzorgen. De groep kan dan wel groter zijn, maar doordat er twee personen voor en in de groep staan, kan de aandacht die leerlingen krijgen per saldo groter zijn en de daarmee samenhangende werkdruk minder. Ook kan de hoeveelheid tijd die leraren per leerling besteden aan bijvoorbeeld het nakijkwerk, de (leerlingen-)administratie, oudergesprekken en verslaglegging worden beperkt door de mogelijkheden van ICT hierbij te benutten, of door de wijze waarop die werkzaamheden worden uitgevoerd kritisch tegen het licht te houden en deze indien gewenst anders te organiseren.
Kunt u nader ingaan op de zorgen van ouders dat volle klassen ten koste gaan van de aandacht voor kinderen? Wat is het effect van een volle klas op kwaliteit van het onderwijs? Kunt u in uw reactie ook ingaan op verschillende onderzoeken die uitwijzen dat volle klassen ten koste gaan leerprestaties?3
Ik begrijp deze zorgen van ouders. De leerkracht moet zijn aandacht bij een klas van 29 leerlingen over meer leerlingen verdelen, dan bij een klas van 23 leerlingen. Tegelijkertijd hangt de aandacht die een leerkracht kan geven aan de leerling ook samen met de onderwijsvorm en de samenstelling van de groep. Zo kan bijvoorbeeld de inzet van onderwijsondersteunend personeel ervoor zorgen dat er meer aandacht is voor leerlingen.
Over het effect van groepsgrootte op onderwijskwaliteit is veel onderzoek gedaan en dit leidt tot diverse conclusies. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in 2016 het rapport Kansrijk Onderwijsbeleid uitgebracht. In dit rapport wordt de effectiviteit van diverse beleidsmaatregelen, waaronder groepsgrootte, op basis van divers wetenschappelijk onderzoek belicht.5 Uit dit rapport blijkt dat groepsverkleining winst oplevert in het primair onderwijs. Een klassenverkleining met minimaal 7 leerlingen leidt tot een redelijk grote stijging in de leerprestaties. Deze winst is het grootst bij een maximale groepsgrootte van 21 leerlingen. Ook blijkt dat de baten van kleine klassen groter dan gemiddeld zijn voor achterstandsleerlingen. Het onderwijsachterstandenbeleid met extra bekostiging voor scholen met veel achterstandskinderen resulteert nu ook al in kleinere klassen op scholen met veel achterstandskinderen.
Daar komt bij dat groepsverkleining alleen effect heeft bij goede implementatie en voldoende docenten. De klassenverkleining verhoogt de leerprestaties veel minder of helemaal niet als er minder ervaren docenten voor de extra klassen worden gezet. Dit is een reëel gevaar aangezien voor substantiële klassenverkleining heel veel extra docenten nodig zijn. Doordat er al een lerarentekort is, zal het lastig zijn om deze docenten te vinden.
Het CPB schat in dat een algehele klassenverkleining in het voortgezet onderwijs nauwelijks iets oplevert in termen van extra leerwinst.
Kunt u bevestigen dat uit recent onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies blijkt het vaak voorkomt dat leerlingen met behoefte aan extra ondersteuning, ondanks de hulp die ze krijgen, toch moeilijk hebben op de basisschool? Kunt u bevestigen dat van de ondervraagde leerkrachten 64% aangeeft dat dit vooral komt doordat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te kunnen komen?4 Wat betekent de toename van volle klassen voor deze leerlingen binnen het passend onderwijs?
DUO Onderwijsonderzoek en Advies heeft voor dit onderzoek een enquête uitgezet onder het eigen online panel leerkrachten basisonderwijs. 37 procent van de leden van dit panel heeft de enquête ingevuld. Van alle deelnemers aan de enquête geeft 39 procent aan dat voor de meeste of alle leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte geldt dat zij, ondanks de hulp die ze krijgen, het moeilijk hebben op school. Aan deze leerkrachten is gevraagd hoe het komt dat deze leerlingen het ondanks de hulp alsnog moeilijk hebben. Daarbij konden meerdere antwoorden gegeven worden. 64 procent van deze leerkrachten geeft aan dat dit (onder andere) komt omdat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te komen.
Uit de beschikbare cijfers komt niet naar voren dat het percentage kinderen dat moeilijk mee kan komen stijgt. Een objectieve maat daarvoor is het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F (het niveau dat leerlingen na 8 jaar basisonderwijs zouden moeten beheersen) niet behaalt aan het einde van groep 8. Dit wordt gemeten vanaf 2015. Zoals in onderstaande tabel is te zien, neemt het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F niet haalt, af.
2015
2016
2017
<1F rekenen
10%
13%
6,6%
<1F lezen
1%
1%
2%
<1F taalverzorging
5%
5%
3,9%
In ander kwalitatief onderzoek geven leraren aan dat leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte altijd al in de klas zaten. Mede door passend onderwijs en door betere signalering hebben leraren het gevoel dat ze deze leerlingen nu meer aandacht moeten geven.7
Herkent u het beeld in het bovengenoemde onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat het aantal uur extra «handen» in het primair onderwijs is afgenomen sinds de invoering van passend onderwijs (van 3,6 uur naar 2,3 uur)? Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen met ondersteuningsbehoefte ten opzichte van het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel?
De leerkrachten uit het panel die de enquête hebben ingevuld, hebben aangegeven of zij extra handen in de klas hebben, bijvoorbeeld in de vorm van een IB’er, klassenassistent en/of stagiair. Deze leerkrachten hebben gemiddeld 2,3 uur extra handen per week. De leerkrachten geven aan dat zij voor invoering van de Wet passend onderwijs, gemiddeld 3,6 uur extra handen per week hadden.
Uit de landelijke cijfers blijkt dit beeld niet. In tabel 2, bij het antwoord op vraag 6 is de leerling/ondersteunend personeel-ratio weergegeven. Uit deze tabel blijkt dat er sinds 2013 minder leerlingen zijn per onderwijsondersteuner. Het is niet duidelijk hoe deze onderwijsondersteuners zijn verdeeld over klassen, maar hun aantal ten opzichte van het aantal leerlingen is wel toegenomen sinds de invoering van de Wet passend onderwijs.
De term ondersteuningsbehoefte is niet landelijk gedefinieerd. Vandaar dat er geen betrouwbare gegevens zijn over het aantal leerlingen met een ondersteuningsbehoefte in het regulier onderwijs, waardoor het aantal van deze leerlingen niet afgezet kan worden tegen het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel.
Bent u bereid om deze grote groei van grote klassen, samen met het onderwijsveld, aan te pakken en in te zetten op het verkleinen van klassen? Zijn de extra middelen die het nieuwe kabinet heeft vrijgemaakt om de werkdruk in het primair onderwijs te verlichten voldoende? Wat zijn de mogelijkheden in het voortgezet onderwijs en mbo?
Het aandeel grote klassen is het afgelopen jaar gedaald. Ik ben desalniettemin graag bereid om samen met het onderwijsveld te zoeken naar oplossingen voor problemen die met grote klassen samenhangen. Kleinere klassen zijn daarbij wat mij betreft geen doel op zich: het gaat erom dat leerlingen voldoende aandacht krijgen en dat de werkdruk van leraren (en leerlingen) binnen de perken blijft. Dat kan ook op andere manieren tot uitdrukking komen, bijvoorbeeld met de inzet van onderwijsondersteunend personeel of ICT, waardoor met even grote (of zelfs grotere) groepen een prettiger en rustiger leeromgeving gecreëerd kan worden. Daarbij teken ik aan dat om de gemiddelde groepsgrootte substantieel te kunnen verlagen, naast de vraag naar extra klaslokalen, vele duizenden extra (bevoegde) leraren nodig zouden zijn.8 Om de gemiddelde groepsgrootte überhaupt substantieel te kúnnen verkleinen zal het reeds bestaande, en naar verwachting verder oplopende, lerarentekort moeten worden opgelost.
Ik ga ervan uit dat met de extra middelen voor het primair onderwijs een substantiële stap gezet kan en zal worden. Daarnaast zijn er mogelijkheden om het onderwijs anders te organiseren op een manier die past bij de specifieke situatie van een school met haar leerlingenpopulatie en lerarenteam. Dit vraagt bereidheid en creativiteit van alle betrokkenen. Thema’s als werkdruk, groepsgrootte en het lerarentekort zullen daar ongetwijfeld een rol bij spelen. Dat geldt zowel voor het primair onderwijs, als voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.
Ziet u mogelijkheden om op schoolniveau te werken met een gemiddelde groepsgrootte en hier afspraken over te maken met de verschillende sectoren?
Nee, dit acht ik onwenselijk en ook niet goed mogelijk. Ik vind dit onwenselijk aangezien het de ruimte voor schooleigen keuzes en oplossingen te zeer zou inperken. In het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs geldt bovendien dat de gemiddelde groepsgrootte dusdanig divers is, dat het maken van afspraken over een gemiddelde groepsgrootte feitelijk onmogelijk is.
Ziet u andere oplossingen om het groter worden van veel klassen te voorkomen?
Keuzes hierover moeten bij uitstek op schoolniveau gemaakt worden. Dat kan ook. Er is veel (wettelijke) ruimte om op schoolniveau eigen keuzes te maken over de inrichting, vormgeving en planning van het onderwijs. Het is bijvoorbeeld mogelijk om ook andere onderwijsactiviteiten in te plannen dan alleen klassikale lessen, of om het lesrooster anders en gedifferentieerder in te richten dan doorgaans gebruikelijk is. Het is daarom belangrijk dat scholen en leraren (meer) inzien dat die ruimte er is, en dat zij deze ruimte vervolgens ook daadwerkelijk benutten. Dan kan er op schoolniveau meer ruimte gecreëerd worden, en kan er ook voor gezorgd worden dat in elk geval een deel van de onderwijstijd in een kleinere groep gevolgd wordt.
Een gesprek met Professionalisering L.V.V. Bonaire |
|
André Bosman (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het projectplan Professionalisering L.V.V. Bonaire?
Ja, ik ben bekend met het projectplan Professionalisering L.V.V. Bonaire. Dit is een projectplan waarbij de dienst Landbouw, Veeteelt en Visserij (dienst LVV) wordt geprofessionaliseerd om de landbouwsector op Bonaire verder te kunnen ontwikkelen. De afhankelijkheid van voedselimporten kan hierdoor verminderd worden en dit kan bijdragen aan het verminderen van het armoedeprobleem.
Bent u van mening dat een professionalisering van de landbouw bij kan dragen aan economische ontwikkeling en armoedebestrijding op Bonaire?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zou dit projectplan hier een rol kunnen spelen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke belemmeringen worden opgeworpen door het eilandsbestuur van Bonaire om deze organisatie aan de slag te laten gaan?
Op 2 september 2015 is een Memorandum of Understanding (MoU) getekend door de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken (EZ) met het openbaar lichaam Bonaire (OLB) over de ontwikkeling van landbouw op Bonaire. Er is onder andere overeengekomen dat het OLB en het Ministerie van EZ zich gezamenlijk inzetten om de dienst LVV van het OLB om te vormen tot een expertisecentrum en een proeftuin op het gebied van land- en tuinbouw, zodat deze zijn ondersteunende en aanjagende functie kan vervullen. Hiermee is beoogd dat de organisatie de agro-ondernemers met plannen voor Bonaire ondersteunt en aanmoedigt om te investeren.
Aanvankelijk is op 4 augustus 2017 een plan van aanpak Professionalisering L.V.V. Bonaire door het bestuurscollege goedgekeurd. Daarna is de samenstelling van het bestuurscollege gewisseld, is dit goedgekeurde plan terzijde geschoven en is een ander plan van aanpak goedgekeurd. Dit laatste plan past evenwel naar het oordeel van het Ministerie van LNV niet in de oorspronkelijke intenties van het in 2015 ondertekende MoU. Hierdoor is de verdere uitwerking, besluitvorming en uitvoering in relatie tot het ontwikkelen van het LVV terrein vooralsnog gestagneerd.
Het Ministerie van LNV wil nu eerst, samen met mijn ministerie, in overleg met het openbaar lichaam treden om te bezien op welke wijze het LVV terrein kan worden ontwikkeld in de oorspronkelijke zin van het MoU en welke organisaties hierbij een bijdrage kunnen leveren.
De ontwikkeling van landbouw en veeteelt op Bonaire vind ik van elementair belang. Het realiseren van een eigen voedselvoorziening draagt bij aan de ontwikkeling van en de armoedebestrijding op Bonaire. Het is mij bekend dat er op Bonaire ook andere initiatieven zijn, onder andere waar de Kamer van Koophandel bij betrokken is. Zeker als de verdere ontwikkeling van de dienst LVV en de uitvoering van het MoU blijvend stagneert, bezie ik met mijn collega van LNV hoe die alternatieve initiatieven kunnen worden gestimuleerd.
Welke ondersteuning is er vanuit Nederland beschikbaar voor deze of soortgelijke organisaties?
Zie antwoord vraag 4.
De mogelijke Amerikaanse import van jachttrofeeën uit Afrika |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat de Amerikaanse overheid plannen heeft het importverbod voor jachttrofeeën van olifanten uit Zimbabwe en Zambia op te heffen?1
Ja, het kabinet is bekend met het genoemde artikel d.d. 15 november 2017. Sindsdien heeft President Trump op 18 november 2017 per twitterbericht laten weten een dergelijk besluit op te schorten en eerst de feiten in relatie tot natuurbescherming te onderzoeken: https://www.nytimes.com/2017/11/17/us/politics/trump-elephant-trophy-ban.html.
Deelt u de opvatting dat dit een perverse maatregel zou zijn en een stap terug, gelet op de strijd die al jaren wordt gevoerd om wild in deze Afrikaanse landen succesvol te beschermen?
In Nederland geldt een importverbod voor dergelijke jachttrofeeën. Echter, onder specifieke voorwaarden (bijvoorbeeld bepaalde diersoorten uit bepaalde landen, jaarlijkse quotum, monitoring en (her)bepaling van het quotum) wordt de import van jachttrofeeën soms toegestaan, ook door de EU. Uitgangspunt is dat de opbrengsten van trofeejacht/toerisme ten goede komen aan het beheer van natuurgebieden.
Bent u bereid na te gaan of de regering Trump daadwerkelijk voornemens is het importverbod op te schorten? Zo ja, kunt u de Kamer hierover inlichten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke mogelijkheden ziet u om zich in Europees verband of in samenwerking met natuurbeschermingsorganisaties tegen dit voornemen uit te spreken? Op welke termijn bent u bereid hierin actie te ondernemen?
Nederland heeft in aanvulling op de Europese afspraken een importverbod voor dergelijke jachttrofeeën ingesteld2. In Europees en mondiaal CITES-verband zal Nederland aandacht blijven vragen voor adequate maatregelen om illegale handel in wildlife producten tegen te gaan, met het oog op het voortbestaan van bedreigde soorten in het wild. Ook als het gaat om de import van jachttrofeeën.
Bent u bereid deze zorgen ook bij de autoriteiten in de betrokken Afrikaanse landen onder de aandacht te brengen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht dat huurwoningen vaak onbetaalbaar zijn voor mensen met een middeninkomen |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ca. 28% van de mensen met een middeninkomen, ongeveer 425.000 huishoudens, een maandelijkse huur boven de € 700 niet kan betalen?1
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft voor verschillende deelgroepen van middeninkomens gekeken hoe groot hun zogenaamde betaalruimte is voor wonen. Het betreft een theoretische benadering van een inkomensgroep en is geen onderzoek onder woningzoekenden. De betaalruimte is een theoretisch berekend bedrag dat huishoudens na aftrek van allerlei genormeerde uitgaven op basis van Nibud-normen overhouden voor wonen. Vervolgens is op basis van die betaalruimte bepaald voor welk aandeel van deze groepen een huur boven de liberalisatiegrens passend is. In werkelijkheid maken huishoudens verschillende keuzes in hun uitgaven en kiezen bijvoorbeeld bewust voor hogere woonuitgaven ten laste van andere uitgaven. Het is dus niet zo dat 28% van de middeninkomens niet in staat zou zijn om een huur boven de € 700,– te betalen.
Middeninkomens zijn ook niet uitsluitend en blijvend aangewezen op een woning in de vrije huur. Middeninkomens hebben een ruimere keus. Bijna 70% van de middeninkomens heeft een koopwoning. En voor de lagere middeninkomens geldt dat zij op grond van de tijdelijk verhoogde toewijzingsgrens toegang hebben tot een corporatiewoning met een huur onder de € 700,–.
Deelt u de mening dat mensen met een middeninkomen ook toegang moeten krijgen tot de sociale sector, mits er voldoende woningen worden bijgebouwd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de inkomensgrens voor huurwoningen op te trekken?
Die mening deel ik niet. Zoals ik mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven hebben middeninkomens meer mogelijkheden op de woningmarkt. Naast vrije huur zijn dit koop en gereguleerde private huur en voor de lage middeninkomens toegang tot een corporatiewoning. De analyse van het PBL laat juist ook zien dat de mogelijkheden voor de onderscheiden deelgroepen middeninkomens aanzienlijk verschillen, evenals hun woonwens. Zo heeft van de hoge middeninkomens 88% een betaalruimte die past bij een geliberaliseerde huurwoning. En gezinnen (26% van de groep middeninkomens) hebben nu al vaak een koopwoning en als ze willen verhuizen zijn ze op zoek naar een koopwoning.
Waarom worden mensen met een middeninkomen door het kabinet nog steeds neerbuigend weggezet als «scheefwoners», terwijl 56% van de zogenaamde «scheefwoners» de huur niet kan opbrengen buiten de sociale sector en als het ware vast zitten in hun huis, omdat zij niet naar een andere huurwoning of een betaalbare koopwoning kunnen? Bent u bereid de term «scheefwonen» niet langer te gebruiken?
Het PBL heeft gekeken welk deel van de middeninkomens die nu in een gereguleerde corporatiewoning wonen, een betaalruimte heeft die past bij een huur boven de liberalisatiegrens. In deze analyse is een groep huishoudens meegenomen die op grond van de tijdelijk verhoogde toewijzingsgrens gewoon toegang heeft tot een corporatiewoning. Deze groep is ook uitgesloten van de inkomensafhankelijke huurverhoging.
Voor de overige middeninkomens ligt het aandeel huishoudens met een betaalruimte passend bij een geliberaliseerde huurwoning fors hoger, zo blijkt uit de berekeningen van het PBL. Deze loopt op tot 81% bij middeninkomens met een inkomen tot anderhalf keer modaal. Een aanzienlijk deel heeft zelfs een betaalruimte passend bij een woning met een huur vanaf € 900,–. Voor hogere inkomens die nu in een gereguleerde corporatiewoning wonen, loopt het aandeel van huishoudens met een betaalruimte passend bij een geliberaliseerde woning voor bijna alle onderscheiden huishoudtypen op tot 100%. Hogere (midden) inkomens kunnen financieel dus goed uit de voeten op de vrije woningmarkt.
Overigens wordt er in het beleid zowel gekeken naar het goedkope scheefwonen als het dure scheefwonen. De zorgen ten aanzien van de laatste groep hebben bijvoorbeeld geleid tot de introductie van het passend toewijzen.
Op welke manier(en) gaat u uw woorden dat «we de middeldure huur moeten beschermen, anders rijzen de huurprijzen de pan uit» omzetten in wet- en regelgeving? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Gemeenten hebben diverse instrumenten hiervoor beschikbaar. Zo is het door de recente wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening voor gemeenten mogelijk om in het bestemmingsplan middenhuur op te nemen, waarbij voorwaarden aan de aanvangshuurprijs en behoud als middenhuurwoning kunnen worden gesteld. Ook kunnen gemeenten door middel van hun huisvestingsverordening sturen op prijsniveau en doelgroep voor deze woningen. Het komt er echter op aan om dit instrumentarium zodanig in te zetten dat het de gewenste bescherming biedt en het tegelijkertijd voldoende aantrekkelijk blijft voor investeerders om het aanbod te vergroten. De lokale samenwerkingstafels middenhuur kunnen voorzien in afstemming langs deze lijnen tussen alle relevante partijen. Dit jaar is in verschillende steden door middel van een lokale samenwerkingstafel middenhuur concreet bijgedragen aan de totstandkoming van middenhuur woningen. Het voortzetten van deze werkwijze moedig ik daarom aan.
De Landelijke Samenwerkingstafel Middenhuur onder voorzitterschap van dhr. Van Gijzel legt de laatste hand aan aanbevelingen over hoe het aanbod van middenhuur verder te vergroten en te behouden als middenhuurwoning. Ik ben ook zelf met partijen hierover in gesprek. Begin volgend jaar zal ik uw Kamer mijn reactie op de aanbevelingen van dhr. Van Gijzel en concrete vervolgacties doen toekomen.
Bent u bereid om het huurpuntensysteem door te trekken voor ook woningen met een middeldure huur en daarbij huurders van deze huurhuizen dezelfde huurprijsbescherming te geven die huurders in de sociale sector hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven welke instrumenten gemeenten nu al kunnen inzetten. De inzet van dit kabinet is de realisatie van betaalbare huurwoningen in de vrije sector. Een generieke uitbreiding van de gereguleerde huursector past hier niet bij. Een dergelijke ingreep zal naar verwachting juist marktpartijen afschrikken om te investeren. Vrije huur betekent overigens dat huurders gewoon recht hebben op huurbescherming zoals geregeld in het Burgerlijk Wetboek.
Welke andere mogelijkheden om de markt in (grote) steden te beteugelen ziet u en welke gaat u actief inzetten?
Het zijn vooral marktpartijen die woningen in het middensegment realiseren. Het is dus geen zaak van het beteugelen van de markt maar zorgen dat er meer aanbod aan betaalbare huurwoningen in de vrije sector wordt gerealiseerd door deze partijen. Hierbij is het zoals ook hiervoor aangegeven wel van belang dat dit aanbod ook behouden blijft als middenhuurwoningen. Ik zal in mijn reactie op de aanbevelingen van dhr. Van Gijzel hier nader op ingaan.
Het kabinet zet daarnaast in op een flinke lastenverlichting voor de middeninkomens. Dit vergroot de betaalbaarheid van het wonen voor deze huishoudens. De invoering van het tweeschijvenstelsel met lagere belastingtarieven en de hogere algemene heffingskorting en arbeidskorting zorgen ervoor dat de middeninkomens het meeste profiteren van deze koopkrachtimpuls.
Zou u deze vragen willen beantwoorden vóór de begrotingsbehandeling van het onderdeel Wonen van de Rijksbegroting 2018?
Bij deze.
Het Rapport ‘Naleving aanwijzing dd. 7 november 2016 Stichting Careyn’. |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de conclusie van het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg dat het vertrouwen groeit, maar de naleving van de aanwijzing nog onvoldoende is?1
Ik heb kennis genomen van de bevindingen en afwegingen van de inspectie. Vanuit het perspectief van waar de bewoners en hun naasten van Careyn het best mee zijn gediend, sta ik alles overwegend achter de keuze die is gemaakt. Careyn stond – en staat – voor een complexe en omvangrijke opdracht. De inspectie constateert dat Careyn inmiddels op de goede weg is. Het vertrouwen van de inspectie in Careyn is gegroeid. Gezien het feit dat de goede koers is ingezet en het vernieuwde bestuur van Careyn doordrongen is van de urgentie om de verbetermaatregelen door te voeren heeft de inspectie een tweede bestuursrechtelijke maatregel in de vorm van een aanwijzing gegeven.
Voor de bewoners, hun naasten en medewerkers van Careyn is het van belang dat deze verbetering snel doorzet. De inspectie heeft geen acute risico’s voor goede en veilige zorg aangetroffen. Wanneer dit verandert grijpt de inspectie in. De locaties van Careyn laten een wisselend beeld zien van op welke thema’s verbetering gerealiseerd is en waar verbetering nog nodig is. Organisatiebreed zijn op alle thema’s nog verbeteringen noodzakelijk.
Er ligt een grote verantwoordelijkheid bij Careyn om met kracht de ingezette maatregelen voort te zetten. Careyn heeft aangegeven hier alles aan te doen en onverminderd door te gaan met de uitvoering van het plan van aanpak voor de verbetering van de kwaliteit van zorg.
Graag verwijs ik verder naar mijn brief van vandaag, over de (tweede) aanwijzing Careyn.
Bent u van mening dat vertrouwen in de veiligheid in de instellingen, de kwaliteit van de zorg en de deskundigheid en vakbekwaamheid van het personeel, zeker wanneer het gaat om een, over het algemeen, kwetsbare groep zoals onze ouderen van groot belang is?
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat de conclusies van het rapport concreet betekenen voor de inwoners van instellingen van Stichting Careyn?
Zie antwoord bij 1.
Is de kwaliteit van de zorg en veiligheid voor de inwoners van Careyn voldoende gewaarborgd?
Zie het antwoord bij 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Ja.
Het verdwijnen van pinautomaten |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het NRC Handelsblad met als titel «Eén op de vier pinautomaten zal de komende jaren verdwijnen» van 15 november 2017, waarin wordt aangegeven dat een kwart van de pinautomaten in Nederland dreigt te verdwijnen?
Ja.
Klopt het, dat de Rabobank, ABN AMRO en de ING gaan samenwerken en tezamen hun pinautomaten gaan onderbrengen bij Geldservice Nederland?
Rabobank, ABN AMRO Bank en ING Bank werken sinds 2011 samen bij het verwerken en distribueren van contant geld. Dit doen zij via dochteronderneming Geldservice Nederland (GSN), waarvan zij samen aandeelhouder zijn. Het doel van deze samenwerking is om met behoud van de veiligheid, de efficiëntie van de keten van contant geld te vergroten en de beschikbaarheid en betaalbaarheid van contant geld in Nederland te garanderen. Vanuit dit bestaande samenwerkings-verband hebben de drie banken besloten om naast de verwerking en distributie van contant geld ook het beheer van alle geldautomaten onder te brengen bij GSN. Hiertoe hebben zij op 31 mei jl. een intentieverklaring ondertekend, die nu is gevolgd door een samenwerkingsovereenkomst. De banken willen met de verdergaande samenwerking het plaatsingsbeleid van geldautomaten in Nederland optimaliseren. Het uitgangspunt is om contant geld veilig, bereikbaar, beschikbaar en betaalbaar te houden, ook in een tijd waarin het gebruik van contant geld elk jaar afneemt en er toenemende veiligheidsrisico’s bij geldautomaten zijn.
Concreet betekent dit dat de betrokken banken vanaf het derde kwartaal van 2018 zullen starten met de migratie naar een nieuw geldautomatennetwerk, waarbij zij niet meer rechtstreeks de eigenaar van de automaten zullen zijn. Voor de klanten van de betrokken banken brengt de verdergaande samenwerking onder meer met zich dat het voortaan niet meer zal uitmaken naar welke geldautomaat van de betrokken banken men gaat. Ook zal voor deze klanten bij alle geldautomaten van GSN dezelfde hogere opnamelimiet gelden, die nu geldt bij een geldautomaat van de bank waar iemand klant is. Tot slot kunnen klanten bij elke geldautomaat die bij het nieuwe netwerk hoort over dezelfde bediening beschikken en inzage krijgen in het banksaldo. Voor winkeliers en ondernemers betekent de harmonisering dat afstortmogelijkheden worden verruimd doordat zij van iedere GSN afstortautomaat gebruik kunnen gaan maken, ongeacht bij welke van de betrokken banken zij klant zijn. Op dit moment kunnen zij uitsluitend bij een stortautomaat van hun eigen bank terecht. De afronding van de migratie staat gepland voor eind 2020.
De banken en GSN hebben aangegeven de zogeheten vijf kilometernorm van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer1 (MOB) te blijven hanteren: de norm dat inwoners van Nederland binnen een straal van vijf kilometer contant geld kunnen opnemen. Uit de Tussenrapportage bereikbaarheid geld- en afstortautomaten 2017 blijkt dat de landelijke dekkingsgraad van geldautomaten nog altijd hoog is. Medio 2017 heeft 99,73% (in 2016: 99,76%) van alle Nederlanders binnen een straal van vijf kilometer toegang tot een geldautomaat. De banken en GSN hebben aangegeven er naar te streven om door samenwerking en optimalisatie van het netwerk van geldautomaten deze dekkingsgraad in de toekomst minimaal gelijk te laten blijven aan het niveau van 2016 en waar mogelijk te verbeteren. GSN heeft aangegeven dat zij daarvoor geldautomaten zal weghalen waar het kan en bijplaatsen waar nodig. In stedelijke gebieden wordt een goede spreiding beoogd, rekening houdend met loopstromen, winkelgebieden en beperking van wachtrijen. Tegelijkertijd dient er in dunbevolkte gebieden, ook bij tijdelijke onbeschikbaarheid van een automaat, altijd een alternatief te zijn. De optimale spreiding van geldautomaten wordt uiteindelijk bepaald per gebied en is volgens GSN maatwerk.
Wat houdt de samenwerking tussen de banken in en wat gaat er nu veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Eerder mochten banken bij de plaatsing van pinautomaten niet samenwerken, omdat dit concurrentieverstorend zou werken, is dit probleem nu opgelost?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is tijdig geïnformeerd over de plannen van de drie banken en GSN. De ACM heeft, op basis van de door deze partijen verstrekte informatie, aangegeven geen mededingingsrechtelijke bewaren te zien in de samenwerking. De samenwerking is door de ACM mede bezien tegen de achtergrond van de afname van het gebruik van contant geld, waardoor efficiënte spreiding van geldautomaten belangrijker wordt. De samenwerking leidt volgens GSN ook tot voordelen voor retailers en consumenten. Retailers krijgen meer afstortmogelijkheden voor contant geld en voor consumenten vervalt de beperking om slechts één keer per dag bij een gastbank te kunnen pinnen. Voor de ACM is relevant dat stakeholders actief betrokken zijn bij de migratie naar een nieuw geldautomatennetwerk via het MOB, zodat gewaarborgd is dat zij een rol hebben in het plaatsingsbeleid van geldautomaten. Daarnaast is relevant dat de toegang van derden tot het samenwerkingsverband mogelijk blijft onder dezelfde financiële voorwaarden die gelden voor de deelnemende banken.
Kunnen gemeenten aan de bel trekken wanneer ze een pinautomaat terug willen in een dorpskern?
Gemeenten kunnen op verschillende manieren aan de bel trekken. De partijen die zijn vertegenwoordigd in het MOB2 hebben met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen (LVKK) in 2007 middels de Werkafspraak Bereikbaarheid afspraken gemaakt over hoe zij gezamenlijk knelpunten (voor zover die er zijn) oplossen op het gebied van bereikbaarheid van het betalingsverkeer, waaronder de toegang tot contant geld.3 Het uitgangspunt hierbij is dat afzonderlijke knelpunten zoveel mogelijk door lokale betrokkenen worden opgelost. Wanneer sprake is van een structureel knelpunt zoeken partijen in MOB-verband naar een voor alle betrokken partijen bevredigende oplossing. De Betaalvereniging Nederland beheert in dat kader het centrale Meldpunt Bereikbaarheid (bereikbaarheid@betaalvereniging.nl), waar ook gemeenten meldingen kunnen doen, en probeert in geval van knelpunten in samenwerking met banken tot passende maatwerkoplossingen te komen.
Meer recent is op initiatief van GSN een Klankbordgroep Geldautomaten opgericht die tot doel heeft om betrokken stakeholders te informeren over en te betrekken bij de transitie van het geldautomatennetwerk.4 In de klankbordgroep zitten partijen die ook zijn vertegenwoordigd in het MOB. Zaken als plaatsingsbeleid, functionaliteiten en veiligheid komen in de klankbordgroep aan bod. Eventuele problemen worden in het MOB besproken.
Wat betekent deze maatregel voor de (afstands)normen voor de beschikbaarheid van pinautomaten?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent dit dat er minder mensen binnen een straal van vijf kilometer komen te wonen van een pinautomaat?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er cijfers bekend over hoe lang gemiddeld een pinautomaat buiten winkeluren buiten gebruik is?
Geldautomaten in bankkantoren en winkels zijn in het algemeen alleen tijdens openingsuren in gebruik. Over het aantal uren dat geldautomaten in buitenmuren buiten gebruik zijn vanwege een storing of leegstand zijn geen cijfers bekend. Tegelijk heb ik ook geen signalen ontvangen dat het oplossen van storingen van geldautomaten of het bijvullen van lege geldautomaten niet voortvarend genoeg zou worden opgepakt.
Betekenen minder verschillende pinautomaten ook dat de hoeveelheid geld bij de resterende pinautomaten groter wordt?
Dit is niet per definitie het geval. Geldautomaten worden gevuld wanneer dat nodig is. Als er veel contant geld wordt gebruikt, zullen de geldautomaten snel gevuld worden zodat de beschikbaarheid zo optimaal mogelijk is. Recente gegevens laten overigens zien dat zowel het aantal opnames van contant geld bij geldautomaten als de totale waarde daarvan terugloopt. Dit zal van invloed moeten zijn op de hoeveelheid contant geld die bij de geldautomaten nodig is.5
Wat betekent dit voor de veiligheidsmaatregelen rond de pinautomaten, worden deze uitgebreid?
GSN heeft aangegeven dat de samenvoeging van alle geldautomaten een gecoördineerde aanpak van criminaliteit mogelijk maakt. Dit leidt volgens GSN tot een adequate beveiliging van geldautomaten, ook als criminelen veranderen van aanvalstactiek. Daarnaast blijft regulier overleg plaatsvinden tussen GSN, de banken, de politie en het OM over de ontwikkelingen in criminaliteit rondom geldautomaten en verschillende scenario’s die zich kunnen voordoen. Veiligheidsmaatregelen rond geldautomaten zijn namelijk niet alleen van belang voor de gebruikers van de automaten, maar ook voor omwonenden bij die automaten. In verband met onder meer de recente stijging in het aantal ram- en plofkraken van geldautomaten en het gebruik van explosieven, heeft GSN daarnaast aangegeven dat de veiligheid voor consumenten en omwonenden voorop staat bij het kiezen van locaties voor het (ver)plaatsen van geldautomaten.
Onderzoek waaruit blijkt dat de groeiende luchtvaart het halen van klimaatdoelstellingen onmogelijk maakt |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het promotieonderzoek «Tourism's impact on climate change and its mitigation challenges» van Paul Peeters (Technische Universiteit Delft) over de effecten van de luchtvaart op de haalbaarheid van de klimaatdoelstellingen?1
Ja, het onderzoek van de heer Peeters is mij bekend.
Deelt u de conclusie uit het onderzoek dat de groei van de luchtvaart het halen van de klimaatdoelstellingen onmogelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
De klimaatdoelstellingen waarover afspraken zijn vastgelegd in het Klimaatakkoord van Parijs zijn het uitgangspunt. In het regeerakkoord staat aangegeven dat op diverse manieren wordt ingezet om de CO2-emissie van de luchtvaart omlaag te brengen. Afspraken binnen ICAO hebben een mondiaal systeem (CORSIA) opgeleverd en binnen Europa is er het EU ETS, maar er zal gekeken worden wat er nog meer nodig is. De internationale luchtvaart zal via het Europese en mondiale spoor een bijdrage moeten leveren aan het realiseren van de doelstellingen van Parijs. Dat is het meest effectief en voorkomt verstoring van het gelijke speelveld. Het Nederlandse kabinet zal zich hier ook vol voor inzetten. In het kader van de nog op te stellen luchtvaartnota zal gekeken worden naar het totale luchtvaartbeleid, ook de inzet op duurzaamheid, zowel nationaal als internationaal, zal hierbij in beschouwing worden genomen.
Zoals aangekondigd in het regeerakkoord, zet Nederland in Europees verband in op belastingen op luchtvaart. Ook wordt bezien of een heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen mogelijk is. Indien beide routes onvoldoende opleveren zal er per 2021 een vliegbelasting worden ingevoerd.
Erkent u ook de constatering van de onderzoeker dat zelfs draconische maatregelen zoals een 200 procent tickettaks, koolstofbelasting, het zwaar subsidiëren van duurzame biobrandstoffen en enorme investeringen in hogesnelheidsspoorlijnen geen uitkomst bieden? Zo nee, waarom niet?
De luchtvaart is bij uitstek een internationaal opererende sector, waardoor een mondiale aanpak het meest effectief is voor het oplossen van het klimaatprobleem. De focus van het regeerakkoord ligt op verduurzaming van het Nederlandse luchtvaartsysteem en uiteraard is het daarbij de bedoeling bij te dragen aan de aanpak van het mondiale probleem.
Er zijn door de heer Peeters aannames gedaan ten aanzien van belangrijke instrumenten zoals op marktwerking gebaseerde systemen (emissiehandel, CO2 compensatie), duurzame biokerosine, technologische ontwikkelingen (bijv. elektrisch/hybride vliegen) en over de omvang van de verwachte groei van het mondiale luchtvervoer. De effectiviteit van dergelijke systemen en tempo/omvang van ontwikkelingen staat inderdaad niet vast en geeft een hoge mate van onzekerheid vooral op de termijn die de onderzoeker hanteert. Daarom staan er concrete maatregelen in het regeerakkoord om langs diverse sporen, zoals technologie en duurzame brandstof de CO2-reductie in de luchtvaart te realiseren. Met als uitgangspunten slim en duurzaam zal in het kader van een nieuwe luchtvaartnota opnieuw worden gekeken naar hoe verduurzaming van de luchtvaart verder vorm gegeven kan worden en wat de instrumenten zijn waarmee dit zo effectief mogelijk kan plaatsvinden. Op de uitkomsten van dat proces moet niet worden vooruitgelopen, en het is daarom ook te vroeg voor uitspraken over de mogelijke effectiviteit van het beschikbare instrumentarium.
Deelt u de mening, gezien de zojuist genoemde uitkomsten uit het onderzoek, dat de maatregelen uit het regeerakkoord, bedoeld om de vervuiling door luchtvaart tegen te gaan, zwaar onvoldoende zijn? Zo nee, waar baseert u dit op?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de constatering van de onderzoeker dat het noodzakelijk is om het aantal vluchten te beperken of tenminste de groei van het aantal vluchten te beperken om de wereldwijde klimaatdoelstellingen te halen? Zo nee, kunt u dit toelichten? Wat is uw visie op de ontwikkeling en de groei van de luchtvaart in Nederland in de periode tot 2050?
Komend jaar zal ik een nieuwe luchtvaartnota opstellen, waarin ik mijn visie op de ontwikkeling van de luchtvaart voor de komende tientallen jaren zal formuleren. Daarbij zal ik nadrukkelijk ingaan op een mogelijke uitbreiding van het aantal vluchten op Schiphol. Hierbij spelen vele factoren een rol. De CO2-uitstoot is er daar één van, maar ook de kwaliteit van de leefomgeving, waarbij geluid een belangrijke factor blijft. Ook andere factoren zoals bijvoorbeeld veiligheid en de ruimte in de lucht zijn daarbij mede bepalend. In hoeverre deze factoren zouden moeten leiden tot een beperking van het aantal vluchten of onder welke voorwaarden uitbreiding mogelijk is, maakt deel uit van dit proces. Het regeerakkoord is hier duidelijk over. De luchtvaart zal moeten bijdragen aan de reductiedoelstellingen van Parijs en duurzaamheid zal nadrukkelijk een integraal onderdeel vormen van iedere beslissing met betrekking tot de luchtvaart in Nederland.
Deelt u de mening dat verdere uitbreiding van het aantal vluchten op Schiphol volstrekt onverantwoord is, gezien de bijkomende CO2-uitstoot en de effecten hiervan op het klimaat? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de opening van een extra luchthaven zoals Lelystad Airport volstrekt onverantwoord is, gezien de bijkomende CO2-uitstoot en de effecten hiervan op het klimaat? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Alle vluchten, ook die op Lelystad airport zullen moeten voldoen aan de afspraken die er liggen of nog gemaakt gaan worden om de CO2-emissies omlaag te brengen.
De berichten van grootschalige mestfraude |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Waarom is het nalevingsrapport mestbeleid intermediairen 2015 van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) (transporteurs, handelaren en verwerkers) destijds niet naar de Kamer gestuurd?1
Sinds 2014 is uw Kamer met enige regelmaat geïnformeerd over de aanpak van fraude met mest. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn brief van 14 november 2017 (Kamerstuk 33 037, nr. 229).
Waarom is door NVWA in het rondetafelgesprek over mestfraude op 22 juni 2017 geen gewag gemaakt van het bestaan van dit rapport?
Tijdens het rondetafelgesprek over mestfraude op 22 juni 2017 zijn door de NVWA de meest recente cijfers over fraude genoemd. De door de NVWA aldaar genoemde gegevens zijn dus actueler dan de inhoud van het betreffende rapport.
Klopt het dat ook een nalevingsmeting voor veehouderijsectoren stond gepland, maar dat deze niet is uitgevoerd dan wel niet is afgerond? Zo ja, waarom is dit onderzoek niet uitgevoerd dan wel niet afgerond? Zo nee, wanneer kan de Kamer dit onderzoek tegemoet zien?
De NVWA is destijds gestopt met de nalevingsmetingen om twee redenen. Ten eerste heeft de NVWA meer inzet moeten plegen op dierenwelzijn. Dierverwaarlozing komt helaas steeds vaker voor en dat kost de NVWA veel tijd. Ten tweede is sinds 2014 het percentage van de te controleren bedrijven in het kader van de derogatie van 3% naar 7% gegaan. Dit heeft geleid tot een herprioritering van werkzaamheden.
Hoeveel boetes zijn in 2017 uitgedeeld omdat er een overtreding was van het mestbeleid en wat was de hoogste boete die is uitgedeeld?
Deelt u de conclusie dat de hoogtes van de boetes in schril contrast staan met de mestafzetkosten, die in 2015 voor een gemiddelde varkensboer op € 42.330,– per jaar geschat worden? Zo nee, waarom niet?
Welke aanvullende acties zijn ondernomen nadat het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) in maart 2017 in de «Evaluatie Meststoffenwet 2016: Syntheserapport» vermeldde dat naar schatting circa 30 à 40 procent van de mest zich in het zwarte circuit bevindt? Hoeveel meer controleurs zijn sindsdien aangesteld om mestfraude tegen te gaan?
Reeds in 2014 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken een maatregelenpakket beschreven om fraude met mest tegen te gaan. Dit maatregenpakket wordt steeds verder uitgewerkt en aangescherpt, ik verwijs u tevens naar de inhoud van bovengenoemde brief van 14 november 2017.
De handhavende diensten (de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) werken volgens een risicogerichte aanpak en zetten de handhavingscapaciteit zo effectief mogelijk in. Naast handhaving wordt er ook voorzien in activiteiten die de naleving bevorderen.
Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op Syntheserapport Evaluatie Meststoffenwet van het PBL verwachten, zoals aangegeven in de brief van 15 juni 2017?2
De kabinetsreactie op het Syntheserapport Evaluatie Meststoffenwet van het Planbureau voor de Leefomgeving zal voor het einde van het jaar aan uw Kamer worden gezonden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn op 16 november 2017?
De vragen zijn ingezonden op de dag van het AO. Het was derhalve niet mogelijk om deze voorafgaand aan het AO te beantwoorden.
Een carve out voor gepensioneerden |
|
Helma Lodders (VVD), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat enkele (grotere) ondernemingspensioenfondsen een «carve-out» voor hun gepensioneerden overwegen maar dat zij tegen belemmeringen in de Pensioenwet aanlopen?
Er zijn mij – net als bij DNB – geen pensioenfondsen bekend die een carve out van gepensioneerden concreet overwegen. Dat wil niet zeggen dat er geen fondsen zijn die hiervoor zouden willen kiezen, als een carve-out mogelijk gemaakt zou worden.
Bent u bekend met het artikel in het Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken waarin wordt gereflecteerd op de aangehouden motie-Lodders over advies vragen aan De Nederlandsche Bank over de «carve-out» en waarin met een rekenvoorbeeld wordt bevestigd dat een «carve-out"voor alle groepen voordelig kan zijn?1 2
Ja. In dit artikel wordt met specifiek gekozen uitgangspunten één (deterministisch) voorbeeld voor een korte horizon uitgewerkt. Het voorbeeld laat een situatie zien waarin een carve out aantrekkelijk zou kunnen zijn. Bij andere veronderstellingen en uitgangspunten kan dit anders zijn. In de Kamerbrief (3) heeft mijn voorganger u – naar aanleiding van het onderzoek van DNB (4) dat op verzoek van Kamerlid Lodders is uitgezet – reeds gewezen op het feit dat een carve out van gepensioneerden voordelig zou kunnen zijn, maar dat er ook weldegelijk risico’s aan verbonden zijn voor zowel de gepensioneerden als de achterblijvers.
Wat vindt u van deze reflectie, en deelt u de mening dat een «carve-out», een partiële collectieve waardeoverdracht, aantrekkelijk kan zijn voor verschillende groepen deelnemers en dat de eis dat sprake moet zijn van een evenwichtige belangenafweging voldoende waarborg biedt voor alle betrokken deelnemers? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat er wordt nagedacht over mogelijkheden om de belangen van verschillende deelnemers(groepen) in een collectief pensioenfonds goed te kunnen behartigen. Een carve out van gepensioneerden, en daarmee het uit elkaar halen van deelnemersgroepen, maakt meer maatwerk in het beleggingsbeleid mogelijk. Waar gepensioneerden behoefte zouden kunnen hebben aan meer zekerheid over de hoogte van het pensioen, kan het voor de achterblijvende actieve en gewezen deelnemers aantrekkelijk zijn dat er zonder de gepensioneerden risicovoller kan worden belegd. Zoals is toegelicht in de Kamerbrief (3) en in de brief van DNB (4) zijn er naast potentiële voordelen, ook potentiële nadelen en risico’s verbonden aan een carve out van gepensioneerden. Een carve out van gepensioneerden betekent ook dat de solidariteit wordt doorbroken. Zo kunnen gepensioneerden na de carve out (volledige) indexatie mislopen, die de achterblijvende actieve en gewezen deelnemers wel krijgen. Mogelijke nadelen voor de achterblijvers bij het fonds kunnen lagere indexatievooruitzichten zijn of bijvoorbeeld het risico op (hogere) kortingen. Het is dus belangrijk dat het uit elkaar halen van deelnemersgroepen, en daarmee de verdeling van het aanwezige collectieve vermogen, rechtvaardig geschiedt.
Of een carve out van gepensioneerden daadwerkelijk aantrekkelijk is voor alle betrokkenen is sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden bij de overdragende en de ontvangende pensioenuitvoerder en eventuele afspraken rond een mogelijke overdracht.
Daarnaast licht de Kamerbrief (3) toe dat een discussie over de wenselijkheid van het wegnemen van de wettelijke belemmeringen en het nader invullen van het kader ter beoordeling van evenwichtige belangenbehartiging niet geïsoleerd staat van de vernieuwing van het pensioenstelsel. Het onderscheid maken tussen het pensioenvermogen en het beleggingsbeleid van de groep actieve en gewezen deelnemers en van de groep gepensioneerden is een interessante route die ook in het kader van vernieuwing van het pensioenstelsel wordt bezien. Bij het opknippen zal het aanwezige collectieve vermogen moeten worden verdeeld tussen deelnemers(groepen). In de huidige Pensioenwet bestaat er geen kader met waarderingsregels dat nader invulling geeft aan welk deel van het aanwezige collectieve vermogen aan welke deelnemer(groep) toebehoort. En dit acht ik – in geval van invaren naar een nieuw pensioencontract dat uitgaat van persoonlijke pensioenvermogens alsook bij een mogelijke carve out van gepensioneerden – wenselijk om (grote) herverdelingseffecten tussen deelnemers(groepen) te voorkomen. Ook DNB onderstreept in haar brief (4) dat het belangrijk is dat er duidelijke uitgangspunten worden geformuleerd voor de beoordeling van evenwichtige belangenafweging (artikel 105 lid 2 Pensioenwet) en de verdeling van het collectieve pensioenvermogen bij (partiële) collectieve waardeoverdrachten. Om die reden acht ik het verstandig om besluitvorming rondom de mogelijkheid van een carve out van gepensioneerden samen te laten lopen met de discussie over de vernieuwing van het pensioenstelsel.
Gelet op de recente brief aan de Kamer over «carve-out», waarin wordt aangegeven dat de discussie over de wenselijkheid van het wegnemen van de wettelijke belemmeringen voor een «carve-out» van gepensioneerden en het nader invullen van het kader ter beoordeling van evenwichtige belangenbehartiging wordt gekoppeld aan de bredere hervorming van het pensioenstelsel, deelt u de mening dat de «carve-out» ook op korte termijn een aantrekkelijk alternatief voor de deelnemers kan zijn?3
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de wettelijke beperking die er op dit moment is, niet de mogelijkheid geeft aan pensioenfondsen om over te gaan tot een «carve-out» en dat deze belemmering op zich niets te maken heeft met de bredere hervorming van het pensioenstelsel?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om op basis van de brief van De Nederlandse Bank de wetgeving aan te passen zodat de belemmeringen worden opgeheven en over te gaan tot het invullen van een kader ter beoordeling van evenwichtige belangenbehartiging? Zo nee, waarom niet? Vindt u het verantwoord om de groepen deelnemers die hier op kortere termijn een voordeel kunnen behalen dit perspectief te ontnemen? Zo ja, op welke termijn wordt de Kamer over de uitwerking geïnformeerd?4
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat op de ene school de helft van de vmbo’ers door gaat naar de havo en op de andere niemand (Herdruk) |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat op de ene school ruim de helft van de vmbo’ers doorstroomt naar de havo, maar er ook tientallen scholen zijn waar na het eindexamen niet één vmbo’er verdergaat op de havo? Hoe verklaart u deze verschillen?1
Ja. Graag wil ik voorop stellen dat scholen waarbij het percentage doorstroom naar het mbo hoger ligt dan het landelijk gemiddelde hun leerlingen ook een goed perspectief bieden. Het belangrijkste is dat elke leerling, gesteund door school, bewust kiest voor het vervolgonderwijs dat het beste past. De toelating van leerlingen tot een hoger niveau in het voortgezet onderwijs, waaronder ook de toelating van gediplomeerde vmbo-leerlingen tot havo 4, behoort tot de beslissingsbevoegdheid van de vo-school. Het toelatingsbeleid is dus onderdeel van het schoolbeleid. Als gevolg hiervan zijn er verschillen tussen havo-scholen. Ook zijn er verschillen in samenwerking tussen scholen. Een groeiend aantal vmbo-scholen werkt samen met een havo-school waarbij aan leerlingen een doorstroomprogramma wordt aangeboden om de doorstroom naar havo gericht voor te bereiden en te begeleiden. Vergelijkbare doorstroomprogramma’s worden ook aangeboden gericht op de overstap vmbo-mbo. Door deze verschillen in toelating en samenwerking stromen op de ene school meer leerlingen vanuit het vmbo door naar het havo dan op de andere school.
Hebben de scholen waar veel vmbo’ers doorstromen naar de havo specifieke kenmerken ten opzichte van scholen waar dit niet of weinig gebeurt? Zo ja, welke kenmerken zijn dit?
Op basis van de gegevens van DUO zijn twee kenmerken te benoemen van vmbo-scholen waarbij een relatief hogere doorstroom naar het havo te zien is. Het eerste kenmerk is dat wanneer de school zowel vmbo als havo aanbiedt, de doorstroom van leerlingen twee keer zo hoog is als wanneer het om alleen een vmbo-school gaat. Ten tweede valt op dat het kenmerk «verstedelijking» een rol speelt in de doorstroom. Het gemiddelde doorstroompercentage van vmbo naar havo ligt in de (grote) steden bijna twee keer zo hoog als in de kleine gemeenten.
Heeft u signalen dat scholen die vanwege angst voor uitval van leerlingen in 4 havo en het feit dat scholen daarop worden afgerekend, vmbo’ers niet laten doorstromen naar 4 havo? Acht u dit wenselijk? Wat zou volgens u leidend moeten zijn: het bevorderen van kansen voor leerlingen door middel van stapelen of goede doorstroomcijfers van scholen? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik heb geen signalen dat havo-scholen leerlingen enkel weigeren om de reden dat zij negatief worden afgerekend op uitval. Wel zijn er havoscholen die de zorg uitspreken dat de komst van vmbo-leerlingen zal leiden tot mindere leerresultaten en daarmee tot een mindere beoordeling door de inspectie. Wanneer een school veel vmbo-leerlingen vanuit de gemengde of de theoretische leerweg laat opstromen naar havo 4, dan kan de inspectie daar rekening mee houden in haar beoordeling. De inspectie zal met de school in gesprek gaan over de manier waarop de school de leerlingen ondersteunt.
Het bieden van kansen om te stapelen moet voorop staan, aansluitend bij de mogelijkheden en de ambities van de leerlingen. Daarbij is een goede onderwijskwaliteit inclusief adequate ondersteuning cruciaal.
Bent u het ermee eens dat leerlingen die een vmbo-diploma behalen niet belemmerd mogen worden om zich verder te ontwikkelen? Moeten deze leerlingen de kans krijgen om, naast de mogelijkheid om voor een geschikte mbo-opleiding te kiezen, te stapelen door te stromen naar de havo zonder belemmeringen? Zo ja, vormt de eis voor een extra vak een belemmering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Ik heb er voor gekozen om een wettelijk verankerd doorstroomrecht vmbo-havo te verbinden aan de voorwaarde dat de leerling succesvol eindexamen moet hebben afgelegd in minstens één extra vak. Reden hiervoor is dat de vakkenpakketten op het vmbo en het havo sterk van elkaar verschillen. Eindexamen in een extra vak vraagt een extra inspanning van de leerling, maar ik verwacht niet dat dit een belemmering zal vormen voor leerlingen die de overstap naar het havo aankunnen. Nu al volgt een deel van de leerlingen een extra vak in het eindexamenjaar van het vmbo. In 2017 deed 34,2 procent van de leerlingen in de theoretische leerweg eindexamen in een extra vak en 41,3 procent van de leerlingen in de gemengde leerweg deed dat.
De bezuiniging op mensen met een handicap |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Betaal gehandicapten voor werk niet onder het minimum»?1
Ja.
Deelt u de oproep van gemeenten en VNO-NCW in NRC om gehandicapten voor hun werk net als ieder ander gewoon het sociaal minimumloon te betalen? Zo ja, wilt u de bezuiniging op arbeidsgehandicapten van 500 miljoen euro schrappen? Zo nee, waarom deelt u deze oproep niet?
Ik heb met veel aandacht kennisgenomen van de berichtgeving in de NRC van 15 november jongstleden. Uit het bericht komt naar voren dat werkgevers, werknemers en gemeenten vragen hebben en zich zorgen maken over de in het Regeerakkoord genoemde maatregel om loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie. Ik zie ook dat er beelden ontstaan die niet kloppen. Zo bestaat de zorg dat mensen «terug gaan naar de bijstand» en dat er 500 miljoen euro wordt bezuinigd op mensen met een arbeidsbeperking.
Ik betreur dat dit bij betrokkenen zoveel onrust teweegbrengt. Ik hecht er dan ook aan om de inzet van het kabinet helder weer te geven door de kaders te schetsen die het kabinet voor ogen heeft bij de uitwerking van loondispensatie in de Participatiewet. Dit heb ik ook gedaan in mijn brief aan uw Kamer van 14 december jongstleden.
Het Regeerakkoord betekent voor mensen met een arbeidsbeperking vooral een voortzetting van het eerder ingezette beleid dat toewerkt naar een inclusieve arbeidsmarkt. Zo veel mogelijk mensen moeten op die arbeidsmarkt mee kunnen doen.
Met de maatregelen uit het Regeerakkoord beoogt het kabinet meer kansen te bieden op werk voor mensen met arbeidsbeperkingen. Door het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie komt extra geld beschikbaar voor gemeenten voor activering en dienstverlening voor mensen met een arbeidsbeperking. Meer mensen met een arbeidsbeperking kunnen betaald werk verrichten omdat gemeenten meer mogelijkheden krijgen om beschutte werkplekken te organiseren, maatwerk te bieden richting werk of werkgevers te «ontzorgen». Er is geen sprake van een bezuiniging maar van herallocatie van middelen voor mensen met arbeidsbeperkingen.
Om te bereiken dat zoveel mogelijk mensen mee gaan doen op de arbeidsmarkt is het belangrijk dat werkgevers worden gestimuleerd om ook mensen met een arbeidsbeperking aan te nemen. Werkgevers hebben steeds aangegeven eenduidige regels te willen. Dat vergroot de kans dat ze mensen die extra aandacht nodig hebben in dienst nemen. Die eenduidige regels wil het kabinet bieden door in de Participatiewet het instrument loonkostensubsidie te vervangen door loondispensatie.
Loondispensatie wordt al jaren onder de Wajong gehanteerd. Het ook beschikbaar stellen van loondispensatie in de Participatiewet zorgt voor een eenduidig instrumentarium dat ingezet kan worden voor vergelijkbare groepen mensen, waardoor werkgevers meer duidelijkheid hebben.
Het doel van loonkostensubsidie en loondispensatie is hetzelfde, namelijk werkgevers compenseren voor de verminderde productiviteit van mensen met een arbeidsbeperking en hen daarmee stimuleren om deze mensen in dienst te nemen. De werkgever betaalt bij loondispensatie loon conform de productiviteit van de werknemer. Evenals UWV doet bij loondispensatie in het kader van de Wajong, vult de gemeente straks het loon van de werknemer die vanuit de bijstand met loondispensatie gaat werken aan.
Ik koers erop de systematiek zo uit te werken dat mensen die vanuit de uitkering met loondispensatie gaan werken een loonaanvulling krijgen die voldoet aan twee uitgangspunten. Om te beginnen vind ik het belangrijk dat het inkomen van deze mensen hoger uitkomt dan het voor hen geldende sociaal minimum. Mensen gaan dus niet werken op bijstandsniveau. Als mensen gaan werken, en als mensen méér gaan werken, wil ik dat ze er echt op vooruit gaan. Verder vind ik het belangrijk dat hun inkomen gaat naar een niveau conform het minimumloon, naar rato van het aantal uren dat zij werken. Dit alles uiteraard passend binnen de financiële kaders van het Regeerakkoord. De uit te werken regeling geldt voor mensen met een nieuwe arbeidsrelatie, dus niet voor reeds bestaande arbeidsrelaties.
Hoe is het bedrag van 500 miljoen euro precies opgebouwd? Om hoeveel arbeidsgehandicapten gaat het, wat is het verschil in werkgeverskosten waarmee wordt gerekend en op welk inkomens- en pensioenniveau komen gedupeerden uit?
In het Regeerakkoord van het vorige kabinet van oktober 2012 was afgesproken dat het instrument loondispensatie in de Participatiewet zou worden ingevoerd om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. In het Sociaal Akkoord van april 2013 is afgesproken dat in de plaats daarvan loonkostensubsidie in de Participatiewet zou worden ingevoerd, hetgeen ook per 1 januari 2015 is gebeurd. Hiervoor zijn de meerkosten van loonkostensubsidie ten opzichte van loondispensatie met loonaanvulling geraamd, oplopend tot circa € 500 miljoen structureel (2048) voor 220 duizend banen. De structurele meerkosten worden met de maatregel tot invoering van loondispensatie in de Participatiewet uit het Regeerakkoord van het huidige kabinet weer uitgeboekt. Loondispensatie is goedkoper dan loonkostensubsidie voor gemeenten. Loonkostensubsidie subsidieert een werkgever tot aan het wettelijke minimumloon inclusief werkgeverslasten bij het in dienst nemen van iemand met een lagere loonwaarde. Bij loondispensatie krijgt een werkgever toestemming om een werknemer conform productiviteit minder dan het wettelijk minimumloon te betalen waarbij door de gemeente een aanvullende uitkering kan worden verstrekt. Over het loon tussen de loonwaarde en het wettelijk minimumloon wordt momenteel gerekend met 23% werkgeverslasten die worden gecompenseerd via de loonkostensubsidie (in 2018 wordt dit percentage overigens verhoogd tot 23,5%).
In het budget dat voor loonkostensubsidie beschikbaar is gesteld is rekening gehouden met de inzet van loonkostensubsidie voor niet-uitkeringsgerechtigden. Hoewel deze groep beperkt is (in de ramingen voor de meerkosten van loonkostensubsidie is uitgegaan van circa 10% van het totaal aantal geraamde mensen voor wie loonkostensubsidie wordt ingezet), vormen de meerkosten circa de helft van het bedrag van € 500 miljoen. De meerkosten van loonkostensubsidie voor niet-uitkeringsgerechtigden omvatten namelijk het volledige bedrag van loonkostensubsidie, omdat zij onder loondispensatie in de oorspronkelijke raming waar het Regeerakkoord van het vorige kabinet van uitging, geen recht zouden hebben op loonaanvulling.
Omdat iedereen met arbeidsvermogen uiteindelijk onder de Participatiewet zal vallen, neemt het totaal aantal banen voor mensen die onder de Participatiewet vallen en met ondersteuning gaat werken geleidelijk aan toe tot structureel circa 220 duizend banen in zowel regulier als beschut werk. Hierin is nog geen rekening gehouden met de mogelijkheid voor gemeenten om 20.000 extra beschut werkplekken te creëren, zoals voorgesteld in het Regeerakkoord van het huidige kabinet. Het aantal arbeidsgehandicapten dat op deze banen aan het werk kan gaan hangt af van de arbeidsduur per baan. Voor de banenafspraak is bij de nulmeting uitgegaan van een gemiddelde arbeidsduur van 25,5 uur per baan. Voor beschut werk wordt gerekend met een arbeidsduur van 31 uur per plek.
Het totale inkomen van mensen die straks met loondispensatie gaan werken is afhankelijk van de precieze vormgeving van de loonaanvulling. In mijn antwoord hiervoor heb ik uiteengezet welke kaders mij daarbij voor ogen staan. Het pensioenniveau dat mensen kunnen bereiken is afhankelijk van hun loon, de pensioenfranchise en het aantal jaren dat ze met loondispensatie werken. Bij loondispensatie komt het loon in veel gevallen niet uit boven de pensioenfranchise. In dat geval is het pensioenniveau gelijk aan het AOW-pensioen. Het vervangen van loonkostensubsidie in de Participatiewet door loondispensatie geldt overigens alleen voor nieuwe arbeidsrelaties.
Wie is er buiten de regering nog voorstander van deze maatregel, nu ook de werkgevers dit plan niet meer steunen?
Werkgevers hebben geregeld te kennen gegeven dat zij behoefte hebben aan een eenduidig instrumentarium voor vergelijkbare groepen mensen, onder meer in het Tienpuntenplan van 4 mei jongstleden dat werkgeversorganisaties hebben aangeboden aan uw Kamer. Daarin hebben zij zich ook uitgesproken voor loondispensatie, zoals dat nu al in de Wajong bestaat. Het vervangen van loonkostensubsidie in de Participatiewet door loondispensatie leidt ertoe dat in het kader van de Wajong en in het kader van de Participatiewet hetzelfde instrument kan worden ingezet voor een vergelijkbare groep mensen.
Wat is de motivatie om in deze tijd van groei en overschotten te bezuinigen op kwetsbare groepen als arbeidsgehandicapten? Klopt het dat deze maatregel volgens het CPB geen extra banen oplevert? Is de motivatie dan puur budgettair?
Met de maatregelen uit het Regeerakkoord wordt beoogd meer kansen te bieden op werk voor mensen met arbeidsbeperkingen. Door het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie komt geld beschikbaar voor gemeenten voor activering en dienstverlening voor mensen met een arbeidsbeperking. Meer mensen met een arbeidsbeperking kunnen betaald werk verrichten omdat gemeenten dus meer mogelijkheden krijgen om meer beschutte werkplekken te organiseren, maatwerk te bieden richting werk of werkgevers te «ontzorgen». Zoals eerder aangegeven is hier dus geen sprake van een bezuiniging maar van herallocatie van middelen voor mensen met een arbeidsbeperking. Uiteindelijk kan voor 20.000 extra personen de mogelijkheid voor beschut werk ontstaan. Het CPB raamt hiervan een positief effect op de structurele werkgelegenheid van 0,2%.
Deelt u de mening dat iedere werkende zeker moet zijn van het sociaal minimumloon? Wilt u kijken naar alternatieven voor deze belachelijke bezuiniging, alternatieven die meer banen opleveren en zorgen dat arbeidsgehandicapten meer zeker zijn van waardering en perspectief in hun werk?
Het wettelijk minimumloon voor werknemers en het in de Participatiewet vastgelegde sociaal minimum verschillen van elkaar. De Participatiewet voorziet in een vangnet op sociaal minimumniveau voor alle mensen in Nederland die niet zelfstandig in hun bestaan kunnen voorzien. In vorenstaande antwoorden ben ik ingegaan op de beweegredenen van het kabinet om loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie. Bij de vormgeving van de maatregel staat mij een zodanige uitwerking voor ogen dat werken loont ten opzichte van het vastgestelde sociaal minimum. Ik ben hier in mijn antwoord op de eerste vraag op ingegaan.
De hybride warmtepomp als alternatief voor gasgebruik in woningen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de resultaten van het onlangs gepubliceerde onderzoeksrapport van Stichting Samen Energie Neutraal, waaruit blijkt dat huizen middels onder meer hybride warmtepompen relatief goedkoop energieneutraal gemaakt kunnen worden?1
Om de noodzakelijke verduurzaming van de gebouwde omgeving te realiseren, zijn er meerdere oplossingen mogelijk voor verschillende situaties. Hybride warmtepompen, waarbij ook een CV-ketel op aardgas aanwezig blijft in de woning, kunnen ingezet worden om op korte termijn al een reductie van de CO2-emissies te bereiken. Het potentieel van de hybride warmtepomp als een volledig CO2-arme oplossing is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van hernieuwbaar gas. Op dit moment is hernieuwbaar gas niet grootschalig beschikbaar en zijn de productiekosten hoog.
Bent u bereid een appreciatie van dit onderzoek, inclusief de drie stappen van de zogenoemde «Quick-fit-oplossing», naar de Kamer te sturen?
U kunt mijn beantwoording op deze vragen lezen als mijn appreciatie van het genoemde rapport.
Deelt u de opvatting dat de «Quick-fit-oplossing» een belangrijke bijdrage kan leveren aan uw ambitie voor het energieneutraal maken van woningen, in het licht van de taakstelling dat tot 2050 jaarlijks meer dan 200.000 woningen moeten worden aangepakt? Zo ja, hoe gaat u deze methode bevorderen en toepassen? Zo nee, waarom niet?
De stichting Samen Energie Neutraal geeft als «quick-fit oplossing» om hybride warmtepompen te installeren, meer windenergie en zonne-energie lokaal op te wekken en de groengasproductie te verhogen. Volgens de stichting Samen Energie Neutraal zouden huishoudens de benodigde elektriciteit voor de warmtepompen zelf duurzaam kunnen produceren met zonnepanelen. Hiervoor zou men kunnen aansluiten bij een energiecoöperatie of men kan zelf een energiecoöperatie oprichten. Het groene gas kan, volgens het rapport, worden geproduceerd uit rioolslib door middel van een innovatief proces (AH2PD).
Zoals ook aangegeven bij mijn antwoord op vraag 1 kunnen hybride warmtepompen worden ingezet om op korte termijn al een reductie van de CO2-emissies te bereiken. De hybride warmtepomp vergt minder ingrepen in de woning en is daardoor een relatief betaalbare optie, wat kan bijdragen aan de acceptatie en realiseerbaarheid van warmtepompen als vervanging van de Cv-ketel. Bovendien dempen hybride warmtepompen de elektriciteitspiekvraag op strenge winterdagen, omdat de gasketel dan bijspringt. Deze hybride oplossing kan bijvoorbeeld toegepast worden op plekken waar het gasnet nog ruime tijd beschikbaar zal zijn. Het potentieel van de hybride warmtepomp als een volledig CO2-arme oplossing is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van hernieuwbaar gas. Op dit moment is hernieuwbaar gas niet grootschalig beschikbaar en zijn de productiekosten hoog.
Het voorstel van de stichting Samen Energie Neutraal past in het reguliere subsidie-instrumentarium voor duurzame energie. Burgers en bedrijven kunnen een tegemoetkoming krijgen voor de aankoop van hybride warmtepompen middels de ISDE-regeling. Het AH2PD-proces, waarmee groen gas wordt geproduceerd, past bij succesvolle ontwikkeling in de Hernieuwbare Energieregeling van de Topsector Energie. De productie van hernieuwbaar gas en elektriciteit wordt gestimuleerd met SDE+. Met deze generieke instrumenten wordt de ontwikkeling en productie van hernieuwbare energie gestimuleerd tegen zo laag mogelijk maatschappelijke kosten. Daarnaast kunnen huishoudens en bedrijven tot 2020 gebruik maken van de salderingsregeling en zal het kabinet hier een kosteneffectieve opvolger voor ontwikkelen.
Bent u bereid financiële middelen vrij te maken voor het instellen van de door de Stichting Samen Energie Neutraal voorgestelde «Stuurgroep Quick-Fit Oplossing»? Hoe stelt u zich voor dat er een stimulans kan worden gegeven aan de ontwikkeling van deze techniek?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u, in het licht van de «Quick-fit-oplossing» het voorstel van de chief executive officer van Enexisom om op korte termijn de CV-ketel te verbieden?2
Voor maatregelen in de gebouwde omgeving is het verstandig om aan te sluiten bij natuurlijke vervangingsmomenten waar mogelijk. Vervanging van de Cv-ketels is zo’n moment. Afhankelijk van het type gebouw zijn er meerdere alternatieven voor gasgestookte ketels mogelijk en wenselijk. Het voorstel van de CEO van Enexis suggereert een one-size-fits-all oplossing. In het pakket aan maatregelen voor verduurzaming van de gebouwde omgeving kunnen dit soort maatregelen overwogen worden, als onderdeel van een consistente aanpak waarbij meerdere opties worden afgewogen. Een verbod op gasketels op termijn nemen we daarbij eveneens in onderzoek.
Het bericht ‘Geheime deal: veel meer IS’ers mochten Raqqa ontvluchten’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geheime deal: veel meer IS’ers mochten Raqqa ontvluchten?»1
Ja.
Was u op de hoogte van het feit dat honderden ISIS-strijders een veilige aftocht uit Raqqa hebben gekregen?
De Coalitie heeft in een verklaring2 op 14 oktober jl. laten weten op de hoogte te
zijn van de evacuatie van gezinnen en strijders uit Raqqa en de afspraak hierover tussen de lokale raad en tribale leiders. Het voornaamste doel was om de burgers van Raqqa te beschermen, die tot op het laatste moment in de strijd als menselijk schild werden gebruikt door IS. De Coalitie was niet betrokken bij de gesprekken die tot deze afspraak hebben geleid, noch is Nederland hierover vooraf geïnformeerd.
Wat vindt u ervan dat ISIS-strijders nu een vrije aftocht lijken te hebben gekregen?
Nederland heeft tijdens de strijd om Raqqa meerdere malen opgeroepen tot het beschermen van burgers. In dat licht heeft het kabinet er begrip voor dat tribale leiders in Raqqa maatregelen namen om burgerslachtoffers te voorkomen en de strijd om Raqqa te bespoedigen. Dat sommige gewapende strijders meegenomen zijn in die afspraak en van de evacuatie hebben kunnen profiteren is echter zorgwekkend en zeer ongewenst.
Weet u wat er na de aftocht met deze terroristen is gebeurd?
Amerikaanse gesprekspartners stellen dat het leeuwendeel van de vrijgelaten strijders, die hoofdzakelijk afkomstig waren uit lokale stammen, na screening door de Syrian Democratic Forces is overgedragen aan de lokale tribale leiders.
Is er enig zicht op de locatie waar deze ISIS-strijders zich nu bevinden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid contact op te nemen met uw collega’s binnen de anti ISIS-coalitie om te overleggen over de besluitvorming rond deze evacuatie en de Kamer daarover te informeren?
Nederland heeft op 15 november jl. in anti-ISIS coalitieverband op hoogambtelijk niveau de zorgen over de afspraak die heeft geleid tot deze evacuatie van gezinnen en strijders onder de aandacht gebracht bij de Deputy Special Presidential Envoy van de Coalitie, Luitenant-Generaal b.d. Terry Wolff. Hieruit komt naar voren dat deze zorgen binnen de Coalitie breed worden gedeeld en dat deze afspraak ook niet de keuze van de Coalitie zou zijn geweest. De Tweede Kamer is hierover op dezelfde dag geïnformeerd tijdens de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken, zowel in mondelinge als schriftelijke antwoorden op vragen van de Kamer (BZDOC-1015490419-130).
De geheime stemming over Europese Agentschappen |
|
Renske Leijten |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat er een geheime stemming plaatsvindt over de verhuizing van twee Europese Agentschappen (het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA) voor medicijnen en de Europese Bankenautoriteit (EBA) voor banken)?1
Op voorspraak van wie of welke landen is tot deze procedure besloten? Wat was de positie van Nederland bij dit besluit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat is de reden dat de stemming over de Europese Agentschappen anoniem plaatsvindt? Waarom is er bijvoorbeeld niet gekozen voor publicatie van het stemgedrag nadat de procedure heeft plaatsgevonden?
Is deze geheime stemming in lijn met de transparantierichtlijnen van de Raad? Zo ja, kunt u uw antwoord onderbouwen met verwijzingen naar deze richtlijnen? Zo nee, is de stemming wel legitiem? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de mening dat deze werkwijze van de Raad bijdraagt aan het gevoel onder burgers dat de Europese instellingen onvoldoende transparant en democratisch te werk gaan, iets wat de afstand tot de burger vergroot?
Nee, Nederland ziet in de gebruikte procedure en marge van de Raad geen reden aan te nemen dat de gebruikte procedure bijdraagt aan het gevoel onder burgers dat in dit geval de lidstaten en marge van de Raad onvoldoende transparant en democratisch te werk zijn gegaan. In Nederland is de inzet ten aanzien van de gebruikte procedure voor de keuze van de EMA en EBA steeds met uw Kamer besproken in de aanloop naar en na afloop van de RAZ en de Europese Raad in juni 2017. In dat kader wijs ik u tevens op de volgende Kamerbrieven hieromtrent.4
Hoe gaat u zich ervoor inspannen dat de Raad een meer transparante werkwijze ontwikkelt, bijvoorbeeld door geheime stemmingen af te schaffen, Raadsbijeenkomsten publiek te maken via videoregistratie, meer Raadsstukken in de openbaarheid te brengen, etc.? Kunt u uw antwoord toelichten?
In algemene zin geldt dat stemmingen in de Raad openbaar zijn. De stemmingen in Raden worden uitgezonden via de website van de Raad, daarbij worden ook de resultaten van de stemmingen bekend gemaakt. Dit is ook voor de Raad Algemene Zaken van 20 november 2017 van toepassing.5 Niet alle delen van de Raad zijn echter openbaar. Dat geldt ook voor de procedure en marge van de RAZ voor keuze van de vestigingsplaats van de EMA en de EBA. In algemene zin geldt dat het kabinet zich sterk maakt voor een grotere openbaarheid van het Europees wetgevingsproces, hetgeen aansluit bij de inzet van het vorige kabinet in deze.
Wijkverpleging |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de brief van 10 november 2017 van zorgverzekeraar Zilveren Kruis aan cliënten en niet gecontracteerde aanbieders van wijkverpleging?
Ja.
Deelt u de mening dat de aangekondigde voorwaarde voor financiering van ongecontracteerde wijkverpleging, namelijk de eis van toestemming vooraf door middel van een machtiging van Zilveren Kruis, zal leiden tot een sterke stijging van bureaucratie? Zo nee, waarom niet?
Het is van belang dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders contracten met elkaar afsluiten. Via een contract kunnen zorgverzekeraars met zorgaanbieders afspraken maken om de kwaliteit van de zorg te verbeteren en de betaalbaarheid te vergroten. Dat is in het belang van patiënten en premiebetalers.
Bij ongecontracteerde zorg bestaat deze mogelijkheid niet. Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat zij in dergelijke gevallen een machtiging voor ongecontracteerde wijkverpleging noodzakelijk acht vanwege de sterke stijging van zorgkosten bij een deel van de zorgverleners met wie Zilveren Kruis geen overeenkomst heeft. Dit zet het budget dat beschikbaar is voor wijkverpleging voor andere patiënten onder druk. Daarnaast constateert Zilveren Kruis meer fraude onder ongecontracteerde zorgaanbieders.
Ik steun Zilveren Kruis in het bevorderen van gecontracteerde zorg en heb er begrip voor dat de verzekeraars extra waarborgen inricht ten aanzien van ongecontracteerde aanbieders. De bijbehorende regeldruk is te voorkomen als zorgaanbieders er voor kiezen om een contract aan te gaan met de verzekeraar.
Deelt u de mening dat de zorg, waaronder de wijkverpleging, nu al gebukt gaat onder te hoge administratieve lasten en dat deze financieringsvoorwaarde haaks staat op het doel om de administratieve lasten te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de administratieve lasten in de wijkverpleging te hoog zijn. Gelukkig is de sector hard aan de slag om de ervaren regeldruk in de wijkverpleging fors terug te dringen. Onlangs heb ik met de sector afspraken gemaakt over welke concrete punten hiertoe worden opgepakt. In het voorjaar van 2018 zullen deze punten in een plan voor de sector wijkverpleging zijn uitgewerkt en kort daarna in de praktijk worden doorgevoerd. Ook verzekeraars werken hier aan mee. Dit actieplan voor het verminderen van de ervaren regeldruk in de wijkverpleging maakt onderdeel uit van een breed actieplan voor de aanpak van regeldruk in de zorg, zowel voor professionals als voor patiënten.
De financieringsvoorwaarde treft niet alle zorgaanbieders en verzekerden maar alleen degenen die gebruik maken van ongecontracteerde zorg: maximaal 5% van de verzekerden van Zilveren Kruis maakt gebruik van ongecontracteerde zorg, 95% neemt dus zorg af van partijen die door Zilveren Kruis gecontracteerd zijn.
Zorgaanbieders en verzekerden kunnen de extra administratieve lasten vermijden door te kiezen voor gecontracteerde zorg. Als een verzekerde kiest om gebruik te maken van een gecontracteerde zorgaanbieder, is er geen sprake van een toename van administratieve lasten. Voor verzekerden is het wel van belang dat zij vooraf weten of een zorgaanbieder gecontracteerd is; zorgverzekeraars zijn verplicht om hun verzekerden hier goed over voor te lichten conform de regels van de NZa Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-010).
Deelt u ook de mening dat de aangekondigde wijziging, namelijk dat de patiënt de rekening zelf moet betalen en achteraf de kosten moet declareren bij Zilveren Kruis, voor veel mensen betekent dat zij in financiële problemen komen en daardoor mogelijk de nodige zorg mijden? Zo nee, waarom niet?
De Zorgverzekeringswet schrijft voor dat een zorgverzekeraar aan een verzekerde een vergoeding moet betalen voor niet-gecontracteerde aanbieder. Daarbij geldt geen verplichting om ook een betalingsovereenkomst met de niet-gecontracteerde zorgaanbieder af te sluiten.
Verzekerden kunnen vermijden om de rekening zelf te moeten betalen door te kiezen voor een gecontracteerde zorgaanbieder. Zilveren Kruis heeft mij overigens laten weten dat zij de rekening aan de klant altijd binnen drie werkdagen betaalt als er digitaal gedeclareerd wordt. Bij papieren declaraties kan de betaling gemiddeld zo’n vijf à zes dagen duren.
Deelt u de mening dat Zilveren Kruis met deze maatregelen alle ongecontracteerde wijkverpleging zwaar benadeelt? Zo nee, waarom niet?
Ongecontracteerde aanbieders die voldoen aan de voorwaarden kunnen zorg blijven leveren aan verzekerden van Zilveren Kruis. Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat zij de maatregel zodanig inrichten dat de administratieve lasten zo veel mogelijk beperkt blijven.
Vindt u ook dat de in het bestuurlijk akkoord wijkverpleging overeengekomen verkenning naar de groeiende ongecontracteerde wijkverpleging moet worden afgewacht alvorens met ingrijpende maatregelen te komen die de ongecontracteerde wijkverpleging, en de patiënten, zo hard treffen? Zo nee, waarom niet?
De verkenning die is overeengekomen in het bestuurlijk akkoord wijkverpleging is begin volgend jaar beschikbaar. Dat is te laat voor het huidige contracteerseizoen. Dit laat onverlet dat ik het van belang vindt dat partijen met de resultaten van de verkenning over ongecontracteerde zorg aan de slag gaan zodat dit kan worden meegenomen in het inkoop- en contracteerbeleid 2019.
Bent u bereid, gezien de krapte in de wijkverpleging en de hoge werkdruk, Zilveren Kruis aan te spreken op de onwenselijkheid van deze maatregelen en Zilveren Kruis te verzoeken deze maatregelen in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven heb ik begrip voor de genomen maatregelen van het Zilveren Kruis.
De berichten 'CO2-uitstoot auto's in EU met een derde omlaag in 2030' en ‘Autokoper gaat weer voor groot en zwaar’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Tom van der Lee (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voorstel van de Europese Commissie voor de nieuwe emissie-eisen van nieuwe auto’s vanaf 2025 en 2030?1
Ja.
Bent u van mening dat deze eisen voldoende streng zijn om de Nederlandse, Europese en mondiale reductiedoelstellingen voor CO2 te halen? Zo nee, wat gaat u doen om deze emissie-eisen aan te scherpen?
U ontvangt op korte termijn het bnc-fiche met daarin het kabinetsstandpunt en de Nederlandse inzet voor de aankomende onderhandelingen.
Bent u bekend met het bericht in het Algemeen Dagblad dat de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto’s is gestegen als gevolg van de nieuwe belastingregels?2
Ja.
Hoe valt dit te rijmen met uw eerdere belofte dat de Autobrief II (Kamerstuk 34 391) zal leidden tot meer milieuwinst?3
Het kabinet heeft besloten per 2017 de CO2-afhankelijkheid van het stelsel van auto gerelateerde belastingen te verminderen en meer in te zetten op de transitie naar emissievrij rijden. Uit de doorrekening is destijds al gebleken dat dit zou kunnen leiden tot een tijdelijke lichte toename van de CO2-uitstoot bij nieuw verkochte auto’s. Het aantal nieuw verkochte nul-emissie auto’s stijgt in 2017 echter ook sneller dan in voorgaande jaren en de verwachting is dat deze trend zal doorzetten. De verwachting is dan ook dat de gemiddelde CO2-uitstoot de komende jaren weer gaat dalen.
Is het nu waargenomen effect aanleiding de belastingregels te herzien en/of andere aanvullende maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Welk effect heeft het Europese voorstel op de voorspelde uitstoot van het Nederlandse wegverkeer, tegen de achtergrond dat in de Nationale Energieverkenning – waar het regeerakkoord op is gebaseerd – wordt uitgegaan van een veel lagere gemiddelde CO2-uitstoot (namelijk 73g/km in 2025) dan het nu voorliggende Europese voorstel?
In het bnc-fiche dat u op korte termijn ontvangt, zal ook ingegaan worden op de mogelijke effecten van dit voorstel op de beoogde reducties in Nederland.
Zijn de ambities van het regeerakkoord om de verkeersemissies te laten dalen met behulp van Europees bronbeleid nog haalbaar als de EU-eisen minder streng worden dan gehoopt en ook de effecten van de Autobief II zo tegenvallen?
Zie antwoord vraag 6.
Betekent de ambitie van het regeerakkoord om uiterlijk in 2030 uitsluitend nog emissieloze auto’s te verkopen dat er een importverbod voor brandstofauto’s komt? Hoe verhoudt dit zich tot Europese marktregels?
Een importverbod is onder meer in strijd met het Europees verdrag, waarin vrij verkeer van personen en goederen is vastgelegd. In het bnc-fiche wordt hier nader op ingegaan.
Mocht u geen importverbod willen overwegen, kunt u dan aangeven welk type maatregelen u aanvullend denkt te nemen om uw doelstellig uit het regeerakkoord te halen?
Zie antwoord vraag 8.