De illegale smokkel van Russische olie naar Noord-Korea |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Russische olie via zee naar Noord-Korea gesmokkeld»?1 Kunt u bevestigen dat deze smokkel heeft plaatsgevonden, nu de Amerikaanse regering deze leveranties heeft bevestigd?
Het kabinet is bekend met dit bericht, maar kan de inhoud ervan niet eigenstandig bevestigen. Nederland moedigt meldingen aan van eventuele sanctieschendingen bij het krachtens VN-Veiligheidsraadsresolutie 1718 (2006) opgerichte sanctiecomité. Dit comité, waarvan Nederland dit jaar voorzitter is, is belast met toezicht op de implementatie van het uitgebreide sanctieregime tegen Noord-Korea. Het Expertpanel dat het 1718-Sanctiecomité bijstaat in de uitvoering van zijn mandaat onderzoekt zulke meldingen. Voor Nederland staat vast dat er sprake is van een sanctieovertreding als dit door het Expertpanel wordt geconstateerd. Uit het aanstaande rapport van het Expertpanel, dat medio maart wordt gepubliceerd, zal moeten blijken of het Panel onderzoek heeft gedaan naar deze vermeende schendingen.
Hoe beoordeelt u in algemene zin het leveren van olie in het licht van de sancties door de VN-Veiligheidsraad naar aanleiding van het Noord-Koreaanse raketprogramma?
In algemene zin is Nederland tegen elke levering van olie, indien die in strijd is met VN-Veiligheidsraadssancties. Resoluties van de VN-Veiligheidsraad dienen door alle landen nauwgezet te worden geïmplementeerd. Nederland heeft hiervoor ook actief aandacht gevraagd tijdens de ministeriële bijeenkomst over Noord-Korea die op 15–16 januari in Vancouver plaatsvond. Indien vaststaat dat een land de sancties niet naleeft, moet dat land daarop stevig worden aangesproken.
Deelt u de mening dat geen enkele staat, laat staan een lid van de VN-Veiligheidsraad, zich aan de sancties kan onttrekken?
Ja.
Welke rol kan Nederland, als voorzitter van het comité dat toezicht houdt op de naleving van VN-sancties, in gevallen als deze vervullen?
Volledige en effectieve uitvoering van de sancties is een prioriteit van Nederland als voorzitter van het 1718-Sanctiecomité. VN-lidstaten dienen in hun nationale implementatierapporten aan te geven op welke wijze zij uitvoering geven aan het sanctieregime tegen Noord-Korea. Nederland zet als voorzitter in op robuuste en tijdige rapportage door alle VN-lidstaten en heeft daarvoor op de ministeriële bijeenkomst in Vancouver ook aandacht gevraagd. Daarnaast zal Nederland voorlichtingsactiviteiten organiseren in de relevante regio’s om het complexe sanctieregime inzichtelijker te maken voor overheden en bedrijven. Nederland zal ook landen oproepen om meldingen van eventuele schendingen van sancties aan te kaarten bij het Expertpanel dat het 1718-Sanctiecomité bijstaat.
Bent u tevens bekend met de berichten dat Noord-Korea de voor het fabriceren van raketten noodzakelijke technologie heeft verkregen dankzij Russische hulp?2
Het kabinet heeft kennis genomen van deze zorgelijke berichten, maar kan ze niet eigenstandig bevestigen.
Hoe gaat u het lidmaatschap van de VN-Veiligheidsraad en het voorzitterschap van de VN-sanctiecomité»s benutten om elke vorm van illegale samenwerking met het Noord-Koreaanse regime aan te pakken, teneinde de effectiviteit van de internationale sancties te maximaliseren?
Nederland is voorstander van het opvoeren van de druk op Noord-Korea, mede door volledige implementatie van bestaande sancties door alle landen, met als doel Noord-Korea naar de onderhandelingstafel te krijgen en tot een diplomatieke oplossing te komen. Ook heeft Nederland VN-Veiligheidsraadsresolutie 2379 (2017) verwelkomd, waarin is bepaald dat de Veiligheidsraad zal overgaan tot verdere inperking van export van olieleveranties aan Noord-Korea in geval van een nieuwe kernproef of lancering van een intercontinentale raket. Daarnaast zal Nederland als voorzitter van het 1718-Sanctiecomité speciale aandacht besteden aan wereldwijde sanctie-implementatie, zoals hierboven omschreven in antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘De beerput van Bilal L.’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «De beerput van Bilal L.»1, «Van snuffelstage naar de dood»2 en «Ombudsman keek niet naar rol Bilal. L.»?3
Ja.
Deelt u de mening dat de burgemeester van Amsterdam nooit buiten de controle van de gemeenteraad om had mogen handelen? Zo nee, waarom zou het in het geval van het zogenaamde deradicaliseringsbeleid wel mogen?
Gemeente Amsterdam is verantwoordelijk voor de uitvoer van de eigen lokale aanpak tegen het jihadisme en geeft eigenstandig vorm aan dit beleid.
Bent u bereid de hele Amsterdamse (de)radicaliseringsbeerput rond het gemeentebestuur, Bilal L., Saadia a.-T., Fatima E. en hun netwerk te laten onderzoeken door de Rijksrecherche, aangezien de Amsterdamse gemeenteraad er niet in slaagt de onderste steen boven te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De bevoegdheid voor het opstarten van dergelijke onderzoeken is voorbehouden aan het OM. Het OM heeft mij laten weten dat er momenteel een strafrechtelijk onderzoek tegen Saadia a.-T loopt. Gedurende het onderzoek doe ik geen uitspraak over deze zaak.
Deelt u de mening dat, in plaats van zogenaamde deradicaliseringsprogramma's, jihadisten en sympathisanten van de jihad, zoals bijvoorbeeld Bilal L., direct in administratieve detentie gezet moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Administratieve detentie, in de zin van preventieve detentie zonder dat sprake is van een redelijke verdenking, is geen gerechtvaardigde vrijheidsontneming. Het OM beschikt over voldoende wettelijke instrumenten om strafrechtelijk op te treden.
Naast het strafrecht bestaan er vreemdelingrechtelijke en andere bestuursrechtelijke maatregelen die de overheid kan nemen. Deze bestuursrechtelijke maatregelen zijn recent uitgebreid met de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding, die reeds enkele malen is toegepast.
Recente ontwikkelingen in de strijd tegen corruptie in Oekraïne |
|
Maarten Groothuizen (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van wetsvoorstel 7440 en het daarmee samenhangende wetsvoorstel 7441, die op 22 december 2017 aanhangig zijn gemaakt bij het Oekraïense parlement?
Ja.
Deelt u de mening dat een onafhankelijke speciale anti-corruptie rechtbank van groot belang is in de strijd tegen corruptie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoe beoordeelt u bovengenoemde wetsvoorstellen in het licht van de aanbevelingen van de Venice Commission van 9 oktober 2017?1
De wetsvoorstellen voor de oprichting van een onafhankelijke anti-corruptie rechtbank zijn gebaseerd op adviezen van de Venetië Commissie van de Raad van Europa, experts van de OVSE en internationale beproefde methoden. Uit analyses van de nu uitgebrachte wetsvoorstellen van internationale organisaties komt naar voren dat niet alle elementen uit de adviezen van de Venetië Commissie zijn overgenomen.
De zorgen hebben met name betrekking op de onafhankelijkheid van selectieprocedures van rechters en het type zaken dat de rechtbank zal behandelen. Zo kan een veto van internationale leden van de selectiecommissie tegen de benoeming van een rechter worden verworpen met een twee derde meerderheid van de Hoge Kwalificatiecommissie, een separaat (Oekraïens) juridisch orgaan, dat benoemingen van rechters moet goedkeuren. De mogelijkheid tot het terzijde schuiven van dit veto is volgens de opstellers van de wet opgenomen om zeker te stellen dat Oekraïne als soevereine staat uiteindelijk als laatste zeggenschap heeft. Daarnaast is er een risico dat de nieuwe anti-corruptie rechtbank wordt overspoeld met kleinere zaken. Het wetsvoorstel definieert grote zaken als zaken met een financiële omvang van ten minste 500 maal het minimuminkomen (zaken met een omvang van ten minste $ 30.000). Dit zou ervoor kunnen zorgen dat de rechtbank niet toekomt aan de daadwerkelijk «grote vissen».
Het kabinet deelt bovengenoemde zorgen. De verwachting is dat deze punten aan de orde zullen komen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in het parlement. Nederland zal in de bilaterale contacten en internationale gremia het belang van een daadwerkelijk onpartijdig en onafhankelijk Hof, en het opvolgen van de adviezen van de Venetië Commissie blijven benadrukken. Zie ook antwoorden op vragen 8, 9 en 11
Ziet u in de bovengenoemde wetsvoorstellen voldoende waarborgen voor de instelling van een onafhankelijk, onpartijdig rechtscollege belast met het berechten van (grote) corruptiezaken? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om de instelling van een dergelijke rechtbank te bevorderen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de kritiek van de Oekraïense Niet-Gouvernementele Organisatie ANTAC op wetsvoorstel 7440?2 Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland heeft begrip voor de zorgen van het maatschappelijk middenveld. De praktijk en ervaring leert dat corruptiebestrijding op veel hindernissen stuit, zeker ook in Oekraïne. De kwaliteit van wetgeving is essentieel om voortgang te boeken in de strijd tegen corruptie.
Nederland vindt het van groot belang dat niet alleen de Raad van Europa via de Venetië Commissie, maar ook het maatschappelijk middenveld actief betrokken blijft bij het proces van totstandkoming van de anti-corruptierechtbank, zodat deze rechtbank onafhankelijk en effectief is bij de bestrijding van corruptie. Zie ook het antwoord op vragen 8, 9 en 11.
Deelt u de mening, dat het van groot belang is om bestaande succesvolle onafhankelijke anti-corruptie instituties in Oekraïne te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Hoe beoordeelt u in dat licht het voortslepende conflict tussen de Oekraïense Procureur-Generaal Lutsenko en het Oekraïense anti-corruptie bureau NABU?
Er is een grijs gebied tussen het mandaat van het Openbaar Ministerie in Oekraïne en het Oekraïense anti-corruptie bureau NABU. NABU moet onafhankelijk kunnen opereren en daarom is het van belang dat NABU zijn mandaat met betrekking tot grote corruptiezaken kan uitvoeren en hierin niet wordt gehinderd door het Openbaar Ministerie. NABU wordt hierin gesteund door hervormingsgezinde krachten, het maatschappelijk middenveld en de internationale gemeenschap.
Welke stappen heeft Nederland, al dan niet in Europees verband, ondernomen in reactie op deze gebeurtenissen?
Nederland stelt het belang van onafhankelijke instituties die corruptie bestrijden systematisch aan de orde tijdens bilaterale contacten met de Oekraïense autoriteiten, in EU-verband en in andere multilaterale fora. Daarbij onderstreept Nederland het belang van voortgang met het invoeren van anti-corruptie hervormingen. Instrumenten zoals het MATRA-programma, het Mensenrechtenfonds en het Accountability Fund worden actief ingezet op Nederlandse prioriteiten. De inzet van deze fondsen is sinds de Maidan en de ratificatie van het Associatieakkoord (nog) sterker gericht op hervormingen op het gebied van goed bestuur, toegang tot een eerlijk proces, vrijheid van media, bescherming van mensenrechtenverdedigers en corruptiebestrijding. De Nederlandse ambassade in Kiev is nauw betrokken bij deze projecten en neemt daarnaast actief deel aan internationaal overleg waarin acties worden afgestemd.
In het kader van het Associatieakkoord voert de EU bovendien een stevige dialoog met Oekraïne over de hervormingsagenda, waarvan corruptiebestrijding een belangrijk onderdeel vormt. De EU-delegatie monitort dit in goed overleg met vertegenwoordigers van de Lidstaten, en trekt hierin samen op met andere partners. Nederland steunt deze inspanningen. Binnen het IMF-programma is de invoering van hervormingen zelfs een harde voorwaarde om leningen te krijgen. Dus ook het IMF houdt de voortgang op dit punt scherp in de gaten.
Kan de Europese Unie een rol spelen in het oplossen van de voortdurende conflicten tussen verschillende Oekraïense opsporingsdiensten en corruptiebestrijders?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft u kennisgenomen van het ontslag door het Oekraïense parlement van het hoofd van het comité voor de preventie en bestrijding van corruptiebestrijding Ihor Soboliev? Hoe beoordeelt u dat ontslag?
Ja. De heer Soboliev speelde een actieve rol in het ontwikkelen van het beleid ter bestrijding van corruptie. Internationale organisaties beoordelen zijn ontslag in het licht van andere aanvallen op het Oekraïense anti-corruptie bureau NABU. De verdenking bestaat dat het ontslag van de heer Soboliev politiek gemotiveerd is.
Nederland betreurt deze ontwikkeling en zal met internationale partners blijven volgen welk effect het besluit van het Oekraïense parlement om de heer Soboliev te ontslaan heeft op de bestrijding van corruptie in Oekraïne.
Welke instrumenten heeft u om bestaande en nieuwe anti-corruptie instituties te ondersteunen? Welke rol kunnen de Europese Unie en het IMF daarbij spelen?
Zie antwoord vraag 8.
het artikel ‘Gemeente Tilburg mag niet specifiek speuren naar Turkse bijstandsfraudeurs’ |
|
Sven Koopmans (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «gemeente Tilburg mag niet specifiek speuren naar Turkse bijstandsfraudeurs»1 en de betreffende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)2?
Ja.
Klopt het dat in het spoeddebat dat de Kamer op 31 maart 2011 heeft gevoerd over vermeende fraude met bijstand door een niet-westerse allochtoon de toenmalig Staatssecretaris heeft aangegeven dat de bijstandspopulatie in geval van verdenking van fraude ook kan worden gescreend op basis van land van herkomst? Is het voor gemeenten nog steeds mogelijk op basis van deze screening verzoeken tot onderzoek voor te leggen aan het internationaal bureau fraude-informatie?
Tijdens het spoeddebat van 31 maart 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, Handelingen, 68) heeft de toenmalige Staatssecretaris aangegeven dat de bijstandspopulatie ook kan worden gescreend naar het land van herkomst, maar hij zei daarbij ook dat er sprake moet zijn van een verdenking.
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Kuzu en Öztürk (beiden DENK) van 19 december jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, Aanhangsel, 753) heb ik reeds aangegeven dat handhaving van de inlichtingenplicht nodig is, ook in het buitenland, vanwege een rechtmatige verstrekking van uitkeringen. Dit dient uiteraard te gebeuren binnen de kaders van wet- en regelgeving en de beginselen van behoorlijk bestuur. De consequentie van de uitspraak van de CRvB is dat selecteren op basis van land van herkomst, als enkele feit, in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM.
Indien gemeenten zich daaraan niet houden, kan dat tot gevolg hebben dat de rechter het verkregen bewijs als niet rechtmatig aanmerkt. Om dit te voorkomen zet ik me de komende kabinetsperiode in om de bekendheid met het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) bij gemeenten te vergroten en de samenwerking tussen het IBF en gemeenten te verbeteren. De wetgever heeft in de Wet SUWI het IBF aangewezen als het coördinatiepunt voor gemeenten voor grensoverschrijdende uitwisseling van fraude-informatie. Er is dus een goede publieke voorziening bij onderzoek naar grensoverschrijdende fraude. Hiermee wordt ook beoogd dat gemeenten in samenwerking met het IBF steekproeven hanteren die de toets van de CRvB kunnen doorstaan.
Deelt u de mening dat bijstandsfraudeurs hard aangepakt moeten worden, ook als zij vermogen in het buitenland hebben?
Ja. Ik acht het van groot belang voor het draagvlak voor sociale voorzieningen, en dat alleen die mensen die er recht op hebben, de voorzieningen ontvangen. Daarom zet ik stevig in op handhaving en naleving. De Participatiewet biedt een duidelijk wettelijk kader inzake de verplichtingen die bijstandsgerechtigden moeten naleven en hoe gemeenten deze moeten handhaven. Een onderzoek naar middelen in het buitenland kan daarbij noodzakelijk zijn, hoe complex dat soms ook is. Uiteraard moet dat plaatsvinden binnen de kaders van wet- en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Deelt u de mening dat het discriminatieverbod van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet mag betekenen dat uitkeringsfraudeurs die bezit verbergen in het buitenland er beter vanaf komen dan net zo laakbare uitkeringsfraudeurs die dit doen in Nederland? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen de schokkende uitspraak van de CRvB dat het vermogensonderzoek naar een risicogroep door de gemeente Tilburg niet gebruikt mag worden omdat het naar oordeel van de CRvB heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod?
Zie antwoord vraag 2.
Welke consequentie heeft de recente uitspraak van de CRvB voor overige fraude-onderzoeken in het buitenland? Wat kunt u doen teneinde te voorkomen dat deze uitspraak het aanpakken van bijstandsfraude bemoeilijkt? Bent u bereid hieraan gevolg te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunt u doen teneinde gemeenten maximaal bij te staan in het opsporen en bestraffen van internationale uitkeringsfraude? Bent u bereid hier gevolg aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in bovengenoemde beantwoording op de Kamervragen van de leden Kuzu en Öztürk (beiden DENK) van 19 december jl. heb aangegeven, zal ik de uitspraak van de CRvB en de gevolgen hiervan alsmede de mogelijkheden die het IBF biedt bij grensoverschrijdende fraude, allereerst onder de aandacht brengen bij gemeenten. Daarnaast wil ik de samenwerking tussen het IBF en gemeenten verbeteren. Ik denk hierbij aan samenwerking tussen het Ministerie van SZW, het IBF, het Kenniscentrum Handhaving en Naleving (KCHN) van de VNG, Divosa en de Beroepsvereniging voor Klantmanagers (BvK).
Deze samenwerking kan worden verbeterd door te verkennen of het mogelijk is om door middel van protocollen of handreikingen en door het geven van advies aan gemeenten, bijvoorbeeld door de SVB, het IBF en het KCHN, vast te stellen op welke wijze steekproeven kunnen worden gedaan die de toets van de CRvB kunnen doorstaan.
Tekorten aan huisartsen in de regio |
|
Leendert de Lange (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Wie wil de huisarts van Balk worden?» in de NRC d.d. 20 december 2017 en het bericht «Acuut tekort aan huisartsen in Leeuwarden: «Het is crisis» in de Leeuwarder Courant» d.d. 30 september 2017?
Ik ben van mening dat iedereen met zijn zorgvraag bij een huisarts terecht moet kunnen. In Nederland hebben wij voldoende huisartsen opgeleid. Mijn ambtsvoorganger heeft de afgelopen jaren zelfs meer opleidingsplaatsen voor huisartsen beschikbaar gesteld dan het Capaciteitsorgaan adviseerde.
Daar waar het lastiger is om een huisarts te vinden, vind ik het een verantwoordelijkheid van de regio om naar een oplossing te zoeken. Zorgverzekeraars hebben hierbij, mede vanwege hun zorgplicht, een belangrijke rol. Zij bemiddelen bijvoorbeeld wanneer een patiënt zich in de situatie bevindt waarbij het niet lukt om een nieuwe huisarts te vinden.
Ik acht het daarnaast van belang dat huisartsen de tijd die zij hebben zoveel mogelijk kunnen besteden aan patiëntenzorg. Hier geven we invulling aan door ons met de sector onverminderd in te blijven zetten op het verlagen van de regeldruk en het bijvoorbeeld mogelijk te maken in de bekostiging dat huisartsen een praktijkmanager kunnen aanstellen voor het overnemen van niet-patiëntgebonden taken. Daarnaast hebben we mogelijkheden gecreëerd dat de huisarts bepaalde vormen van zorg (de relatief eenvoudige zorgvragen en de geprotocolleerde chronische zorg) binnen de eigen praktijk kan overdragen aan praktijkondersteuners, physician assistants en verpleegkundig specialisten. Tot slot dragen goede samenwerkingsafspraken tussen bijvoorbeeld huisartsen, andere eerstelijnszorgverleners en gemeenten er aan bij dat de huisarts er niet alleen voor staat en de patiënt gericht kan verwijzen naar een andere zorg- of hulpverlener. Ik ben met het veld in gesprek over hoe we het beste uitvoering kunnen geven aan de juiste zorg op de juiste plek.
Deelt u de zorg dat patiënten straks mogelijkerwijs geen huisarts meer kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt voorkomen dat patiënten niet meer bij een huisarts terecht kunnen vanwege bijvoorbeeld een patiëntenstop, dan wel hoe wordt voorkomen dat zittende huisartsen niet overbelast raken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke acties ondernemen de zorgverzekeraars teneinde het probleem in de regio op te lossen en tegelijkertijd te kunnen blijven voldoen aan hun zorgplicht?
De preferente zorgverzekeraar in Friesland, De Friesland Zorgverzekeraar (hierna DFZ), heeft mij te kennen gegeven dat zij al een aantal jaren concrete acties onderneemt om de continuïteit van huisartsenzorg op lange termijn te waarborgen. DFZ investeert bijvoorbeeld in de inzet van praktijkmanagers die de samenwerking tussen de praktijken moeten gaan realiseren.
Om de continuïteit in de toekomst verder te borgen zijn er in 2017 op initiatief van DFZ meerdere sessies georganiseerd waarbij alle stakeholders (huisartsen, opleidingsinstituten, gemeente, provincie, waarneemhuisartsen, ROS Friesland en GGD Fryslân) aanwezig waren. Zij streven ernaar om dit voorjaar een gezamenlijk actieplan gereed te hebben dat ingaat op: hoe ziet een moderne huisartsenpraktijk eruit, hoe kan de vestiging van huisartsen worden vergemakkelijkt, hoe kan een huisarts ondersteund worden bij de start van een nieuwe praktijk en welke technologische middelen kunnen worden ingezet. Op korte termijn ondersteunt DFZ zoveel mogelijk bij acute problemen. De afdeling Wachtlijstbemiddeling van DFZ brengt verzekerden (ook van andere verzekeraars) onder bij verschillende huisartsenpraktijken.
Welk overleg voert u met de Landelijke Huisartsenvereniging en de zorgverzekeraars teneinde het tekort aan huisartsen in de regio’s op te lossen?
Op dit moment voer ik geen overleg met de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) en zorgverzekeraars om specifiek het tekort aan huisartsen in de regio’s op te lossen. Juist ook omdat er landelijk geen tekort aan huisartsen is, maar dat in enkele regio’s problemen met opvolging zich voordoen. De regio is zelf aan zet om het aantrekkelijk te maken dat huisartsen daar willen komen werken. Daarnaast hebben verzekeraars een zorgplicht en daarmee een belangrijk rol in het toegankelijk houden van de huisartsenzorg.
Hoe wordt het overschot en tekort aan huisartsen bijgehouden c.q. gemonitord? Kunt u een overzicht geven van de regio’s waar een tekort aan huisartsen is dan wel een tekort aan huisartsen in de komende vijf tot tien jaar wordt verwacht, en waar er overschotten zijn? Klopt het dat bijvoorbeeld 20% van de 340 Friese huisartsen in de komende zeven jaar stoppen, omdat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken en de komende tien tot vijftien jaar bijna de helft van de Friese huisartsen verdwijnen en dat eenderde van de 250 Zeeuwse huisartsen de komende jaren met pensioen gaat?
Het Capaciteitsorgaan raamt hoeveel huisartsen er in de (nabije) toekomst landelijk nodig zijn en dientengevolge moeten worden opgeleid, waarbij op landelijk niveau gekeken wordt naar zaken die te maken hebben met de zorgvraag, het zorgaanbod en het werkproces (bijvoorbeeld de takenverdeling binnen de huisartsenpraktijk). Het Capaciteitsorgaan heeft een model ontwikkeld om het aantal benodigde huisartsen zo goed mogelijk te ramen. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van indicatoren zoals de demografie, epidemiologie en sociaal-culturele ontwikkelingen, de openstaande vacatures in de regio, eventuele wachttijden en de NIVEL zorgregistratie wat betreft het aantal fte huisartsen, het huisartstype en het aantal huisartsen per provincie.
Door het NIVEL wordt jaarlijks gerapporteerd over de verhouding tussen het aantal FTE van huisartsen en het aantal inwoners per provincie en per COROP-gebied1. Daarmee wordt zicht gekregen op de vraag of er op dit moment grote tekorten of overschotten zijn aan huisartsen.
Daarnaast biedt de NIVEL Zorgmonitor Krimpgebieden2 de mogelijkheid om de ontwikkeling in het zorggebruik, zorgaanbod en zorgkosten in de krimp- en anticipeerregio’s met elkaar te vergelijken.
Volgens de meest recente peiling van het NIVEL3, was er nauwelijks sprake van verschillen tussen de provincies in het aantal FTE van huisartsen per 10.000 inwoners in 2016. Gemiddeld voor geheel Nederland zijn er 4,3 FTE huisartsen per 10.000 inwoners. Dit varieert van 4,2 FTE per 10.000 inwoners in bijvoorbeeld Zuid-Holland tot 4,7 FTE per 10.000 inwoners in Drenthe. Voor Friesland en Zeeland gaat het overigens om 4,5 FTE per 10.000 inwoners. De huisartsen zijn dus redelijk verspreid over het land en op basis daarvan zijn er zeker geen provincies met grote tekorten of overschotten.
Op COROP-niveau was de regionale spreiding in 2016 eveneens redelijk verdeeld. Voor de 40 COROP-gebieden geldt dat in de meeste van deze gebieden er tussen de 4,2 en 4,4 FTE huisartsen zijn per 10.000 inwoners. De gebieden met het geringste aantal huisartsen zijn Groot Rijnmond, Delft en Westland en de Zaanstreek. Deze hebben alle drie 4,0 FTE per 10.000 inwoners. Gebieden met een relatief groot aantal huisartsen, zijn vaak de wat perifere gebieden, zoals Delfzijl en omgeving (5,5), Zuidwest Drenthe (5,1) en Zuidwest Friesland (5,0).
Uitstroomverwachtingen voor de huisartsen per provincies of regio, zijn geen onderdeel van de jaarlijkse NIVEL-rapportage. Naar aanleiding van deze Kamervragen heeft het NIVEL wel de leeftijdsverdeling van de huisartsen in Friesland en Zeeland vergeleken met de landelijke verdeling. De leeftijdsverdeling van de huisartsen in Friesland blijkt slechts in geringe mate af te wijken van het landelijke gemiddelde. Het aandeel 55-plussers is daar 34%, tegen 31% landelijk. Voor Zeeland geldt daarentegen dat daar momenteel wel sprake is van een opvallend hoog aantal 55-plussers, namelijk 46%. Deze percentages zijn daarbij een grove indicatie van wat er aan uitstroom op basis van pensioen verwacht mag worden in de komende 10–12 jaar.
Klopt het dat niet overal wordt gemonitord of er een overschot of tekort aan huisartsen is? Zo ja, deelt u de mening dat er in ieder geval monitoring moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt het tekort aan huisartsen in de regio meegenomen in de brede arbeidsmarktagenda die begin 2018 wordt gepresenteerd? Welke oplossingsrichtingen ziet u daarvoor? Welke maatregelen kunt u inzetten en helpen het huisartsentekort in de regio op te lossen?
De regionale tekorten aan huisartsen maken deel uit van de brede opgave van voldoende goed opgeleide, tevreden en gezonde medewerkers in zorg en welzijn. Zoals ik in mijn brief van 1 december (Kamerstuk 29 282, nr. 292) heb vermeld, vraagt dit om een zorgbrede aanpak. De start van de brede aanpak is gemaakt met de vorming van regionale actieplannen aanpak tekorten. Deze richten zich op de regionale opgave als geheel, en niet specifiek op de tekorten van huisartsen. Wij ondersteunen deze actieplannen financieel via het SectorplanPlus. Werkgevers in zorg en welzijn kunnen al gebruik maken van deze meerjarige subsidie om een impuls te geven aan opleidingsprojecten gericht op onder andere het aantrekken van nieuwe medewerkers en opscholing binnen de organisatie. Deze subsidie is ook toegankelijk voor de huisartsenzorg en zij maken hier reeds goed gebruik van voor bijvoorbeeld het versterken van praktijkondersteuning. Op dit moment werken we aan een verdere versteviging van de aanpak. In het voorjaar van dit jaar zal ik u zoals toegezegd in mijn brief van 1 december een uitgewerkte aanpak doen toekomen.
Op welke wijze speelt bij deze problematiek mee dat 67% van alle huisartsen parttime werkt? Zo ja, is hiervoor een verklaring te geven? Wordt er met de beroepsgroep naar mogelijkheden gekeken teneinde het fulltime werken aantrekkelijker te maken?
Het is niet meer van deze tijd dat je kan verwachten dat alle mensen, en dus ook huisartsen, fulltime werken. Afgelopen tien jaar is het aantal huisartsen met 21% gestegen. Het aantal FTe huisartsen is in diezelfde periode met 9% gestegen. Daaruit blijkt dat in verhouding meer huisartsen parttime zijn gaan werken.
Daarnaast is in de afgelopen tien jaar het aantal vrouwelijke huisartsen sterk gegroeid (75%) en het aantal mannelijke huisartsen gedaald (10%). Ik zie geen reden waarom dit een probleem zou zijn. Het Capaciteitsorgaan houdt in zijn ramingen expliciet rekening met de ontwikkelingen binnen de samenstelling van de beroepsgroep.
Op welke wijze worden huisartsen in opleiding gestimuleerd ervaring op te doen in huisartspraktijken buiten de Randstad? Hoe zou dit verder kunnen worden geïntensiveerd?
Bij inschrijving voor de opleiding moet de betreffende arts een voorkeurslijst van instituten/dependances opgeven. Hoe meer plaatsen op deze lijst worden ingevuld, hoe groter de kans wordt dat de betreffende persoon wordt geplaatst. Wanneer inschrijving niet heeft geleid tot plaatsing op een opleidingsplaats, dan kan de geschikte en niet-geplaatste arts binnen de geldigheidsduur van de selectie-uitkomst nog maximaal één keer meedoen aan de plaatsingsprocedure. Op deze manier worden artsen die de opleiding tot huisarts willen volgen gestimuleerd om opleidingsplaatsen buiten de Randstad op te geven en daar hun opleiding te volgen. Voor 2018 is door de opleidingsinstituten een voorstel gedaan om de opleidingsplaatsen optimaal te spreiden. Hierbij wordt ernaar gestreefd dat de opleidingscapaciteit in relatie wordt gebracht met het inwonertal van een opleidingsgebied. Op korte termijn zal de Huisartsen Opleiding Nederland samen met de Universitair Medische Centra bezien of de opleidingsplaatsen in het Noorden, Oosten en Zuiden nog beter zouden kunnen worden gevuld.
Daarnaast is een aantal concrete voorbeelden te noemen van manieren waarop in bepaalde regio’s buiten de Randstad wordt getracht huisartsen in opleiding aan te trekken. In Zeeland is een aparte website gemaakt om de aantrekkelijkheid van de huisartsopleiding in Zeeland onder de aandacht te brengen. Daarnaast geldt voor een huisarts in opleiding die een opleidingsplaats in Zeeland heeft, dat een deel van de reistijd als werktijd kan worden gezien en hotelovernachtingen kunnen worden gedeclareerd. Huisartsen in opleiding die hun opleiding willen volgen in Zeeuws-Vlaanderen krijgen een toeslag op het salaris, in de hoop dat Zeeuws-Vlaanderen zo goed bevalt dat ze daar willen blijven. Huisartsen in opleiding op de Waddeneilanden krijgen een vergoeding voor extra woonlasten.
Welke oplossingen c.q. mogelijkheden ziet u voor het overschot aan huisartsen in de Randstad voor het invullen van het tekort aan huisartsen in gebieden buiten de Randstad?
Ik heb bij zorgverzekeraars nagevraagd wat zij doen in situaties waarin een tekort aan huisartsen gesignaleerd wordt. Meerdere zorgverzekeraars geven aan het probleem van huisartsen op regionaal niveau te herkennen. Dit speelt zowel in krimpgebieden als in achterstandswijken in grote steden.
Om vestiging in krimpgebieden aantrekkelijker te maken of onder de aandacht te brengen nemen zorgverzekeraars verschillende maatregelen. Ik noem enkele voorbeelden.
Het bericht’ Echtpaar kraakt droomhuis om sloop te voorkomen’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL), Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een echtpaar een boerderij in Middelstum heeft gekraakt teneinde het karakteristieke pand te behoeden van sloop door de NAM?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het echtpaar mogelijkheden ziet het pand zodanig te herstellen en versterken dat het behouden blijft?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het bericht dat de NAM wil dat het echtpaar binnen twee dagen vertrekt?2
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het onwenselijk dat de NAM voor deze opstelling kiest?
De veiligheid van de inwoners van Groningen staat voorop. Ik heb bij NAM navraag gedaan naar deze kwestie. NAM laat mij weten dat het echtpaar ertoe is aangezet het pand te verlaten om veiligheidsredenen, mede in verband met een voorziene storm in combinatie met de bouwkundige staat van het pand. Dit acht ik verantwoord handelen. Besluitvorming over de toekomst van het pand staat hier echter los van. Zie verder mijn antwoord op vragen 5 en 6.
Bent u van mening dat er naar een oplossing moet worden gezocht waarbij behoud van het pand uitgangspunt is?
Het behoud van het gebouwde cultureel erfgoed, dat bepalend is voor de Groningse gebiedsidentiteit, is een belangrijk uitgangspunt bij schadeherstel en versterking. Alle overheden in het aardbevingsgebied hebben zich hieraan gecommitteerd in het Erfgoedprogramma (Kamerstuk 33 529, nr. 382).
De gemeente Loppersum wijst daarnaast op de Provinciale Omgevingsverordening ter bescherming van het gebouwde cultureel erfgoed, waar uit voortvloeit dat voor de sloop van een karakteristiek gebouw een omgevingsvergunning nodig is. Een dergelijke vergunning kan alleen worden verleend als onderzocht is of zinvol hergebruik van het gebouw mogelijk is, al dan niet na het treffen van bouwkundige of bouwtechnische maatregelen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loppersum heeft een lijst met karakteristieke panden vastgesteld, waarop dit betreffende pand staat. Op grond hiervan is de gemeente in overleg met NAM. Er is in dit geval geen omgevingsvergunning voor sloop aangevraagd. Bekend is inmiddels dat NAM heeft toegezegd zich in te zullen zetten voor het behoud van de woning.
Welke stappen wilt u nemen teneinde te zorgen dat er een goede oplossing komt?
Zie antwoord vraag 5.
Wat onderneemt u om te voorkomen dat de NAM aangekochte panden langjarig laat verslonzen zodat eerder tot sloop wordt overgegaan en beeldbepalende gebouwen dus niet behouden blijven?
Voor karakteristieke en beeldbepalende panden, waar het in dit geval om gaat, gelden de planologische kaders zoals die door de gemeenten worden vastgesteld. Aanvullend is in de kaders voor versterking voor de korte termijn van de NCG, vastgesteld op 22 december 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 403), opgenomen dat de overweging sloop-nieuwbouw van een karakteristiek pand pas aan de orde komt als de mogelijke versterkingskosten meer bedragen dan 150% van de herbouwwaarde van het pand.
Op termijn is het de bedoeling dat aangekocht en aan te kopen bezit wordt ondergebracht in een door de Staat op te richten woonbedrijf. Dit woonbedrijf zal dan in overleg met de verschillende partijen de portefeuillestrategie bepalen. De noodzakelijke voorbereidende handelingen voor de oprichting van dit woonbedrijf worden reeds getroffen. Het voornemen tot oprichting zal later dit jaar aan uw Kamer worden gestuurd.
Het bericht dat de Staat meebetaalt aan de reorganisatie van NAM |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staat betaalt mee aan reorganisatie van NAM»1? Klopt het de staat via het Energie Bedrijf Nederland (EBN) meebetaalt aan de vertrekregeling voor boventallige NAM-medewerkers?
Ja.
Klopt het dat het toerekenen van 48,7 miljoen euro is gebeurd volgens «de geldende afspraken»? Klopt het voorts dat deze afspraken uit 1963 stammen en geheim worden gehouden? Zo ja, waarom zijn deze afspraken destijds geheim gehouden en sindsdien geheim gebleven?
Energie Beheer Nederland B.V. (hierna: EBN) neemt namens de Staat deel in de opbrengsten en kosten van de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat, in de regel voor 40%. Dat doet zij op grond van Overeenkomsten van Samenwerking die zij heeft gesloten met mijnbouwbedrijven. Dit zijn vergunninghouders in de zin van de Mijnbouwwet. Het gaat bij deze deelnemingen niet om geheime afspraken, maar om vertrouwelijke, privaatrechtelijke overeenkomsten, waarin de onderlinge verhoudingen en rechten en verplichtingen van betrokken partijen, de wijze van samenwerking en de besluitvorming bij de opsporing en winning van aardolie en aardgas zijn vastgelegd. Deze samenwerkingsverbanden betreffen alle Nederlandse gasvelden on- en offshore, dus niet alleen het Groningenveld waarvoor de Overeenkomst van Samenwerking met de NAM in 1963 is gesloten. Dergelijke privaatrechtelijke samenwerkingsovereenkomsten behoeven en hebben de instemming van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Voor alle opsporings- en winningsactiviteiten in Nederland geldt dat de betrokken mijnbouwbedrijven het initiatief nemen en dat in alle gevallen de feitelijke, operationele werkzaamheden worden uitgevoerd door de operators in de verleende opsporings- en winningsvergunningen. Naast de NAM valt hierbij onder meer te denken aan Vermilion, Total, Wintershall en ENGIE. EBN voert zelf geen operationele mijnbouwwerkzaamheden uit. Daarentegen draagt EBN wel bij aan de kosten die de operator moet maken voor de operationele uitvoering van zijn mijnbouwwerkzaamheden. De taken en de positie van EBN bij de opsporing en winning zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet en daarmee openbaar. Zo staat er in artikel 94 van de Mijnbouwwet dat in de overeenkomst van samenwerking bepalingen worden opgenomen omtrent het overdragen in eigendom van de gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen door de vergunninghouder aan EBN voor 40% en in artikel 90 van de Mijnbouwwet dat EBN 40% van de kosten voor haar rekening neemt.
Voor de operationele uitvoering van de opsporings- en winningsactiviteiten waarvoor de vergunning is verleend, moeten operators kosten maken, waarvan personeelskosten onderdeel zijn. Deze belasten zij naar rato van hun deelnemingspercentage door aan de deelnemende partijen in de vergunning, waaronder EBN voor (doorgaans) 40%. Op grond van de met operators gemaakte afspraken in de Overeenkomsten van Samenwerking dient EBN mee te betalen aan deze kosten, waaronder de personeelskosten, van de operator. Om de efficiency van hun opsporings- en winningsactiviteiten te vergroten, worden door operators regelmatig reorganisaties uitgevoerd. De kosten van dergelijke reorganisaties leiden op termijn tot lagere kosten van winning en daar heeft EBN (en dus de Staat) uiteindelijk ook baat bij. In 2016 had NAM voor al haar mijnbouwactiviteiten bijna 2.000 werknemers in dienst. Om haar winningskosten te verlagen, heeft NAM een reorganisatie doorgevoerd. Deze reorganisatie heeft niet alleen betrekking op de vergunning Groningen, maar ook op alle andere vergunningen in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat, waar NAM de operator is. NAM heeft uiteindelijk op grond van de met EBN gesloten Overeenkomsten van Samenwerking € 48,7 miljoen aan reorganisatiekosten in rekening gebracht aan EBN. Deze kosten zijn opgenomen in het jaarverslag van EBN.
Bent u bereid de inhoud van de geheime afspraken met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat de Kamer niet is geïnformeerd over de ongebruikelijke en onwenselijke steun aan NAM?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat EBN aanvankelijk niet instemde met de bijdrage, maar dat de NAM druk heeft uitgeoefend op EBN om voor 1 januari 2017 te betalen? Zo ja, waaruit bestond deze druk? Waarom was EBN van mening dat de betaling aan de NAM niet verplicht was volgens de geheime afspraken uit 1963? Wie heeft het besluit genomen akkoord te gaan met de financiële bijdrage aan de NAM? Op basis van welke argumentatie is dat gebeurd?
Op grond van de met operators gesloten Overeenkomsten van Samenwerking is EBN gehouden mee te betalen aan de kosten van de operationele activiteiten van de operators in de vergunning. Als goed vertegenwoordiger van de belangen van de Staat neemt EBN de door de operator aan haar in rekening gebrachte bedragen niet voetstoots over, maar heeft zij zelf een kritische controle uitgevoerd. Daarbij heeft EBN in het geval van NAM een audit laten uitvoeren door Ernst & Young om ervan verzekerd te zijn dat de kostentoerekening van de reorganisatiekosten op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de grondslag voor de vergoeding passend is. EBN heeft mij laten weten dat de uitkomst van het onderzoek is dat er voor de reorganisatie gerekend wordt volgens de kantonrechtersformule en er geen sprake is van uitzonderlijke regelingen. Omdat het hier gaat om de uitvoering van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen EBN en een operator en de stukken persoons- en bedrijfsgevoelige informatie bevatten, beschik ik niet over het advies of andere stukken van Ernst & Young.
Vindt u het moreel te verdedigen dat de belastingbetaler op moet draaien voor de reorganisatie van de NAM?
EBN neemt namens de Staat voor 40% deel in de baten en lasten van de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Nederland en op het Nederlands deel van het continentaal plat. Dat houdt in dat EBN, naast een recht op haar deel in de opbrengst van de winning, contractueel gehouden is om haar deel in de operationele kosten van de winning door de operator bij te dragen. Daaronder vallen zoals gezegd ook de (personeels)kosten van een reorganisatie die een operator doorvoert voor een efficiencyverbetering van zijn bedrijfsactiviteiten. Dit komt uiteindelijk ook de belastingbetaler ten goede.
Bent u van mening dat het meebetalen aan de reorganisatie van de NAM illustreert dat het EBN een «te vrije (rol)opvatting» heeft en bij de uitvoering van haar werkzaamheden publieke overwegingen onvoldoende in het oog heeft, zoals in ABDTOPConsult in augustus 2014 concludeerde? Welke stappen gaat u nemen teneinde te voorkomen dat het EBN opnieuw de fout ingaat?
Het meebetalen door EBN aan de kosten van de reorganisatie van de NAM is geen illustratie van een te vrije rolopvatting van EBN, maar is de uitvoering van contractuele afspraken die zijn vastgelegd in de Overeenkomsten van Samenwerking die EBN met instemming van de Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft gesloten met houders van opsporings- en winningsvergunningen in de zin van de Mijnbouwwet.
Incidenten tijdens de ontgroening bij het studentencorps voor vrouwen in Utrecht, UVSV |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Steunt u het besluit van de Universiteit Utrecht en de Hogeschool Utrecht om hun bijdragen aan de studentenvereniging voor vrouwen UVSV op te schorten naar aanleiding van incidenten tijdens de ontgroening van eerstejaarsstudentes?1 Zo nee, waarom niet?
Ja.
Werden alle gesignaleerde incidenten gemeld bij de onafhankelijke Adviescommissie Introductietijd Utrecht (AIU) of verdwenen één of meer incidenten in de doofpot?
De Universiteit Utrecht heeft mij laten weten dat de getoonde gebeurtenissen in de uitzending van Rambam niet zijn gemeld bij de Adviescommissie Introductietijd Utrecht.
Is er bij deze ontgroening waarvan het BNNVARA-programma Rambam beelden heeft, opnieuw sprake van strafbare feiten, zoals ook de rechter onlangs moest oordelen over een incident bij het Groningse studentencorps, Vindicat atque Polit?
Het is mij niet bekend of hier sprake is van strafbare feiten. De universiteit en hogeschool hebben aangegeven dat er nader onderzoek zal worden gedaan naar de geconstateerde gebeurtenissen. Uiteindelijk is het eventueel aan de rechter om te oordelen over strafbaarheid.
Gelooft u ook maar iets van weer een volgend verbeterplan waarvan de rector van de Universiteit Utrecht kennelijk de oplossing verwacht?
Ik vind het goed om te zien dat de Universiteit Utrecht maatregelen heeft genomen door de bestuursbeurzen en subsidie op te schorten en de UVSV voorlopig niet meer aanwezig te laten zijn bij academische aangelegenheden. Komende tijd zal er nader onderzoek naar de gebeurtenissen bij de UVSV worden gedaan, en ik vind het verstandig dat de rector magnificus het onderzoek en aangedragen verbeteringen af wil wachten. Daarbij heeft de rector magnificus ook al aangegeven dat de verhouding pas hersteld kan worden als de universiteit de overtuiging heeft dat alles op orde is.
Hoe beoordeelt u het vertrouwen dat de rector van de Universiteit Utrecht schenkt aan de gedragscode die zijn universiteit al sinds 2003 kent en waarmee de studentenverenigingen – dus ook de UVSV – zijns inziens allemaal aangeven «hun verantwoordelijkheid te begrijpen en te willen nemen voor een veilige kennismakingstijd, waarbij de gezondheid, persoonlijke integriteit en hygiëne van aspirant-leden te allen tijde gewaarborgd is»? Deelt u zijn vertrouwen ondanks deze zoveelste excessen?
Ik deel het uitgangspunt van vertrouwen met de rector magnificus van de Universiteit Utrecht, en constateer dat er blijk wordt gegeven van zero tolerance bij een incident.
Laat u de zaak nu verder op zijn beloop? Zo ja, welke overwegingen liggen daaraan dan ten grondslag? Zo nee, welke stappen gaat u dan zetten jegens de UVSV of de Universiteit Utrecht en de Hogeschool Utrecht?
Ik ben van mening dat de Universiteit Utrecht en Hogeschool Utrecht hier op een juiste wijze hebben gehandeld en ik vind het aan de onderwijsinstelling om op te treden als er ontoelaatbare, vernederende incidenten hebben plaatsgevonden. Primair is het aan de betrokken vereniging zelf om het geschonden vertrouwen te herwinnen.
Het bericht “Regio zet druk op werk Twentekanalen” |
|
Han ten Broeke (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Regio zet druk op werk Twentekanalen»?1
Ja.
Heeft de betreffende (PvdA-)regiobestuurder over dit onderwerp reeds contact met u opgenomen, voordat hij in de media uitingen deed? Zo niet, is het een gebruikelijke methode om eerst via de media iets te roepen en vervolgens pas enkele weken later om de tafel te gaan zitten?
Nee, maar er vindt regelmatig overleg plaats tussen de regio en Rijkswaterstaat over de stappen die gezet worden in het proces rond de Twentekanalen.
De regio heeft groot belang bij de verruiming van de Twentekanalen, betreffende regiobestuurder gaf in het genoemde artikel uiting aan de breed gedeelde behoefte van bestuurders en ondernemers om de werkzaamheden zo snel mogelijk aan te vangen met de tweede fase Verruiming Twentekanalen. Ook ik wil het project zo snel mogelijk realiseren.
Er wordt reeds druk gewerkt aan verbetering van sluizen en havenkades, het uitbaggeren van het Twentekanaal kan wel langer duren: wat is precies de oorzaak hiervan en waardoor komt de vertraging? Kunt u meer informatie geven over de grondwaterproblematiek?
Bij de verdere uitwerking van de aanbesteding is duidelijk geworden dat er teveel risico’s en onzekerheden waren omtrent de grondwaterbeheersing tijdens en na de uitvoering van het project. Op dit moment is er al sprake van het optreden van kwelwater, daarnaast bestaat ook het risico van infiltratie naar het kanaal toe, met als gevolg verdroging. Gezien de ervaringen uit het verleden met grondwaterbeheersing bij kanalenprojecten gaf dit onvoldoende aanknopingspunten en zekerheden om met de aanbesteding door te gaan. Hierop is de aanbesteding in de huidige vorm ingetrokken.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Jacobi/De Boer2? Wat is mogelijk of nodig om de genoemde vertraging van anderhalf jaar te voorkomen? Wat zijn de afwegingen, met welke consequenties en bent u hiertoe bereid? Kunt u de Kamer hierover informeren voor het komende algemeen overleg Scheepvaart?
De motie van de leden Jacobi en De Boer heeft betrekking op de renovatie van de sluizen van Delden en Hengelo. De uitvoering hiervan verloopt zoals gepland en is een goed voorbeeld van de manier waarop we bedrijven betrekken bij het beperken van stremmingsduur. Voor meer informatie wil ik u verwijzen naar de brief aangaande de voortgang Infra-projecten d.d. 7 juli 2017 (IENM/BSK-2017/151091).
Het is niet mogelijk de vertraging te voorkomen als gevolg van de ingetrokken aanbesteding van de Verruiming Twentekanalen. Parallel aan het opstellen van het nieuwe contract zal met de regio worden onderzocht waar mogelijke knelpunten zijn. Waar mogelijk zullen we maatwerk toepassen. Zo zal er bijvoorbeeld onderzocht worden of met verkeersmaatregelen al eerder beperkt met schepen met vaarklasse Va gevaren kan worden. Onderzocht wordt ook of en met welke middelen een versnelling van werkzaamheden mogelijk is.
Incidenten tijdens de ontgroening bij het studentencorps in Rotterdam |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de misstanden bij de ontgroening bij het Rotterdamse studentencorps RSC/RVSV, waarvan het tv-programma Rambam beelden heeft verkregen1, mede in het licht van de uitspraken van de rector magnificus van de Erasmus Universiteit dat de «kennismakingstijd» (KMT) in Rotterdam wel vaart bij de afspraken, zoals die in 1998 met studentenverenigingen zijn gemaakt en de ontgroening van leden van Rotterdamse studentenverenigingen daarom niet aan strengere regels wordt gebonden2?
Ik keur alle vormen van geweld en intimidatie, zowel fysiek als mentaal, af en vind het verstandig dat de Erasmus Universiteit haar verantwoordelijkheid heeft genomen. De rector magnificus van de Erasmus Universiteit heeft namelijk besloten om, direct na het zien van de beelden, de relatie met studentenvereniging RSC/RVSV met onmiddellijke ingang op te schorten. Dit betekent dat de bestuursbeurzen en subsidie zijn stopgezet en dat deze vereniging niet meer welkom is bij academische plechtigheden en de Rotterdamse introductiedagen.
Hoe komt het dat de Rotterdamse rector magnificus nog eerst de beelden moet zien voordat deze maatregelen neemt, zoals deze bij de Universiteit Utrecht en de Hogeschool Utrecht zijn getroffen, terwijl de RSC/RVSV de beelden wel al heeft gezien? Kunt u bevorderen dat ook de rector magnificus kennis neemt van deze beelden, zodat deze passende maatregelen neemt?
Zie ook mijn antwoord op vraag 1, de universiteit heeft maatregelen getroffen.
Deelt u de mening dat de gesignaleerde cultuur van fysiek geweld niets heeft te maken met een zinvolle kennismaking met het studentenleven?
Fysieke grenzen mogen nooit overschreden worden. Daar waar dat wel gebeurt, heeft dit inderdaad niets met een zinvolle kennismaking met het studentenleven te maken.
Het opinie-artikel ‘Wordt het niet tijd om Nederland iets ruimer te zien dan de Randstad? Kabinet, ik bied u Zuid Limburg’ |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het opinie-artikel «Wordt het niet tijd om Nederland iets ruimer te zien dan de Randstad? Kabinet, ik bied u Zuid Limburg»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het concept TriState en de rol van Zuid-Limburg daarin?
Het Regeerakkoord 2017–2021 zet de regio met haar maatschappelijke opgaven in de fysieke leefomgeving centraal en benoemt een sterke internationale inbedding van ons land als één van de ambities. Daarbij wil het kabinet breder kijken dan de Randstad, de toekomstige opgaven van Nederland met zijn steden en unieke regio’s waar nodig in samenhang bezien en hun ontwikkelingsmogelijkheden benutten.
Zo zet de Staatssecretaris van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties zich namens het kabinet in voor het benutten van kansen en het wegnemen van belemmeringen die mensen ervaren in de grensregio’s. Samen met Duitse en Belgische overheden, vooral de deelstaten Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen, Wallonië en Vlaanderen, worden de belangrijkste knelpunten op het terrein van infrastructuur, sociale zaken en werkgelegenheid aangepakt. Zuid-Limburg kan daardoor (ook economisch) meer profiteren van zijn centrale ligging ten opzichte van de grote economische centra in Noordwest Europa zoals beschreven in het TriState concept. Ik waardeer dat de burgemeester van Maastricht zich hiervoor inzet.
De ontwikkeling van Zuid-Limburg dient bij voorkeur in die context bezien te worden, niet als een afgeleide van of alternatief voor de ontwikkeling en behoeften van de Randstad.
Niet alle opgaven en ontwikkelingen zijn immers tussen regio’s onderling uitwisselbaar. Zo betreft de woningbouwopgave de behoefte binnen de eigen regio. Ontwikkelingen elders, bijvoorbeeld in Zuid-Limburg, zullen dan ook niet leiden tot vermindering van de oververhitte woningmarkt in de Randstad.
De samenhang en relaties tussen de Randstad en de andere regio’s in en buiten Nederland kunnen aangegrepen worden om elkaar over en weer te versterken in plaats van te beconcurreren.
Dit betekent dat Rijk en regio’s de cruciale keuzes gezamenlijk moeten maken, zodat de wederzijdse investeringen en ontwikkelingen beter op elkaar worden afgestemd.
Daarom waardeer ik de wijze waarop Maastricht op het gebied van de woningmarkt naar de toekomst van haar stad kijkt. In recente prestatieafspraken is er aandacht voor betaalbaarheid, duurzaamheid en wonen en zorg. Ook zijn er enkele samenwerkingstafels middenhuur georganiseerd, waarin de gemeente samen met de marktpartijen de behoefte aan dit segment heeft onderzocht.
Deelt u de mening van de burgemeester van Maastricht dat in Zuid-Limburg economische kansen liggen die benut kunnen worden zonder dat landschap, natuur en leefbaarheid onder druk komen te staan? Zo ja, op welke wijze gaat u deze kansen benutten?
De provincies en de gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de ruimtelijke ontwikkeling van hun regio en wegen de gevolgen van de economische ontwikkeling en verstedelijking voor onder meer landschap, natuur en leefbaarheid zelf af. Elke regio in Nederland is uniek en kan de eigen specifieke kwaliteiten versterken en de economische structuur verder ontwikkelen. Ook Zuid-Limburg heeft zijn kwaliteiten met een gunstige ligging ten opzichte van de economische kerngebieden in Noord West-Europa.
Waar nodig werken Rijk en regio samen, zoals bij de A2 Maastricht. De realisatie van die tunnel biedt in Limburg een zeer aantrekkelijke, binnenstedelijke locatie voor gebiedsontwikkeling.
Het Rijk kan de versterking van de regionale economische structuur waar mogelijk ondersteunen. Daarvoor hebben we een breed instrumentarium beschikbaar, variërend van de nieuwe regionale enveloppe en het Interbestuurlijk Programma tot bestaande instrumenten zoals het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT). Ook de Beleidsverkenning Vestigingsklimaat Nederland (BVNL) en het Interbestuurlijk Actieprogramma Bevolkingsdaling zijn relevant. Deze worden verwerkt in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Waar bedrijven en burgers zich uiteindelijk vestigen is hun eigen keuze, het kabinet zet niet in op een actief spreidingsbeleid.
Voor het stimuleren van de economie en arbeidsmarkt in grensregio’s heeft het toenmalige kabinet in het najaar van 2015 samen met gemeenten, grensprovincies, euregio ’s en MKB-Nederland het actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid ingesteld. Dit team heeft in januari 2017 het rapport «Grenzen slechten, regio’s verbinden, mensen bewegen» aangeboden.2 Het rapport bevat 15 doelen en 40 concrete actiepunten. Deze zijn inmiddels in gang gezet en alle betrokkenen, dus ook het Rijk, zullen zich ook in 2018 inspannen om de actiepunten uit te voeren en indien nodig nieuwe punten te adresseren. De Staatssecretaris van BZK zal in het voorjaar van 2018 de Tweede Kamer over de voortgang hieromtrent nader informeren.
Eind dit jaar verschijnt het concept van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI): de nationale visie op de fysieke leefomgeving. Daarin zal nader worden ingegaan op de internationale positionering van ons land. Tegen die achtergrond is TriState City een interessante bijdrage aan de gedachtenvorming over de toekomstige ontwikkeling van ons land zoals die in de NOVI gestalte zal krijgen.
Op welke wijze neemt u de uitgestoken hand van de burgemeester van Maastricht aan om de druk op de randstad te verminderen en de economie van Zuid-Limburg te ontwikkelen?
Zie bij vragen 2 en 3
Van welke andere gemeenten heeft u soortgelijke signalen ontvangen en op welke wijze gaat u met deze gemeenten samenwerken?
Ik ontvang signalen van gemeenten en ook vele andere partijen om intensiever samen te werken bij het realiseren van (regionale) gebiedsopgaven. Er is sprake van samenhang, krachtenbundeling en gedeelde belangen.
Ik wil graag benadrukken dat dit kabinet er is voor heel Nederland; voor stedelijke regio’s en landelijk gebied. Het kabinet hecht er waarde aan om in elk gebied de unieke gebiedsspecifieke omstandigheden als vertrekpunt te nemen. De signalen van partijen geven aanleiding voor het aangaan van partnerschappen met gebieden die hun opgaven samen met inzet van het Rijk willen realiseren, zoals in het geval van Zuid-Limburg, de bevolkingsdaling en de kansen van grensoverschrijdende samenwerking. De mogelijkheden voor het sluiten van een deal op de Zuid-Limburgse opgaven worden thans met verschillende partijen in dit gebied verkend.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Verlagen van administratieve lasten en overhead bij woningcorporaties |
|
Erik Ronnes (CDA), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Kosten vastgoedbeheer woningbouwcorporaties bijna twee keer zo hoog dan kosten vastgoedbeheer particuliere markt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat lagere administratieve lasten en overhead woningcorporaties helpen bij het uitvoeren van hun kerntaken? Zo nee, waarom niet?2
Over het verlagen van administratieve lasten heb ik uw Kamer op 5 december jl. een brief3 gestuurd. In die brief heb ik onder andere aangegeven dat een verantwoorde verlaging van de administratieve- en toezichtslasten meer ruimte schept bij corporatieprofessionals voor de uitvoering van hun publieke taken. Daarnaast zal een vermindering van de administratieve lasten leiden tot lagere bedrijfslasten in de sector.
Wat betreft het verlagen van de beheer- en onderhoudskosten ben ik van mening dat een efficiënte inzet van de financiële middelen corporaties helpt bij het uitvoeren van hun kerntaken. Het streven naar een efficiënte inzet van financiële middelen is echter niet noodzakelijkerwijs hetzelfde als streven naar de laagste kosten. Corporaties verschillen van private verhuurders en vastgoedbeheerders omdat zij ook wettelijk opgedragen taken hebben; corporaties zijn zogenaamde toegelaten instellingen op grond van de Woningwet. Dit ontslaat hen niet van de plicht om te komen tot een efficiënte inzet van financiële middelen maar betekent ook dat er een bepaald minimum aan kosten gemaakt moet worden om de kerntaken naar behoren uit te voeren.
Is het waar dat personeelskosten van woningcorporaties hoger zijn dan van particuliere verhuurders? Zo ja, hoe komt dit? Hoe zouden deze kosten verlaagd kunnen worden? Hoeveel euro zou dit opleveren voor de corporatiesector en per corporatiewoning, als de kosten zouden dalen naar het gemiddelde van particuliere verhuurders?3
Door het ontbreken van cijfers van private verhuurders en vastgoedbeheerders is een dergelijke vergelijking niet mogelijk. Wel kan in algemene zin worden gesteld dat de organisaties op een aantal zaken van elkaar verschillen. Woningcorporaties zijn toegelaten instellingen en moeten wettelijk opgedragen taken vervullen en daaruit voortvloeiende vereisten naleven. Voorbeelden hiervan zijn regels op het gebied van woningtoewijzing, leefbaarheid en wettelijke vereisten op het gebied van governance en verantwoording. Deze regels gelden niet, of niet in die mate voor private verhuurders. Ondanks de verschillen kunnen corporaties leren van private verhuurders en vastgoedbeheerders. Ik moedig de sector dan ook aan hierover het gesprek aan te gaan.
In de corporatiesector is een dalende trend van de personeelskosten te zien. Uit de Aedes Benchmark 20175 blijkt dat de personeelskosten tussen 2013 en 2016 met 32% zijn gedaald (zie tabel 1). De daling in personeelskosten zorgt ook voor een daling van de beïnvloedbare bedrijfslasten van woningcorporaties (zie tabel 1). In de periode 2013–2016 zijn de bedrijfslasten met 23% gedaald.
2013
2014
2015
2016
Personeelskosten per verhuurbare eenheid (€)
487
392
358
333
Bedrijfslasten per verhuurbare eenheid (€)
1.025
923
853
790
Bron: Corporaties leren, huurders profiteren. Rapportage Aedes benchmark 2017, www.aedes.nl
De beschikbare cijfers uit de markt laten, met de eerder genoemde verschillen tussen deze organisaties, zien dat er mogelijk nog een verdere verbetering mogelijk is. Ik zal dan ook blijven monitoren of de dalende trend in bedrijfslasten wordt gecontinueerd.
In mijn brief van 5 december 2017 over het verlagen van de administratieve lasten heb ik reeds aangegeven samen met de sector te werken aan een verlaging van de administratieve lasten, in onder meer wetgeving en door middel van vermindering in de informatie-uitvraag. Een daling van de administratieve lasten zal ook kunnen bijdragen aan lagere bedrijfslasten bij woningcorporaties.
Is het waar dat onderhoudskosten van woningcorporaties hoger zijn dan van particuliere verhuurders? Zo ja, hoe komt dit? Hoe kunnen deze kosten verlaagd worden? Zou dit bijvoorbeeld kunnen door onderhoud aan te besteden?4 Hoeveel euro zou dit opleveren voor de corporatiesector en per corporatiewoning, als de kosten zouden dalen naar het gemiddelde van particuliere verhuurders?
Volgens de cijfers van Vastgoedmanagement Nederland (VGM), de belangenbehartiger van vastgoed- en VvE-managers, zijn de onderhoudskosten van corporaties hoger dan het gemiddelde van een steekproef onder VGM-leden. De cijfers zijn in tabel 2 opgenomen. Het 1-op-1 vergelijken van deze cijfers is lastig. Het wordt uit de cijfers van VGM niet duidelijk of er gecorrigeerd is voor het verschil in samenstelling van de portefeuilles van woningcorporaties, private verhuurders en vastgoedbeheerders.
Corporaties hebben als kerntaak het verhuren van betaalbare woningen voor de inkomensdoelgroep. Daarom kiezen zij veelal voor het doorverhuren van woningen, in plaats van het uitponden van een woning na 15 of 20 jaar om een bepaald gewenst financieel rendement te behalen. Mede om deze reden is het bezit van corporaties veelal ouder dan dat van bedrijfsmatige private verhuurders en het onderhoud van oudere woningen is duurder. Ook hebben corporaties een relatief omvangrijk aandeel woningen in wijken met grote herstructureringsopgaven. Dit vraagt extra beheer- en onderhoudskosten om verloedering van de buurt te voorkomen, niet zelden als onderdeel van prestatieafspraken met gemeenten en huurders waartoe corporaties gehouden zijn.
Correctiefonderhoud per woning (€)
Mutatieonderhoud per woning (€)
Corporatie
337
311
Gemiddelde VGM
311
152
Bron: www.vgm.nl
Ten aanzien van uw vraag over aanbesteding: professioneel opdrachtgeverschap en het aanbesteden van opdrachten dragen bij aan een betere prijs-kwaliteitverhouding. Ik hecht er daarom ook belang aan dat de sector zich verder ontwikkelt wat betreft het professionaliseren van opdrachtverstrekking en het gebruik van aanbesteden. Corporaties maken ook al gebruik van aanbestedingen. Daarnaast wordt professioneel opdrachtgeverschap door Aedes gestimuleerd, bijvoorbeeld met de Leidraad Aanbesteden uit 2017.
Is het waar dat huisvesting, IT en algemene kosten van woningcorporaties hoger zijn dan van particuliere verhuurders? Zo ja, hoe komt dit? Hoe zouden deze kosten verlaagd kunnen worden?5 Hoeveel euro zou dit opleveren voor de corporatiesector en per corporatiewoning, als de kosten zouden dalen naar het gemiddelde van particuliere verhuurders?
VGM maakt een vergelijking tussen de bedrijfslasten van woningcorporaties in 2015 (€ 752 per woning8) en de gemiddelde beheerfee (€ 281 per woning) op basis van een steekproef onder enkele leden van de VGM. Uit de vergelijking wordt niet duidelijk uit welke kosten de beheerfee is opgebouwd en wat de samenstelling is van de steekproef. Daarmee is een vergelijking niet mogelijk, noch een reële inschatting te geven van het besparingspotentieel. Zoals gezegd vertonen de bedrijfslasten voor woningcorporaties (hierin zijn onder meer kosten van huisvesting en IT opgenomen) tussen 2013 en 2016 een dalende trend.
Bent u bereid om samen met relevante organisaties uit het veld, zoals Aedes, Vastgoed Management Nederland en Woonbond in gesprek te gaan om te bezien hoe administratieve lasten en overhead van woningcorporaties verlaagd kunnen worden?
In mijn brief van 5 december heb ik aangegeven samen met de sector en betrokken partijen verder te werken aan het verlagen van de administratieve lasten. Het verlagen van de overhead is afhankelijk van de bedrijfsvoering van elke corporatie. De Autoriteit woningcorporaties houdt ook toezicht op de efficiëntie en doelmatigheid van individuele woningcorporaties en kan als daartoe aanleiding is nader onderzoek doen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het nog te plannen AO Woningcorporaties van de commissie Binnenlandse Zaken?
Met de beantwoording van deze vragen is hieraan voldaan.
Kosten van NAM die betaald worden door EBN |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Staat betaalt mee aan reorganisatie NAM»1?
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Energie Beheer Nederland B.V. (hierna: EBN) neemt namens de Nederlandse Staat deel in de opbrengsten en kosten van de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat, in de regel voor 40%. Dat doet EBN op grond van Overeenkomsten van Samenwerking die zijn gesloten met mijnbouwbedrijven. Dit zijn vergunninghouders in de zin van de Mijnbouwwet. Deze samenwerkingsverbanden betreffen alle Nederlandse gasvelden on- en offshore, dus niet alleen het Groningenveld waarvoor de Overeenkomst van Samenwerking met de NAM in 1963 is gesloten.
Dergelijke privaatrechtelijke samenwerkingsovereenkomsten behoeven en hebben de instemming van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Voor alle opsporings- en winningsactiviteiten in Nederland geldt dat de betrokken mijnbouwbedrijven het initiatief nemen en dat in alle gevallen de feitelijke, operationele werkzaamheden worden uitgevoerd door de operators in de verleende opsporings- en winningsvergunningen. Naast de NAM valt hierbij onder meer te denken aan Vermilion, Total, Wintershall en ENGIE. EBN voert zelf geen operationele mijnbouwwerkzaamheden uit. Daarentegen draagt EBN wel bij aan de kosten die de operator moet maken voor de operationele uitvoering van de mijnbouwwerkzaamheden. De taken en de positie van EBN bij de opsporing en winning zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet en daarmee openbaar. Zo staat er in artikel 94 Mijnbouwwet dat in de overeenkomst van samenwerking bepalingen worden opgenomen omtrent het overdragen in eigendom van de gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen voor 40% en in artikel 90 Mijnbouwwet dat EBN 40% van de kosten voor haar rekening neemt.
Voor de operationele uitvoering van de opsporings- en winningsactiviteiten waarvoor de vergunning is verleend, moeten operators kosten maken, waarvan personeelskosten onderdeel zijn. Deze belasten zij naar rato van hun deelnemingspercentage door aan de deelnemende partijen in de vergunning, waaronder EBN voor (doorgaans) 40%. Op grond van de met operators gemaakte afspraken in de Overeenkomsten van Samenwerking dient EBN mee te betalen aan deze kosten, waaronder de personeelskosten, van de operator. Om de efficiency van hun opsporings- en winningsactiviteiten te vergroten, worden door operators regelmatig reorganisaties uitgevoerd. De kosten van dergelijke reorganisaties leiden op termijn tot lagere kosten van winning en daar heeft EBN (en dus de Staat) uiteindelijk ook baat bij. In 2016 had NAM voor al haar mijnbouwactiviteiten bijna 2.000 werknemers in dienst. Om haar winningskosten te verlagen, heeft NAM een reorganisatie doorgevoerd. Deze reorganisatie heeft niet alleen betrekking op de vergunning Groningen, maar ook op alle andere vergunningen in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat, waar NAM de operator is. NAM heeft uiteindelijk op grond van de met EBN gesloten Overeenkomsten van Samenwerking € 48,7 miljoen aan reorganisatiekosten in rekening gebracht aan EBN. Deze kosten zijn opgenomen in het jaarverslag van EBN.
Heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) 48,7 miljoen euro reorganisatiekosten gedeclareerd bij Energie Beheer Nederland (EBN)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u specificeren welke kosten dit betreft die zijn gemaakt door NAM?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wanneer en op welke wijze u hiervan op de hoogte bent gebracht?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is in 2015 het laatste jaarverslag van EBN van 2014 naar de Kamer gestuurd?
In het kader van de verdergaande digitalisering van de overheid is het jaarverslag van EBN de laatste twee jaar niet meer in papieren versie naar de Tweede Kamer gestuurd. De digitale versie van het jaarverslag is te vinden op de website van EBN: www.ebn.nl. De jaarverslagen van EBN over de jaren 2015 en 2016 voeg ik bij2.
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de kosten waar NAM EBN voor laat betalen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke rol heeft Ernst&Young hierin gespeeld? Kunt u de Kamer het advies of andere stukken van Ernst&Young toesturen?
Op grond van de met operators gesloten Overeenkomsten van Samenwerking is EBN gehouden mee te betalen aan de kosten van de operationele activiteiten van de operators in de vergunning. Als goed vertegenwoordiger van de belangen van de Nederlandse Staat neemt EBN de door de operator aan haar in rekening gebrachte bedragen niet voetstoots over, maar voert zij zelf een kritische controle uit. Daarbij heeft EBN in het geval van NAM een audit laten uitvoeren door Ernst & Young om ervan verzekerd te zijn dat de kostentoerekening van de reorganisatiekosten op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de grondslag voor de vergoeding passend is. EBN heeft mij laten weten dat de uitkomst van het onderzoek is dat er voor de reorganisatie gerekend wordt volgens de kantonrechtersformule en er geen sprake is van uitzonderlijke regelingen. Omdat het hier gaat om de uitvoering van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen EBN en een operator en de stukken persoons- en bedrijfsgevoelige informatie bevatten, beschik ik niet over het advies of andere stukken van Ernst & Young.
Uit welke afspraak tussen NAM en de staat vloeit voort dat de staat op deze wijze meebetaalt aan de kosten van NAM? Is hierover juridisch advies ingewonnen bij de landsadvocaat, of anderszins? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat tweederde van de kosten voor schadeherstel in Groningen voor rekening komt van EBN, zoals vermeld in het artikel? Zo nee, welke kosten betaalt EBN dan mee aan schadeherstel en versterking? Uit welke afspraken tussen NAM en de staat komt dit voort?
EBN participeert in de regel voor 40% in de baten en lasten van de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat. Dat doet zij op grond van Overeenkomsten van Samenwerking die zij heeft gesloten met mijnbouwbedrijven. EBN draagt, op dezelfde wijze als aan de reorganisatiekosten van NAM, ook voor 40% bij aan de kosten die zijn veroorzaakt door de bevingenschade in Groningen door de mijnbouwactiviteiten van NAM. Vanuit verantwoordelijkheden, aansprakelijkheden en wettelijke verplichtingen van operators en op grond van de contractuele afspraken tussen EBN en NAM en andere operators komt op dezelfde wijze 40% van de andere kosten die in vraag 11 zijn genoemd voor rekening van EBN. Als gevolg de fiscale aftrekbaarheid van degelijke kosten bij de belastingaangiften van mijnbouwbedrijven komt per saldo uiteindelijk circa tweederde van de kosten voor rekening van de Staat.
Kunt u specificeren of reorganisaties, schadeherstel, versterking, het abandonneren van mijnbouwinstallaties en het monitoren van afgesloten putten kosten zijn waar EBN aan meebetaalt bij alle mijnbouwactiviteiten waar zij aan deelneemt? Kunt u specificeren voor welke kosten EBN opdraait bij de exploitatie van het Groningenveld en bij de exploitatie van andere mijnbouwactiviteiten?
Zie antwoord vraag 10.
Doorstroming en drukte bij maatschappelijke opvang |
|
Nine Kooiman , Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de noodkreet van Stichting Het Kopland dat er te weinig plaatsen zijn in de vrouwenopvang en dat er onvoldoende doorstroming is?1 Deelt u de opvatting dat deze situatie «onmenselijk» is?2
De vrouwenopvang maakt een belangrijk onderdeel uit van de aanpak van huiselijk geweld. In situaties van huiselijk geweld, waarin de veiligheid ernstig in het geding is en vrouwen met hun kinderen in gevaar zijn, biedt de opvang een veilige omgeving waarin slachtoffers bescherming vinden, tot rust kunnen komen en kunnen werken aan hun weerbaarheid en herstel, samen met hun kinderen. Het is daarom belangrijk dat wanneer de veiligheid van mensen in gevaar is door huiselijk geweld, zij terecht kunnen in de opvang. Het is daarnaast in het belang van vrouwen en hun kinderen dat de periode in de opvang niet langer duurt dan nodig en dat wanneer de situatie weer voldoende veilig is zij kunnen doorstromen naar een woning. Daarvoor is onder meer nodig dat voldoende woningen beschikbaar zijn voor deze doelgroep. De Nationale ombudsman heeft in zijn rapport «Vrouwen in de knel» (juli 2017) naast huisvesting meerdere knelpunten gesignaleerd die ertoe leiden dat de uitstroom in de vrouwenopvang langer kan duren. In het antwoord op vraag 4,5 en 6 zet ik uiteen op welke wijze opvolging zal worden gegeven aan het rapport van de ombudsman.
Overigens merk ik op dat de vragen van leden Beckerman en Kooiman betrekking hebben op zowel de vrouwenopvang (vraag 1, 2, 4 t/m 6) als ook de maatschappelijke opvang (vraag 3 en 7).
Wat is de verklaring voor het feit, dat er in Groningen minder plaatsen in de vrouwenopvang of Blijf-van-mijn-lijf-huizen beschikbaar zijn op basis van de afspraak dat er elders in het land plaatsen bij zouden komen, nu deze afspraak niet of onvoldoende is nageleefd?
In 2014 heeft de voormalige Staatssecretaris van VWS in overleg met de centrumgemeenten vrouwenopvang een nieuw, objectief verdeelmodel ontwikkeld voor de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang. Een nieuw verdeelmodel leidt tot herverdeeleffecten, Groningen is erop achteruitgegaan. Om te voorkomen dat de herverdeel effecten zouden leiden tot ongewenste schommelingen in de capaciteit van de vrouwenopvang zijn de volgende afspraken gemaakt. Het verdeelmodel is in drie stappen beheerst ingevoerd en in 2014 heeft mijn ambtsvoorganger afspraken gemaakt over een kwaliteitsimpuls voor het stelsel. Hiervoor is structureel € 10 miljoen/jaar extra beschikbaar gekomen. De centrumgemeenten staan ervoor in dat zij voor ernstig bedreigde vrouwen – die vanwege hun veiligheid in een andere regio moeten worden opgevangen – voldoende capaciteit beschikbaar zullen stellen. Er is echter geen afspraak gemaakt over het beschikbaar komen van extra capaciteit in gemeenten die erop vooruitgaan bij het nieuwe verdeelmodel. Zo’n afspraak zou voorbijgaan aan de beleidsvrijheid van gemeenten en het feit dat gemeenten ambulante hulpverlening kunnen bieden of aan de pleger van huiselijk geweld een tijdelijk huisverbod kunnen opleggen.
Hebt u al zicht op de oorzaken van de groei van het aantal gezinnen dat in de noodopvang belandt? Is de eerder door u aangekondigde rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang» al beschikbaar voor de Tweede Kamer? 3
Op 22 december 2017 heeft de Staatssecretaris van VWS de rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» naar uw Kamer gestuurd. Het was voor de Federatie Opvang niet mogelijk inzichtelijk te maken hoeveel gezinnen in voorgaande jaren in de maatschappelijke opvang verbleven. Hierdoor is niet duidelijk of sprake is van een landelijke toe- of afname van het aantal gezinnen in de opvang in de afgelopen jaren. Ook is niet duidelijk wat mogelijke oorzaken voor een eventuele stijging of daling zijn. Zoals aangegeven in de brief van 22 december jl. zal de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein naar verwachting op termijn meer inzicht in de aantallen geven.
Tot welke resultaten heeft het «regie oppakken» door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geleid en waarom is het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hier niet bij betrokken? Was deze betrokkenheid niet logisch geweest aangezien verscheidene knelpunten op het terrein van BZK liggen?4
In de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (GIA) van oktober 2017 is een reactie gegeven op de uitkomsten van het rapport «Vrouwen in de knel» van de Nationale ombudsman5. In mijn brief van 13 december 2017 heb ik aan uw Kamer laten weten dat ik een werkgroep zal inrichten die in elk geval aan de slag gaat met de oplossingsrichtingen voor knelpunten die voortkomen uit landelijke regelgeving of uit de werkwijze van landelijke organisaties.6 Momenteel wordt gewerkt aan het opzetten van deze werkgroep. De aanpak van de knelpunten in de vrouwenopvang vraagt om een integrale aanpak. Om die reden worden in de genoemde werkgroep meerdere ministeries betrokken, zoals Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ook Financiën, vanwege de rol van de Belastingdienst.
Uit het rapport van de ombudsman blijkt dat er daarnaast knelpunten zijn die zich voordoen op lokaal niveau bij individuele gemeenten of tussen gemeenten onderling. Naast de genoemde werkgroep is het daarom noodzakelijk dat gemeenten aan de slag gaan met het oplossen van deze knelpunten. Ik bespreek met de gemeenten hoe zij dit willen vormgeven en hoe ik gemeenten hierbij kan ondersteunen en faciliteren. De vraag of deze oplossingen moet landen in landelijke afspraken tussen gemeenten of dat gemeenten dit op een andere manier willen vormgeven is aan hen. Tenslotte heb ik begrepen dat een aantal vrouwenopvanginstellingen en gemeenten gezamenlijk experimenten wil opzetten waarbij de behoefte van cliënten centraal staat. Ik ben in afwachting van de concrete plannen en zal op basis daarvan bezien hoe ik dergelijke experimenten kan ondersteunen. Daarna bezie ik of en zo ja hoe de bovengenoemde trajecten een plek moeten krijgen in het in te richten actieprogramma aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling.
Ten aanzien van huisvesting na opvang in een blijf-van-mijn-lijfhuis kunnen gemeenten, corporaties en huurdersorganisaties in woonvisies en prestatieafspraken afspraken maken over betaalbare en beschikbare huisvesting voor onder meer deze doelgroep. Gemeenten kunnen in een huisvestingsverordening urgente categorieën woningzoekenden aanmerken, waardoor zij met voorrang worden gehuisvest. Indien een gemeente in de huisvestingsverordening urgentiecategorieën opneemt, bepaalt de huisvestingswet dat de groep mensen uit een blijf-van-mijn-lijfhuis hier in ieder geval verplicht toe behoort (artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet). Daarnaast mogen personen uit blijf-van-mijn-lijfhuizen niet in een gemeente worden geweigerd vanwege eisen van economische of maatschappelijke binding, ook niet indien ze zich in een andere gemeente willen vestigen dan waar het opvanghuis of de voormalige woning ligt (artikel 16 van de Huisvestingswet).
Wat heeft u er concreet aan gedaan om de problemen, waar zowel de Federatie Opvang als de Nationale ombudsman op hebben gewezen, zoals de doorstroming in Blijf-van-mijn-lijf-huizen, te verbeteren en het gebrek aan geschikte en betaalbare huisvesting op te lossen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat gemeenten tot landelijke afspraken moeten komen, zodat slachtoffers van huiselijk geweld snel opgevangen kunnen worden, al dan niet in een andere gemeente, en dat ook qua huisvesting maatwerk mogelijk moet zijn? Zo ja, bent u bereid hierop toe te zien en de regie te nemen? Zo nee, waarom bent u het hier niet mee eens?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de 10.000 sociale huurwoningen, met een huurprijs tot € 450 per maand, die acuut nodig zijn voor mensen uit de maatschappelijke opvang, snel worden gerealiseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Het is primair aan gemeenten samen met woningcorporaties en huurders(organisaties) afspraken te maken over voldoende betaalbare en beschikbare woningen (met passende begeleiding) voor urgente doelgroepen, zoals mensen uit de maatschappelijke opvang en blijf-van-mijn-lijfhuizen. Dit behoort tevens tot de volkshuisvestelijke prioriteiten voor de woningcorporaties8.
Als vervolg op het advies van de commissie Dannenberg zijn en worden door gemeenten met betrokken partijen regionale plannen van aanpak opgesteld waarin zij beschrijven hoe zij zorgen voor goede zorg en ondersteuning van de doelgroep uit beschermd wonen en maatschappelijke opvang. Wonen maakt hier onderdeel van uit.
De Staatssecretaris van VWS heeft in zijn brief van 22 december jl. aangegeven te werken aan een breed gedragen «meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang» waarin partijen de gezamenlijke opgaven op het gebied van beschermd wonen en maatschappelijke opvang voor de komende periode verwoorden. De opgaven die in de meerjarenagenda worden geformuleerd ten aanzien van wonen worden meegenomen in de samen met medeoverheden, marktpartijen en vertegenwoordigers van bewoners te vormen Nationale woonagenda.
Om gemeenten en corporaties verder te ondersteunen bij het realiseren van voldoende woningen voor mensen met een ondersteuningsbehoefte heeft Platform31 in opdracht van het Rijk het kennis- en experimentenprogramma «Langer Thuis» opgezet. Voor de succesvolle uitstroom van mensen uit de maatschappelijke opvang is meer nodig dan voldoende geschikte woningen. Gezien de problematiek die veel mensen uit deze doelgroep hebben, is het belangrijk dat gemeenten, corporaties en zorgaanbieders afspraken maken over bijvoorbeeld passende zorg of begeleiding en hulp bij het oplossen van schulden. Omdat de samenwerking juist regionaal en van onderop tot stand moet komen, is de samenwerking tussen de koepels Federatie Opvang, de VNG, Aedes en het Leger des Heils in actieprogramma «Weer Thuis!» waardevol. We zijn met de initiatiefnemers van het actieprogramma in gesprek over hoe het Rijk hen hierbij kan ondersteunen om het bereik te verbreden naar meer regio’s. Hiermee wordt uitwerking gegeven aan de moties van lid Ronnes9 en leden Dik-Faber/Voortman10.
Het bericht 'Lage straf door trage rechtsgang' |
|
Foort van Oosten (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u vandaag ook het artikel «Lage straf door trage rechtsgang» gelezen?1
Ja
Bent u ook zeer ontstemd over de berichtgeving dat een groot aantal veroordeelden van soms ernstige (zeden)zaken korting op de straf hebben gekregen omdat de zaak te lang op zich liet wachten? Klopt de berichtgeving? Is het inderdaad waar dat tientallen verdachten van (zeer) ernstige zaken en honderden verdachten die zich voor de kanton-, politierechter moesten verantwoorden korting in de duur van straf hebben gekregen, omdat de behandeling van de zaak te lang op zich liet wachten? Wat vindt u hiervan?
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijkheid van de duur van een strafzaak afhankelijk is van de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.1 Indien de behandelingsduur de redelijke termijn van artikel 6 EVRM overschrijdt, kan dit leiden tot strafvermindering. Strafvermindering als gevolg van tijdsverloop is echter geen automatisme.
Zoals het Dagblad van het Noorden heeft bericht zijn in zaken lagere straffen opgelegd door vertraging bij de behandeling van de zaken door OM en rechtbank. Deze vertraging wordt veroorzaakt door zowel gebrek aan zittingscapaciteit als capaciteitsgebrek bij andere bij de strafrechtspleging betrokken instanties. Ik deel de negatieve gevoelens hierover.
De rechtbank en het OM houden geen registratie bij van overschrijdingen van de redelijke termijn en welke gevolgen daaraan zijn verbonden. Over het aantal zaken heb ik dan ook geen informatie.
Wat verklaart het trage verloop van deze strafzaken? Welke stappen gaat u ondernemen om dit te veranderen? Hoe gaat u voorkomen dat soms meer dan twee jaar verstrijkt tussen de aanhouding van de verdachte en de veroordeling? Hoe valt dit uit te leggen aan het slachtoffer of de samenleving?
Vertraging in het verloop van strafzaken kan meerdere oorzaken hebben. Te denken valt aan onderzoekwensen van de verdediging die worden gehonoreerd, onderzoek dat laat op gang komt in verband met forensische bevindingen, rapportages die niet tijdig voltooid zijn. Een tekort aan rechters kan ook een oorzaak zijn.
Het is van groot belang voor de geloofwaardigheid van de strafrechtketen dat slachtoffers en daders snel en adequaat duidelijkheid krijgen over de uitkomst van de strafzaak en de samenleving kan vertrouwen op de rechtvaardigheid en voorspelbaarheid van de strafrechtspleging. Er lopen diverse trajecten binnen de strafrechtketen die (mede) tot doel hebben om de doorlooptijden te verkorten. Een aantal hiervan is toegelicht in de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer van 16 december 20162. Daarnaast heeft het Bestuurlijk Ketenberaad (BKB) van de strafrechtketen het initiatief genomen voor een maatschappelijk ambitietraject3. In het kader van dit traject heeft het BKB besloten om (onder meer) de prioriteit te leggen bij het – ook in het regeerakkoord benoemde – thema doorlooptijden. Wij informeren uw Kamer nader over de aanpak in de eerste helft van 2018.
Bij het OM zijn en worden maatregelen getroffen om de doorlooptijden te verkorten. Allereerst kan gewezen worden op de werkwijze ZSM, waarbij een groot deel van de zaken snel wordt beoordeeld en, indien mogelijk, afgedaan. Als de zaak zich daarvoor leent, wordt daarbij meer en meer gebruik gemaakt van een OM-strafbeschikking.
De oprichting van de Verkeerstoren (waarin ZM en OM samenwerken) moet bewerkstelligen dat bij zaken die wel op zitting worden aangebracht een betere afstemming van de beschikbare zittingscapaciteit en een juiste en tijdige appointering, met een volledig procesdossier, wordt gerealiseerd.
Daarnaast wordt bij het OM de komende tijd intensief ingezet op versterking van het logistiek management, dat is gericht op een betere monitoring en sturing van zaken. Hiervoor is inmiddels extra personeel aangenomen.
Het OM en de rechtbank zijn in gesprek over mogelijkheden om de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden en over uitbreiding van het aantal zittingen.
Wat is uw reactie op de opmerking in het artikel dat onderzoeken forse vertraging oplopen doordat vereiste rapportages van derden niet op tijd klaar zouden zijn? Is dat een structureel vraagstuk bij strafzaken? Zo ja, hoe is dat te verklaren? Welke organisaties spelen hierbij een rol? Wat kunt cq. gaat u daar aan doen?
Eén van de oorzaken van vertraging kan zijn dat rapportages van andere bij de strafrechtspleging betrokken instellingen (zoals reclasseringsinstellingen, NFI of NIFP) niet op tijd gereed zijn. Dit punt maakt onderdeel uit van de in het antwoord op de vragen 3 en 7 aangeven trajecten binnen de strafrechtsketen die als doel hebben de doorlooptijden te verkorten. In de Verkeerstoren zorgen OM en ZM ervoor dat zaken niet incompleet op zitting worden gebracht, zodat er geen verdere vertraging optreedt.
In hoeverre speelt het gestelde tekort aan strafrechters bij de noordelijke rechtbanken een rol in het trage verloop van strafzaken? Is dit een specifiek aandachtspunt voor de noordelijke rechtbanken of speelt dit in het hele land? Hoe pakt u dit aan? Is het eventueel mogelijk rechters van elders in het land tijdelijk in te zetten om achterstanden weg te werken? Zo nee, waarom niet?
Bij de Rechtspraak leidt de landelijke, geleidelijke invoering van professionele standaarden tot capaciteitsuitbreiding.4 De rechters die worden geworven, komen bovenop de reguliere sterkte. Bij de rechtbank Noord-Nederland is sprake van een tijdelijk tekort. De rechtbank leidt nieuwe rechters op, oplopend tot twintig halverwege 2018. Daarnaast neemt de rechtbank efficiëntiemaatregelen, bijv. door – als proef – de raadkamers gevangenhouding op de locaties Groningen en Assen samen te brengen op één locatie. Met deze maatregel wordt capaciteit vrijgespeeld waardoor meer zittingen gepland kunnen worden.
De Wet op de rechterlijke organisatie biedt mogelijkheden om rechters uit een ander arrondissement bijstand te laten verlenen aan een rechtbank en strafzaken bij een tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit te verwijzen naar een andere rechtbank. Ik bespreek de noodzaak daarvan en mogelijkheden daartoe met de Raad voor de rechtspraak.
Wat is uw reactie op de opmerking van de persofficier van justitie dat naarmate het verloop van de strafzaak langer duurt, de behoefte om te vergelden afneemt?
De inzet is erop gericht dat de berechting van een zaak zo snel mogelijk na het delict plaatsvindt zonder daarbij tekort te doen aan eisen van zorgvuldigheid van een eerlijk strafproces. Het OM heeft ons laten weten dat de persofficier tot uitdrukking heeft willen brengen dat wanneer door allerlei omstandigheden de berechting pas veel later plaatsvindt en er geruime tijd ligt tussen het plegen van het delict en de bestraffing, deze omstandigheid de officier van justitie en de rechter aanleiding kan geven om met het tijdsverloop rekening te houden bij het formuleren van de strafeis en het toemeten van de straf. Dit is ook de lijn van de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de redelijke termijn.
Hoe valt een korting op de straf te rechtvaardigen richting slachtoffers? Welke rechtvaardiging bestaat er om op basis van traag verloop van een strafzaak een lagere straf op te leggen? Welke inzet mag de Kamer van uw zijde verwachten om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de NAM de omvang van de noodzakelijke woningversterking veel te laag inschat |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Alders: NAM schat woningversterking veel te laag in»?1
Ja.
Hoe verklaart u het naar mijn mening «fakenews» van de NAM dat er in het aardbevingsgebied slechts 2.800 gebouwen versterkt dienen te worden, een aantal dat in werkelijkheid veel hoger ligt? Deelt u de mening dat dit bevestigt dat de NAM de ernst en omvang van de mijnbouwschade bagatelliseert en de schadeafhandeling bewust traineert en frustreert? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht er aan te benadrukken dat NAM hoe dan ook aansprakelijk is voor alle versterkingsmaatregelen aan woningen en gebouwen die op basis van inspectie en doorrekening noodzakelijk blijken, ongeacht inschattingen die eerder zijn gemaakt van de totale omvang daarvan. De genoemde schatting van 2.800 gebouwen komt voort uit een analyse die in opdracht van NAM is uitgevoerd. In het nieuwsbericht waar u naar verwijst, laat de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), de heer Alders, weten dat deze schatting niet strookt met de uitkomsten van de inspecties en doorrekeningen die reeds hebben plaatsgevonden op basis van de NPR 2015. Hij heeft mij aanvullend uitgebreid schriftelijk geïnformeerd over het beeld dat uit de inspecties en berekeningen tot nu toe naar voren komt: terwijl nog lang niet alle huizen in het gebied zijn geïnspecteerd, is al van 3.300 panden vastgesteld dat versterking aan de orde is. Ik heb aan TNO verzocht om de berekeningen in opdracht van NAM onafhankelijk te beoordelen.
Door wie en in opdracht van wie is het onderzoek uitgevoerd, waar de cijfers van de NAM uit zijn voortgekomen? Hoeveel heeft dit onderzoek gekost? Deelt u de mening dat dit geld beter besteed had kunnen worden aan het vergoeden van mijnbouwschade?
Het rapport van NAM, waarin het getal van 2.800 gebouwen wordt genoemd, is het rapport «Assessment of Hazard, Building Damage and Risk» (NAM, november 2017). Dit rapport heeft NAM gemaakt op grond van de voorschriften die verbonden zijn aan het instemmingsbesluit «winningsplan Groningenveld» van 30 september 2017. Vanzelfsprekend zal ik bij het bespreken van de versterkingsopgave in de lopende gesprekken met de regio niet alleen de rekenresultaten van NAM over de versterkingsopgave in beschouwing nemen, maar ook de resultaten van daadwerkelijke inspecties van woningen, zoals uitgevoerd onder coördinatie van NCG. Het is mij niet bekend hoeveel het onderzoek heeft gekost. Op de hoogte van vergoedingen van mijnbouwschade en noodzakelijke versterkingsmaatregelen is dit echter niet van invloed: voor beide geldt dat NAM hiertoe wettelijk verplicht is.
Deelt u de mening dat dit des te meer aantoont dat de NAM zich niet meer dient te bemoeien met de schadeafhandeling en de versterkingsopgave? Wanneer gaat de NAM – zoals u eerder hebt gezegd – «er helemaal tussenuit»?
Op dit moment vindt onder mijn regie intensief overleg plaats met alle betrokken partijen over onder meer een nieuwe inrichting van de schadeafhandeling en de uitvoering van de versterkingsopgave, waarin NAM geen bemoeienis meer heeft met te nemen beslissingen.
Houdt het bagatelliseren van de omvang van de noodzakelijke woningversterking verband met de betaalcapaciteit van de NAM?
Nee. NAM heeft voldoende betaalcapaciteit. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 is NAM te allen tijde aansprakelijk voor de kosten van versterkingsmaatregelen in verband met het risico op geïnduceerde bevingen, zoals die blijken uit daadwerkelijke inspectie en berekening van woningen.
Wanneer gaat u een eind maken aan de voortdurende onzekerheid onder de gedupeerden in het aardbevingsgebied? Deelt u de mening dat zij – en zeker door toedoen van de NAM – al veel te lang moeten wachten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het stemgedrag van Nederland in de Verenigde Naties |
|
Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Op welke wijze en door wie wordt bepaald of Nederland voor of tegen stemt bij resoluties van de Verenigde Naties? Kunt u dit proces nauwkeurig beschrijven?
Een ontwerptekst toetst het kabinet inhoudelijk aan staand kabinetsbeleid en internationaal recht. Ontwerpresoluties die aan de orde komen in VN-fora beziet het kabinet in het licht van informatie over de ontstaansgeschiedenis, bedoelingen van de auteurs en mogelijke gevolgen van de tekst, alsmede het krachtenveld. In veel gevallen maakt een ontwerpresolutie deel uit van een cyclus, waarbij de vraag centraal staat of een bijstelling van de bij een vorige gelegenheid ingenomen Nederlandse positie aangewezen is. Ook relevante overeengekomen beleidslijnen van de EU spelen daarbij een leidende rol. Indien de tekst niet aansluit bij deze uitgangspunten streeft Nederland, meestal in samenspraak met andere delegaties, naar aanpassing van de tekst. Om de Nederlandse invloed te maximaliseren in het onderhandelingsproces coördineert Nederland de inzet met EU-lidstaten en in voorkomende gevallen ook met andere gelijkgezinde landen. Uiteindelijk volgt een steminstructie. De Minister van Buitenlandse Zaken is daarvoor verantwoordelijk.
Op welke wijze vindt democratische controle op het stemgedrag plaats door het Nederlandse parlement, vooraf en achteraf? Op welke wijze kan het parlement aanwijzingen meegeven aan de Nederlandse delegatie en hoe wordt verantwoording afgelegd?
Het Nederlandse stemgedrag in internationale organisaties is een direct uitvloeisel van het Nederlandse buitenlands beleid. Over de verschillende facetten van het buitenlands beleid wisselt de Minister van Buitenlandse Zaken van gedachten met het parlement, op elk moment dat het parlement dat wenst. Bij de diverse instrumenten die het parlement ter beschikking staan om democratische controle uit te oefenen op dit beleid (waaronder het maandelijkse Algemeen Overleg Raad Buitenlandse Zaken, Kamervragen, moties e.d.) komt het stemgedrag van Nederland in de Verenigde Naties grondig en frequent aan de orde.
Bent u van mening dat democratische controle voldoende is geborgd in het huidige proces of zijn aanpassingen nodig om dit beter te borgen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er is afgesproken dat binnen de EU in principe alle landen hetzelfde stemmen? In hoeverre voelt de Nederlandse regering zich aan deze afspraak gebonden?
Er is geen principe-afspraak binnen de EU dat alle lidstaten hetzelfde stemmen. Op basis van artikel 34, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie («Verdrag van Lissabon», dat door het Nederlands parlement is goedgekeurd) hebben de lidstaten wel een verplichting om hun optreden in internationale organisaties en op internationale conferenties te coördineren en in deze fora de standpunten van de Unie te verdedigen. De EU zet zich in voor multilaterale samenwerking en probeert als zodanig actief de VN te ondersteunen bij het uitvoeren van eerder overeengekomen beleid. Zowel een effectief Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) alsook een sterke VN zijn in het belang van Nederland. Wanneer een specifieke resolutie in de Algemene Vergadering van de VN niet valt onder een eerder in het kader van het GBVB vastgestelde EU-beleidslijn (zoals die over het initiatief voor een verdrag dat kernwapens verbiedt) of de leden van de EU door hun eigenstandige afweging van nationale belangen geen overeenstemming kunnen bereiken over een specifieke toepassing van een beleidslijn, dan stemmen Nederland en de andere leden volgens hun nationale positie. Ook in dat stadium weegt het kabinet de positie van gelijkgezinden in het resulterende krachtenveld mee, dat tot op het laatste moment kan wijzigen.
Wanneer en waar is deze afspraak impliciet of expliciet gemaakt? Heeft het Nederlandse parlement zich ooit uitgesproken over deze afspraak?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat Nederlanders langer op de wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan doordat statushouders en buitenlandse arbeidskrachten en studenten voorrang krijgen |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overspannen situatie op de woningmarkt in Zuid-Holland»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat reguliere, Nederlandse woningzoekenden langer op de wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan doordat statushouders en buitenlandse arbeidskrachten en studenten nog altijd voorrang krijgen? Deelt u de mening dat het beschamend is dat er zo met onze eigen mensen wordt omgegaan? Zo nee, waarom niet?
Meer dan de wijze waarop de woningen worden verdeeld, is vooral het beschikbare woningaanbod van doorslaggevend belang voor hoe lang mensen op een wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan. Zoals ook in bovengenoemd artikel staat vermeld, is het aanjagen van de woningbouwproductie in gespannen regio’s en het beter benutten van de bestaande voorraad, dan ook van groot belang om de kansen van alle woningzoekenden te vergroten.
Overigens is de automatische urgentiestatus voor statushouders geschrapt uit de Huisvestingswet en is het juist de bedoeling dat statushouders snel uitstromen uit de asielopvang vanwege de hoge kosten van de asielopvang en een snelle(re) start met integratie.
Hoeveel sociale huurwoningen worden momenteel bezet door
Ik heb geen inzicht in hoeveel sociale huurwoningen momenteel worden bewoond door statushouders. Buitenlandse arbeidskrachten en buitenlandse studenten maken doorgaans geen gebruik van reguliere sociale huurwoningen, maar van specifieke huisvesting zoals studentencomplexen en short stay facilities.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat sociale huurwoningen uitsluitend aan Nederlanders worden toegewezen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Er wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit.
Wanneer verwacht u dat de 70.000 in Nederland verblijvende Syrische statushouders het land zullen verlaten en de daardoor vrijkomende sociale huurwoningen aan de Nederlanders zullen worden toegewezen?
Ik heb op dit punt geen specifieke verwachtingen.
Wanneer stopt u de discriminatie van de Nederlanders? Wanneer gaat u zich eens als een Nederlandse Minister gedragen en kiest u voor de Nederlanders?
In Nederland wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit. Onze Grondwet begint met het recht op gelijke behandeling van gelijke gevallen.
De kosten van een lege buizen- en laadpaalnorm |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Voor hoeveel parkeerplaatsen geldt de lege buizennorm voor laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer, als een gebouw of woning meer dan 10 parkeerplaatsen heeft?1
Op 19 december jongstleden heeft de derde triloog over het herzieningsvoorstel plaatsgevonden. Tijdens deze triloog is er door de onderhandelende partijen een voorlopig akkoord bereikt over het herzieningsvoorstel. Omdat het voorlopige akkoord nog nader uitgewerkt wordt, kan ik op dit moment helaas nog geen duidelijkheid verschaffen over de bepalingen voor laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer. Zodra er meer bekend is over de inhoud van het bereikte akkoord zal ik uw Kamer hier schriftelijk over informeren. In die brief zal ik ook antwoord geven op deze vraag.
Wat zijn de geschatte extra kosten per parkeerplaats als er voor die parkeerplaats lege buizen moeten worden aangelegd? Wat zijn de geschatte extra kosten per parkeerplaats als er voor die parkeerplaats laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer moet worden aangelegd?
In de impact assessment bij het herzieningsvoorstel heeft de Europese Commissie een schatting gegeven van de benodigde investeringen voor de aanleg van laadinfrastructuur voor vervoer. De kosten worden door de Commissie geschat op ongeveer € 2.500 per oplaadpunt en € 350 per parkeerplaats voorzien van bekabeling. In de impact assessment bij het herzieningsvoorstel is geen inschatting gegeven van de kosten voor de aanleg van lege buizen, omdat dit geen onderdeel vormde van het oorspronkelijke herzieningsvoorstel van de Commissie. Naar verwachting liggen de kosten voor lege buizen aanzienlijk lager dan de kosten voor bekabeling, omdat een groot deel van de materiaalkosten komen te vervallen. Afgezet tegen de kosten voor het bouwen van een nieuw gebouw of de kosten voor een ingrijpende renovatie van een bestaand gebouw zijn dit relatief kleine bedragen. Naar inschatting zullen de bepalingen dan ook geen significant effect hebben op de haalbaarheid en prijzen van nieuwbouwprojecten of op de keuze om een gebouw ingrijpend te renoveren.
Wat is de precieze definitie van een ingrijpende renovatie?
In artikel 3.2 van de Regeling Bouwbesluit 2012 is opgenomen wanneer er sprake is van ingrijpende renovatie. Ingrijpende renovatie doet zich voor «wanneer meer dan 25% van de oppervlakte van de gebouwschil, bepaald volgens ISSO 75.1, uitgave juli 2014, wordt vernieuwd, veranderd of vergroot en deze vernieuwing, verandering of vergroting de integrale gebouwschil betreft».
Deelt u de mening dat deze twee nieuwe normen voor geen enkele renovatie van eigen woningbezitters moet gelden?
Ik ben het met u eens dat de bepalingen over laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer niet moeten leiden tot onnodige kosten of lasten. Dit is dan ook de inzet van Nederland geweest in de onderhandelingen in de Raad. Samen met andere lidstaten heeft Nederland ervoor gepleit om de normen niet toe te passen bij alle woningen die ingrijpend worden gerenoveerd, maar alleen in gevallen waarbij het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur onderdeel uitmaakt van de renovatie. Hiermee wil ik voorkomen dat woningeigenaren die de energieprestatie van hun gebouw willen verbeteren maar niet voornemens zijn om het parkeerterrein of de elektrische infrastructuur aan te pakken worden ontmoedigd om renovatiewerkzaamheden aan hun woning uit te voeren. Bij woningen waarbij de parkeerplaats of de elektrische infrastructuur onderdeel uitmaakt van de ingrijpende renovatie zie ik wel meerwaarde in het uitvoeren van voorbereidende werkzaamheden voor de aanleg van laadinfrastructuur, omdat de meerkosten relatief beperkt zijn en hiermee voorkomen wordt dat het parkeerterrein in de toekomst opnieuw opengebroken moet worden of dat uitgeweken moet worden naar een oplaadplek in de openbare ruimte.
Omdat (laadinfrastructuur voor) elektrisch vervoer nog steeds onderhevig is aan technologische ontwikkelingen en er op het moment dat de verplichtingen gelden nog niet altijd vraag zal naar oplaadpunten, heeft Nederland vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit in de Raad een voorkeur uitgesproken voor het plaatsen van lege buizen in plaats van bekabeling. De vast te stellen norm voor woningen zal naar verwachting alleen gaan gelden voor woningen met meer dan 10 parkeerplaatsen. Dit zijn voornamelijk appartementencomplexen met gemeenschappelijk parkeerterrein. Bij appartementencomplexen is de aanleg van laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer ingewikkelder dan bij eengezinswoningen, omdat de woningeigenaar of huurder niet zelfstandig over de aanleg kan beslissen. Hiervoor is goedkeuring nodig van de Vereniging van Eigenaren (VvE) of de verhuurder. Naar verwachting zal de norm het makkelijker maken voor woningeigenaren of huurders om goedkeuring te krijgen voor de aanleg van een laadpaal, omdat de paal na uitvoering van de norm zonder aanvullende renovatiewerkzaamheden voor iedere parkeerplaats kan worden geïnstalleerd.
De berichten dat begrotingen aan universiteitsraden worden voorgelegd zonder goede verantwoording van besteding studievoorschotsmiddelen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de casussen zoals aangegeven in de berichten dat begrotingen aan universiteitsraden worden voorgelegd zonder goede verantwoording van besteding studievoorschotsmiddelen1? Passen deze casussen volgens u bij de intentie van de Wet studievoorschot om medezeggenschapsorganen op instellingsniveau te betrekken bij de kwaliteitsafspraken die aan de basis moeten staan van de studievoorschotmiddelen?
Ja, daar ben ik mee bekend. Met de Wet studievoorschot hoger onderwijs heeft de medezeggenschap instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting gekregen, zodat studenten en docenten al in een vroeg stadium kunnen meedenken over de koers van de instelling. Een sterke positionering van de medezeggenschap op het financiële beleid past hier bij, te meer omdat de investeringen die mogelijk worden door de invoering van het studievoorschot in het belang van de studenten gericht zijn op kwaliteitsverbetering van het onderwijs. De koepels van instellingen en studentenbonden hebben dit omarmd, zo blijkt uit de Gemeenschappelijke agenda die door hen is opgesteld. De daadwerkelijke uitvoering van het instemmingsrecht vindt plaats op instellingsniveau, tenzij binnen de betreffende instelling de besluitvorming op een lager niveau is belegd. In dat geval vindt de medezeggenschap daar plaats.
Afgelopen juni 2017 is deze afspraak weer bevestigd, toen de Vereniging Hogescholen (VH), de VSNU, de LSVb en het ISO2 mijn ambtsvoorganger een brief hebben gestuurd over de studievoorschotmiddelen in 2018. In de brief bevestigden zij opnieuw de afspraak uit de Gemeenschappelijke Agenda dat zij de aanwending van de studievoorschotmiddelen onder de hoofdlijnen van de begroting laten vallen, waarop de medezeggenschap op grond van de wet instemmingsrecht heeft. Ik ga er dus vanuit dat de hogescholen en universiteiten hun begroting zo inrichten dat het voor de medezeggenschap vooraf duidelijk en herkenbaar is hoe de studievoorschotmiddelen in (de hoofdlijnen van) de begroting zijn verwerkt.
In hoeverre heeft u zicht op de situatie van medezeggenschapsraden op andere instellingen voor hoger onderwijs waar het gaat om de studievoorschotmiddelen?
In voornoemde brief van juni van de VH, VSNU, LSVb en het ISO hebben zij benadrukt er groot belang aan te hechten dat het inzichtelijk is hoe de studievoorschotmiddelen worden ingezet en op welke manier medewerkers en studenten daarbij betrokken zijn. De vier partijen zullen mij daarom zowel vooraf (als alle begrotingen zijn opgesteld; begin 2018) als achteraf (als alle jaarverslagen zijn opgesteld; najaar 2019) informeren hoe de studievoorschotmiddelen worden uitgegeven en hoe de medezeggenschap hierbij betrokken is geweest. Ik zal de informatie die ik van hen ontvang over de bestedingsrichtingen van de studievoorschotmiddelen en hoe de medezeggenschap hierbij betrokken was ook aan uw Kamer doen toekomen.
Bent u bereid om instellingen voor hoger onderwijs erop aan te spreken, wanneer medezeggenschapraden niet voldoende betrokken worden bij de besteding van studievoorschotmiddelen en dat het proces op transparante wijze moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zoals door de VSNU, de Vereniging Hogescholen, ISO en LSVb is onderschreven in de Gemeenschappelijke Agenda van 2016 is het goed betrekken van de medezeggenschap een randvoorwaarde voor de besteding van de studievoorschotmiddelen. Deze partijen hebben dan ook afgesproken dat de medezeggenschap instemmingsrecht krijgt op de besteding van deze middelen. In de medezeggenschapsmonitor zullen we dit thema ook volgen. Zoals uit mijn antwoord op vraag 1 blijkt, vind ik het van belang dat het proces op transparante wijze plaatsvindt. Gelet op de gemaakte afspraken in de Gemeenschappelijke Agenda ga ik er vanuit dat dit gebeurt op de instellingen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid bestuurders van hogescholen en universiteiten en leden van medezeggenschapsraden actief te informeren over het instemmingsrecht van medezeggenschapsraden, waar het gaat om de besteding van de middelen vanuit het studievoorschot? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Wat mij betreft is het informeren over en effectueren van dit instemmingsrecht allereerst de gezamenlijke taak van de VH, VSNU, het ISO en de LSVb. Uiteraard komt dit onderwerp indien nodig ook in de reguliere overleggen met de koepels en bonden aan de orde. In de medezeggenschapsmonitor zal ook expliciet aandacht worden besteed aan dit instemmingsrecht.