Het aanstellen van dhr. M. Franco als regeringscommissaris op St. Eustatius |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de andere landen in ons Koninkrijk niets te maken hebben met de Nederlandse overname van het bestuur op St. Eustatius?
Dhr. Marcolino (Mike) Franco heeft de Nederlandse nationaliteit en is afkomstig uit Curaçao. Hij zal zich als regeringscommissaris van Sint Eustatius inzetten binnen het Koninkrijk. Gelet op de eerdere aanbeveling van de commissie van wijzen is voor de functies van regeringscommissaris en plaatsvervangend regeringscommissaris gekozen voor personen uit zowel het Caribisch deel van het Koninkrijk als uit Europees Nederland, waarbij bestuurlijke ervaring, doortastendheid en verbindende kwaliteiten belangrijke functie-eisen waren. Beide personen voldoen hier ruimschoots aan.
Bent u bekend met het feit dat de bestuurscultuur van Curaçao van een lagere standaard is dan de Nederlandse?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat bij Nederlands ingrijpen in een bijzondere gemeente van Nederland, er een Nederlandse regeringscommissaris aangesteld moet worden om daarmee alleen al de schijn te voorkomen dat het Nederland niet menens is met het ingrijpen op St. Eustatius? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zo ja, waarom kiest u voor een politicus uit een ander land dan Nederland, te weten Curaçao, om als regeringscommissaris op te treden op St. Eustatius en niet voor een Nederlands bestuurder die in ons eigen land zijn strepen heeft verdiend?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid alsnog een Nederlandse regeringscommissaris te benoemen?
Zie antwoord vraag 1.
De situatie dat het openbaar vervoer in de dorpen niet altijd toegankelijk is voor rolstoelgebruikers |
|
Kees van der Staaij (SGP), Corinne Ellemeet (GL), Carla Dik-Faber (CU), Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt de informatie dat rolstoelpassagiers die gebruik willen maken van het openbaar vervoer door een omissie in de wet- en regelgeving aangaande het openbaar vervoer geweigerd kunnen worden bij het overstappen van een gewone lijnbus naar een buurtbus, zelfs nu de buurtbussen volgens de Regeling toegankelijkheid van het openbaar vervoer verplicht geschikt zijn gemaakt om rolstoelpassagiers te kunnen vervoeren?1
Er is geen sprake van een omissie in de Wet personenvervoer 2000 die gerepareerd zou moeten worden. Het gaat hier om de toepassing van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). Deze wet verbiedt onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte, bij onder meer het aanbieden van openbaar vervoersdiensten. De definitie van «openbaar vervoer» (ov) die in deze wet wordt aangehouden alsmede in de op deze wet gebaseerde uitvoeringsregelgeving, heeft een beperktere reikwijdte dan de (bredere) definitie van ov in de Wet personenvervoer 2000. In het kader van de opstelling van en afwegingen betreffende de Wgbh/cz en de uitvoeringsregeling, is blijkens de toelichtingen destijds bewust overwogen om kleinere voertuigen zoals kleine busjes en auto’s buiten de reikwijdte van deze wet te houden. De specifieke toegankelijkheidseisen zijn naar hun aard bestemd voor grotere voertuigen. Deze lijn wordt bevestigd in de uitspraak van het College voor de rechten van de Mens waar uw Kamer aan refereert.
Is het waar dat de situatie zoals beschreven in vraag 1 veroorzaakt wordt doordat een buurtbus geen bus is in de zin van de Wet personenvervoer 2000, maar een auto, en daardoor niet verplicht kan worden om rolstoelpassagiers te vervoeren?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke situatie is als mensen in een rolstoel niet kunnen overstappen van een lijnbus naar een buurtbus, mede gelet op de verplichtingen zoals vastgelegd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?
Iedereen heeft recht op mobiliteit, ook mensen met een beperking. Dat is vastgelegd in het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
De verantwoordelijkheid voor het (toegankelijk) ov ligt in dit geval bij de decentrale vervoerautoriteit. Die heeft de inzet van de buurtbus als volgt toegelicht. De buurtbus is een lokaal initiatief van vrijwilligers nadat de reguliere lijnbus was opgeheven omdat er te weinig reizigers waren om de lijnbus in stand te houden. Deze wordt bestuurd door vrijwilligers, die in het algemeen van hogere leeftijd zijn. Om een rolstoel via een plank naar binnen te duwen en deze vast te maken (met spanbanden aan ogen op de vloer), is voor velen van hen te belastend. Als zij verplicht zouden worden om dit te doen, is de kans groot dat zij deze vrijwilligerstaak niet meer op zich kunnen nemen. Dit heeft de vereniging van buurtbusverenigingen aan de provincie bevestigd.
Door de provincie is besloten om geen verdere eisen te stellen aan zowel de vervoerder als aan buurtbusverenigingen om het huidige vervoer aan te passen voor rolstoelgebruikers in een buurtbus. Overweging achter dit besluit is het feit dat de vervoerder, die werkt met vrijwilligers, heeft aangegeven er niet voor te kunnen zorgen dat mensen in een rolstoel meegenomen kunnen worden. Dat leidt tot de keuze om ofwel helemaal geen bus in te zetten ofwel een buurtbus aan te bieden die wordt gereden door vrijwilligers, in combinatie met gemeentelijk doelgroepenvervoer voor mensen die gebruik maken van een rolstoel. Dergelijk kleinschalig rolstoelvervoer is een wettelijke verantwoordelijkheid van gemeenten die hiervoor professionele (taxi-)vervoerders aannemen met de benodigde expertise en opleiding om dergelijk gespecialiseerd vervoer aan te kunnen bieden.
Indien er inderdaad sprake is van een omissie in de wet, bent u dan bereid de genoemde omissie te repareren door de Wet personenvervoer 2000 aan te passen, zodat ook mensen met een rolstoel voortaan altijd gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer in de buurtbus, buiten de stroom- of hoofdlijnen?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
De uitzending over homo-ontmoetingsplaatsen van ‘Undercover in Nederland’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending op SBS6 van «Undercover in Nederland» over homo-ontmoetingsplaatsen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de benoemde misdrijven bij homo-ontmoetingsplaatsen?
Ik keur alle misdrijven, ongeacht hun locatie en seksuele gerichtheid af.
In de praktijk blijkt in dergelijke gevallen vaak sprake van een samenloop van gedragingen die op andere gronden strafbaar zijn. Ook zijn de plekken die gebruikt worden als ontmoetingsplaatsen niet altijd als zodanig aangewezen. Om deze redenen zijn er geen cijfers bekend.
In mijn brief van 22 februari jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn voornemens met betrekking tot het slachtofferbeleid. Om de slachtoffers te ondersteunen, onder meer bij de afweging om al dan geen aangifte of melding te doen, zal Slachtofferhulp Nederland (SHN) haar online dienstverlening uitbreiden (chat, mail, webcare op sociale media).2
Is het waar dat er over deze misstanden geen cijfers bekend zijn? Zo ja, vindt u niet dat dergelijke cijfers er wel zouden moeten zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de situatie dat mannen of vrouwen geen aangifte durven doen vanwege schaamte en de vrees van bekendheid bij hun naasten hierover? Ziet u mogelijkheden om deze problematiek aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen de mogelijkheden om dit preventief aan te pakken, zoals betere straatverlichting op de ontmoetingsplaatsen en vaker patrouilleren door de wijkagent of surveillanceauto’s? Ziet u nog andere preventieve maatregelen?
Ten aanzien van homo-ontmoetingsplaatsen is geen landelijk uniform beleid. Het lokale gezag is verantwoordelijk voor de veiligheid binnen de eigen gemeente en de beperking van overlast op ontmoetingsplaatsen. Lokaal maatwerk is hier aangewezen omdat de omstandigheden per gemeente kunnen verschillen. Het landelijk kennisinstituut en adviesbureau voor het sociaal domein – Movisie – heeft om gemeenten en politie te ondersteunen een praktische handleiding »Homo-ontmoetingsplaatsen in de publieke ruimte» opgesteld.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit de uitzending blijkt dat jongeren met een gemiddelde leeftijd van 18 à 19 jaar niet bekend zijn met hetgeen zich afspeelt op deze homo-ontmoetingsplaatsen en de kwetsbaarheid van de mensen die daar aanwezig zijn? Welke kansen ziet u om dit gedrag bij deze jongeren te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat met het huidige beleid op homo-ontmoetingsplaatsen in sommige gemeentes homo's worden weggejaagd in plaats van dat er op hun veiligheid wordt gelet? Welke mogelijkheden ziet u om dit aan te pakken?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat er geen of geen eenduidig beleid tussen gemeentes is? Zo ja, zou dat er niet moeten zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Het onderzoek 'Mind the gap: barrières en mogelijkheden voor de arbeidsparticipatie van vluchtelingenvrouwen' |
|
Nevin Özütok (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Mind the gap: barrières en mogelijkheden voor de arbeidsparticipatie van vluchtelingenvrouwen» van Kennisplatform Integratie & Samenleving?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er een groot gat is tussen mannelijke en vrouwelijke statushouders als het gaat om het vinden van een baan, namelijk een percentage van 33 procent van de mannelijke statushouders tegenover 15 procent van de vrouwelijke statushouders die na drie tot vijf jaar verblijf in Nederland een baan vindt? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor het kabinetsbeleid?
Dit Kabinet vindt het vanuit integratief en emancipatoir oogpunt heel belangrijk dat mensen die nieuw in Nederland zijn zo snel mogelijk meedoen in de Nederlandse maatschappij, en waar mogelijk aan het werk gaan. Dit geldt voor mannen én vrouwen.
Zoals aangekondigd in mijn brief van 19 februari over dit onderzoek zal uw Kamer nog in het eerste kwartaal een brief ontvangen over het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt waarin ook de toeleiding naar werk voor statushouders een belangrijk aspect is. Daarnaast stuur ik uw Kamer voor de zomer een brief over het nieuwe inburgeringsstelsel. De aanbevelingen uit dit rapport zullen worden meegenomen bij de inzet op toeleiding naar de arbeidsmarkt van statushouders en bij de uitwerking van het nieuwe inburgeringsstelsel.
Herkent u zich in het beeld dat twee typen belemmeringen, namelijk de verminderde toegankelijkheid en beschikbaarheid van ondersteuningsmogelijkheden en de arbeidstoelatingprojecten waarin geen onderscheid wordt gemaakt in sekse, ongelijke uitkomsten op de arbeidsmarkt voor statushouders bevorderen in het nadeel van de vrouw? Zo nee, waarom niet?
Uit het rapport blijkt dat veel vrouwelijke vluchtelingen zich (nog) niet op de arbeidsmarkt lijken te oriënteren. Dit kan te maken hebben met achtergrondkenmerken, zoals de traditionele rolverdeling in het land van herkomst of het (beperkte) opleidingsniveau en werkervaring van veel vrouwelijke vluchtelingen waardoor een koppeling met concrete arbeidsmogelijkheden moeilijker is. Echter, in de uitvoering van de arbeidstoeleiding lijken ook mogelijkheden onbenut te blijven. Zo blijkt er onvoldoende kennis te zijn over de mogelijkheden om vluchtelingenvrouwen richting (arbeids)participatie te begeleiden, en lijken gemeenten vooral te focussen op de begeleiding van de meest kansrijke persoon richting de arbeidsmarkt, in de praktijk vaak de mannelijke volwassene in het gezin. De uitkomsten en aanbevelingen van dit rapport zijn dan ook een nuttige bijdrage aan het in beeld krijgen van deze belemmeringen en de aanpak daarvan.
Erkent u dat deze vrouwen in hun emancipatieproces naar zelfstandigheid beperkt worden? Deelt u de mening dat het economisch zelfstandig(er) maken van vrouwen hen minder kwetsbaar maakt, en dit dus ook integratie ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid meer deskundigheid te vergaren rondom het begeleiden van vrouwelijke statushouders naar werk, zodat uiteindelijk het kennishiaat bij gemeenten verdwijnt? Zo ja, hoe gaat u hiermee aan de slag? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 2 en 4 zullen de aanbevelingen uit dit rapport worden meegenomen bij de inzet op toeleiding naar de arbeidsmarkt van statushouders en bij de uitwerking van het nieuwe inburgeringsstelsel. Hierbij wordt nauw samengewerkt met gemeenten. Tevens zal ik samen met Divosa kijken of op korte termijn werkzame elementen voor arbeidstoeleiding van vrouwelijke vluchtelingen breder onder gemeenten kunnen worden gedeeld, zodat gemeenten vluchtelingenvrouwen beter kunnen begeleiden.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat gemeenten extra aandacht besteden aan het begeleiden van vrouwelijke statushouders naar werk? Bent u bereid om daarbij de vijf aanbevelingen van het onderzoek van het Kennisplatform Integratie & Samenleving over gendersensiviteit, toerusten persoonlijk begeleiders, nareizigers, informeren en onderlinge samenwerking hierbij mee te nemen? Bent u bereid hierover in gemeenten met gesprek te gaan en zo nodig extra hulp en kennis hierover beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Een in Iran opgelegde doodstraf |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Beroep tegen doodstraf Djalali verworpen door Iraanse Hooggerechtshof»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de doodstraf van de in België werkzame wetenschapper Ahmadreza Djalali opnieuw is bevestigd door het Iraanse Hooggerechtshof en dat het deze keer een definitieve uitspraak betreft, waardoor executie aanstaande kan zijn?
Voor zover bekend betreft het inderdaad een definitieve uitspraak van het Iraanse Hooggerechtshof. De advocaat van de heer Djalali heeft echter aangegeven toch mogelijkheden te bezien om in beroep te gaan. Hierover zijn nog geen details bekend.
Deelt u de zorgen over bekentenissen die onder foltering zouden zijn afgenomen?
Ja, die zorgen deel ik.
Bent u bereid met spoed contact op te nemen met uw Iraanse collega’s om erop aan te dringen dat de opgelegde doodstraf niet wordt uitgevoerd en dat de heer Djalali een eerlijk proces krijgt of wordt vrijgelaten? Zo nee, waarom niet?
De Europese Unie heeft, mede namens Nederland, direct na de recente uitspraak van het Iraanse Hooggerechtshof zorgen aan de Iraanse autoriteiten overgebracht. Zelf heb ik op 21 februari jl. met mijn counterpart in brede zin gesproken over mensenrechten en de Nederlandse standpunten overgebracht ten aanzien van de doodstraf, eerlijke rechtsgang en het uitsluiten van foltering.
Het bericht dat de BPM opbrengst fors hoger is |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «BPM-opbrengst nieuwe auto’s fors hoger» van BNR?1
Ja
Herkent u de stijging van 27,4% in BPM-opbrengsten?
In het bericht van BNR wordt aangegeven dat de totale opbrengst van de BPM over het jaar 2017 is gestegen tot ruim € 1.9 miljard. Duidelijk is dat de BPM-inkomsten in 2017 zijn gestegen ten opzichte van de totale opbrengst in 2016. Op dit moment worden de definitieve belastinginkomsten over 2017, waaronder de BPM-inkomsten, nader in kaart gebracht. Daardoor kan ik u helaas hierover nu nog niet nader informeren, maar in mei 2018 zal ik in het Financieel Jaarverslag nader ingaan op de definitieve inkomsten van de BPM.
Wat zijn de oorzaken van deze hogere opbrengst? Welk gedeelte van de hogere opbrengst is te wijten aan de nieuwe testmethode (zoals beschreven in de Kamervragen met kenmerk 2018Z00121)?
De hoogte van de BPM is afhankelijk van de CO2-uitstoot van de auto. Hoewel de nieuwe CO2-testmethode, de WLTP, kan leiden tot verschuivingen in de CO2-uitstoot van de nieuwverkopen is het onwaarschijnlijk dat de stijging van de BPM-inkomsten over 2017 hiermee verband houdt. In Nederland zijn er in 2017 namelijk slechts 128 WLTP-geteste auto’s verkocht.
Zonder vooruit te lopen op de definitieve conclusies voor wat betreft de opbrengst van de BPM kan de stijging in 2017 bijvoorbeeld zijn veroorzaakt door de hogere economische groei (meer verkochte auto’s) en daarmee samenhangende veranderende consumentvoorkeuren. Zo kan het zijn dat consumenten vaker dan voorgaande jaren kiezen voor een grotere en duurdere auto met een hogere CO2-uitstoot en een hogere BPM op de koop toenemen.
Wanneer wordt gevolg gegeven aan de eerdere toezegging te komen tot nieuwe BPM-tabellen? Wat bedoelt u concreet met «zo snel mogelijk»?
Uit mijn gesprekken met branchepartijen en de berichtgeving in de media komen duidelijke zorgen naar voren over de onzekerheden die deze nieuwe testmethode met zich mee brengt. Deze onzekerheden worden grotendeels veroorzaakt door het gebrek aan inzicht in de gevolgen die deze nieuwe testmethode zal hebben voor de CO2-uitstoot van personenauto’s en de BPM. Om inzicht te krijgen in de gevolgen van de WLTP en het rekenmodel CO2mpas voor de CO2-uitstoot werk ik samen met het Ministerie van I&W, de RDW, TNO en de autobranche aan een analyse. Ik zet mij in om de BPM-opbrengst (op macroniveau) niet te laten stijgen als gevolg van de WLTP. Ik streef naar een zo snel mogelijke omzetting om een einde te maken aan de onderzekerheid die leeft bij de belastingbetaler en de autobranche. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat bij deze omzetting grote zorgvuldigheid geboden is. Een onzorgvuldige omzetting op basis van onvoldoende betrouwbare gegevens kan leiden tot verkeerde BPM-tarieven met een fors hogere of lagere BPM tot gevolg. Een te snelle omzetting maakt dan ook geen einde aan de zorgen en onzekerheden die leven bij de autobranche en de consument, omdat dit mogelijk opnieuw een aanpassing van de BPM-tarieven vergt. Ik verwacht na de zomer 2018 meer duidelijkheid te kunnen geven over het proces van de omzetting van de BPM naar op WLTP-gebaseerde tarieven. De inschatting is dat na de zomer pas voldoende WLTP-geteste auto’s in Nederland zullen zijn verkocht. Deze gegevens zijn noodzakelijk om een analyse te kunnen maken voor de omzetting.
Hoe gaat u gevolg geven aan uw opmerking dat de totale opbrengst van de BPM niet zou moeten stijgen enkel als gevolg van de overstap naar de Worldwide harmonized Light Vehicles Test Procedure (WLTP)-methode?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt voorkomen dat, voordat deze correctie is doorgevoerd, mensen te veel BPM betalen?
Bij OFM 2017 is geregeld dat voor de berekening van de BPM op WLTP-geteste auto’s gebruik gemaakt kan worden van de NEDC CO2-uitstoot zoals berekend door het rekenmodel CO2mpas.2 Dit Europese rekenmodel is – in samenwerking met autofabrikanten – zo opgesteld dat het in beginsel leidt tot dezelfde CO2-emissies als dit voertuig zou zijn getest overeenkomstig de NEDC. Het gebruik van de met CO2mpas berekende NEDC-waarden is daarmee in beginsel op macroniveau budgettair neutraal. Recent hebben mij echter signalen bereikt dat de via het rekenmodel CO2mpas berekende CO2-uitstoot gemiddeld hoger is dan verwacht. Het betreft hier echter een steekproef van een beperkt aantal voertuigen. Op dit moment zijn er onvoldoende uitstootcijfers beschikbaar om te beoordelen of er teveel BPM wordt betaald enkel als gevolg van de werking van CO2mpas. De werking van het rekenmodel CO2mpas maakt dan ook onderdeel uit van het hierboven genoemde onderzoek. In mijn vorige beantwoording heb ik geschreven dat het onmogelijk is om op het niveau van individuele voertuigen een budgettair neutrale omzetting te garanderen.3 Hiervoor zijn de verschillen tussen de NEDC en de WLTP te groot en lopen de testresultaten onder de WLTP te ver uiteen. Daarnaast zijn vergelijkingen tussen individuele voertuigen discutabel omdat het vaak gaat om voertuigen van verschillende «generaties», die uiterlijk vergelijkbaar zijn, maar technisch gezien behoorlijk kunnen verschillen. CO2mpas rekent ten principale dan ook niet terug naar dezelfde CO2-uitstoot van een voorgaand model, maar naar de CO2-uitstoot die de nieuwe auto onder een NEDC-test zou hebben. Alle modellen auto’s worden immers regelmatig vernieuwd en aangepast waardoor geen sprake meer is van «dezelfde auto». Vaststellen of individuele autokopers «teveel betalen» voor een auto als gevolg van veranderende CO2-uitstoot leidt daarom al snel tot het vergelijken van appels met peren. Om die reden doe ik geen onderzoek naar individuele voertuigen maar richt ik mij op de ontwikkelingen in de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwe auto’s onder de WLTP.
Kunt u onderzoeken hoeveel mensen een te hoge BPM betalen? Kan onderzocht worden hoe mensen die nu te veel betaald hebben gecompenseerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toezeggen dat u haast maakt met het «budgetneutraal overstappen naar WLTP»? Kunt u toezeggen dat u zich maximaal zult inzetten teneinde te voorkomen dat mensen te veel blijven betalen?
Zie antwoord vraag 4.
Luchthaven Lelystad |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u garanderen dat er op basis van het huidige besluit niet meer dan 45.000 vliegbewegingen vanaf Lelystad Airport gaan plaatsvinden?
Zal er op Lelystad Airport gehandhaafd worden op aantallen vliegbewegingen?
Hoe wordt de in uw brief van 8 februari jl. genoemde gebruiksruimte, gebaseerd op 45.000 vliegbewegingen, vastgesteld?1 Hoe wordt deze gemaximaliseerd? Hoe en door wie wordt deze gehandhaafd?
Hoe en door wie wordt het plafond van 10.000 vluchten waar in de Kamerbrief aan wordt gerefereerd gehandhaafd?
Dit plafond van 10.000 vliegbewegingen met groot commercieel verkeer is primair ingegeven vanuit de technisch operationele en veiligheidseisen van de luchtverkeersleiding in het bestaande luchtruim zoals dat nu is ingedeeld. Uw Kamer is hierover bij brief van 12 september jl.3 geïnformeerd. Om de omgeving expliciet te verzekeren dat voor de tijdelijke situatie tot herziening van het luchtruim, dit plafond niet zal worden overschreden, wordt dit maximum ook vastgelegd in afspraken met de luchthaven, LVNL en CLSK. De Kamer zal hierover te zijner tijd nader worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat voor de beleving van geluidshinder het aantal vliegbewegingen van grote invloed is, en dat de optelsom van enkele lawaaiige vliegtuigen dus niet hetzelfde is als de optelsom van vele iets minder lawaaiige vliegtuigen?
Deelt u de mening van organisaties van omwonenden dat de geluidseenheid van decibellen, die de geluidsenergie aangeeft, te weinig uitdrukking geeft aan de geluids- en hinderbeleving van mensen?
Klopt het dat de gebruiksruimte wordt vastgesteld aan de hand van geluidsprofielen, op basis van een laboratoriumsituatie? Worden deze geluidsprofielen aangepast op basis van daadwerkelijke geluidsmetingen? Wordt hierbij rekening gehouden met wisselende atmosferische omstandigheden, weerkaatsing van geluid en andere factoren die van invloed zijn?
Bij het bepalen van geluidsprofielen ten behoeve van het vaststellen van de gebruiksruimte wordt gebruik gemaakt van geluidcertificatie-gegevens verkregen uit metingen onder internationaal voorgeschreven (ICAO) regels. Daarbij gelden onder andere regels met betrekking tot weersomstandigheden waaronder mag worden gemeten (t.a.v. wind, neerslag, temperatuur en luchtvochtigheid), de locatie van meetpunten, het aantal keer dat moet worden gemeten etc. Bij het vaststellen van geluidprofielen voor luchthavens wordt daarnaast gebruik gemaakt van gegevens over bijvoorbeeld stuwkracht en vlieghoogte die passend is voor het verkeer bij de luchthaven. In de wettelijk voorgeschreven geluidberekeningsvoorschriften wordt geen rekening gehouden met wisselende atmosferische omstandigheden of weerkaatsing van geluid. Voor de toepassing wordt ten aanzien van dit punt uitgegaan van een gemiddelde situatie.
Wordt geluidsoverlast van al het vliegverkeer van Lelystad Airport gemeten of alleen berekend? Zo ja, hoe, waar en door wie?
Ten behoeve van Luchthavenbesluiten en de daartoe op te stellen milieueffectrapportages, worden door de initiatiefnemer geluidberekeningen gemaakt op basis van vervoersprognoses voor een toekomstige situatie. Dit wordt gedaan conform de wettelijke berekeningsvoorschriften.
In het Luchthavenbesluit worden vervolgens grenswaarden in handhavingspunten vastgesteld. De ILT is de handhavende instantie. Handhaving in de grenswaarden vindt plaats op basis van het daadwerkelijke aantal bewegingen, die worden gekoppeld aan de geluidseigenschappen van de daadwerkelijk gevlogen vliegtuigtypen. Daarnaast kunnen er aanvullend metingen plaatsvinden, die dan een rol hebben in de informatieverschaffing en daarnaast ook een signalerende functie hebben. Bij onverwachte en afwijkende waarden kan er vervolgens nader onderzoek gedaan worden. Op dit moment wordt er rond Lelystad Airport nog niet gemeten. De luchthaven werkt aan een voorstel om tot meetposten rond de luchthaven te komen.
Is de berekening van de geluidsruimte gebaseerd op 45.000 vliegtuigbewegingen in totaal, of in delen voor beide richtingen van de baan? En in dat geval, hoeveel voor welke richting?
De berekeningen zijn gebaseerd op 45.000 vliegtuigbewegingen voor groothandelsverkeer in totaal; de verdeling over de banen is afhankelijk van de windrichting: zo wordt er altijd tegen de windrichting in gestart en geland. Op Lelystad Airport is sprake van slechts één baan die naar en van twee kanten kan worden bevlogen. In Nederland komt westelijke wind vaker voor. Daar is rekening mee gehouden bij de geluidberekeningen.
Op welk moment en onder welke voorwaarden wordt er toestemming verleend voor de doorgroei naar 25.000 vliegtuigbewegingen?
Voor het accommoderen van meer dan 10.000 vliegtuigbewegingen groot commercieel verkeer op Lelystad Airport is het noodzakelijk dat er ruimte is gecreëerd via de herinrichting van het luchtruim. Hierdoor kunnen routedelen hoger worden ontworpen en vastgelegd in regelgeving en is volumegroei naar 25.000 en 45.000 vliegtuigbewegingen mogelijk. Over de aanpak en tijdpad van de herziening luchtruim heb ik u al separaat geïnformeerd. Zie ook antwoord 4.
Zoals uw Kamer recent gemeld bij brief van 21 februari jl.5 zal bij 7.000 vliegtuigbewegingen een evaluatie plaatsvinden. Hierbij zal worden getoetst of onderliggende aannames uit de MER-actualisatie (nog steeds) gelden.
Wanneer hebt u deze nieuwe beleidsvoornemens aan de Kamer voorgelegd, in welke nota, wetsvoorstel of ontwerpbesluit?
Er is geen sprake van nieuwe beleidsvoornemens.
Bent u van plan om deze uitspraken, jaartallen en maximale aantallen vliegtuigbewegingen juridisch te verankeren in een artikel van het Luchthavenbesluit Lelystad bij de aangekondigde wijziging of herziening van dat besluit?
Zoals ik uw Kamer heb laten weten bij brief van 21 februari jl.6 begrijp ik de zorgen die leven in de omgeving. Lelystad Airport wordt ontwikkeld voor 45.000 vliegbewegingen. Daar mag geen misverstand over bestaan. Daarom wordt in aanvulling op de bepaling in het Luchthavenbesluit waarmee de maximale gebruiksruimte wordt vastgelegd, het maximum van 45.000 vliegbewegingen voor groot commercieel verkeer met de komende wijziging van het Luchthavenbesluit Lelystad meegenomen. Hiermee geef ik invulling aan de motie van het lid Laçin7 en de motie van het lid Kröger8.
Hoe zult u uw toezegging van 19 december jl. gestand doen dat er beroep ingesteld kan worden tegen de wijzigingen van het Luchthavenbesluit Lelystad door belanghebbenden wier bezwaren zijn afgewezen?
De wijziging van het Luchthavenbesluit Lelystad doorstaat de daarvoor verplichte procedure. Daarbij is onder andere voorzien in een zienswijzeprocedure. Zowel de wijziging van het Luchthavenbesluit als de actualisatie van het MER zullen dan ter inzage worden gelegd. Eenieder zal in de gelegenheid worden gesteld om een zienswijze in te dienen. Bij de burgerlijke rechter kan een procedure worden gevoerd tegen het Luchthavenbesluit Lelystad en een wijziging daarvan. Bestuursrechtelijk beroep is in de wet uitgesloten.
Waarom is ervoor gekozen om uit te rekenen dat er 60.000 vliegbewegingen mogelijk zouden kunnen zijn op Lelystad Airport? Op wiens initiatief is dit gedaan?
Voor de geluidberekeningen voor de Actualisatie is uitgegaan van een in overleg met de luchthaven bepaalde realistische verkeerssamenstelling voor de eindsituatie bij 45.000 vliegtuigbewegingen voor groot verkeer. In het kader van de MER-actualisatie is ook de gevoeligheid hiervan in beeld gebracht. Dit is een gangbare werkwijze bij het uitvoeren van berekeningen ten behoeve van milieuonderzoek zoals een MER-actualisatie en is ook op verzoek van en in overleg met het bewonerscomité gedaan. De MER-actualisatie is uw Kamer ook bij brief van 21 februari jl. ter beschikking gesteld.
Is de «gebruiksruimte» waarover wordt gesproken in de Kamerbrief hetzelfde als de geluidscontouren waarnaar in artikel 8 van het Luchthavenbesluit wordt verwezen?
Nee, dat is niet hetzelfde. De gebruiksruimte wordt vastgelegd door middel van grenswaarden in handhavingspunten, waar ILT ook op handhaaft. Deze grenswaarden zijn gericht tot de luchthaven, de luchtvaartmaatschappijen en de luchtverkeersdienstverleners.
Geluidscontouren geven het gebied aan met ruimtelijke beperkingen vanwege geluid (70, 56 en 48 dB(A) Lden). Dit wordt doorvertaald via het instrumentarium van de ruimtelijke ordening naar provincies en gemeenten, en werkt door in bijvoorbeeld bestemmingsplannen.
Kunt u deze vragen vóór het komende VAO Luchtvaart beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Een nieuwe serie moorden onder christenen in Nigeria |
|
Martijn van Helvert (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Raymond de Roon (PVV), Han ten Broeke (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Nieuwe serie moorden onder christenen Nigeria»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in de afgelopen weken zeker 75 Nigeriaanse christenen gedood zijn, dat 89 huizen in 14 dorpen in vlammen opgingen, en dat dergelijke „religieuze zuiveringen» in 2016 en 2017 leidden tot de dood van zeker 725 christenen?
Het kabinet beschikt niet over eigenstandige informatie die de zeer zorgelijke berichten waar naar verwezen wordt objectief kan bevestigen. Geweldsuitbarstingen tussen de voornamelijk islamitische Fulani en Hausa herders en inheemse christelijke boeren zijn echter helaas een regelmatig terugkerend verschijnsel in Centraal Nigeria (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 456). De vreselijke berichten die u aanhaalt vormen hierop geen uitzondering.
Zijn de islamitische Fulaniherders hiervoor verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Om welke redenen slaagt de Nigeriaanse overheid er niet, of niet voldoende, in om de kwetsbare burgerbevolking te beschermen?
Nigeria kent een veelheid aan conflicthaarden, waarbij de terreur van Boko Haram in het Noordoosten, de gewelddadigheden in de Middle Belt en de instabiele situatie in de Niger delta de drie bekendste zijn. Het Nigeriaanse bestuursstelsel, in het bijzonder het leger, de politie en overige ordehandhavers, zijn onvoldoende toegerust om deze conflicten op te lossen. Tevens is er sprake van een algemeen gebrek aan legitimiteit van de federale overheid ten opzichte van de deelstaten en treden Nigeriaanse politie-eenheden en troepen vaak onzorgvuldig en te repressief op.
De oorzaken van het geweld liggen in een complexe combinatie van economische, culturele en religieuze spanningen tussen bevolkingsgroepen. En de Nigeriaanse regering slaagt er niet in om de geweldsuitbarstingen te beteugelen. Moordpartijen blijven helaas onbestraft. Dit verergert de spanningen en wakkert etnische en religieuze sentimenten aan. Criminele bendes die in de regio actief zijn misbruiken de ontstane instabiliteit. Ze roven vee en plegen andere misdrijven. Bovendien lijken spanningen toe te nemen door landconflicten, als gevolg van onder andere de effecten van klimaatverandering in het gebied en een toestroom van vluchtelingen uit het Noordoosten. Ook voor een effectieve aanpak van de onderliggende oorzaken van het geweld lijkt het de Nigeriaanse autoriteiten aan capaciteit te ontbreken.
Deelt u het vermoeden dat ook religieuze motieven een centrale rol spelen bij deze geweldplegingen?
Hoewel niet kan worden uitgesloten dat etnische en religieuze factoren een rol spelen bij het geweld in de Middle Belt regio, is bovenal duidelijk dat het conflict tussen herders en inheemse boeren een grote verscheidenheid kent aan grondoorzaken, meestal economisch van aard. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om conflicten rond grondgebruik en toegang tot water. De migratie in de afgelopen decennia van de Fulani- en Hausa-bevolkingsgroepen van het Noorden van Nigeria naar de Middle Belt heeft geleid tot een toenemende druk op het gebruik van land en hulpbronnen. Als gevolg hiervan nemen de geweldsuitbarstingen in de regio in aantal en hevigheid toe. Er zijn echter geen aanwijzingen dat achter de geweldplegingen een (vooropgezette) religieuze agenda schuilgaat.
Wat is, mede dankzij het Political Framework for Crisis Approach Boko Haram en de regionale troepenmacht Multinational Joint Task Force (MNJTF), de huidige omvang en invloed van de terreurorganisatie Boko Haram in Nigeria?2
Mede dankzij de vergrote inzet van de Nigeriaanse ordetroepen sinds het aantreden van President Buhari en de versterkte regionale samenwerking in Multinational Joint Task Force (MNJTF) verband, is de invloed van Boko Haram sterk afgenomen. Het Nigeriaanse leger controleert inmiddels Maiduguri, de hoofdstad van Borno-staat en bakermat van Boko Haram, alsook meerdere belangrijke bevolkingscentra. De veiligheidssituatie buiten Maiduguri is evenwel slecht, waardoor Boko Haram-strijders zich relatief eenvoudig in de regio kunnen verplaatsen. Het is zorgwekkend dat er het afgelopen jaar relatief veel pogingen tot zelfmoordaanslagen zijn geweest, waarbij de terreurorganisatie vaak vrouwen en kinderen inzette. De recente ontvoering van schoolmeisjes in Dapchi is een signaal dat Boko Haram nog steeds zeer actief is.
Op welke wijze kan het kabinet bijdragen aan betere bescherming van kwetsbare christenen in Nigeria?
Als de Nigeriaanse regering er niet in slaagt om de geweldsuitbarstingen en moordpartijen in de Middle Belt een halt toe te roepen, en de huidige straffeloosheid voortduurt, dan bestaat het risico dat het conflict tussen herders en boeren zich geleidelijk ontwikkelt tot een religieus conflict, met alle gevolgen van dien. Nederland zal er, bij voorkeur ook samen met andere partners, dan wel in EU-verband, bij de Nigeriaanse autoriteiten op aandringen dat de daders van de moordpartijen niet vrijuit gaan en dat er concrete stappen worden gezet om strafrechtelijke vervolging mogelijk te maken. Dit begint bij het nauwkeurig en systematisch documenteren van de gepleegde misdaden. In EU kader zal Nederland ervoor pleiten dat lokale initiatieven voor alternatieve geschillenbeslechting worden ondersteund. In besprekingen met de overheid en het maatschappelijk middenveld zal Nederland de Nigeriaanse overheid blijven wijzen op de verantwoordelijkheid voor de bescherming van de burgerbevolking.
Bent u bereid om de Nigeriaanse president Buhari ertoe op te roepen en waar mogelijk te ondersteunen om Nigeriaanse burgers beter te beschermen tegen de moordpartijen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Rotterdam wil af van steenkool in de haven’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam wil af van steenkool in de haven»?1
Ja.
Is het u bekend dat de Rotterdamse gemeenteraad een motie «Afscheid van kolen» heeft aangenomen, waarin het college als grootaandeelhouder van het havenbedrijf wordt opgeroepen te komen met een strategie voor de afbouw van kolen in lijn met het klimaatakkoord van Parijs?
Ja.
Deelt u de mening dat het halen van de Parijs-doelstellingen niet alleen een Rotterdamse aangelegenheid is, maar juist behaald kan en moet worden door ook op nationaal en internationaal terrein intensief samen te werken, bijvoorbeeld door in Europees verband afspraken te maken om CO2 te beprijzen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend is het Klimaatakkoord van Parijs niet alleen een Rotterdamse aangelegenheid. Dit kabinet neemt haar verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs. Zoals de Minister van EZK heeft aangegeven zet het kabinet zowel nationaal als internationaal in op versnelde actie om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen2. In Europa neemt het kabinet het voortouw om de CO2-reductiedoelstelling voor 2030 te verhogen van tenminste 40% ten opzichte van 1990 naar 55% en zoekt het kabinet nadrukkelijk samenwerking met gelijkgezinde Noordwest-Europese landen, bijvoorbeeld op het gebied van CO2-beprijzing. Het kabinet streeft ernaar al in de zomer met maatschappelijke partijen te komen tot een nationaal Klimaatakkoord met daarin afspraken op hoofdlijnen over hoe de uitstoot van CO2 in Nederland in 2030 49% lager zal komen te liggen dan in 19903. Deze hoofdlijnen worden in de tweede helft van het jaar uitgewerkt tot concrete programma’s. De uitvoering van het akkoord start in 2019.
Bent u voornemens de gemeente Rotterdam te steunen in het uitvoeren van de eerder genoemde motie, vanuit uw verantwoordelijkheid als aandeelhouder (voor 30%, maar met dezelfde bevoegdheden als de andere aandeelhouder) van het havenbedrijf Rotterdam en in het licht van uw verantwoordelijkheid in het halen van de klimaatdoelstellingen van Parijs? Zo nee, waarom niet?
Om het publieke belang van een goed functionerende Mainport blijvend te borgen, zal ook het Havenbedrijf Rotterdam N.V. (hierna: HbR) zich moeten voorbereiden op de klimaat- en energietransitie. Deze transitie zal gevolgen hebben voor de op- en overslag van fossiele grond- en brandstoffen en voor de activiteiten in het Rotterdamse havenindustrieel complex. Het kabinet onderkent het grote belang van verduurzaming van de zeehaven. Het kabinet ziet dat HbR de ambitie heeft om de haven te ontwikkelen tot de plaats waar de klimaat- en energietransitie vorm krijgt. Bij de totstandkoming van de ondernemingsstrategie van HbR worden beide aandeelhouders – zowel de gemeente Rotterdam als de staat – nauw betrokken. In de eind 2015 vastgestelde ondernemingsstrategie heeft HbR er als strategisch uitgangspunt voor gekozen om de bestaande fossiele activiteiten te vernieuwen en te verduurzamen en tegelijkertijd nieuwe, duurzame initiatieven te omarmen. De aandeelhouders steunen deze strategie.
HbR wil koploper zijn, zet vol in op energietransitie en onderneemt al tal van initiatieven op het gebied van duurzaamheid en om de CO2-uitstoot terug te dringen. Primair richt HbR zich op verlaging van de CO2-uitstoot van de bestaande op fossiel gebaseerde industrie en het aantrekken en ontwikkelen van biobased activiteiten, hernieuwbare energie en circulaire initiatieven. Als aandeelhouder zal ik er op toezien dat er in het transitieproces verantwoorde financiële keuzes worden gemaakt waarmee de continuïteit van het HbR niet in het geding komt.
Het kabinet verhoudt zich vanzelfsprekend niet alleen als aandeelhouder tot HbR, de relatie is breder. Het kabinet is in overleg met HbR en de in het havengebied aanwezige bedrijven om het grote potentieel dat er in de regio Rijnmond is voor CO2-afvang- en opslag en restwarmte te benutten. De afvang, opslag en hergebruik van CO2 zal onvermijdelijk onderdeel zijn van de maatregelen voor bedrijven om kosteneffectief hun uitstoot terug te dringen. Om te komen tot een nationaal Klimaatakkoord worden de komende tijd vijf sectorale tafels ingesteld, waaronder één voor de industrie, waar de Rotterdamse haven als grootschalig industrieel cluster een belangrijk onderdeel van uitmaakt. Het kabinet zet in op een transitie naar een CO2-arme en circulair producerende industrie. Dat vergt een proces van vergroening van bestaande industrieën (ombouw), het initiëren en aantrekken van nieuwe duurzame industrieën (opbouw) en er rekening mee houdend dat er voor sommige industriële processen in toekomst geen plaats meer is (afbouw). Daarbij zal rekening moeten worden gehouden met het feit dat de meeste bedrijven in competitieve internationale markten opereren.
Daarnaast zet het kabinet in op verduurzaming van mobiliteit. Samen met HbR en de maritieme sector heeft de Minister van IenW namens het kabinet op 22 februari 2018 het werkprogramma maritieme strategie en zeehavens ondertekend. Daar zijn acties voor overheid en sector op het gebied van verduurzaming- en energietransitie in opgenomen. Ook zet het kabinet in op een Green Deal met de zee- en binnenvaart en de havens om deze modaliteiten verder te verduurzamen.
Op de door de Rotterdamse gemeenteraad aangenomen motie, ga ik in mijn antwoord op vragen 5 en 8 in.
Bent u ermee bekend dat het Europees Massagoed Overslagbedrijf (EMO) het grootste kolenoverslagbedrijf in de Rotterdamse haven is, haar contract eenzijdig kan verlengen en de tariefstelling het enige aspect van het contract is dat bij verlenging kan worden aangepast? Zo nee, waarom niet? Kunt aangeven of er daarnaast nog andere mogelijkheden zijn voor het havenbedrijf om de overslag van kolen in de toekomst te beperken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ermee bekend dat het contract tussen HbR en kolenoverslagbedrijf EMO op korte termijn afloopt en EMO gebruik heeft gemaakt van de optie tot verlenging. Dit contract en de daarin opgenomen tariefstelling is een zaak tussen HbR en EMO. De keuzes die deze twee private partijen hierover maken, staan los van het energie- en klimaatbeleid van het kabinet, zoals eerder ook de Minister van EZK heeft bericht4.
Overigens bestrijd ik dat een beperking of ontmoediging van kolenoverslag in Rotterdam – waarop de motie betrekking heeft – bij zou dragen aan vermindering van de CO2-uitstoot. Het overgrote deel van de kolenoverslag in de Rotterdamse haven wordt doorgevoerd naar Duitsland en wordt daar gebruikt voor energieopwekking en in de staalindustrie. Het afbouwen van kolenoverslag in Rotterdam zou deze ladingstroom en de daaraan verbonden toegevoegde waarde en werkgelegenheid enkel verplaatsen naar Duitse en Belgische zeehavens. Het beperken van de op- en overslag van kolen in Rotterdam leidt niet tot vermindering van de CO2-uitstoot, zoals een verbod op het gebruik van kolen voor elektriciteitsproductie dat wel doet.
Ziet u naast het beperken van de kolenoverslag nog andere mogelijkheden voor de gemeente Rotterdam werk te maken van het verduurzamen van de haven en het halen van de klimaatdoelstellingen van Parijs? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeente Rotterdam zelf om – met de instrumenten die de gemeente heeft -initiatieven te ontplooien met als doel de Rotterdamse haven te verduurzamen. Het aandeelhouderschap van de gemeente Rotterdam in HbR en de bevoegdheden die daaruit voortvloeien is slechts één van deze instrumenten.
Bent u voornemens andere acties te nemen als aandeelhouder teneinde het havenbedrijf (extra) te stimuleren bij te dragen aan de klimaatdoelstellingen? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u mogelijkheden door middel van een kolentax onderscheid aan te brengen in bijvoorbeeld de tarieven voor de doorvoer en opslag van energiekolen en cokeskolen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat ook in Amsterdam het voornemen bestaat afscheid te nemen van kolen? Is het mogelijk de beide havenbedrijven ook financieel te steunen teneinde deze afbouw mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ermee bekend dat ook het Havenbedrijf Amsterdam N.V. wil verduurzamen en in haar nieuwe vijfjarenplan een scenario heeft voorbereid waarin de haven in 2030 kolenvrij is. De havenbedrijven maken elk hun eigen afweging in de route naar verduurzaming.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 7, zal ik er als aandeelhouder van HbR op toezien dat er gezonde financiële afwegingen worden gemaakt. Verlieslatende investeringen zullen de financiële gezondheid van HbR aantasten en daarmee ook het vermogen om te investeren in verduurzaming.
Schijnconstructies en het ontduiken van de CAO bij Sociale Werkvoorzieningen |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op 8 februari 2018 in het algemeen overleg Participatiewet heeft gezegd dat er geen vergelijkbare constructies als bij Alescon worden toegepast bij andere sociale werkvoorzieningen?
Ik heb tijdens het algemeen overleg Participatiewet het volgende gezegd: «De heer Jasper van Dijk vroeg naar constructies. Ik kan aangeven dat Alescon tot nu toe het enige geval was van deze specifieke constructie dat bij SZW bekend is». Ik was niet eerder dan de berichtgeving van 9 februari op de hoogte van mogelijk andere vergelijkbare zaken.
Hoe rijmt u deze uitspraak met het gegeven dat sociale werkvoorziening Werkzaak Rivierenland in 2014 een gelijksoortige constructie heeft opgezet?1
Zie antwoord vraag 1.
Is de Kamer blijkbaar onjuist geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Welke sociale werkvoorzieningen gebruiken nog meer gelijksoortige constructies?
De uitvoering van Wet sociale werkvoorziening (Wsw) is gedecentraliseerd naar gemeenten; daarnaast is de totstandkoming en toepassing van de arbeidsvoorwaarden daarbij de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Door Cedris wordt een inventarisatie gehouden naar het voorkomen van constructies die vergelijkbaar zijn met die van Alescon. Cedris heeft aangegeven op basis van deze inventarisatie – indien daar aanleiding voor is – het gesprek aan te gaan met betrokken bedrijven. Tevens zullen zij de uitkomsten van de inventarisatie bespreken met de FNV. Het Ministerie van SZW beschikt op dit moment niet over het gevraagde overzicht.
Kunt u per sociale werkvoorziening aangeven welke constructies zij gebruiken voor mensen die voor de sociale werkvoorziening werkzaam zijn, maar niet in directe loondienst (volgens de CAO sociale werkvoorziening) bij de sociale werkvoorziening zelf zijn?
SZW beschikt niet over een landelijk overzicht van alle constructies die er bij de uitvoering van de Wsw gebruikt worden. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 4.
Per 1 januari 2015 is de Participatiewet ingevoerd en is de toegang tot de Wsw afgesloten. Mensen die op dat moment in het kader van de Wsw werkzaam waren hebben hun rechten behouden. De Wsw kent twee soorten dienstbetrekkingen: De Wsw-dienstbetrekking met de gemeente of gemeenschappelijke regeling, en begeleid werken. Voor mensen die werken op een Wsw-dienstbetrekking zijn de arbeidsvoorwaarden van de Wsw blijven bestaan, hetgeen betekent dat zij een arbeidsovereenkomst hebben op basis van de Wsw-cao. Bij begeleid werken zijn de werknemers in loondienst bij een reguliere werkgever. Dan gelden de arbeidsvoorwaarden van die werkgever.
Voor mensen die vallen onder de werking van de Participatiewet is geen specifieke cao afgesproken. Zij vallen onder de cao die van toepassing is op de werkgever waar zij werken of ten minste is de Wet minimumloon van toepassing.
Kunt u per constructie aangeven wat de gevolgen zijn voor de arbeidsvoorwaarden van de werknemers?
Zie antwoord vraag 5.
Welke sociale werkvoorzieningen hebben het werkgeverschap overgedragen aan een privaatrechtelijk rechtspersoon, terwijl de Wet Sociale Werkvoorziening deze mogelijkheid niet biedt?
In de Wsw is bepaald dat de uitvoering van de Wsw overgedragen kan worden aan het bestuur van een gemeenschappelijke regeling. Dat is inclusief het werkgeverschap. Daarnaast is bepaald dat voor de uitvoering een privaatrechtelijke organisatie aangewezen kan worden. Dit betreft echter geen overdracht van taken, maar mandaat; de gemeente blijft hierbij zelf verantwoordelijk.
Gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeenten bij de uitvoering van de Wsw (zie ook vraag 4) heeft SZW geen overzicht van de wijze waarop gemeenten de uitvoering van het werkgeverschap feitelijk georganiseerd hebben.
Onderschrijft u dat met de constructie die Alescon heeft toegepast en soortgelijke constructies de CAO Sociale Werkvoorziening wordt ontdoken?
Ik kan alleen ingaan op de specifieke constructie bij Alescon. Daarvan ben ik van mening dat deze constructie niet past bij de bedoeling van begeleid werken van de Wsw. Begeleid werken beoogt juist zoveel mogelijk werknemers in dienst van reguliere werkgevers te laten werken, buiten het Sw-bedrijf. De uitspraak van de rechter richt zich specifiek op de arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers. Dat is een zaak tussen sociale partners; ik heb daarin geen rol.
Onderschrijft u dat het oneerlijk is als de ene werknemer in de sociale werkvoorziening volgens de CAO sociale werkvoorziening betaald krijgt en de andere volgens het minimumloon?
De Sw-bedrijven zijn zich al een aantal jaren aan het verbreden naar andere doelgroepen dan die van de traditionele Wsw. Er werken mensen in het Sw-bedrijf op basis van de Wsw, alsmede op basis van de Participatiewet. In de Participatiewet gaat het om nieuw beschut werk, werkervaringsplaatsen, werk in het kader van de banenafspraak, etc. De sector is op dat punt volop in beweging. Ik vind het belangrijk dat dit alles binnen de wettelijke kaders wordt georganiseerd. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Gaat de sociale werkvoorziening Werkzaak Rivierenland alsnog de mensen die in 2014 volgens deze constructie in dienst waren, het misgelopen salaris betalen, nu zij het hoger beroep niet meer hoeven af te wachten? Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de voortgang in deze zaak?
De uitvoering van de Wsw is gedecentraliseerd naar gemeenten. De sociale partners zijn verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden van de Wsw-werknemers. Uit informatie van Werkzaak Rivierenland is gebleken dat zij met de FNV op 21 februari een akkoord hebben bereikt over compensatie voor de sw-werknemers die in 2014 vanuit een tijdelijk contract in dienst zijn gekomen bij de Stichting Werkzaak Plus. Kern van het akkoord is dat de betrokken 225 werknemers per 1 januari 2018 onder Cao Wsw vallen, en dat zij gecompenseerd worden voor het verschil in arbeidsvoorwaarden tussen deze cao en de arbeidsvoorwaardenregeling die bij Werkzaak Plus geldt.
Gelet op genoemd akkoord zie ik geen aanleiding de Kamer over de verdere voortgang op de hoogte te houden.
Onderkent u dat de Participatiewet sociale werkvoorzieningen in een dusdanig benarde financiële positie heeft gebracht dat de financiële krapte afgewenteld wordt op de werknemers? Zo ja, bent u bereid hier wat aan te doen?
Op 1 januari 2015 is de Participatiewet ingevoerd. Tegelijkertijd gaat het budget dat voor de Wsw beschikbaar is omlaag. Enerzijds hangt dat samen met de daling van het aantal Wsw-ers. Omdat het aantal afneemt, is er immers minder budget nodig. Anderzijds wordt er stapsgewijs een efficiency-korting doorgevoerd, waardoor het bedrag per Wsw’er elk jaar minder wordt. Met andere woorden, het budget voor de Wsw gaat omlaag door de daling van het volume (volume-effect) en door een daling van het budget per Wsw’er (prijs-effect).
Het is aan de gemeenten en de Sw-sector om te bepalen hoe zij omgaan met de efficiency-korting van het Wsw-budget. De VNG en het Ministerie van SZW hebben afgesproken om de werkelijke volumes en uitgaven op het terrein van de Wsw te volgen en om na te gaan hoe die zich verhouden ten opzichte van de onderliggende aannames voor de berekening van de (fictieve) Wsw-budgetten. Binnenkort komt de tweede rapportage van deze Thermometer Wsw beschikbaar.
In hoeverre is het bij beschut werk toegestaan om werkgeverschap aan een privaatrechtelijke rechtspersoon over te dragen? Moet beschut werk niet ook als een schijnconstructie gezien worden waarmee de CAO sociale werkvoorziening wordt ontdoken?
De Participatiewet kent geen bepalingen over werkgeverschap en arbeidsvoorwaarden. Beschut werkplekken kunnen bij alle denkbare werkgevers worden ingevuld. Beschut werk is niet aan te merken als een schijnconstructie voor zover er geen sprake is van strijd met de wet. De Cao Wsw is alleen van toepassing op mensen die op grond van de Wsw een arbeidsovereenkomst hebben gesloten met de gemeente.
Bent u bereid om onafhankelijk te laten onderzoeken welke constructies bij sociale werkvoorzieningen in Nederland worden toegepast, welke gevolgen dit heeft voor de werknemers qua arbeidsvoorwaarden en in hoeverre deze constructies aan de wet voldoen?
Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven is de uitvoering van Wet sociale werkvoorziening (Wsw) gedecentraliseerd naar gemeenten; dat is ook het geval met de Participatiewet, en daarmee de invulling van het instrument beschut werken. Vanuit deze verantwoordelijkheid heeft Cedris de bij vraag 4 genoemde inventarisatie gehouden, en zal zij over de uitkomsten daarvan in gesprek gaan met de FNV. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om het gevraagd onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Het bericht ‘Rechten van meisjes blijven internationaal onderbelicht’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechten van meisjes blijven internationaal onderbelicht»?1
Ja. Dit bericht betreft het onderzoeksrapport Girls» Rights are Human Rights, dat Plan International onlangs uitbracht. Plan International bekeek dertienhonderd internationale juridische documenten, inclusief verdragen, uit de periode 1930–2017. In bijna geen van die verdragen worden meisjesrechten expliciet genoemd.
Wat vindt u van het feit dat de rechten van meisjes wereldwijd onderbelicht blijven?
De rechten van meisjes vallen onder toonaangevende internationale verdragen zoals het VN-Vrouwenrechtenverdrag (1979) en het VN-Kinderrechtenverdrag (1989). Daarmee zijn zejuridisch gewaarborgd. Belangrijker is evenwel dat de rechten van meisjes in de praktijk vaak onderbelicht zijn. Meisjes hebben veelal een sociaal zwakkere positie dan jongens en hebben daardoor meer te maken met schending van hun rechten. Om deze reden verdienen de rechten van meisjes wereldwijd meer aandacht en ik blijf me hier consequent voor inzetten.
Hoe verklaart u het dat in bijna geen enkel internationaal verdrag meisjesrechten expliciet genoemd worden?
Het VN-Kinderrechtenverdrag geldt voor «ieder mens jonger dan 18 jaar», waardoor het van toepassing is op zowel jongens als meisjes. Daarnaast omvat het VN-Vrouwenrechtenverdrag de rechten van vrouwen van alle leeftijden, inclusief meisjes (meisjes worden ook genoemd in Artikel 10.f). Deze verdragen bevatten ook bepalingen die specifiek betrekking hebben op zaken die meisjes onevenredig treffen als uithuwelijking en alle vormen van geweld. Via deze verdragen worden de rechten van meisjes, ook al worden ze niet overal specifiek genoemd, gewaarborgd. Ook in het Europese regionale verdrag over geweld tegen vrouwen (de Istanbul Conventie) worden meisjes expliciet onder het bereik van het verdrag geschaard.
Op welke wijze gaat u eraan bijdragen dat meisjesrechten in internationale verdragen beter worden verankerd?
Het is niet wenselijk om het principe aan te tasten dat waar in verdragen wordt gesproken van mensenrechten, vrouwenrechten of kinderrechten, deze ook onverkort gelden voor meisjes. Daarom zal het kabinet er niet voor pleiten dat bestaande verdragen als het VN-Vrouwenrechtenverdrag en VN-Kinderrechtenverdrag gewijzigd worden en onderscheid gaan maken tussen vrouwen en meisjes, jongens en meisjes en andere geslachten, genderidentiteiten of leeftijden. Het aanbrengen van zo’n onderscheid in verdragen zou mogelijk de risico’s voor schending van meisjesrechten eerder vergroten dan verkleinen.
Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat het expliciet maken van meisjesrechten in sommige gevallen helpt om deze in de praktijk beter te waarborgen. Daarom zal het kabinet pleiten voor een expliciete vermelding van de rechten van meisjes wanneer onderhandelingen plaatsvinden over nieuwe bindende verdragen en bepalingen die betrekking hebben op schendingen waar juist meisjes mee te maken hebben (bijvoorbeeld genitale verminking).
Zo blijft het kabinet zich ook inzetten voor het expliciet maken van meisjesrechten in verschillende internationale fora en uitkomstdocumenten, zoals bijvoorbeeld in de Commission on the Status of Women, Mensenrechtenraad en Algemene Vereniging van de Verenigde Naties (AVVN). In de aankomende tweejaarlijkse AVVN-resolutie over geweld tegen vrouwen die in 2018 ingediend zal worden, zet het kabinet in op een expliciete vermelding van de rechten van meisjes.
Het is goed dat de rechten van meisjes reeds expliciet vermeld zijn in het 5e Duurzame Ontwikkelingsdoel: het behalen van gendergelijkheid en de empowermentvan alle vrouwen en meisjes.
Op welke wijze gaat u bevorderen dat landen geen uitzonderingen maken op internationale verdragen, zoals het vrouwenrechtenverdrag van de Verenigde Naties?
Zowel het VN-Vrouwenrechtenverdrag als het Kinderrechtenverdrag sluiten het maken van voorbehouden niet uit. Voorbehouden die niet verenigbaar zijn met doel en strekking van de verdragen zijn echter niet toegestaan. Het kabinet zet bij beide verdragen in op zo min mogelijk voorbehouden, onder andere door gebruik te maken van de mogelijkheden die het verdragenrecht biedt om bezwaar te maken tegen voorbehouden van andere landen die naar het oordeel van de regering niet verenigbaar zijn met voorwerp en doel van het betreffende verdrag.
Het kabinet zal andere landen blijven aansporen om bestaande voorbehouden die indruisen tegen de rechten van meisjes in te trekken (met name met betrekking tot het VN-Vrouwenrechtenverdrag). Bijvoorbeeld via het Universal Periodic Review mechanisme van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, waarin landen elkaar beoordelen op de naleving van mensenrechtenverplichtingen. Een andere manier is via diplomatie op bilateraal niveau, inclusief inzet van de Nederlandse Mensenrechtenambassadeur.
Bent u bereid meisjesrechten bespreekbaar te maken tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben zeker bereid om tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties meisjesrechten bespreekbaar te maken. Daarbij zal ik benadrukken dat het gaat om het naleven van verdragen en resoluties die de rechten van meisjes waarborgen, ook van belang voor het realiseren van alle Duurzame Ontwikkelingsdoelen.
De aantallen belastingplichtigen met lage inkomens die worden geraakt door de uitfasering van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u op basis van tabel nummer acht, uit de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld1, aangeven hoeveel belastingplichtigen bij de in die tabel gegeven Waardering Onroerende Zaken (WOZ)-waardes een inkomen hadden dat lager is dan 20.000 euro?
De hierna opgenomen tabel toont de gevraagde verdeling naar WOZ-waardes voor huishoudens met een inkomen tot € 20.000.
< € 200.000
80
€ 200.000 – € 300.000
53
€ 300.000 – € 400.000
23
€ 400.000 – € 500.000
9
€ 500.000 – € 700.000
6
€ 700.000 – € 1.000.000
2
> € 1.000.000
1
Totaal
173
Deze tabel behoeft overigens enige toelichting. Ik wil hiervoor verwijzen naar tabel 19 zoals opgenomen in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Eerste Kamer.2 Uit die tabel blijkt, zoals ook hiervoor weergegeven per WOZ-waarde, dat van de huishoudens die gebruikmaken van de Hillen-aftrek, er 173.000 (19%) een inkomen hadden tot € 20.000. Uit die tabel valt echter tevens af te leiden dat 57% van de gebruikers van de Hillen-aftrek met een inkomen tot € 20.000 een belastbaar box 3-vermogen heeft. 30% van de gebruikers van de Hillen-aftrek met een inkomen tot € 20.000 heeft zelfs een belastbaar box 3-vermogen van meer dan € 100.000.
Van de 80.000 huishoudens met een WOZ-waarde tot € 200.000 heeft 50% een belastbaar box 3-vermogen. Dit is aanzienlijk hoger dan het gemiddelde percentage in Nederland (circa een kwart). Daarnaast geldt voor AOW-gerechtigden dat zij door de heffingskortingen pas belasting betalen vanaf een belastbaar inkomen van circa € 16.000. Voor alleenstaande ouderen geldt dit vanaf circa € 18.000.
Voorts is het van belang om de maatregelen in het regeerakkoord in samenhang te bezien. Het kabinet verhoogt onder meer de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de arbeidskorting en verlaagt daarnaast de schijftarieven in de inkomstenbelasting. Het per saldo effect voor gebruikers van de Hillen-aftrek is eerder weergegeven in tabel 1 in de nota naar aanleiding van het nader verslag.3 Uit het voorbeeld van een alleenstaande AOW-er zonder aanvullend pensioen (met een inkomen van € 16.000) met een afgeloste woning van € 250.000, blijkt dat ook diegene, zelfs bij volledige uitfasering van de Hillen-aftrek, er structureel meer dan € 400 per jaar op vooruit gaat, doordat de AOW-uitkering stijgt als gevolg van de netto-netto-koppeling.
De subsidieregeling werkdrukvermindering |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de subsidieregeling werkdrukvermindering van 15 december 2017?1
Ik ben bekend met de subsidieregeling van 15 januari 2018. Ik neem aan dat u daarop doelt.
Deelt u het gevoelen dat het bijzonder ongelukkig is dat scholen die tijd en energie steken in een subsidieregeling werkdrukvermindering worden afgewezen, terwijl de aanvraagperiode loopt tot 1 april en er nog geen indicatie was dat het subsidieplafond waarschijnlijk was bereikt?
Vanaf het moment van publicatie van de regeling is helder aangegeven wat het subsidieplafond was. Bij publicatie is ook aangeven dat de aanvragen, mits voldaan aan de subsidiecriteria, op volgorde van binnenkomst toegekend zouden worden. Inmiddels zijn er voldoende aanvragen binnen om het subsidieplafond uit te putten. Dit wordt sinds 24 januari ook gecommuniceerd op de website van de subsidieregeling. Ik begrijp dat scholen teleurgesteld zullen zijn indien hun subsidieaanvraag niet wordt toegekend, zeker gezien de urgentie van de werkdrukproblematiek. Daarom ben ik blij dat op vrijdag 9 februari het Werkdrukakkoord is gesloten met het PO-front. Hierdoor krijgen alle scholen dit jaar nog extra middelen voor de vermindering van de werkdruk voor leraren.
Vindt u het redelijk dat, in aanmerking genomen de periode van de kerstvakantie, aanvragen die reeds begin januari zijn ingediend mogelijk worden afgewezen? Bent u bereid ten minste de aanvragen te honoreren die zijn ingediend voordat op de website vermeld werd dat er voldoende aanvragen waren om het beschikbare budget uit te geven, mits deze voldoen aan de inhoudelijke voorwaarden?
Vanaf 15 januari 2018 konden scholen een aanvraag indienen. Een week eerder is er over deze regeling gecommuniceerd via verschillende kanalen. Scholen hadden hierdoor de mogelijkheid een aanvraag voor te bereiden voor de start van de aanvraagtermijn. Ik zal daarbij voor de subsidieregeling niet meer aanvragen toekennen dan het subsidieplafond mij toelaat.
Zoals hiervoor aangegeven krijgen alle scholen in het primair onderwijs dit jaar nog extra middelen voor het aanpakken van werkdruk door het afgesloten Werkdrukakkoord. Een gemiddelde school van 225 leerlingen krijgt hierdoor aankomend schooljaar circa 35.000 euro extra, oplopend tot 65.000 euro in het schooljaar 2021/2022 en structureel daarna.
Het verdwijnen van hulp bij de belastingaangifte |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Hoeveel mensen krijgen jaarlijks hulp bij de aangifte van de Belastingdienst?1 Hoe heeft dit aantal zich de laatste jaren ontwikkeld? Wat is de prognose voor de komende jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2017 hebben 89.000 burgers hulp bij de aangifte inkomstenbelasting over 2016, door de Belastingdienst ontvangen tijdens de aangifte campagne. Er is een dalende trend te zien bij het aantal burgers dat een beroep doet op deze fysieke vorm van hulp:
2015 138.0002
2016 113.0003
2017 89.000
Voor de komende campagne verwacht de Belastingdienst dat 80.000 burgers een afspraak maken voor hulp bij aangifte.
Klopt het, dat in Gouda zo’n 1.200 mensen gebruik maken van hulp bij de aangifte door de Belastingdienst?2
De Belastingdienst biedt in ieder geval hulp bij aangifte tijdens de campagneperiode op de plekken waar de Belastingdienst een balie heeft.
De Belastingdienst heeft al enige jaren geen belastingkantoor in Gouda, de afbouw van deze extra locatie was al enige tijd het voornemen. In 2017 hebben 1.045 mensen bij de Belastingdienst een afspraak gemaakt voor invulhulp in de kantine van VV Olympia te Gouda. Deze locatie is niet langer een locatie voor hulp bij het doen van aangifte. Het is niet zo dat burgers uit Gouda geen hulp bij aangifte meer kunnen ontvangen. De Belastingdienst biedt hulp op 30 locaties door heel Nederland. Burgers kunnen er ook voor kiezen hulp bij aangifte door maatschappelijke organisaties in de Bibliotheek van Gouda te ontvangen.
De Belastingdienst draagt hier conform het intermediairenbeleid («help de helper») aan bij: de Belastingdienst biedt een breed netwerk van helpende partijen ondersteuning bij de hulp die deze partijen bieden aan belastingplichtigen. Deze ondersteuning kent verschillende vormen. Zo verspreidt de Belastingdienst een nieuwsbrief aan maatschappelijk dienstverleners over de aangiftecampagne. Daarnaast staat voor deze dienstverleners een Kennisnetwerk ter beschikking (www.belastingdienst.nl/kennisnetwerk). Op deze manier kunnen alle hulpbieders informatie en instructies ontvangen over de ondersteuning van burgers bij het doen van aangifte en het regelen van toeslagen. Hiermee implementeert de Belastingdienst het zogenoemde intermediairenbeleid, dat voorziet in de generieke ondersteuning van een breed netwerk van helpende partijen in de vorm van kennis en informatie (en niet in financiële ondersteuning). Voorbeelden van helpende partijen zijn belastingwinkels, welzijnsorganisaties en seniorenorganisaties, sociaal raadslieden en vakbonden.
Een andere vorm van hulp richt zich op het gebruik van de computer. Op het merendeel van de 800 bibliotheekvestigingen in Nederland kunnen burgers gratis de beschikking krijgen over een pc met internetverbinding en printfaciliteiten om hun aangifte te doen. Het is ook mogelijk om gratis een cursus digivaardigheid te volgen.
Vorig jaar hielden bibliotheken en maatschappelijke organisaties voor het eerst samen spreekuren. Dit gebeurde in 88 bibliotheken, verspreid over het land. Het doel is dit jaar om op 150 locaties spreekuren voor belastingaangifte te hebben, zodat meer burgers dichtbij hun woonplaats ondersteuning ontvangen. De bibliotheek Gouda is één van deze vestigingen. Wanneer burgers de BelastingTelefoon bellen met het verzoek om hulp, worden zij door de medewerker van de BelastingTelefoon ook geïnformeerd over de mogelijkheden bij de bibliotheek in hun buurt.
Waarom stopt de Belastingdienst met het bieden van hulp bij aangifte in Gouda? Wat vindt u ervan dat zo’n 1.200 Gouwenaren geen hulp bij de aangifte meer kunnen krijgen doordat deze dienst is wegbezuinigd?
Zie antwoord vraag 2.
Is de hulp bij aangifte op meer plekken wegbezuinigd of gaat dit op meer plekken gebeuren? Zo ja, waar?
Conform het «Meerjarenbeleid Huisvesting van de Belastingdienst5» wordt toegewerkt naar een netwerk van 20 balies. De hulp bij aangifte blijft op deze locaties gehandhaafd. De enige nog beoogde (nog niet geagendeerde) sluiting van een belastingkantoor is Almelo. Naast de balie locaties van de Belastingdienst worden op 9 aanvullende locaties hulp bij aangifte tijdens de campagne georganiseerd. Het merendeel van deze locaties is gehuisvest bij een Hogeschool, waarmee de Belastingdienst intensief samenwerkt tijdens de aangifte campagne. Studenten van Financieel/Juridische opleidingen leren in de praktijk van het helpen van burgers bij het doen van aangifte.
Hoe dienen mensen die geen kennis hebben om hen te helpen, geen lid zijn van een ouderen- of vakbond en geen belastingconsulent kunnen betalen hun aangifte te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst biedt op verschillende manieren hulp bij aangifte6; in de eerste plaats door informatie op de website van de Belastingdienst, door de BelastingTelefoon, door het webcare team van de Belastingdienst. Daarnaast is het mogelijk om bij een van de balies en bij de hulp bij aangifte op een van de dertig locaties ondersteuning te ontvangen. Ook bieden veel intermediairen hulp aan belastingplichtigen.
Mensen die hulp willen bij het doen van aangifte door de Belastingdienst kunnen gratis de BelastingTelefoon bellen om een afspraak te maken voor hulp bij aangifte.
Daarnaast zijn er diverse maatschappelijke organisaties die burgers helpen met hun aangifte, zonder dat de burger hiervoor lid hoeft te zijn van een organisatie, een voorbeeld hiervan is de hulp die wordt geboden door Sociaal Raadslieden.
Ik acht het brede hulpaanbod aan burgers dan ook voldoende beschikbaar. Ik hecht er aan een verschil tussen hulp bij aangifte en advies bij fiscale situaties te duiden. Er zijn situaties denkbaar waarbij de burger belang heeft bij fiscaal advies van een consulent. De Belastingdienst geeft geen fiscaal advies, ook niet voor burgers die geen belastingconsulent kunnen betalen.
Deelt u de mening dat hulp bij aangifte voor een ieder beschikbaar moet zijn, ook voor degenen die geen belastingconsulent kunnen betalen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat de hulp bij aangifte in Gouda behouden blijft? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen teneinde ervoor te zorgen dat degenen die elders geen hulp kunnen krijgen, door de Belastingdienst geholpen worden met de belastingaangifte?
Burgers die elders geen hulp kunnen krijgen, of deze vorm van hulp niet willen gebruiken, worden indien zij hierom vragen, geholpen door de Belastingdienst. De burger kiest hierbij zelf of hij zich laat helpen door de website, de Belastingtelefoon of op een Belastingdienstlocatie.
De veiligheid van vrouwen op het internet |
|
Attje Kuiken (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Frans rapport: vrouwen zijn nog steeds niet vrij en veilig op internet»1 en het rapport «En finir avec l’impunité des violences faites aux femmes en ligne: une urgence pour les victimes»?2
Ja.
Heeft u een indicatie van het aantal klachten dat vanwege seksisme en bedreigingen van vrouwen bij de desbetreffende sociale media in Nederland jaarlijks wordt ingediend? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit? Zo nee, waarom niet en deelt u dan de mening dat het goed zou zijn dit te laten onderzoeken en hoe gaat u hier voor zorgen?
Ik beschik niet over dergelijke cijfers. In de politie informatiesystemen wordt niet specifiek geregistreerd op internetbedreiging van vrouwen, maar nieuwe vormen van seksuele intimidatie en seksueel grensoverschrijdend gedrag waaraan vrouwen worden blootgesteld, hebben wel degelijk mijn aandacht. In mijn brief van 8 maart jl.3 heb ik aangegeven welke aanpak mij voor ogen staat om onwenselijk (seksueel) gedrag aan te pakken. Waar normstelling en strafrechtelijk optreden een rol kunnen hebben, zal ik die benutten om (seksueel) grensoverschrijdend gedrag aan te pakken.
Zijn de percentages van het aantal door Facebook, Twitter en YouTube na klachten verwijderde berichten in Nederland vergelijkbaar met die in Frankrijk? Zo ja, deelt u dan de mening dat dit schrikbarend lage percentages zijn en wat kunt u doen om de social media er van te doordringen dat dergelijke klachten serieus moeten worden genomen? Zo nee, hoe hoog zijn die percentages dan wel?
In Frankrijk is onderzoek gedaan naar het aantal verwijderde berichten na het indienen van een klacht. De onderzoeksresultaten zijn gepubliceerd door de Franse Adviesraad voor Gelijke Rechten voor Mannen en Vrouwen. Een vergelijkbaar onderzoek in Nederland is mij niet bekend. Een vergelijking met percentages in Frankrijk kan ik dan ook niet maken.
Wel heb ik mij tijdens een werkbezoek aan de stichting Pretty Woman in Utrecht waarbij andere hulporganisaties, gemeenten en de politie aanwezig waren, laten informeren over vergelijkbare fenomenen die de veiligheid en waardigheid van vrouwen bedreigen. Elk slachtoffer van (seksueel) geweld of intimidatie is er een te veel. Kennis en kunde van organisaties als Pretty Woman om slachtoffers voor te lichten en te ondersteunen over fenomenen als online exposing, zouden ook elders in het land benut kunnen worden. Hiervoor ga ik zoals aangegeven in mijn brief van 8 maart jl.4 in gesprek met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media.
Deelt u de mening dat sociale media zelf actief bedreigingen en uitingen van seksueel geweld op hun sites zouden moeten opsporen en verwijderen? Zo ja, in hoeverre doen zij dit ook daadwerkelijk? Zo nee, waarom niet en hoe kunt u ze daartoe aanzetten of dwingen?
Ik zie dat inderdaad als een verantwoordelijkheid van de aanbieders van sociale media. De impact van dit soort berichten op slachtoffers is groot. Zij kunnen zich niet of nauwelijks verweren. Daarom onderstreep ik het belang van het doen van aangifte bij de politie. Verder hebben overheid, bedrijfsleven (ICT-bedrijven) en belangenverenigingen in 2008 samen de gedragscode «Notice and Take Down» (NTD) opgesteld en gelanceerd. De gedragscode, op vrijwillige basis, beschrijft hoe particulieren en bedrijven in de online sector omgaan met meldingen en klachten over onrechtmatige inhoud op internet, zoals kinderporno, plagiaat, discriminatie en aanbod van illegale goederen. Met de gedragscode wordt bevorderd dat binnen de geldende wettelijke kaders deelnemende partijen als ICT bedrijven een melding te onderzoeken en op basis van dat onderzoek het materiaal te verwijderen als het illegaal is (of in strijd met algemene voorwaarden wordt gezien).
Met verschillende (internationale) ICT-bedrijven heb ik op 27 maart jl. gesproken over de aanpak van online seksueel kindermisbruik. De bovengenoemde NTD-procedure kwam daarbij ook aan de orde. Mochten zich in deze context vanuit de publiek-private aanpak van online seksueel kindermisbruik goede voorbeelden voordoen, dan zal ik met partijen gaan bespreken in hoeverre deze voorbeelden zich ook voor andere terreinen lenen.
Geldt het artikel 222–33 uit de Franse Code Pénal waarin – samengevat – seksuele intimidatie strafbaar is gesteld ook voor vormen van online seksuele intimidatie? Deelt u de mening dat een dergelijke bepaling ook in Nederland zou moeten gelden en wilt u dit dan meenemen in de discussie over de aangekondigde herziening van de zedentitel uit het Wetboek van Strafrecht?
Artikel 222–33 van de Franse Code Pénal stelt verschillende vormen van (seksuele) intimidatie strafbaar. Sinds 2014 is online intimidatie specifiek strafbaar gesteld in artikel 222-33-2-2. In het kader van het lopende deskundigenoverleg over de modernisering van de zedenwetgeving wordt onderzocht of er aanleiding is voor een zelfstandige strafbaarstelling van (online) seksuele intimidatie in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Na afronding van dit overleg zal uw Kamer over de uitkomsten hiervan worden geïnformeerd.
Vooruitlopend op de modernisering van de zedenwetgeving breng ik, zoals aangekondigd in voornoemde brief van 8 maart jl.5, in het voorjaar van 2018 een wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen in procedure, waarin een afzonderlijke strafbaarstelling van misbruik van seksueel beeldmateriaal wordt opgenomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan het regeerakkoord waarin staat dat wraakporno een specifieke vorm van online intimidatie is. De strafbaarstelling wordt zo geformuleerd dat nieuwe en toekomstige vormen van aan wraakporno verwante vormen van misbruik van seksueel beeldmateriaal daar ook onder vallen.
Het omzeilen van de Wet Markt en Overheid |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wethouder Elfrink (SP) ziet geen problemen bij horeca-lening Focus Filmtheater»?1
Ja.
Bent u van mening dat de verstrekte lening kenmerken heeft van overheidssteun en dat zo oneerlijke concurrentie gecreëerd wordt?
Of de verstrekte lening kwalificeert als staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), is afhankelijk van een aantal criteria. Het eerste criterium is dat de door een overheid verstrekte lening niet marktconform is en een voordeel voor een bepaalde onderneming oplevert. Andere criteria zijn dat dit voordeel potentieel de concurrentie binnen de interne markt vervalst of dreigt te vervalsen en dat dit voordeel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Of er in onderhavige situatie sprake is van staatssteun, is in de eerste plaats aan de gemeente om te beoordelen. De gemeente kan door de toezichthouder op de staatssteunregels, de Europese Commissie, onder toezicht van het Europese Hof van Justitie, gecontroleerd worden en ook de nationale rechter kan door belanghebbenden gevraagd worden of er sprake is van staatssteun. Staatssteun kan toelaatbaar of ontoelaatbaar zijn. Alleen bij ontoelaatbare staatssteun zal sprake zijn van oneerlijke concurrentie. Dit zal bijvoorbeeld niet het geval zijn als andere ondernemingen waarmee het theater concurreert onder gelijke voorwaarden aanspraak kunnen maken op een lening.
Welke regels zijn van toepassing op de voorwaarden waaronder een gemeente leningen mag verstrekken?
Zowel de staatsteunregels als de Wet markt en overheid zijn bedoeld om oneerlijke concurrentie te voorkomen. Naast deze wettelijke kaders spelen overheden en hun controlerende organen uiteraard ook een rol in het voorkomen van oneerlijke concurrentie.
Beide wettelijke kaders zijn onder omstandigheden ook van toepassing op het verstrekken van leningen waaruit een situatie van oneerlijke concurrentie kan voortkomen. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 al genoemd, kan een lening verstrekt door een gemeente mogelijk worden gezien als staatssteun. In dat geval zijn de voorwaarden opgenomen in de staatssteunkaders van de Europese Commissie van toepassing. Het is aan de steunverlenende gemeente primair zelf om de Europese staatssteunregels na te leven. De Europese Commissie ziet toe op handhaving van de staatssteunregels door de lidstaten, inclusief de handhaving door decentrale overheden in de lidstaten. Ook de nationale rechter kan gevraagd worden te beoordelen of door een gemeente onrechtmatige staatssteun is gegeven.
Wanneer geen sprake is van staatssteun, kan in twee situaties de Wet markt en overheid (hoofdstuk 4b van de Mededingingswet) van toepassing zijn. De eerste is wanneer de lening wordt verstrekt aan een overheidsbedrijf (een bedrijf waarvan een gemeente in staat is het beleid te bepalen2). De Wet markt en overheid geeft aan dat een gemeente een overheidsonderneming niet mag bevoordelen boven ondernemingen waarmee dat overheidsbedrijf in concurrentie treedt, bijvoorbeeld via een lening beneden de integrale kostprijs. Het tweede geval is wanneer een overheid in zijn hoedanigheid als marktdeelnemer door het verstrekken van een lening een economische activiteit verricht en concurreert met andere kredietverstrekkers. Een overheid mag een lening dan niet beneden de integrale kosten verstrekken. Of de Wet markt en overheid van toepassing is en wordt overtreden, is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als toezichthouder op de wet.
Wie dient erop toe te zien of een gemeente leningen tegen marktconforme vergoedingen verstrekt? Bent u bereid deze situatie nader te (laten) onderzoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Welke vervolgstappen kunt u zetten indien geconstateerd wordt dat sprake is van het verstrekken van een lening tegen voorwaarden die gunstiger zijn dan marktvoorwaarden door een lokale overheid?
Als een lening tot oneerlijke concurrentie leidt, is het in eerste instantie aan de ondernemers om dat bij de betreffende overheid aan te geven. Daarnaast kunnen belanghebbenden een klacht indienen bij de Europese Commissie, of naar de rechter gaan, indien ze vinden dat sprake is van ongeoorloofde staatsteun, of een klacht indienen bij de ACM indien ze vinden dat een gemeente de Wet markt en overheid overtreedt.
Bent u bekend met het feit dat Koninklijke Horeca Nederland (KHN) in de constructie een meer gebruikte «Horeca BV-truc» herkent waarmee de Wet Markt en Overheid omzeild wordt? Deelt u de mening van KHN? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording ga ik ervan uit dat u met de «Horeca BV-truc» bedoelt dat een vereniging of stichting zijn horeca-activiteiten in een BV onderbrengt. Hierbij kan het, zoals ook de KHN suggereert, zijn dat de «Horeca-BV» meeprofiteert van een subsidie aan een stichting of vereniging die bijvoorbeeld bedoeld is voor cultuur- of sportactiviteiten.3 Dit leidt tot een risico op oneerlijke concurrentie.
Deze discussie gaat over de vraag of de BV profiteert van de subsidie voor de stichting of vereniging. Om oneerlijke concurrentie met subsidies te voorkomen kunnen voorwaarden worden gesteld voor, en verplichtingen worden verbonden aan een subsidie. Dit kan niet op basis van de Wet markt en overheid maar wel op basis van de Algemene wet bestuursrecht en op basis daarvan opgestelde gemeentelijke verordeningen. Een overheid kan onder andere voorwaarden en verplichtingen aan een subsidie verbinden om oneerlijke concurrentie en nadelige gevolgen voor derden uit te sluiten. Indien een ondernemer oneerlijke concurrentie ervaart door een subsidieverstrekking of lening, dan kan de onderneming hiertegen bezwaar en beroep instellen. De vraag of een subsidie leidt tot oneerlijke concurrentie is in eerste instantie aan het bestuursorgaan zelf (bij het nemen van het primaire besluit en eventueel bij de beoordeling van een bezwaarschrift) en indien beroep wordt ingediend, aan de rechter. Daar waar bij de subsidie sprake is van ongerechtvaardigde staatssteun, kan een ondernemer hierover een klacht indienen bij de Europese Commissie.
Deelt u de mening dat dergelijke constructies tot oneerlijke concurrentie kunnen leiden waar ondernemers schade van kunnen ondervinden?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze dient de Wet Markt en Overheid aangepast te worden om deze oneerlijke concurrentie een halt toe te roepen?
Zie antwoord vraag 6.
De reactie van de minister-presidente op de Ien Daleslezing van de minister van Binnenlandse Zaken |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
In uw reactie op mijn vragen tijdens de regeling van werkzaamheden van dinsdag jl. geeft u geen antwoord; sprak de Minister nu namens het kabinet of niet?1 Zo nee, waarom niet?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties sprak als lid van het kabinet over art. 1 van de Grondwet. Daarbij bestaat in de context van het maatschappelijke debat ruimte voor persoonlijke voorbeelden en invulling.
Uw woordvoerder gaf in de Telegraaf aan haar uitspraken «meer te zien als campagneding dan als kabinetsstandpunt»; komt u nu terug op die reactie?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor dinsdag 13 februari 12:00, gelet op de regeling van werkzaamheden die middag?
De antwoorden zijn heden verzonden.
De positie van woongroepen voor ouderen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u in algemene zin de functie van seniorenwoongroepen, waarbij deze als woongroep meerdere wooneenheden kunnen omvatten, met een gemeenschappelijke, onderlinge sociale inzet voor bewoners?
Uit diverse onderzoeken1 blijkt dat de meeste ouderen aangeven zo lang mogelijk in hun huidige woning te willen blijven wonen. De verhuisgeneigdheid onder ouderen is over het algemeen dan ook laag. Dat neemt niet weg dat er een substantiële groep ouderen is die er voor kiest op latere leeftijd te verhuizen. Dat kan bijvoorbeeld zijn naar een kleinere woning, een woning die dichterbij voorzieningen ligt of naar een geclusterde woonvorm. In deze woonvorm is vaak een algemene ruimte aanwezig voor ontmoeting. Er bestaan veel variaties in woonvormen voor senioren, zoals een woonzorgcentrum, een aanleunwoning of een serviceflat. Een seniorenwoongroep is ook een dergelijke variant. Ontmoeting en samenzijn is voor ieder mens belangrijk, dat geldt zeker op oudere leeftijd als de mobiliteit vaak minder wordt. Een woongroep kan dus zeker een belangrijke sociale functie hebben.
Deelt u de mening dat dergelijke particuliere woongroepen, die soms hun wooneenheden huren en combineren tot woongroep via een woningcorporatie – zoals bij woningstichting De Key voor de seniorenwoongroep Ouderen Non Solus in Amsterdam – een belangrijke sociale functie hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dergelijke woongroepen van dusdanig maatschappelijk en sociaal belang zijn voor de vaak oudere bewonersgroepen, dat daarom verkoop van dergelijke panden door een woningcorporatie niet ten koste mag gaan van het voortbestaan van een seniorenwoongroep? Zo ja, wat betekent dat concreet voor uw beleid op dat terrein richting woningcorporaties? Zo, nee waarom niet?
De corporatiesector heeft van het Rijk vier volkshuisvestelijke prioritaire thema’s meegekregen voor de periode 2016–2019. De corporaties dienen de volkshuisvestelijke prioriteiten te betrekken in het jaarlijkse overzicht van voorgenomen werkzaamheden dat zij aan huurdersorganisaties en gemeenten voorleggen te bespreking. De huisvesting van ouderen en wonen met zorg is een van de volkshuisvestelijke prioriteiten. Gemeente, huurdersorganisaties en woningcorporaties maken vervolgens op lokaal niveau gezamenlijk prestatieafspraken. Plannen om huurwoningen te verkopen zijn onderdeel van de lokale prestatieafspraken tussen woningcorporaties, gemeenten en huurdersorganisaties. In dit proces kunnen ook afspraken worden gemaakt hoe om te gaan met specifieke woonvormen zoals woongroepen voor ouderen.
Naast de prestatieafspraken hebben bewoners (bij blijvend gereguleerde woningen) en gemeente vanuit de Woningwet ook het recht om hun zienswijze te geven bij een voorgenomen verkoop van de corporatiewoning. De Autoriteit woningcorporaties betrekt de zienswijzen bij de verkopen waarvoor toestemming wettelijk verplicht is.
De geldende regels bieden naar mijn inzicht voldoende waarborgen om op lokaal niveau de afweging te maken over hoe woningcorporaties met seniorenwoongroepen omgaan en mogelijkheden om afspraken te maken over de verkoop van woningen waarin oudere bewonersgroepen wonen.
In welke mate kan een woningcorporatie of een nieuwe eigenaar het gebruikslabel, zoals het label seniorenwoning, voor een woning of een complex wijzigen voor of na een verkoop ervan?
Er zijn zeer veel definities voor een woning die bestemd is voor ouderen, voorbeelden zijn seniorenwoning, ouderenwoning, aangepaste woning en levensloopbestendige woningen. Er bestaan hiervoor geen wettelijk vastgestelde definities. De koper van een huurwoning is dus vrij het voor hem wenselijke gebruikslabel te gebruiken en te wijzigen. Hij dient vanzelfsprekend wel de rechten van de zittende huurders te respecteren.
Bent u bereid om woningcorporaties, die dergelijke seniorenwoongroepen als huurder en gebruiker hebben, erop te wijzen dat zij de stabiliteit en het voortbestaan van deze seniorenwoningen en -groepen dienen te waarborgen, ook bij verkoop van dit bezit?
In de prestatieafspraken maken gemeente, huurdersorganisaties en corporaties afspraken over de bijdrage van de corporaties aan hetgeen voor de lokale volkshuisvesting nodig is. Het onderwerp van seniorenwoongroepen is een onderwerp waarover in dit kader ook afspraken gemaakt kunnen worden. Tevens bestaat de mogelijkheid voor lokale partijen om afspraken te maken over eventuele verkoopvoorwaarden ten aanzien van de exploitatie van het bezit door de nieuwe eigenaar. Daarbij zie ik op dit moment geen rol voor de rijksoverheid om in dergelijke lokale aangelegenheden sturend op te treden, gelet op de waarborgen die er zijn voor lokale partijen om in gezamenlijkheid invulling te geven aan het volkshuisvestelijke beleid.
Het bericht ‘3,7 ton voor krakers’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «3,7 ton voor krakers»?1
Ja.
Deelt u de mening dat kraken illegaal en een schending van het eigendomsrecht is?
Ja.
Hoe is het mogelijk dat het ADM-terrein al meer dan 20 jaar illegaal bewoond wordt door krakers en dat er nog niet eerder is gehandhaafd?
Het ADM terrein is sinds 1997 gekraakt. Hoewel er in het verleden plannen zijn geweest voor het terrein, zijn die nooit concreet geworden. De kraak is zodoende langdurig ongemoeid gelaten door de eigenaar van het terrein. Sinds 2015 is dat veranderd en probeert de eigenaar zowel via het bestuursrecht als civielrecht het terrein te (laten) ontruimen. Inmiddels ligt er een civiel ontruimingsvonnis dat zegt dat zes maanden na het verlenen van de omgevingsvergunning het terrein ontruimd mag worden. De procedure voor een omgevingsvergunning loopt nog. Bestuursrechtelijk heeft de Raad van State onlangs het verzoek tot schorsing van het handhavingsbesluit toegekend. Dat betekent dat de ADM-bewoners voorlopig nog op het terrein mogen verblijven. Er zal tot ontruiming worden overgegaan als er een juridische titel is.
Hoe kan het dat er bijna een half miljoen euro wordt uitgegeven om de krakers van het terrein te verwijderen?
Op het gehele terrein wonen circa 150 mensen, waaronder gezinnen met kinderen, waarvan een groot deel meer dan 10 jaar. Het College van de gemeente Amsterdam heeft geoordeeld dat zij, net als de eigenaar, een inspanningsverplichting heeft om tot een minnelijke oplossing te komen voor de groep mensen die dakloos worden door een ontruiming. Zodoende heeft het College besloten om een tijdelijk terrein beschikbaar te stellen. Aan het bouwrijp maken van het terrein zijn kosten verbonden (circa € 370.000,–).
Wat gebeurt er na de twee jaar tijdelijke, alternatieve huisvesting op de locatie in Amsterdam-Noord? Wordt er dan weer zo’n fors bedrag uitgetrokken om de krakers van het terrein te verhuizen?
Als de bewoners kiezen voor de alternatieve locatie, gelden strikte voorwaarden. Het terrein is voor maximaal twee jaar beschikbaar en dient schoon opgeleverd te worden. De gemeente Amsterdam heeft geen enkele verantwoordelijkheid bij het vinden van een volgende (permanente) locatie. Er wordt volgens de gemeente Amsterdam dan ook geen geld beschikbaar gesteld voor het vervolg.
Zijn er meer gevallen bekend waarbij er zulke forse bedragen worden uitgegeven om krakers te verwijderen? Is hier sprake van structureel beleid? Zijn er meer gemeenten bekend waarbij dit gebeurt?
In Amsterdam zijn geen vergelijkbare gevallen bekend waarbij de ontruiming van een terrein of gebouw heeft geleid tot forse uitgaven, behoudens de inzet van politie. Er is dan ook geen sprake van structureel beleid in de gemeente Amsterdam. Een kraak als het ADM terrein is volgens de gemeente Amsterdam uniek in zijn duur en omvang. Zaken van gelijke strekking in andere gemeenten zijn mij en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten niet bekend. Ik kan derhalve eveneens niet bevestigen dat er sprake is van structureel beleid in deze richting in Nederland.
Hoe verhoudt de uitspraak van de Raad van State zich tot het verbod op kraken?
De uitspraak van de voorzieningenrechter is gedaan in het kader van een bestuursrechtelijke procedure over een verzoek tot handhaving van het bestemmingsplan en staat los van het juridisch kader rondom kraken. De voorzieningenrechter is na een afweging van de in het geding zijnde belangen van oordeel dat er aanleiding is het handhavingsbesluit van het college te schorsen totdat de Raad van State uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de uitvoering van het handhavingsbesluit voor de gebruikers van het terrein tot onomkeerbare gevolgen leidt, terwijl anderzijds er nog geen omgevingsvergunning is verleend en het terrein dus niet op korte termijn in gebruik kan worden genomen door de eigenaar/huurder. De eigenaren kunnen bij gewijzigde omstandigheden een verzoek doen tot opheffing van de voorlopige voorziening.
Waarom is dit besluit in het geheim genomen en vervolgens geheim gehouden?
Het college van de gemeente Amsterdam heeft geheimhouding opgelegd tot het moment dat omwonenden van de slibvelden in Noord geïnformeerd waren over de eventuele komst van de huidige bewoners van het ADM terrein.
Het bericht dat agrarische adviseurs de noodklok luiden over aanpassingen van het stikstofrekenmodel AERIUS |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de aanpassingen van het rekenmodel AERIUS onverwachte gevolgen hebben voor vergunningaanvragen door veehouders?1
Ja.
Hoe waardeert u het signaal dat door de aanpassingen van het rekenmodel verschillende vergunningaanvragen waarbij sprake is van gelijkblijvende ammoniakemissie toch dreigen te stranden?
Het kan voorkomen dat een afname van de emissie tot een toename van de depositie leidt op sommige locaties. Een toename in depositie wordt dan veroorzaakt door (kleine) wijzigingen in de locatie van de emissiepunten. Het rekenresultaat is een logisch gevolg van de gebruikte rekenmethodiek. Het rekenmodel bepaalt voor een zogenaamde «bron-receptor-relatie» het dominante landgebruik in het tussengelegen traject. Een kleine verplaatsing van de emissiebron leidt tot een ander traject en dit kan dan leiden tot een ander dominant landgebruik en daarmee tot een andere depositie.
Het voorkomen van dit soort onverwachte rekenresultaten is bekend. Een rekenmodel is een benadering van de werkelijkheid. In de continue doorontwikkeling van het rekenmodel wordt bekeken in hoeverre de methodiek aangepast kan worden zodat de onverwachte resultaten zich niet meer voordoen. Specifiek voor bovengenoemd punt wordt op dit moment gewerkt aan een verdere verfijning van het rekenmodel in het benaderen van de werkelijkheid.
De implementatie van deze verfijning is voorzien bij de eerstvolgende actualisatie van het PAS.
Het is overigens niet zo dat het rekenmodel op dit punt is gewijzigd sinds de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof.
Klopt de veronderstelling dat een groot deel van de lopende vergunningaanvragen zonder extra emissiereductie niet gehonoreerd kan worden?
In de meeste gevallen kunnen vergunningaanvragen met een emissiereductie gehonoreerd worden. In de gevallen dat de vergunningaanvraag leidt tot een toename van de depositie moet beoordeeld worden of er voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is. Op dit moment is bekend dat slechts enkele vergunningaanvragen waarbij een verplaatsing van de emissiebronnen van enkele meters leidt tot een depositietoename op grotere afstand niet gehonoreerd kunnen worden.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat, zoals in de praktijk is gebeurd, een bedrijf ondanks een gelijk aantal dieren, een gelijke (vorm van) luchtuitstroom van alle stallen, afname van de ammoniakemissie met meer dan 5.000 kg NH3 per jaar en een beperkte verschuiving van emissiepunten door verlenging van enkele stallen, desondanks met de AERIUS Calculator geconfronteerd kan worden met een hogere depositie op enkele Natura 2000 gebieden?
Het rekenhart van AERIUS, OPS, bepaalt voor het traject tussen de emissiebron en een hectare in een Natura 2000-gebied het dominante landgebruik in het tussengelegen traject. Landgebruik is medebepalend voor de snelheid waarmee stoffen neerslaan. Een kleine verplaatsing van de emissiebron leidt tot een ander traject en dit kan leiden tot een ander dominant landgebruik. Een (kleine) verschuiving van de ligging/uitstroomopening van de emissiebron kan dus leiden tot een andere verspreiding en daarmee tot andere depositieresultaten.
Bent u bereid in overleg met betrokken adviseurs, sectoren en wetenschappers de knelpunten met betrekking tot de wijziging van het rekenmodel op 1 september 2017 te inventariseren en op basis daarvan het functioneren van het rekenmodel te evalueren?
Zoals hierboven aangegeven is bekend dat het rekenmodel in enkele gevallen onverwachte rekenresultaten kan opleveren. Dit wordt meegenomen in de continue ontwikkeling van de rekenmethodiek.