Het bericht ‘Britse universiteiten zoeken samenwerking’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Britse universiteiten zoeken samenwerking»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Northumbria University uit Newcastle een satellietcampus bij de Hogeschool van Amsterdam (HvA) is gestart? Wat ziet u als voor- en nadelen?
Zoals ik al aangaf in het Algemeen Overleg Concurrentievermogen op 23 mei jl., vind ik het interessant dat er campussen van Britse universiteiten naar het vasteland komen. Tegelijkertijd wil ik de komende tijd benutten om uit te zoeken wat deze instellingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van ons aanbod, wat de impact is op de diversiteit en de toegankelijkheid van het aanbod en in welke mate de komst van dergelijke instellingen druk legt op de omgeving (ik denk hierbij in het bijzonder aan de huisvesting). Hierbij zal ik de ervaringen van de HvA en Northumbria University meenemen.
Hoe komt deze samenwerking eruit te zien? Wat is het streven qua aantal studenten dat gaat studeren aan deze satelliet? Op welke studenten wordt gemikt: Britse of Nederlandse? Heeft de Nederlandse overheid enige vorm van betrokkenheid hierbij? Zo ja, welke?
Navraag bij de HvA leert dat Northumbria University en de HvA een pilotproject hebben opgestart, waarin Northumbria University gedurende twee jaar twee tot drie masterprogramma’s aanbiedt bij de HvA. De toe te kennen graden zijn Brits en de doelgroep bestaat uit studenten uit de Europese Unie. Northumbria University verwacht hiervoor het komend studiejaar ongeveer 50 studenten in te schrijven. Daarnaast bieden Northumbria University en HvA gezamenlijk een minor aan in een HvA-bachelorprogramma. Studenten schrijven zich hier voor in als uitwisselingsstudent. Het gaat om maximaal 15 studenten van Northumbria University en 15 van de HvA. Een aantal docenten van de HvA is betrokken bij het onderwijs.
Het aanbod van Northumbria University betreft niet bekostigd onderwijs. De HvA sluit voor haar diensten aan Northumbria University (faciliteiten en docentinzet) een kostendekkend contract.
Voor zover bekend heeft de Nederlandse overheid bij het opzetten van deze samenwerking geen betrokkenheid gehad anders dan het toelichten van wet- en regelgeving.
Welke initiatieven tot samenwerking van Britse universiteiten met Nederlandse hoger onderwijsinstellingen zijn bij u bekend? Hoe komen deze samenwerkingen eruit te zien?
In de afgelopen tientallen jaren hebben Nederlandse en Britse hoger onderwijsinstellingen veel samenwerkingsinitiatieven ontplooid, bijvoorbeeld als het gaat om joint programmes, wetenschappelijke samenwerking, studentenuitwisseling, gastdocentschappen, etcetera. Dat is een continu proces, eigen aan het hoger en wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. De samenwerking tussen Northumbria University en de HvA is daar een recent voorbeeld van, en zo zijn er meer Britse en Nederlandse hoger onderwijsinstellingen die praten over vormen van toekomstige samenwerking.
Wat is er voor een Britse universiteit nodig om een vestiging in Nederland te openen als a) satelliet, b) nevenvestiging en c) volledige vestiging (verplaatsing)?
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) staat er niet aan in de weg dat buitenlandse instellingen zich in Nederland vestigen en hier onderwijs verzorgen. Dit onderwijs komt niet voor bekostiging in aanmerking.
Indien een dergelijke instelling hierbij buitenlandse graden wil verlenen, dient aan deze graadverlening een buitenlandse wettelijke regeling ten grondslag te liggen. Daarnaast is het van belang dat de instelling transparant is over het aangeboden onderwijs. Zo moet het voor studenten volkomen duidelijk zijn dat het hierbij gaat om onderwijs dat niet geaccrediteerd is op grond van de WHW en dat de verleende graad geen graad op grond van de WHW is.
Een nevenvestiging van een universiteit of hogeschool uit een ander EER-land mag zich hier university of university of applied sciences noemen als dat volgens regelgeving in dat land ook mag en deze instellingen voldoen aan de kenbaarheidseis. Ook nevenvestigingen van instellingen uit landen buiten de EER die aantoonbaar tot de wereldtop behoren mogen zich hier universiteit of hogeschool noemen. Ook deze instellingen moeten voldoen aan de kenbaarheidseis. Deze groep instellingen is ook beperkt op het gebied van de migratieregelgeving en het werven van niet-EER-studenten.
Is er wet- en regelgeving die problematisch is voor Britse universiteiten om zich te vestigen in Nederland conform vraag 5 en bent u voornemens om hier wat in te veranderen?
Zie de toelichting bij vraag 5. Zoals ik aangaf in mijn visiebrief over internationalisering van juni jl. zal ik zal komende tijd benutten om uit te zoeken in hoeverre de belemmeringen voor vestiging van buitenlandse instellingen verkleind of weggenomen kunnen en moeten worden. Ik wil dit doen in afwachting van de uitkomst van de Brexitonderhandelingen en de evaluatie van de recent aangenomen wetgeving op het gebied van transnationaal onderwijs. Aan de hand van de uitkomsten van deze inventarisatie zal ik u aangeven wat ik hier aan wil veranderen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het Verenigd Koninkrijk na de Brexit via constructies met Nederlandse hoger onderwijsinstellingen aanspraak op middelen van de Europese Unie (EU) kan maken? Wat kunt u doen om dit tegen te gaan? Bent u voornemens om dit toe te passen?
Het is op dit moment nog niet duidelijk hoe de relatie tussen de EU en het VK vorm zal krijgen na de Brexit. Ook is nog onbekend of het VK zal blijven deelnemen aan EU-programma’s als Erasmus+ en Horizon en als dat het geval mocht zijn, onder welke voorwaarden. De onderhandelingen over de politieke verklaring over het kader van de toekomstige betrekkingen en het Meerjarig Financieel Kader zijn pas recentelijk gestart.
Het bericht dat OS-ontvanger Rwanda de nieuwe shirtsponsor van voetbalclub Arsenal wordt |
|
Joël Voordewind (CU), Anne Kuik (CDA), Bente Becker (VVD), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rwanda wordt nieuwe shirtsponsor van Arsenal»?1
Ik heb op 24 mei jl. via mediaberichten en tweets van enkele vragenstellers kennisgenomen van het Rwandese besluit.
De Rwanda Development Board (RDB), de overheidsinstantie die belast is met het aantrekken van investeringen en de promotie van toerisme, heeft een driejarig partnerschap afgesloten met de Britse voetbalclub Arsenal. In een persverklaring op 29 mei lichtte de RDB toe dat het partnerschap onderdeel is van een bredere strategie om inkomsten uit toerisme in 2024 te verdubbelen tot USD 800 mln. Naast shirtsponsoring zullen binnen dit partnerschap spelers van verschillende Arsenal teams Rwanda bezoeken. Ook zullen coaches van Arsenal diverse voetbalactiviteiten ontwikkelen voor Rwandese jongeren.
Klopt het dat de Rwandese regering voetbalclub Arsenal ongeveer 40 miljoen dollar gaat betalen in ruil voor marketing voor het land?2
De Rwanda Development Board heeft geen uitspraken gedaan over de kosten die gepaard gaan met dit partnerschap.
Bent u nog steeds van mening dat, zoals u het zelf omschrijft op uw website, landen als Rwanda «zonder hulp niet effectief de armoede [kunnen] bestrijden»?3
Op 19 september 2016 is uw Kamer geïnformeerd over het besluit om Rwanda toe te voegen aan de zogeheten categorie overgangslanden (Kamerstuk 33 635, nr. 226). In landen met een overgangsrelatie is het streven de bilaterale hulp geleidelijk uit te faseren, vanuit het perspectief van een relatie die meer gebaseerd is op wederzijdse belangen op het gebied van handel, investeringen en politieke samenwerking. De hulp wordt de komende jaren uitgefaseerd.
Rwanda is nog altijd een Minst Ontwikkeld Land met een beperkte economische basis en sociaaleconomische ontwikkeling, maar heeft de wens om snel meer hulponafhankelijk te worden. Deze inzet sluit aan bij de grotere rol voor handel en investeringen die Nederland nastreeft in de relatie met Rwanda. De gedachte om de relatie met Nederland te verbreden is door Rwanda nadrukkelijk verwelkomd. Onze inzet sluit aan bij een bredere internationale ontwikkeling. In het rapport van de Wereldbank «Doing Business 2018» steeg Rwanda 15 plekken op de wereldranglijst van beste landen om zaken te doen, waardoor het land op de tweede plek van het Afrikaanse continent belandde.
Klopt het tevens dat u, blijkens uw nieuwe nota «Investeren in Perspectief – Goed voor de Wereld, Goed voor Nederland»4, voornemens bent de ontwikkelingsrelatie met Rwanda voort te zetten, met daarin centraal humanitaire hulp en armoedebestrijding? Kunt u aangeven hoeveel het ministerie in 2018 voornemens is te investeren in Rwanda? Hoe groot was dit bedrag in 2017?
Het kabinet wil de hierboven beschreven overgangsrelatie met Rwanda voortzetten. Nederland concentreert zich in Rwanda op de sectoren voedselzekerheid, water en veiligheid en rechtsorde. Daarnaast investeert Nederland in private sectorontwikkeling. In 2017 investeerde Nederland via de Nederlandse ambassade € 42,5 mln. in Rwanda. In 2018 is Nederland voornemens deze inzet vooralsnog te continueren.
Tegelijkertijd is Nederland voornemens de handelsbanden met het land te optimaliseren. Zo ziet het kabinet bijvoorbeeld kansen voor Nederlandse ondernemers in de tuinbouwsector, een snel groeiende sector in Rwanda.
Hoe rijmt u dit nieuws met uw analyse over de hulpafhankelijkheid van Rwanda? Ziet u aanleiding om Rwanda op deze stap aan te spreken, of vindt u dat een hulprelatie gewoon moet kunnen samengaan met countrymarketing op dit niveau?
Nederland begrijpt dat Rwanda, als onderdeel van een bredere ontwikkelingsstrategie, zijn toerisme industrie verder wil ontwikkelen en dat promotie en marketing daar onderdeel van uitmaken. De keuze voor Arsenal is aan Rwanda zelf. De Premier League heeft uiteraard een wereldwijd bereik en wordt wekelijks door honderden miljoenen mensen gevolgd. Arsenal zelf heeft over de hele wereld officiële supportersverenigingen, waarvan 23 in Afrika (en één in Rwanda).
Rwanda ziet het partnerschap met Arsenal dan ook als een investering die bij zal dragen aan de bekendheid van Rwanda als toeristenbestemming en daarmee aan de verdere ontwikkeling van het land. Rwanda denkt onder andere hiermee de inkomsten uit de toerismesector, een belangrijke bron van buitenlandse deviezen, te verdubbelen in 2024. De Rwandese strategie is niet zonder succes. Volgens het IMF is het aantal internationale bezoekers dat Rwanda bereikt tussen 2010 en 2015 verdubbeld naar 1,3 miljoen. Inkomsten uit toerisme zijn jaarlijks gestegen van USD 202 miljoen in 2010 naar ruim USD 400 miljoen in 2016. Dat neemt niet weg dat de ongelijkheid in het land groot blijft. (IMF Country Report no. 17/214, juni 2017). Ook andere landen waar Nederland een relatie mee heeft proberen meer inkomsten te generen via toerisme. Zo heeft bijvoorbeeld Kenia onlangs een nieuwe strategie voor toerisme ontwikkeld en gelanceerd.
Nederland blijft met Rwanda in dialoog over de ontwikkeling van het land, teneinde Rwanda te ondersteunen bij de eigen doelstelling om hulponafhankelijk te worden. Daarbij hoort ook een brede dialoog met actoren als de Rwanda Development Board over de effectiviteit van dergelijke investeringen en hoe deze zich verhouden tot de Nederlandse inzet in andere sectoren.
De inwerkingtreding van de handhaving op schijnzelfstandigheid per 1 juli aanstaande |
|
Bart van Kent (SP), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u zich nog uw toezegging herinneren dat u de Kamer zou berichten inzake de handhavingspraktijk aanpak schijnzelfstandigheid en de hiervoor beschikbare capaciteit bij de Belastingdienst? Wanneer kan de genoemde informatie worden verwacht?1
Ja. De genoemde informatie is opgenomen in de 21e halfjaarsrapportage2 van de Belastingdienst die de Staatssecretaris van Financiën op 16 april jl. aan uw Kamer heeft aangeboden.
Welke voorbereidingen zijn er sinds het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid op 14 februari 2018 getroffen, zodat er per 1 juli 2018 direct kan worden gehandhaafd op schijnzelfstandigheid bij evident kwaadwillenden, waaronder Deliveroo?
De Belastingdienst handhaaft op dit moment bij de ernstigste gevallen van kwaadwillenden. In de brief aan uw Kamer van 9 februari jl.» Roadmap vervanging Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (verder: wet DBA)», is aangegeven dat de Belastingdienst vanaf 1 juli 2018 niet langer alleen handhaaft bij de ernstigste gevallen van kwaadwillenden, maar dat er ook bij andere kwaadwillenden kan worden gehandhaafd.
De Belastingdienst publiceert op 1 juli een toezichtsplan dat invulling geeft aan het toezicht op arbeidsrelaties vanaf 1 juli. Dit toezichtsplan houdt het volgende in. De Belastingdienst selecteert minimaal 100 opdrachtgevers om te bezoeken. In deze selectie zijn zowel de opdrachtgevers betrokken die een modelovereenkomst hebben voorgelegd die al dan niet is goedgekeurd als de opdrachtgevers die in dit kader nog niet in beeld zijn geweest bij de Belastingdienst. Van elke categorie wordt een aantal opdrachtgevers geselecteerd dat de Belastingdienst zal bezoeken. De selectie vindt dusdanig plaats dat diverse branches en sectoren geraakt worden en dat de focus ligt bij de opdrachtgevers die nog niet in beeld zijn geweest of die niet werken met een goedgekeurde (model)overeenkomst.
De Belastingdienst gaat met de geselecteerde opdrachtgevers in gesprek over hun werkwijze met hun opdrachtnemers. Dit gebeurt aan de hand van bedrijfsbezoeken. De Belastingdienst start in juli met deze bezoeken. De planning is om deze eind 2018 afgerond te hebben. Deze bezoeken vinden plaats naast het reguliere toezicht op de loonheffingen waarbij het beoordelen van de arbeidsrelatie ook al onderwerp van controle is. Indien de Belastingdienst tijdens zijn toezicht een vermoeden heeft dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking en kwaadwillendheid stelt hij een nader onderzoek in.
Afhankelijk van hetgeen de Belastingdienst vaststelt in zijn gesprekken met en bezoeken bij opdrachtgevers, wordt het toezichtsplan tussentijds aangepast. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat er andere of andersoortige opdrachtgevers worden geselecteerd. Toezicht vindt zo plaats waar de grootste risico’s van schijnzelfstandigheid zijn.
Overigens doet de Belastingdienst op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen uitspraak over individuele belastingplichtigen.
Is er reeds een inventarisatie gemaakt van bedrijven die voldoen aan de per 1 juli 2018 geldende criteria voor «kwaadwillenden die opzettelijk een situatie van evidente schijnzelfstandigheid laten ontstaan of voortbestaan»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De Belastingdienst is sinds eind 2016 een aantal onderzoeken naar mogelijke evident kwaadwillenden gestart die zijn voortgekomen binnen het reguliere toezicht loonheffingen. Bij betalingen aan derden door een opdrachtgever onderzoekt de Belastingdienst op de aanwezigheid van een dienstbetrekking en of sprake is van evidente kwaadwillendheid. Het aantal onderzoeken bij opdrachtgevers die mogelijk evident kwaadwillend zijn, is op dit moment 49. In 38 gevallen heeft de Belastingdienst niet kunnen vaststellen dat sprake is van evidente kwaadwillendheid. Zo hebben opdrachtgevers de arbeidsrelaties op een andere manier vormgegeven, bijvoorbeeld door het gebruik van payrollbedrijven of uitzendkrachten of door gebruik te maken van door de Belastingdienst goedgekeurde overeenkomsten. De elf resterende gevallen worden verder onderzocht. Deze gevallen zijn nog in verschillende stadia van onderzoek en de aangetroffen problematiek is divers.
Het handhaven op constructies van schijnzelfstandigheid is vanwege de zware bewijslast die op de Belastingdienst rust arbeidsintensief voor de Belastingdienst, zoals ik ook schrijf in het antwoord op vraag 4. Daarom verwacht ik dat het enige tijd kost voordat hierover meer duidelijkheid is. Naast het onderzoek waarbij de Belastingdienst de bewijslast heeft voor hetgeen hij stelt, volgt in tijd nog een bezwaar- en beroepsmogelijkheid en eventueel een strafrechtelijk traject. In een dergelijk geval kan het dus enkele jaren duren voor een oordeel over de kwalificatie van een arbeidsrelatie en de bewezen opzet onherroepelijk komt vast te staan.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving met als doel om een zo groot mogelijk maatschappelijk effect te bereiken. In diverse programma’s zoals uitzendbureaus, schijnconstructies en schoonmaak is bijzondere aandacht voor de aanpak van schijnconstructies, waaronder schijnzelfstandigheid. De Inspectie heeft een centraal meldpunt waar elke burger, werknemer, werkgever of instantie klachten en signalen kan melden over mogelijke regelovertreding. Ook wanneer platformen, zoals sommige maaltijdbezorgers, zelf geen overeenkomst aan gaan voor het uitvoeren van werk, zou de arbeidswetgeving van toepassing kunnen zijn. De regels en verantwoordelijkheden rondom arbeidsbemiddeling en uitzendwerk zijn vastgelegd in de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Bij een vermoeden van overtreding van de Waadi kan een melding gedaan worden bij de Inspectie SZW. Betrokkenen waaronder sociale partners kunnen de bevindingen van de Inspectie gebruiken om een civiele procedure te starten bij de rechtbank. De Inspectie SZW is verzocht in het proces van meerjarenprogrammering 2019–2022 dat momenteel plaatsvindt, expliciet aandacht aan schijnzelfstandigheid te schenken, mede in relatie tot de platformeconomie.
Daarnaast gaan de Belastingdienst en de Inspectie SZW onderzoeken op welke wijze rapporten van de Belastingdienst en de Inspectie SZW, binnen de kaders van het bestaande samenwerkingsconvenant, structureel uitgewisseld kunnen worden. Op deze wijze kan de Belastingdienst beoordelen of nader onderzoek aan de orde is. Dit nader onderzoek is alleen nodig indien overtredingen aan de orde zijn die zien op arbeidsrelaties, niet zijnde dienstbetrekking. Op dezelfde wijze kunnen signalen uit onderzoeken van de Belastingdienst die kunnen wijzen op illegale tewerkstelling, onderbetaling, en schijnconstructies aan de Inspectie SZW doorgegeven worden, zodat de Inspectie SZW kan beoordelen of handhaving op arbeidswetgeving noodzakelijk is.
Verder wordt de landelijke stuurgroep interventieteams (LSI), waarin zowel de Belastingdienst als de Inspectie SZW partners zijn, gevraagd om het detecteren en tegengaan van schijnzelfstandigheid een belangrijke plaats te geven in de komende interventies. De Inspectie SZW heeft in het jaarplan 2018 aangegeven de ondersteuning voor de LSI-thema’s met 10 fte uit te breiden.4 Tenslotte wordt de LSI gevraagd om te rapporteren over de vanuit handhavingsoogpunt vereiste randvoorwaarden voor het effectief tegengaan en bestrijden van schijnzelfstandigheid. Indien hier aanleiding toe is, zullen proefprocessen door de handhavingsketen van de Inspectie SZW worden geïnitieerd.
Welke maatregelen zijn er al genomen om zowel in de preventieve- als in de correctieve sfeer op te treden bij schijnzelfstandigheid?
De Belastingdienst volgt in zijn handhaving de wettelijke fiscale regels en de aan de jurisprudentie ontleende bewijslastverdeling. Bij de handhaving gedurende het handhavingsmoratorium blijft ook na 1 juli 2018 een zware bewijslast voor de Belastingdienst bestaan omdat de Belastingdienst moet aantonen dat sprake is van zowel een (fictieve) dienstbetrekking als opzettelijke en evidente schijnzelfstandigheid. Pas als de Belastingdienst constateert én ook aantoont dat sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking én van kwaadwillendheid, kan de Belastingdienst een naheffingsaanslag loonheffingen met boete opleggen, waarbij ook het strafrechtelijk traject in beeld kan komen. Bovendien ziet de Belastingdienst dat contact en overleg met de opdrachtgever vaak al leidt tot aanpassing van de werkwijze en dus tot verbetering. Van kwaadwillendheid is dan geen sprake.
Handhaven op constructies van schijnzelfstandigheid is nodig. Daarom publiceert de Belastingdienst op 1 juli een toezichtsplan met extra aandacht voor schijnzelfstandigheid. Ter zake van het in de preventieve sfeer optreden van de Belastingdienst kan worden opgemerkt dat veel opdrachtgevers en sectoren modelovereenkomsten hebben voorgelegd en nog voorleggen om zekerheid te krijgen dat er buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt als overeenkomstig de beoordeelde overeenkomst wordt gewerkt. De Belastingdienst bespreekt met deze opdrachtgevers hun werkwijze met opdrachtnemers. Hierin vervult de Belastingdienst een coachende rol.
Is de capaciteit bij de Belastingdienst voor de aanpak van schijnzelfstandigheid inmiddels uitgebreid, zodat ook daadwerkelijk kan worden gehandhaafd bij bedrijven die per 1 juli 2018 voldoen aan de geldende criteria? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toezicht en handhaving van de wet DBA vindt plaats binnen de bestaande capaciteit. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, publiceert de Belastingdienst op 1 juli een toezichtsplan dat invulling geeft aan het toezicht op arbeidsrelaties vanaf 1 juli.
Zijn er sinds de oproep in het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid reeds onderzoeken in gang gezet naar bedrijven die mogelijk voldoen aan de criteria, zodat op 1 juli 2018 direct kan worden overgegaan op handhaving? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Staat de Belastingdienst of de Inspectie SZW klaar om op 1 juli 2018 direct in te grijpen bij bijvoorbeeld een maaltijdbezorger, die sinds februari al haar bezorgers in loondienst heeft ingeruild voor schijnzelfstandigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
De vergoeding van kosten voor het opruimen van gedumpt drugsafval |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat grondeigenaren nu zelf op moeten draaien voor het opruimen van gedumpt drugsafval?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de subsidieregeling voor het opruimen van gedumpt drugsafval in de afgelopen jaren werd vormgegeven, wat de bijdrage van het Rijk en de provincies was en hoeveel van deze regeling gebruik is gemaakt?
Het amendement Cegerek/Remco Dijkstra2 bepaalde in 2014 dat in de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voor 2015, 2016 en 2017 jaarlijks € 1 mln vrij zou worden gemaakt voor cofinanciering (tot maximaal 50%) van kosten die gemeenten en andere grondeigenaren maken voor het opruimen van gedumpt drugsafval. In dit amendement was tevens opgenomen dat er naar een duurzame financieringsoplossing van provincies en gemeenten moest worden gezocht. Het geld is jaarlijks vanuit het budget van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat naar het provinciefonds overgemaakt.
De provincies zijn verantwoordelijk voor de besteding, binnen de kaders van een Convenant3 dat hiervoor tussen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en de Provincies is afgesloten. De provincies hebben van het door het ministerie beschikbaar gestelde budget in 2015 en 2016 respectievelijk € 0,3 mln en € 0,8 mln aan cofinanciering uitgekeerd. Er is derhalve over deze jaren sprake van een onderuitputting geweest van € 0,9 mln. Voor het amendementsjaar 2017 is onlangs ook het derde miljoen vanuit het ministerie aan het provinciefonds overgemaakt. De aanvragen en beoordeling daarvan en de toekenning van cofinanciering geschieden in de tweede helft van 2018. De provincies hebben zelf geen budget beschikbaar gesteld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat grondeigenaren zelf de kosten voor het opruimen van drugsafval voor hun rekening moeten nemen, terwijl zij niet in staat zijn om het te voorkomen?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft, in afwachting van een duurzame financieringsoplossing van gemeenten en provincies, voor drie jaar hiervoor verantwoordelijkheid genomen en geld beschikbaar gesteld voor de cofinanciering van opruimkosten van gedumpt drugsafval. Het komt nu aan op de duurzame financieringsoplossing van gemeenten en provincies.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft eerder dit jaar Kamervragen van het lid Van Toorenburg over dit onderwerp beantwoord4. Hierbij gaf hij aan dat de benadeelde partij zich kan voegen in een strafproces waarin het Openbaar Ministerie een verdachte strafrechtelijk vervolgt voor het dumpen van drugsafval. Doel daarvan is om de opruimkosten die direct door de dumping zijn veroorzaakt, vergoed te krijgen.
Is het uw voornemen om in overleg met de provincies met een structurele subsidieregeling te komen?
Een structurele subsidieregeling vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is niet aan de orde. Het doel van het amendement op de begroting was om een duurzame financiering te vinden en de eerste drie jaar, in afwachting daarvan, te overbruggen door vanuit het ministerie geld beschikbaar te stellen. De cofinancieringsregeling is inmiddels geëindigd. Een duurzame financieringsoplossing van provincies en gemeenten is er echter nog niet gekomen. In april 2018 is daarom in het Bestuurlijk Omgevingsberaad afgesproken dat de betrokken provincies en ministeries in een werkgroep de financiële en juridische mogelijkheden voor een duurzame financieringsoplossing voor de periode vanaf 2018 gaan verkennen.
Wat is de stand van zaken van het overleg met de provincies?
Zie antwoord vraag 4.
Kunnen grondeigenaren met terugwerkende kracht gebruik maken van een eventuele nieuwe regeling?
De subsidieregeling voor 2015, 2016 en 2017 is inmiddels beëindigd. Voor 2018 en de periode daarna is er geen nieuwe regeling vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Het komt er nu aan op hoe de duurzame financieringsoplossing van provincies en gemeenten eruit zal zien.
Waarom is er destijds voor gekozen om slechts 50% van de gemaakte opruimkosten te vergoeden?
Daarvoor is gekozen om gemeenten en grondeigenaren te stimuleren om ook zelf al het mogelijke te doen om drugsafvaldumpingen op hun grondgebied te voorkomen. Dit komt voort uit de wettelijke verantwoordelijkheid, de zogeheten zorgplicht, die gemeenten en grondeigenaren hebben voor hun grond (Wet bodembescherming, artikel 13).
Is het uw voornemen om met een eventuele nieuwe subsidieregeling een hoger percentage van de gemaakte kosten te vergoeden?
Een nieuwe subsidieregeling vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is niet aan de orde. Hoe een duurzame financieringsoplossing van provincies en gemeenten vanaf 2018 eruit zal zien, is aan de werkgroep die dit gaat verkennen.
Het bericht dat Amsterdam 24-uursopvang gaat bieden aan illegalen |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u het nieuwe coalitieakkoord van de gemeente Amsterdam gelezen waarin staat dat er 24-uursopvang voor illegalen komt?1
Ja.
Bent u bereid de plannen van de gemeente Amsterdam teneinde ruim 500 illegalen in de watten te gaan leggen tegen te houden? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Amsterdam heeft haar plannen nog niet nader uitgewerkt. Ik ben bereid om over de plannen in gesprek te gaan met het college. Voor mij is van belang dat voorkomen wordt dat langdurige opvang, zoals de gemeente Amsterdam voor ogen heeft, de uitzichtloosheid van het illegale bestaan in Nederland alleen maar verlengt. Daarnaast dient de gemeente Amsterdam ervoor te waken dat men met het laten verrichten van betaalde arbeid de wet niet overtreedt. Ik wacht het gesprek en de uitwerking van de plannen dan ook af voordat ik hier verdere beslissingen over neem.
Bent u tevens bereid de andere tientallen gemeenten die aan illegalenopvang doen aan te pakken? Zo nee, waarom laat u zich steeds piepelen door gemeenten die het Nederlandse vertrekbeleid ernstig geweld aandoen?
In haar uitspraak van 29 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1783) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat het niet verboden is voor een gemeente om onderdak te bieden in een zogeheten bed, bad, brood-voorziening, maar dat het buitenwettelijk begunstigend beleid behelst. Ik ben momenteel met de VNG in gesprek over het vraagstuk van opvang van vreemdelingen zonder recht op verblijf en Rijksopvang. Gemeenten worden dagelijks geconfronteerd met de maatschappelijke gevolgen van illegaal verblijf. Mijn inzet hierbij is om samen met gemeenten oplossingen te vinden voor deze problematiek.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat daklozen in de vier grote steden slechter worden behandeld dan uitgeprocedeerde vreemdelingen die van de rechter te horen hebben gekregen dat zij Nederland moeten verlaten?2
Ik kan de stelling dat daklozen slechter worden behandeld dan vreemdelingen in de bed, bad, brood-voorzieningen niet volgen. Bed, bad, brood-voorzieningen zijn, net als daklozenopvang, over het algemeen basale voorzieningen.
Kunt u ervoor zorgen dat illegalen niet worden beloond voor het negeren van hun vertrekplicht maar uit Nederland vertrekken en, voor zover dat nog niet gebeurt, worden vastgezet? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag heeft u mij reeds meermaals in verschillende bewoordingen gesteld. Ik verwijs u naar de beantwoording van uw Kamervragen die op 25 april 20183 en 22 mei 20184 naar de Kamer zijn verzonden.
Bent u bereid de Nederlandse grenzen te sluiten voor asielzoekers, temeer daar u niet in staat bent afgewezen asielzoekers het land uit te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het recht op asiel is een universeel en onvervreemdbaar recht, dat onder meer is vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag van Genève en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het bericht dat een openbare school in Rijswijk de lesinhoud aanpast aan de ramadan en docenten vertellen welke islamitische gebeden verplicht zijn |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat een openbare school in Rijswijk, het Rijswijks Lyceum, de lesinhoud aanpast aan de ramadan en dat docenten vertellen welke islamitische gebeden verplicht zijn?1
Ja.
Is het u bekend hoeveel scholen binnen het openbaar onderwijs het lesprogramma aanpassen aan de ramadan en het suikerfeest?
Nee.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat openbare scholen de lesinhoud aanpassen of verplaatsen vanwege de islam en dat zij zich verre zouden moeten houden van welke vorm van islamitische indoctrinatie en zelfislamisering dan ook?
Nee. Scholen zijn gehouden onderwijs te verzorgen in overeenstemming met de kerndoelen en de eindtermen. Hoe en wanneer onderdelen van het onderwijsprogramma worden aangeboden is aan de scholen. Dat zij daarbij rekening houden met de achtergrond van de leerlingpopulatie spreekt voor zich.
Bent u voornemens het openbaar onderwijs te vrijwaren van dit soort vormen van islamitische inmenging? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in dit specifieke geval het Rijswijks Lyceum tot de orde te roepen en andere openbare scholen die zich hier schuldig aan maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Duits bedrijf gaat zout winnen in Zuidoost-Enschede, maar gemeente weet van niets' |
|
Rob Jetten (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Duits bedrijf gaat zout winnen in Zuidoost-Enschede, maar gemeente weet van niets»?1
Ja.
Klopt het dat de gemeente Enschede bij de aanvraag van de vergunning in 2011 niet is geïnformeerd over de winningsplannen van Salzwinnungsgesellschaft Westfalen (SGW)? Klopt het dat de gemeente Enschede ook bij het verlenen van de vergunning in 2014 of recenter niet is geïnformeerd over de winningsplannen van SGW? Zo ja, wat vindt u daarvan en waarom is dit niet gebeurd?
Ik ben het eens met het standpunt van de gemeente Enschede over de door haar gewenste rol in de vergunningenprocessen voor de zoutwinning. In de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet is de adviesrol voor gemeenten bij de afgeving van vergunningen bij mijnbouwprojecten wettelijk vastgelegd.
In 2011 heeft het Duitse bedrijf Salzgewinnungsgesellschaft Westfalen (SGW) een winningsvergunning voor zout aangevraagd bij het Ministerie van Economische Zaken. Als onderdeel van de toenmalige formele procedure is hierover advies gevraagd aan Staatstoezicht op de Mijnen, TNO, de provincie Overijssel en de Mijnraad. De provincie Overijssel heeft op 6 februari 2013 aangegeven geen advies te willen geven. Op basis van de ontvangen adviezen is de winningsvergunning voor zout in 2014 aan SGW verleend. Dit besluit is conform de toen gebruikelijke procedure gepubliceerd in de Staatscourant en opgenomen in het vergunningenoverzicht op www.nlog.nl. De winningsvergunning wordt sinds 2014 jaarlijks vermeld in het jaarverslag «Delfstoffen en Aardwarmte in Nederland». Via dit jaarverslag worden alle opsporings-, winnings- en opslagactiviteiten in Nederland en het Nederlandse deel van het Continentaal plat, vallend onder het regime van de Mijnbouwwet, gezamenlijk gerapporteerd.
Ik heb geen correspondentie gevonden waaruit is gebleken dat de gemeente in 2011 en 2014 is geïnformeerd over respectievelijk de aanvraag en het besluit omtrent het winningsplan van SWG. Destijds had een gemeente geen formele rol in de procedure en werden de regionale aspecten betrokken via het adviestraject van de provincie. Dat is, zoals hierboven al genoemd, nu anders.
Deelt u de mening dat gezien de maatschappelijke onrust die kan ontstaan in gebieden waar mijnbouwactiviteiten plaats (gaan) vinden, het onwenselijk is dat de gemeente hierover niet (eerder) is geïnformeerd en hier niet bij betrokken is?
Zie het antwoord vraag 2. Met de gewijzigde Mijnbouwwet hebben de gemeenten zowel een formele rol – gecoördineerd door de provincie – bij de vergunningverlening voor een winningsvergunning als een eigenstandige adviesrol bij het winningsplan. Ik vind het belangrijk om met gemeenten waar mijnbouwactiviteiten plaatsvinden of plaats gaan vinden in overleg te zijn. In mijn brief2 aan uw Kamer heb ik aangegeven dat op ambtelijk niveau regulier met Hengelo, Enschede en de provincie Overijssel over de zoutwinning wordt gesproken. Dit overleg vindt sinds het najaar van 2016 regelmatig plaats.
Wat vindt u ervan dat de gemeente zegt dat ze eerder bij het proces betrokken had willen worden en een stevigere stem wil hebben in het uiteindelijke besluit?
Ik begrijp het standpunt van de gemeente, en door de gewijzigde Mijnbouwwet heeft de gemeente nu een stevige stem bij vergunningsprocedures.
De aan SWG verleende winningsvergunning legt slechts het alleenrecht vast om binnen het vergunde gebied winningsactiviteiten te mogen ontwikkelen. Er zijn onder andere nog verschillende (omgevings)vergunningen en een goedgekeurd winningsplan nodig voordat het bedrijf daadwerkelijk zout mag winnen in het gebied. SWG heeft nog geen winningsplan ingediend.
De gemeente Enschede heeft door de gewijzigde Mijnbouwwet een rol in de vergunningsprocessen. Zij kan mij rechtstreeks adviseren over een eventueel winningsplan van SWG. Er zal dan ook een inspraakavond worden georganiseerd zodat iedereen zich kan informeren en een zienswijze kan indienen. Er is in dit proces nog voldoende ruimte voor zowel de gemeente als haar inwoners om mee te praten en te denken over de mogelijke toekomstige zoutwinning.
Daarnaast heeft de gemeenteraad de bevoegdheid om de voorgestane zoutwinningslocaties planologisch in te passen. Dit kan met een door de gemeenteraad vast te stellen bestemmingsplan of de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen indien een omgevingsvergunning voor planologische inpassing wordt aangevraagd.
Het ministerie is op regelmatige basis in overleg met de gemeente Enschede. De winningsvergunning van SWG zal tijdens dit overleg nader besproken worden. Ik ben ook bereid om samen met de gemeente voor de inwoners van het gebied hierover een informatieavond te organiseren.
Hoe gaat u er in de toekomst voor zorgen dat u gemeenten wel informeert en betrekt bij plannen voor (toekomstige) mijnbouwactiviteiten en het verlenen van vergunningen? Welke mogelijkheden ziet u om de informatievoorziening in de toekomst te verbeteren?
Zie antwoord vraag 4.
De persconferentie van het JIT over de ramp met MH17 |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Han ten Broeke (VVD), Chris van Dam (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u het eens met de constatering van onderzoeksleider Westerbeke dat cruciale informatie over de toedracht van de crash met MH17 waarover Rusland beschikte, te weten het feit dat de Buk-raket afkomstig was van de 53e brigade van de Russische krijgsmacht uit Kursk, niet door de Russische autoriteiten is overgedragen aan het onderzoeksteam van het JIT?
Ja. Het JIT heeft op overtuigende wijze aangetoond dat de BUK-raket die MH17 heeft neergehaald is afgeschoten door een BUK-installatie die toebehoort aan de Russische krijgsmacht. Ik vertrouw hier op het oordeel van het JIT.
Bent u het eens met de constatering van onderzoeksleider Westerbeke dat het niet delen van deze cruciale informatie door Rusland «niet juist» is geweest?
Ja. Rusland is op basis van VNVR-resolutie 2166 verplicht volledig mee te werken aan het strafrechtelijke onderzoek van het JIT.
Bent u het eens met de uitspraak van onderzoeksleider Westerbeke dat wat betreft medewerking aan het strafrechtelijk onderzoek Rusland nu stappen moet gaan zetten?
Ja. Rusland dient volledig mee te werken aan het strafrechtelijk onderzoek van het JIT.
Bent u het eens dat het niet delen van de cruciale informatie door Rusland inzake de afkomst van de Buk-raket in strijd is met VNVR-resolutie 2166?
Ja. VNVR-resolutie 2166 roept alle staten op om volledig mee te werken aan het bewerkstelligen van rekenschap voor het neerhalen van MH17. Het niet delen van cruciale informatie voor het strafrechtelijk onderzoek is daarmee in strijd.
Zo ja, bent u bereid binnen de VN Veiligheidsraad Resolutie 2166 te herbevestigen en namens de «grieving nations» alle VN-lidstaten opnieuw op te roepen tot volledige medewerking aan het onderzoek naar de daders van MH17?
De vaststelling dat MH17 is neergehaald met een BUK-lanceerinstallatie die toebehoort aan een Russische legereenheid, betreft informatie die door Rusland gedeeld had moeten worden. In die zin is er cruciale informatie door Rusland aan het onderzoek onthouden. Resolutie 2166 bepaalt dat de VN-Veiligheidsraad op de hoogte moet worden gehouden van de voortgang van de implementatie van de resolutie. Op 24 en 25 mei heeft Nederland daarom de Veiligheidsraad, mede namens partnerlanden, geïnformeerd over de conclusies van het JIT respectievelijk het besluit van Australië en Nederland om Rusland aansprakelijk te stellen voor het neerhalen van MH17. Daarnaast heb ik dit ook persoonlijk uiteengezet in de Veiligheidsraad, tijdens een briefing over Oekraïne op 29 mei jl. In de Veiligheidsraad heb ik Rusland opgeroepen zijn verantwoordelijkheid te nemen, met Australië en Nederland daarover in gesprek te gaan en volledig mee te werken zoals wordt geëist door VNVR-resolutie 2166. Uit de briefing kwam naar voren dat resolutie 2166 onverminderd breed wordt gedragen door de leden van de VN-Veiligheidsraad, inclusief Rusland.
De gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU in de zaak Chavez-Vilchez |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hoeveel vreemdelingen hebben een verblijfsvergunning gekregen op grond van het Chavez-Vilchez arrest?
Sedert de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie op 10 mei 2017 in de zaak Chavez-Vilchez e.a. is in 1.9301 gevallen verblijf toegekend op grond van het arrest.2
Hoeveel van deze vreemdelingen verbleven illegaal in Nederland ten tijde van de aanvraag voor deze verblijfsvergunning?
Ongeveer 70% van de 1.930 vreemdelingen aan wie verblijf is toegekend op grond van dit arrest hebben daarvoor gemiddeld 2 verblijfsrechtelijke procedures doorlopen. Ongeveer 85% van deze verblijfsrechtelijke procedures betrof een reguliere procedure. De overige verblijfsrechtelijke procedures waren asielgerelateerd.
Het betreft ouders van Nederlandse kinderen, dus men kan bijvoorbeeld eerder verblijf bij het in Nederland verblijvende kind hebben aangevraagd of verblijf bij de in Nederland verblijvende echtgeno(o)t(e) of partner.
In een veel kleiner deel van de gevallen was het beroep op het arrest het eerste contact met de IND. Deze eerste contacten betroffen ook aanspraken op verblijf van ouders die nog in het buitenland verbleven, doorgaans met het Nederlandse kind.
Uit het geautomatiseerde systeem van de IND valt niet op dossierniveau af te leiden of een ouder illegaal in Nederland verbleef op het moment van de aanvraag.
Hoeveel van deze vreemdelingen hebben eerder verblijfsprocedures doorlopen en wat is de aard en de hoeveelheid van deze procedures?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de vijf meest voorkomende nationaliteiten van de ontvangers van genoemde verblijfsvergunning?
De vijf meest voorkomende nationaliteiten zijn Marokkaans, Surinaams, Turks, Nigeriaans en Ghanees.
In hoeveel gevallen is sinds het verschijnen van dit arrest een verblijfsaanvraag, van een vreemdeling die hier een kind heeft, afgewezen?
Tussen 1 mei 2017 en 1 juni 2018 is de aanvraag in 90 gevallen afgewezen.
Bent u bereid zich tegen de EU-regels te verzetten die het in Nederland op de wereld zetten van een kind belonen met een verblijfsvergunning? Zo nee, waarom niet?
Ingevolge het Nederlandse nationaliteitsrecht volstaat enkel het geboren worden in Nederland niet om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen. De geboorte van een kind in Nederland levert de ouder evenmin – al dan niet op basis van EU-regels een verblijfsrecht op.3 Er is dus geen sprake van nationale of EU-regels die het in Nederland op de wereld zetten van een kind belonen met een verblijfsvergunning.
Vóór het arrest Chavez-Vilchez, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in een aantal arresten4 al geoordeeld dat ouders uit derde landen van een kind dat in bezit is van de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie een aan hun kinderen afgeleid verblijfsrecht in Europese Unie kunnen ontlenen.
Voor zover deze arresten betrekking hebben op Nederlandse kinderen, ontlenen deze kinderen hun Nederlanderschap aan het feit dat zij ook een Nederlandse ouder hebben. Derdelanders kunnen zich in Nederland (en de rest van de EU) rechtstreeks op deze jurisprudentie van het Hof beroepen.
Voor zover uw vraag zich richt op mijn standpunt ten aanzien van dit arrest verwijs ik u naar mijn brief van 14 juli 2017 aan uw Kamer waarin ik heb aangegeven dat ik door dit arrest genoodzaakt was het beleid aan te passen.
Het voorkomen van wangiri-fraude |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Dit weekend gebeld door een +53-nummer? Je was niet de enige»?1
Ja.
Zijn er cijfers bekend hoe vaak en in welke omvang deze vorm van wangiri-fraude voorkomt in Nederland?
Accurate cijfers over wangiri-fraude in Nederland zijn niet bekend. Het herkennen van deze vorm van fraude is lastig, omdat zij gekenmerkt wordt door een specifieke combinatie van factoren, die bovendien lastig zijn te registreren. De ACM meldt dat mede hierdoor in 2017 naar schatting een beperkt aantal klachten zijn geregistreerd bij Consuwijzer die wangiri-gerelateerd kunnen zijn. Het Openbaar Ministerie registreert zaken met betrekking tot wangiri-fraude niet apart en kan daarom niet aangeven hoeveel zaken met betrekking tot wangiri-fraude in behandeling zijn genomen. Dit geldt ook voor de Fraudehelpdesk. De telecomaanbieders zelf geven aan dat er jaarlijks honderden klanten gedupeerd zijn door wangiri-fraude.
Hoe komen deze fraudeurs aan Nederlandse telefoonnummers, in dit geval van klanten van Tele2?
Deze fraudeurs maken doorgaans gebruik van geautomatiseerde systemen waarbij grote aantallen willekeurige nummers worden gegenereerd. Deze worden vervolgens ook automatisch gebeld en leveren, afhankelijk van het aantal daadwerkelijk actieve en bereikbare nummers, een bepaalde respons op. Hierbij kunnen ook Nederlandse nummers betrokken zijn. De respons kan worden verhoogd door gebruik van gepubliceerde informatie over in gebruik zijnde nummers in bijvoorbeeld telefoongidsen. Ook wordt gebruikgemaakt van openbare nummerregisters: deze bevatten informatie over toekenningen van nummers aan aanbieders van telecomdiensten en dienen om de interoperabiliteit van onder andere telefoniediensten tussen verschillende telecomnetwerken te ondersteunen. Deze fraudeurs kunnen dus, gericht of ongericht, Nederlandse telefoonnummers betrekken bij hun praktijken.
Klopt het dat als iemand een Nederlands informatie- of servicenummer belt, de aanbieder verplicht is de kosten hiervan vooraf duidelijk te vermelden?
Ja, dat klopt. Voor nummers voor informatiediensten uit de reeksen 0900, 0906, 0909 en 18 uit het Nederlandse nummerplan moeten de kosten voorafgaand aan de oproep worden vermeld. Dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de telefonieaanbieder van de beller en de nummerexploitant (zie ook het antwoord op vraag 5).
Wat zijn de regels van tariefvermelding bij het bellen naar buitenlandse informatie- en servicenummers? Indien deze er niet zijn, wat is hiervan de reden en wat vindt u hiervan?
De Telecommunicatiewet kent geen verplichting om het tarief direct voorafgaand aan de oproep te melden bij het bellen naar buitenlandse informatienummers. Dit komt doordat vanuit Nederlandse wetgeving een dergelijke verplichting eenzijdig opgelegd zou moeten worden aan de Nederlandse telecomaanbieder, hetgeen slecht uitvoerbaar is. Er zou dan moeten worden afgeweken van internationale standaarden voor het routeren van telefoonverkeer. De daarvoor vereiste technische en commerciële aanpassingen zijn aanzienlijk. De verplichting van tariefmelding dient daarom tenminste ook bij de nummergebruiker te liggen die samen met de faciliterende telecomaanbieder (de platformaanbieder) technisch in staat is de tariefmelding te verzorgen. Dit regime is dan ook van toepassing op Nederlandse nummers voor betaalde informatiediensten. In het geval van buitenlandse informatienummers vallen nummergebruikers en platformaanbieders echter buiten de Nederlandse jurisdictie.
In een aantal landen zijn er met de Nederlandse situatie vergelijkbare regels voor tariefmelding bij informatienummers in het land zelf, maar dit is met name buiten Europa mogelijk niet altijd het geval. Eén en ander hangt af van het niveau van consumentenbescherming in een individueel land, en de mogelijkheid deze tarieven ook via andere weg kenbaar te maken.
Het ontbreken van een tariefmelding bij buitenlandse informatienummers leidt in de praktijk niet tot zichtbare problemen. Deze nummers zijn namelijk doorgaans niet aankiesbaar voor Nederlandse consumenten (zie ook het antwoord op vraag 6). In dit verband is ook relevant dat de problematiek zich niet beperkt tot nummers voor informatiediensten. Wangiri-fraude kan plaatsvinden met allerlei nummers, zowel Nederlandse, buitenlandse, en internationale nummers. Voorts zijn niet alleen informatienummers (met een aanvullend tarief voor de informatiedienst) betrokken, maar juist ook buitenlandse nummers met hoge gespreksafgiftetarieven zoals geografische of mobiele nummers. De Telecommunicatiewet kent ook geen verplichting tot tariefmelding voor gesprekken naar deze nummers. Hiervoor geldt dezelfde reden als voor buitenlandse informatienummers met betrekking tot het gebruik van standaarden en vereiste technische en commerciële aanpassingen.
Hebben telecomproviders de mogelijkheid om informatie- en servicenummers met een extreem hoog (start)tarief (tijdelijk) te blokkeren, omdat de kans op fraude hierbij hoog is?
De mogelijkheden tot blokkering van bepaalde nummers of nummerreeksen worden begrensd door de regels voor interoperabiliteit tussen telecomnetwerken van de International Telecommunication Union (ITU), de EU-richtlijnen voor de elektronische communicatiesector en de nationale implementatie hiervan. Uitgangspunt is dat telefoonnummers zoveel mogelijk aankiesbaar zijn op grond van onderhandelingen tussen telecomaanbieders. In dit kader hebben telecomaanbieders tot op zekere hoogte mogelijkheden om bepaalde nummers of nummerreeksen (tijdelijk) te blokkeren, die risico geven op fraude of waarbij fraude is geconstateerd. Voor nummers in de EU is deze ruimte beperkter, op grond van de Universeledienstrichtlijn, dan voor nummers buiten de EU. Voor nummers in de EU (inclusief nummers voor informatiediensten) moeten telefonieaanbieders alle nodige maatregelen nemen om, voor zover technisch en economisch haalbaar, deze aankiesbaar te maken.
Of en zo ja in hoeverre aanbieders van telefoniediensten reeksen nummers (tijdelijk) kunnen blokkeren die risico geven op fraude kan worden vastgesteld door de ACM, en kan daarbij per geval verschillen. De telecomsector is over dit (algemene) vraagstuk reeds eerder in overleg getreden met de ACM. De ACM heeft daarin het standpunt ingenomen dat ook een telefoonnummer dat is uitgegeven in de EU in bepaalde situaties en onder bepaalde voorwaarden geblokkeerd kan worden wanneer sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van fraude.
Hebben consumenten de optie buitenlandse informatie- en servicenummers te laten blokkeren of aan de telecomprovider een maximumtarief aan te geven, waarna je als consument beschermd wilt zijn?
Op grond van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen zijn telefonieaanbieders verplicht om op verzoek van hun abonnees oproepen naar bepaalde categorieën nummers kosteloos te blokkeren. Telefonieaanbieders bieden in dit kader doorgaans de optie om oproepen naar buitenlandse nummers te blokkeren. Abonnees kunnen zich dus via de telefoniedienst beschermen tegen hoge kosten van het bellen naar buitenlandse nummers (informatienummers en andere nummers met hoge tarieven). Ook bestaan er applicaties die door de consument zelf op de mobiele telefoon kunnen worden geïnstalleerd, waarmee het uitbellen naar deze nummers (automatisch) kan worden geblokkeerd.
Welke rol zouden telecomproviders volgens u kunnen spelen bij het oplossen van het probleem? Bent u bereid in gesprek te treden met telecomproviders om over mogelijke oplossingsrichtingen te praten en de Kamer hierover te informeren?
Telecomaanbieders kunnen een grote rol spelen bij het aanpakken van wangiri-fraude. Omdat de telecomsector zelf ook financieel wordt geschaad door diverse vormen van fraude met (buitenlandse/internationale) nummers met hoge (afgifte)tarieven hebben telecomaanbieders individueel of in samenwerking met andere aanbieders reeds initiatieven ontplooid om telecommunicatiefraude beter te bestrijden, welke ook relevant zijn voor de aanpak van wangiri-fraude. Het gaat om zowel technische als organisatorische maatregelen. Dit gebeurt op zowel nationaal als internationaal niveau. In dit kader voert de Nederlandse telecomsector reeds overleg met de ACM en het Ministerie van EZK en zijn er reeds sectorafspraken (Fraudeconvenant, zie https://coin.nl/nl/diensten/fraudeconvenant) die onder andere zien op de problematiek met buitenlandse/internationale nummers.
Voorbeelden van voor wangiri-fraude relevante maatregelen die door de sector in nationaal en internationaal verband (als pilots) zijn geïmplementeerd of worden verkend zijn:
Met name beperkingen van (de snelheid van) doorbetalingen in de telecomketen richting de nummerexploitant zijn vermoedelijk effectief, maar niet in alle gevallen eenvoudig om in te voeren omdat afspraken over de verrekening van internationaal telecomverkeer mondiaal zijn vastgelegd. De ITU werkt momenteel aan standaardisatie van nieuwe beveiligingsmethoden en validatietechnieken om de betrouwbaarheid van de informatie over het oproepende nummer te verhogen. Daarmee kunnen deze methoden en technieken bijdragen aan het terugdringen van de bestaande technische mogelijkheden voor de uitvoering van wangiri-fraude (zoals robocalls).
Ik ben bereid de Kamer nader te informeren als zich relevante ontwikkelingen voordoen in het overleg met de telecomsector.
Wat zou volgens u gedaan kunnen worden om wangiri-fraude te voorkomen?
In de eerste plaats kan de consument zelf, naast bedachtzaam te zijn bij het bellen naar buitenlandse nummers, reeds beschikbare preventieve maatregelen nemen (zie het antwoord op vraag 7). Voorts kan de sector, in samenwerking met de ACM, zelf maatregelen treffen (zie het antwoord op vraag 8). De ACM waarschuwt consumenten middels Consuwijzer om onbekende buitenlandse nummers niet terug te bellen.
Daarnaast kan effectiever toezicht op het juiste gebruik van telefoonnummers en internationale afstemming ook bijdragen aan het voorkomen van deze fraude. Dit is lastig omdat toezichthouders uit verschillende landen, in en met name ook buiten de EU, met elkaar moeten samenwerken. Zowel op ITU als EU-niveau zijn afspraken gemaakt over samenwerking bij incidenten met het grensoverschrijdende gebruik van nummers, die onder meer zien op informatie-uitwisseling. Echter, een (wereldwijd) mechanisme voor een gecoördineerde handhaving blijkt tot dusverre lastig tot stand te brengen. Met name in minder sterk ontwikkelde landen is er vaak onvoldoende bereidheid of capaciteit en/of ontbreken hiertoe relevante bevoegdheden bij toezichthoudende instanties. Dit laat onverlet dat er op nationaal niveau de nodige bestaande voorzieningen zijn en maatregelen mogelijk zijn om schade door wangiri-fraude te voorkomen, zoals genoemd in de antwoorden op de vragen 7 en 8.
Wat wordt er nationaal en internationaal gedaan om fraudeurs van wangiri-fraude op te sporen? Op welke manier werken landen hierbij samen en wat zijn hierbij de resultaten tot nu toe?
Het strafrecht wordt ingezet voor die zaken, waarin die inzet het meest effectief is. Het Openbaar Ministerie kijkt bij de selectie van zaken – naast factoren zoals de omvang van de financiële schade, de kwetsbaarheid van de slachtoffers, de mate van stelselmatigheid en het ondermijnende karakter van een zaak – ook naar de vraag of er voldoende aanknopingspunten voor succesvolle opsporing en vervolging zijn. Zoals hierboven aangegeven is wangiri-fraude een complex, vaak internationaal spelend fraudefenomeen, wat het vinden van voldoende aanknopingspunten voor een succesvolle opsporing en vervolging soms bemoeilijkt.
Daar waar die aanknopingspunten er wel voldoende zijn, worden zaken in behandeling genomen. Fraude kan echter het meest effectief worden bestreden door inzet op preventie, zoals in het antwoord op de vragen 7, 8 en 9 is weergegeven.
Het bericht ‘Zelfstandige ondernemers met schulden kunnen vaak niet bij hun gemeente terecht’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Zelfstandige ondernemers met schulden kunnen vaak niet bij hun gemeente terecht»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u van hetgeen dat in het artikel staat beschreven dat «zzp’ers met schuldenhulpvraag die bij de gemeente aankloppen» vaak worden weggestuurd?
Het kabinet vindt dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moeten hebben tot hulp. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening aan hun inwoners. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) sluit op voorhand, behalve onrechtmatig verblijvende vreemdelingen, geen groepen mensen uit. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening vormt derhalve geen belemmering om zzp’ers in principe toe te laten tot schuldhulpverlening.
Voor welke (schuld)hulpverlening mensen in aanmerking komen, is afhankelijk van de individuele situatie. Gemeenten kijken aan de hand van de individuele situatie welke dienstverlening passend is. Indien het voortbestaan van de onderneming van een zelfstandige in gevaar is vanwege te hoog oplopende schulden, zal de zelfstandige vaak eerst bij een bank aankloppen voor extra krediet. Als het niet mogelijk is het benodigde extra krediet bij een bank te verkrijgen, dan kan het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004) een passende oplossing bieden. De gemeente zal een onderzoek doen, onder andere naar de schuldensituatie van de zelfstandige en de levensvatbaarheid van de onderneming. Als de onderneming levensvatbaar is, dan kan (extra) bedrijfskapitaal van gemeenten worden geleend waarmee de schulden geherfinancierd kunnen worden. Indien de onderneming niet levensvatbaar is, zal voor de zelfstandige vaak geen andere mogelijkheid resten dan het staken van de onderneming. In het geval dat de zelfstandige besluit te stoppen met de onderneming kan de gemeente in sommige gevallen vanuit het Bbz helpen tijdens het beëindigen van het bedrijf en kan de zelfstandige zich wenden tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Is het waar dat in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) uit 2012 is bepaald dat «niemand zomaar mag worden uitgesloten van schuldhulpverlening»?
Op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) heeft de gemeente de verantwoordelijkheid voor de schuldhulpverlening aan haar inwoners. Mensen kunnen niet bij voorbaat worden uitgesloten van schuldhulpverlening. Het is aan gemeenten om op basis van de wet een individuele afweging te maken inzake de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Een gemeente kan op basis van deze individuele afweging schuldhulpverlening ook weigeren, bijvoorbeeld omdat iemand fraude heeft gepleegd of omdat iemand eerder gebruik heeft gemaakt van schuldhulpverlening.
Vorig jaar bleek uit een eigen onderzoek van uw ministerie dat «vier op de tien gemeenten schuldhulpverlening aan zzp’ers weigert», bent u bekend waarom er een dergelijk verschil tussen gemeenten bestaat?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de invulling van hun schuldhulpverlening. Ze staan immers dicht bij hun inwoners en kunnen goed afwegen wat er lokaal nodig is. Op basis van de Wgs moet elke gemeente een plan opstellen dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan haar inwoners. Hierdoor zijn er lokaal verschillen te zien.
Het kabinet ziet dat gemeenten volop investeren in de kwalitatieve verbetering van de schuldhulpverlening en werkt samen met de gemeenten om deze ontwikkeling te steunen. In de Brede Schuldenaanpak wordt uitgebreid ingegaan op de verschillende actielijnen die het kabinet daartoe uitzet.
Komt dit verschil in benadering door gemeenten ook naar voren in gesprekken die u hier over heeft? Zo ja, wat geven gemeenten aan?
Ik ben bereid om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen. Gemeenten hebben in de basis voldoende kennis om schuldhulpverlening te bieden aan zelfstandigen. Wel komt naar voren uit de gesprekken die het kabinet met gemeenten voert dat er behoefte is aan meer kennisdeling en -ontwikkeling, om zo de effectiviteit van de gemeentelijke dienstverlening te verhogen. Daarom wordt 10% van de 80 mln. die het kabinet de komende drie jaar ter beschikking stelt voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede, onder meer ingezet ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie.
De overige 90% zal via een decentralisatie-uitkering beschikbaar worden gesteld aan gemeenten. Onder andere om een impuls te geven aan de verbetering van de toegang tot en effectiviteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Gemeenten kunnen zo zelf invulling geven aan de lokale besteding van deze middelen voor dit doel.
Zoals ik tijdens het AO Brede Schuldenaanpak op 14 juni jl. aan u heb toegezegd, zal ik daarnaast in het Gemeentenieuws van SZW (voorheen: Verzamelbrief aan gemeenten) specifiek aandacht besteden aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers.
Heeft u een beeld van het kennisniveau dat bij gemeenten aanwezig is rond de schuldhulp aan zzp’ers? Zo ja, acht u deze kennis als voldoende of is hier ruimte voor verbetering?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om samen met gemeenten het kennisniveau rond zelfstandige ondernemers en schulden te verhogen? Zo ja, hoe gaat u hier invulling aan geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het feit dat uit een enquête onder de achterban van ZZP Nederland blijkt dat «80 procent van de ondernemers onbekend» is met het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)? Ziet u mogelijkheden om onder zzp’ers meer bekendheid te geven aan deze regeling? Zo ja, welke rol ziet u voor gemeenten om dit op te pakken?
Ik vind het jammer dat de bekendheid van deze regeling volgens dit onderzoek tegenvalt. Het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz2004) is een passend instrument voor gemeenten om zelfstandigen die (tijdelijk) in financiële problemen komen te ondersteunen (zie ook het antwoord op vraag 2). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de lokale bekendheid en uitvoering van het Bbz2004. Veel gemeenten hebben ook al dienstverlening die zich specifiek richt op zelfstandigen, bijvoorbeeld in de vorm van een (digitaal) loket.
Ook het kabinet zet zich in om de bekendheid van het Bbz2004 en de mogelijkheden voor ondernemers om met schulden om te gaan, te vergoten. Dit gebeurt onder andere via informatiefilmpjes en de website van de rijksoverheid.2
Wat vindt u van de opmerking van Divosa in het artikel dat door «onduidelijkheden bij gemeenten» de problemen bij zelfstandige ondernemers «ondertussen onnodig» oplopen?
Ik werk ook in de toekomst graag met belangrijke partners als Divosa samen om de kwaliteit van de gemeentelijke dienstverlening te verbeteren. Met de Brede Schuldenaanpak wordt onder andere voortgebouwd op reeds goed lopende programma’s, waaronder «Vakkundig aan het werk» en «Schouders eronder». Divosa werkt in deze programma’s samen met onder andere het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het vergoten kennis en vakmanschap.
In 2014 heeft Divosa, mede gefinancierd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ook een werkwijzer uitgebracht.3 Deze werkwijzer helpt beleidsmakers en uitvoerders bij gemeentelijke afdelingen om samen effectieve dienstverlening voor zelfstandigen met schulden in te richten.
Het bericht ‘Amnesty: duizenden vrouwen en meisjes verkracht door leger Nigeria’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amnesty: duizenden vrouwen en meisjes verkracht door leger Nigeria» van 24 mei jl.1?
Ja.
Kent u het rapport «They betrayed us» van Amnesty International dat beschrijft hoe vrouwen en meisjes in de afgelegen kampen zijn verkracht in ruil voor voedsel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, was dit rapport reden voor u actie te ondernemen?2
Ja, het kabinet is bekend met het rapport. De aantijgingen van Amnesty International en andere organisaties tegen Nigeriaanse regeringstroepen zijn zeer zorgwekkend.
Het rapport bevestigt nog eens dat Nederland zich, ook in Nigeria, in moet blijven zetten voor vrouwenrechten. De bescherming van meisjes en vrouwen tegen (seksueel) geweld staat daarin centraal. Nederland ondersteunt in Nigeria verschillende projecten van vrouwenrechtenorganisaties. Zo wordt Women for Women International door middel van het Funding Leadership Opportunities for Women (FLOW) programma ondersteund in het tegengaan van geweld tegen vrouwen. Verder steunt Nederland in noordoost Nigeria projecten die gericht zijn op het vergroten van de weerbaarheid van kwetsbare doelgroepen, waaronder vrouwen, tegen geweld van terroristische en gewelddadig extremistische groeperingen, maar ook tegen geweld van leger en politie. Een voorbeeld hiervan is de psychosociale hulpverlening aan, en rehabilitatie en re-integratie van, (voormalige) Boko Haram-slachtoffers. Zo wordt getracht te voorkomen dat deze groepen wederom slachtoffer worden van mensenrechtenschendingen.
Daarnaast draagt Nederland in Nigeria bij aan de versterking van beleidskaders, wetgeving en uitvoeringsmechanismen ter voorkoming en tegengaan van geweld tegen vrouwen en meisjes. Nederland dringt er bij Nigeria op aan om seksueel geweld actief tegen te gaan en te investeren in het beschermen van de burgerbevolking. Ook hecht het kabinet eraan dat mensenrechtenschendingen worden onderzocht en dat daders worden vervolgd. Aanhoudende (seksuele) gewelddadigheden tegen de bevolking maken opnieuw duidelijk dat het van groot belang is om de mensenrechtensituatie in het noordoosten van Nigeria nauwlettend en kritisch te blijven volgen.
De beschuldigingen zullen tevens in EU-verband in de dialoog met Nigeriaanse autoriteiten worden opgebracht.
Heeft u, of gaat u, over deze situatie contact opnemen met uw Europese collega’s om de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie (EU) te verzoeken bij de Nigeriaanse overheid aan te dringen op aanvullend of extra onafhankelijk onderzoek te laten doen naar deze gebeurtenissen nu het leger de beschuldigingen tegen spreekt en het kantoor van de Nigeriaanse president de geloofwaardigheid van dit rapport betwist?
De EU heeft zich in verklaringen en bilaterale contacten herhaaldelijk krachtig uitgesproken over de ernstige aantijgingen van mensenrechtenorganisaties met betrekking tot mensenrechtenschendingen door veiligheidstroepen. De EU benadrukt het belang van onderzoek door de Nigeriaanse autoriteiten naar deze beschuldigingen en berechting van daders. Ook roept de EU autoriteiten op om het onderzoeksrapport van het Presidential Investigation Panel (PIP) bekend te maken. Dit rapport werd opgesteld naar aanleiding van Amnesty’s eerdere berichtgeving over mensenrechtenschendingen door het Nigeriaanse leger in de strijd tegen Boko Haram3.
Naar aanleiding van het rapport van Amnesty International is de EU van plan een dialoog aan te gaan met belangrijke actoren in de federale regering en veiligheidsagentschappen. Tevens zal de EU dit onderwerp agenderen in de jaarlijkse EU-Nigeria Mensenrechtendialoog, waar ook Nederland aan zal deelnemen.
Is de grootschalige verkrachting en uitbuiting van vrouwen en meisjes en de straffeloosheid voor de daders een reden dit onderwerp te agenderen voor de VN Veiligheidsraad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u dit te doen?
De Veiligheidsraad spreekt jaarlijks over grootschalige verkrachting en uitbuiting van vrouwen en meisjes en de straffeloosheid voor daders, meest recent op 16 april jl. De Secretaris-Generaal bracht voorafgaand aan dit open debat een rapport uit waarin hij over 19 landensituaties in het bijzonder rapporteerde – waaronder Nigeria. Seksueel geweld in conflict krijgt bijzondere aandacht in VN-discussies over landensituaties, alsook binnen de Informal Expert Group on Women, Peace and Security van de Veiligheidsraad, die op 30 april jl. sprak over de zorgwekkende situatie rond het Tsjaadmeer.
Zou het instellen van een thematisch VNVR-sanctieregime, dat wellicht ook ingezet zou kunnen worden tegen regeringsfunctionarissen die weigeren op te treden in geval van grootschalig misbruik door overheidsinstanties, een manier kunnen zijn om de druk op deze overheden te vergroten? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aan uw Kamer medegedeeld, meest recent in antwoord op de vragen gesteld door het lid Ploumen (PvdA) over «The Rohingya children trafficked for sex», acht het kabinet het opzetten van een wereldwijd thematisch sanctieregime weinig kansrijk en effectief. Een voorstel voor een dergelijk regime zal zonder twijfel getroffen worden door een veto van een of meer permanente Veiligheidsraadleden. Dat is ook de inschatting van gelijkgezinden en Europese partners. Ook is de inschatting van het kabinet dat de handhaving van een wereldwijd regime zeer problematisch zal zijn.
De Secretaris-Generaal heeft tijdens zijn bezoek aan Nederland in december 2017 benadrukt dat sancties geen alternatief kunnen zijn voor vervolgen van mogelijke internationale misdrijven. VN-sancties zijn een drukmiddel om een politiek proces te helpen, en niet gericht op gerechtigheid. De inzet van het kabinet is er daarom dan ook op gericht dat ook andere kanalen, zoals het Internationaal Strafhof, worden benut in het bestrijden van straffeloosheid.
Het horen van slachtoffers / getuigen in de strafzaak rond de Groningse gaswinning |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kloppen de signalen dat in de strafzaak rond de Groningse gaswinning de rechter-commissaris heeft aangegeven dat afhankelijk van de inhoud van de af te leggen verklaring door getuigen/slachtoffers mogelijk een (nader) verhoor op locatie – bij de getuige thuis – plaatsvindt en dus ook in de aanwezigheid van de advocaten van de NAM? Zo ja, wat vindt u van deze aanpak?
De raadslieden van de verdachte hebben het wettelijk recht om bij het verhoor van de rechter-commissaris aanwezig te zijn.
In het geval van de strafzaak rond de Groningse gaswinning is het verzoek om de verhoren bij de getuigen thuis te laten plaatsvinden afkomstig van de getuigen zelf. Een verzoek daartoe is door de raadslieden van getuigen gedaan aan de rechter-commissaris. Zowel de officier van justitie als de raadslieden van de NAM achtten een verhoor ter plaatse niet wenselijk.
Herinnert u zich de beantwoording op eerdere vragen over politiehuisbezoeken aan Groningers die voornemens waren te demonstreren tijdens het bezoek van de Minister van Economische Zaken aan Groningen, waarvan de burgemeester van Groningen achteraf vond dat de politie op een andere manier had kunnen optreden?1 Zo ja, deelt u de mening dat ook de verhoren van de rechter-commissaris zo veel mogelijk op een andere, voor getuigen/slachtoffers minder ingrijpende manier moeten worden vormgeven?
Ja, ik ben bekend met die beantwoording. In het geval van deze strafzaak rond de Groningse gaswinning komt het verzoek om gehoord te worden in de privé omgeving van de getuigen zelf.
Deelt u de mening dat van het horen van getuigen/slachtoffers in aanwezigheid van de advocaten van de NAM een intimiderend effect kan uitgaan op getuigen die, los van de lopende strafzaak, waarschijnlijk ook nog in de afhandeling van hun mijnbouwschadezaak met de NAM van doen hebben? Zo nee, waarom niet?
In de wet staat opgenomen dat de raadslieden van verdachte het recht hebben om bij de verhoren bij de rechter-commissaris aanwezig te zijn. De rechter-commissaris is degene die beoordeelt of daarop een uitzondering gemaakt moet worden.
Bent u bereid het openbaar ministerie te vragen op welke wijze secundaire victimisatie van de te horen getuigen kan worden vermeden, althans dat kan worden bewerkstelligd dat de verhoren voor de getuigen zo min mogelijk belastend zijn? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie heeft zich verzet tegen het horen van de getuigen op locatie. De rechter-commissaris heeft overigens het horen op locatie nog niet toegestaan. Alle getuigen worden tijdens het verhoor bijgestaan door een advocaat die de positie van de getuige tijdens het verhoor bewaakt.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak 201700522/1/A3 van de Raad van State1 en het bericht van RTL Nieuws «Gevolgen van vernietiging IS door Nederlandse bommen blijven geheim»?2
Ja.
Bent u bekend met de persberichten op http://www.centcom.mil/ van de militaire aanvallen uitgevoerd door de coalitiepartners in de strijd tegen IS?
Het Amerikaanse hoofdkwartier CENTCOM rapporteert met regelmaat over de inzet van het luchtwapen door de coalitie. Hierin wordt per dag beschreven hoe veel zogenoemde aanvallen zijn uitgevoerd, waar deze ongeveer hebben plaatsgevonden en welke doelen zijn aangegrepen. Deze berichtgeving omvat de luchtinzet van de hele coalitie in de strijd tegen ISIS. Aanvallen zijn hieruit niet te herleiden naar landen.
Wapeninzet is het resultaat van een zorgvuldig targetingproces. Het kabinet hecht aan open en transparante communicatie over inzet. Daarom is begin dit jaar de rapportage over de Nederlandse wapeninzet tegen ISIS uitgebreid. Het openbare «weekoverzicht Defensieoperaties» rapporteert nu in meer detail over het aantal missies, de locaties en het soort doel van de F-16»s in de strijd tegen ISIS. Hiermee is de Nederlandse rapportage eveneens meer in lijn met de berichtgeving van CENTCOM.
Is het mogelijk, wanneer men het weekoverzicht van Defensie naast dit persbericht legt, te achterhalen is waar en wanneer de Nederlandse bijdrage heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om bij het weekoverzicht Defensie meer informatie over de Nederlandse wapeninzet, vergelijkbaar met dat van CENTOM, te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u eventueel bereid om, al dan niet vertrouwelijk, met de Kamer dezelfde informatie te delen over iedere wapeninzet van Nederlandse eenheden, zoals die, door tussenkomst van de Koninklijke Marechaussee, naar het OM gaat? Zo nee, waarom niet?
Eerder is uw Kamer, openbaar en vertrouwelijk, geïnformeerd over het uiterst zorgvuldige targetingprocesvan de coalitie en dus ook van Nederland. De Commandant der Strijdkrachten heeft in een besloten sessie met uw Kamer ook over dit onderwerp gesproken.
Sinds het begin van de inzet in oktober 2014 hebben Nederlandse F-16»s 2.100 missies uitgevoerd, waarbij meer dan 1.800 keer wapens zijn ingezet. Het is aan het OM om te beoordelen of een onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van de inzet van geweldsmiddelen.
De arrestatie van tien activisten voor vrouwenrechten in Saudi-Arabië |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Arrested Saudi activists held incommunicado since last week»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de eerder deze maand opgepakte activisten voor vrouwenrechten contact met advocaten wordt onthouden? Hoe beoordeelt u dit?
Ik ken de mediaberichten hierover, maar ik kan deze niet bevestigen.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat de belofte van hervormingen niets voorstellen tegen de achtergrond van toenemende repressie tegen andersdenkenden in de Saudische dictatuur? Zo nee, waarom niet?
Saoedi-Arabië voert op dit moment meerdere sociaaleconomische en maatschappelijke hervormingen door die een stap in de goede richting zijn. Er is op deze terreinen een verandering gaande in de Saoedische maatschappij. Nederland blijft, net als Amnesty International, echter zeer bezorgd over de bredere mensenrechtensituatie in Saoedi-Arabië. Vooral de repressie van andersdenkenden en het harde optreden richting personen die voor zover bekend slechts gebruik maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting, zijn wat Nederland betreft verkeerde ontwikkelingen. Voor duurzame maatschappelijke hervormingen in Saoedi-Arabië is het nodig dat alle inwoners de mogelijkheid hebben om vrij deel te nemen aan publiek debat. Minister Kaag heeft dit tijdens haar bezoek aan Saoedi-Arabië ook duidelijk gemaakt en ikzelf tijdens een gesprek met mijn Saoedische ambtsgenoot tijdens de G20-bijeenkomst in Buenos Aires. Ondanks verschillen van inzicht over bijvoorbeeld mensenrechten blijft de regering bewust in gesprek met landen als Saoedi-Arabië. Dit biedt de mogelijkheid om zorgen die wij hebben effectiever aan te kaarten, maar ook om gedeelde belangen te adresseren, zoals bijvoorbeeld de situatie in de regio en bestrijding van terrorisme.
Hoe beoordeelt u dat Saudi-Arabië consequent een van de slechts scorende landen is wat betreft vrijheid, omdat politieke rechten en burgerlijke vrijheden vrijwel volledig ontbreken?2 Wat rechtvaardigt in dit licht het door Nederland aanhalen van de banden met de absolute monarchie?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom bent u geen voorstander van (persoonsgerichte) sancties tegen Saudi-Arabië vanwege ernstige mensenrechtenschendingen, maar wel tegen Iran en Venezuela, waar mensenrechten eveneens geschonden worden? Waarom is er dit verschil in aanpak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Persoonsgerichte sancties tegen Saudi-Arabië zijn niet aan de orde en worden ook niet door Nederland bepleit. Sanctiebeleid is een instrument om gedragsverandering teweeg te brengen. Effectiviteit ervan staat of valt bij ondersteuning en implementatie door zoveel mogelijk gelijkgezinde landen. In het geval van Iran en Venezuela is een aanzienlijke hoeveelheid gelijkgezinde landen bereid dergelijke maatregelen te nemen. Voor Saudi-Arabië is dat niet het geval. Nederland spreekt Saoedi-Arabië via bilaterale kanalen en in de daarvoor bestemde multilaterale fora aan op de noodzaak de mensenrechtensituatie te verbeteren en zal dat blijven doen.
Bent u bereid in uw contact met Saudische collega’s op te roepen tot vrijlating van de tien activisten die strijden voor vrouwenrechten en alle andere politieke gevangenen in het land? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in de marges van de G20-bijeenkomst in Buenos Aires op 20 mei jl. tijdens een gesprek mijn Saoedische collega al-Jubeir aandacht gevraagd voor de situatie van de activisten en de zorgen van Nederland over hun arrestatie overgebracht. De Saoedische Minister van Buitenlandse Zaken heeft aangegeven dat het onderzoek op dit moment nog loopt. Nederland volgt de ontwikkelingen rond de aangehouden activisten nauwgezet en zal zich blijven inzetten voor de rechten van mensenrechtenactivisten in Saoedi-Arabië en de Saoedische autoriteiten oproepen om meer duidelijkheid aan te bieden aangaande de situatie van de mensenrechtenactivisten.
Ziet u mogelijkheden om in EU- en VN-verband aandacht te vragen voor het lot van politieke gevangenen in Saudi-Arabië en met coalities van gelijkgestemde landen op te roepen tot hun vrijlating?
Nederland agendeert de situatie van mensenrechtenverdedigers regelmatig in EU- en VN-verband en daar worden ook individuele zaken met gelijkgestemde landen opgebracht. Ook wordt in EU-verband actief bekeken welke verder stappen gezet kunnen worden, waaronder de mogelijkheid om een Europese demarche uit te voeren bij de Saoedische autoriteiten om de zorgen over de situatie van de aangehouden activisten aan te kaarten.
Het bericht ‘Fintechs nog langer buitenspel door discussie tussen toezichthouders’ |
|
Roald van der Linde (VVD), Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fintechs nog langer buitenspel door discussie tussen toezichthouders»?1
Ja.
Klopt het dat de implementatie van de Payment Service Directive 2 (PSD2) in Nederlandse wetgeving opnieuw vertraagd is en dat hierdoor de implementatietermijn (voorjaar van 2018) niet gehaald gaat worden? Zo ja, waarom? Wat is de nieuwe termijn?
De implementatie van PSD2 is vertraagd. De implementatietermijn van 13 januari 2018 is inmiddels verstreken. In het verslag heeft de Kamer diverse vragen gesteld over het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2. Deze vragen betreffen aspecten van het wetsvoorstel zelf alsmede onderwerpen die met PSD2 samenhangen. Zorgvuldige beantwoording heeft tijd gevergd. Daarnaast heb ik, om de bescherming van de privacy beter te borgen, een aanpassing van het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2 voorbereid. In een nota van wijziging, die op 19 juni 2018 naar uw Kamer is gestuurd, wordt voorgesteld om de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) aan te wijzen als toezichthouder op het privacy aspect van PSD2, meer specifiek op het vereiste van uitdrukkelijke toestemming in artikel 94 (2) van PSD2, in plaats van DNB. Zoals in de nota van wijziging wordt toegelicht, komt hiermee het toezicht op privacy binnen PSD2 bij de meest geëigende autoriteit te liggen. Het voorstel in de nota van wijziging om de AP aan te wijzen als toezichthouder op het privacyvereiste in PSD2 wordt gedragen door zowel de AP als DNB. Beide toezichthouders zijn nauw betrokken geweest bij de voorbereiding van dit voorstel. De voorbereiding van de nota van wijziging heeft nadere afstemming en daarmee tijd gevergd. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het onderzoeken van zowel de juridische aspecten als de bekostiging van het toezicht op het privacyvereiste in PSD2 aan de AP. Op 19 juni 2018 zijn de nota naar aanleiding van het verslag en een nota van wijziging naar de Tweede Kamer gestuurd. Ik vertrouw er op dat uw Kamer bereid is het wetsvoorstel voortvarend te behandelen.
Klopt het dat de vertraging van de PSD2-wetgeving komt door de discussie tussen Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en De Nederlandsche Bank (DNB) over de verdeling van het toezicht? Zo ja, is deze discussie inmiddels beslecht of is er duidelijkheid over wanneer deze discussie beslecht wordt? Zo nee, wat is dan de reden voor de vertraging?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke rol het Ministerie van Financiën heeft binnen deze discussie? Welke acties zijn er genomen om de discussie zo snel mogelijk te beslechten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het gevolg van de vertraging van de PSD2-wetgeving voor het gelijke speelveld van Fintechs in Europa?
Het wetsvoorstel ter implementatie van PSD2 biedt kansen voor innovatie en concurrentie voor zowel nieuwe als bestaande Fintechbedrijven. Als Fintechbedrijven zouden uitwijken naar andere landen zou ik dat betreuren. Ik heb op dit moment echter geen concrete signalen dat bedrijven ook daadwerkelijk uitwijken naar andere Europese landen vanwege de vertraging van de PSD2-wetgeving in Nederland. Nederland is ook niet het enige land dat PSD2 nog niet heeft geïmplementeerd. Uit informatie van DNB blijkt wel dat enkele betaaldienstverleners uit lidstaten die klaar zijn met implementatie bij DNB geregistreerd zijn en in Nederland de nieuwe betaaldiensten mogen aanbieden.
Alle bij de voorbereiding van het wetsvoorstel en de nota van wijziging betrokken partijen hebben mijns inziens het redelijkerwijs mogelijke gedaan om de wetgeving zo snel mogelijk in werking te kunnen laten treden. Om verdere vertraging – en mogelijke uitwijking naar andere landen – te voorkomen span ik mij in om de PSD2-wetgeving spoedig te kunnen implementeren. Inmiddels zijn de nota naar aanleiding van het verslag en een nota van wijziging naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarnaast heeft DNB op 20 juni in een persbericht aangekondigd dat vanaf 6 juli concept vergunningaanvragen kunnen worden ingediend voor het mogen verlenen van de nieuwe betaaldiensten. DNB zal – vooruitlopend op de inwerkingtreding van de implementatiewetgeving – alvast van start gaan met de beoordeling daarvan.
Hoeveel Fintechs in Nederland overwegen in een ander Europees land een vergunning aan te vragen om van daaruit te opereren, aangezien Nederland de wetgeving niet op tijd klaar heeft?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat Fintechs uit landen die hun wetgeving wel op tijd klaar hebben, wel in heel Europa, en daarmee Nederland, aan de slag kunnen en Nederlandse Fintechbedrijven niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat verdere vertraging van de PSD2-wetgeving schadelijk is voor de concurrentiepositie van Nederlandse Fintechs en dat het Ministerie van Financiën alles op alles moet zetten om de PSD2-wetgeving zo snel mogelijk te kunnen implementeren?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat er toch medische dossiers zijn zoekgeraakt in het gevangenisziekenhuis |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er toch medische dossiers zoek zijn geweest in het gevangenisziekenhuis?1
Ja.
Wat is uw verklaring voor het feit dat u op eerdere Kamervragen antwoordde dat er volgens de gevangenisdirecteur geen sprake van was dat een dossier van een gedetineerde is kwijtgeraakt of kwijt is geweest2, terwijl er nu uit de behandeling van een tuchtzaak blijkt dat er wel degelijk zelfs meerdere dossiers (de lijsten voor de toediening van medicatie aan gedetineerden) in een papierbak zijn beland?
In het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) wordt met medicatie-aftekenlijsten gewerkt waarop per patiënt wordt bijgehouden welke medicatie moet worden verstrekt en of deze medicatie daadwerkelijk is verstrekt. Deze medicatie-aftekenlijsten dienen aan het eind van iedere week aan het medisch dossier van de betrokken patiënt te worden toegevoegd. Gedurende twee weken waren de medicatie-aftekenlijsten kwijt van de afdeling waar de betrokken patiënt verbleef. Na ontdekking hiervan is direct een zoekactie gestart om de lijsten terug te vinden en zijn de betreffende patiënten geïnformeerd. De lijsten zijn teruggevonden in een afgesloten papiercontainer waarin vertrouwelijke stukken kunnen worden weggegooid en vervolgens alsnog toegevoegd aan de patiëntendossiers van de betreffende gedetineerden. Hoewel de medicatie-aftekenlijsten strikt genomen pas onderdeel uitmaken van het medisch dossier als zij daaraan zijn toegevoegd, had het in de rede gelegen om melding te maken van de vermissing van deze medicatie-aftekenlijsten in het antwoord op de eerder door uw Kamer gestelde vragen over deze casus.
Heeft u reeds laten uitzoeken hoe dit heeft kunnen gebeuren? Was hier sprake van een menselijke fout? Kan kwade opzet – het verduisteren van eventuele gemaakte fouten – worden uitgesloten?
Nadat geconstateerd was dat de medicatie-aftekenlijsten vermist waren, is direct een zoekactie gestart. Daarnaast zijn alle betrokken patiënten geïnformeerd over deze vermissing. Door het JCvSZ is onderzocht hoe de lijsten in de afgesloten papiercontainer terecht zijn gekomen. Het meest aannemelijk is dat een menselijke fout is gemaakt. Er is geen aanwijzing gevonden voor kwade opzet.
Wat zegt de onthulling dat er toch dossiers in een papierbak hebben gelegen, met als doel die te vernietigen, over de manier van werken in het gevangenisziekenhuis? Deelt u de mening dat deze onthulling ernstig genoeg is om de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd onderzoek te laten doen naar de problemen in het gevangenisziekenhuis? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet in haar reguliere inspectiebezoeken onder meer toe op de kwaliteit van dossiervoering. Tijdens het meest recente reguliere inspectiebezoek in het JCvSZ, dat plaatsvond op 5 maart jl., kwam het zoekraken van dossiers of delen daarvan niet naar voren als een probleem. De IGJ ziet in dit recente bericht geen aanleiding om het zoekraken van dossiers (of delen daarvan) specifiek nader te onderzoeken. Wel betrekt de IGJ dit signaal bij haar reguliere toezichtactiviteiten binnen het JCvSZ. Indien de IGJ oordeelt dat er risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg zijn, vraagt de IGJ om verbetermaatregelen en ziet de IGJ erop toe dat deze worden nageleefd. Ik zie geen aanleiding om aanvullend onderzoek te laten doen en heb vertrouwen in het niveau van zorgverlening in het JCvSZ.
Vertrouwt u er nog op dat het niveau van zorgverlening in het gevangenisziekenhuis op orde is? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Zie antwoord vraag 4.
Door welke medewerkers mogen er parafen worden gezet als controle dat bepaalde medicatie is verstrekt aan gedetineerden? Betreft het slechts verpleegkundigen of ook penitentiair inrichtingswerkers? Welke opleidingen hebben zij hiervoor gehad?
In het JCvSZ mogen verpleegkundigen een paraaf zetten ter controle dat de juiste medicatie is verstrekt. Penitentiair inrichtingswerkers mogen een tweede controleparaaf zetten mits zij de speciale cursus «Veilig omgaan met medicatie» hebben gevolgd en deze succesvol hebben afgesloten met een toets.
Het bericht ‘EU’s top watchdog slams Council secrecy’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «EU’s top watchdog slams Council secrecy»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de Raad niet binnen de gestelde wettelijke termijn gereageerd heeft op het uiterst kritische rapport van de Europese Ombudsman over het gebrek aan transparantie in de Raad?
Formeel vloeit er voor de Raad geen verplichting voort uit de Verdragen om binnen een bepaalde termijn te reageren op een rapport van de Europese Ombudman. De Raad heeft op 23 april 2018 een brief naar de Europese Ombudsman gestuurd waarin wordt aangekondigd dat – mede gezien de complexe aard van het onderwerp en het belang dat de Raad hecht aan een substantiële beschouwing van de aanbevelingen – een inhoudelijke reactie van de Raad op een later moment te verwachten is. In dit kader heeft Nederland in de Raad Algemene Zaken van 26 juni 2018 gepleit voor een discussie binnen afzienbare tijd over de benodigde modernisering van het transparantiebeleid van de Raad. Zie ook de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Omtzigt, Leijten en Van Rooijen over het feit dat de Raad van de Europese Unie geen enkel antwoord geeft op de aanbevelingen van de Europees Ombudsman over transparantie en geheimhouding en daarmee het EU-werkingsverdrag overtreedt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2382).
Deelt u de mening dat wanneer de Europese Ombudsman een onderwerp aan de kaak stelt dat betrekking heeft op de Raad, zeker wanneer het zo’n belangrijk onderwerp betreft, de Raad hierop hoort te reageren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet acht een reactie van de Raad op een dergelijk onderwerp wenselijk. Dit laat onverlet dat de Verdragen geen verplichting voorzien voor de Raad om te reageren op rapporten van de Europese Ombudsman.
Kunt u verduidelijken of er nog een officiële reactie van de Raad zal volgen?
De Raad heeft op 23 april 2018 een brief naar de Europese Ombudsman gestuurd waarin wordt aangekondigd dat, mede gezien de complexe aard van het onderwerp en het belang dat de Raad hecht aan een substantiële discussie over de aanbevelingen, een inhoudelijke reactie van de Raad begin juli te verwachten is. Aangezien de Europese Ombudsman na het verlopen van de driemaandentermijn heeft besloten om het onderzoek te sluiten, heeft de Raad voorlopig besloten om geen inhoudelijk antwoord op schrift te sturen. Dit neemt niet weg dat de Raad inhoudelijk zal reageren op de aanbevelingen ter gelegenheid van een hoorzitting die mogelijk op 11 juli zal plaatsvinden in het Europees parlement. Verder zal er op een later moment nog een bredere discussie over transparantie in de Raad worden gevoerd.
Klopt het dat dit rapport in eerste instantie niet door de Raad besproken zou worden maar dat dit alleen is gebeurd (tijdens de Raadswerkgroep Informatie op 26 april) op initiatief van Nederland?
Bespreking van de aanbevelingen van de Europese Ombudsman is op initiatief van Nederland geagendeerd voor de Raadswerkgroep Informatie van 26 april 2018, maar stond al op de agenda als informatiepunt. In zijn reactie op de Europese Ombudsman heeft de Raad aangegeven dat er in de Raad belang wordt gehecht aan een substantiële discussie over het rapport. Nederland heeft in het kader van de Raad Algemene Zaken van 26 juni 2018 gepleit voor een discussie binnen afzienbare tijd over de benodigde modernisering van het transparantiebeleid van de Raad.
Deelt u de mening dat de Raad (of dat nu binnen de werkgroepen, in COREPER of op ministerieel niveau is) de rapporten van de Europese Ombudsman automatisch zou moeten bespreken als het rapport in kwestie de Raad betreft? Zo ja, welke acties neemt u hiertoe om er voor te zorgen dat dit in het gevolg wel gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u verduidelijken wat het antwoord van de Raad geweest is op de tijdens de Raadswerkgroep Informatie (26 april) gerezen vraag of er een bredere discussie over transparantie gevoerd zou moeten worden door de Raad? Indien het antwoord nee was, welke stappen neemt u om deze discussie wel te starten? Indien het antwoord ja was, wanneer zal deze discussie gaan plaatsvinden?
Tijdens de bespreking van het rapport van de Europese Ombudsman in de Raadswerkgroep Informatie van 26 april 2018 wierp het raadssecretariaat de vraag op of er een bredere discussie over transparantie gevoerd zou moeten worden door de Raad. Nederland heeft de vraag bevestigend beantwoord en gepleit, ongeacht het niveau waarop dit binnen de Raad zal gaan plaatsvinden, voor het belang van een technische en substantiële discussie over de aanbevelingen en conclusies uit het rapport. Zie ook het verslag van 18 mei 2018 van de Raad Algemene Zaken en Raad Algemene Zaken artikel 50 van 14 mei 2018 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1875). Het precieze moment waarop deze discussie zal plaats vinden moet nog worden vastgesteld door het Voorzitterschap.
Op welke manier en op welke momenten zal het kabinet in Brussel zich blijven inzetten voor een transparantere Raad?
Nederland zet zich al meerdere jaren in voor meer transparantie in EU-besluitvorming. Het kabinet zal blijven pleiten voor de benodigde modernisering van het transparantiebeleid van de Raad. Wat het kabinet betreft vindt deze discussie in het najaar plaats. De Kamer zal geïnformeerd worden over de inzet van het kabinet en ontwikkelingen op het gebied van transparantie.
Zie ook het verslag van een schriftelijk overleg over uitvoering van de gewijzigde motie van het lid Omtzigt over het agenderen van het initiatief over transparantie van 31 mei 2018 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1339), de geannoteerde agenda van 15 juni 2018 van de Raad Algemene Zaken inclusief art. 50 van 26 juni 2018 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1889).
Het stroomnetwerk rond Haarlemmermeer |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Stroom rond Haarlemmermeer is op»?1
Ja
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat de beheerder van het stroomnetwerk hier niet op voorbereid was?
Voor het antwoord op vragen 2 tot en met 5 verwijs ik u naar mijn antwoorden op vragen 5, 6, 7, 8 en 9 van het lid Van der Lee (GroenLinks) over de risico's die de overbelasting van de elektriciteitsvoorziening brengt voor de digitale koppositie van Nederland (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 2255)2.
Welke maatregelen kunnen worden genomen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze kan er versnelling gebracht worden in de procedures rond de bouw van een elektriciteitsstation zodat het proces aansluit aan de vraag?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat door de groei van de economie de vraag naar elektriciteit door nieuwe bedrijven in hoog tempo groeit in deze regio? Zo ja, op welke wijze wordt in deze regio aan de uitbreiding van het elektriciteitsnet gewerkt? Wie heeft daarin welke verantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat het risico op capaciteitsproblemen ook in andere gebieden en regio’s? Zo ja, welke en hoe wordt daarop geanticipeerd? Zo nee, welke analyse onderbouwt deze conclusie?
De landelijke netbeheerder TenneT onderzoekt periodiek de leveringszekerheid op regionaal en nationaal niveau en publiceert de uitkomsten jaarlijks in het Rapport Monitoring Leveringszekerheid. De meest recente uitkomsten laten geen (dreigend) tekort aan elektriciteit zien. Wel is het zo dat bijvoorbeeld grootschalige productie van elektriciteit uit wind op land of zonneparken vaak plaatsvindt in dunbevolkte gebieden zoals Friesland, de Flevopolder of de kop van Noord-Holland. De toename van de productie van duurzame energie in deze regio’s is dermate groot en snel dat de historische netconfiguratie hier vaak niet op is toegerust. In die gevallen vinden grootschalige netuitbreidingen plaats om deze ontwikkelingen te faciliteren. Op andere plaatsen is wel rekening gehouden met de komst van grootschalige duurzame energie en is daarvoor al op voorhand een netverzwaring uitgevoerd, bijvoorbeeld in de Flevopolder. Om netbeheerders nog sneller in staat te stellen tijdig in te spelen op de toenemende vraag naar netcapaciteit zet ik bij de onderhandelingen over het Klimaatakkoord in op goede afspraken over ruimtelijke regie op decentraal niveau.
Deelt u de mening dat leveringszekerheid te allen tijde gewaarborgd dient te zijn?
Ja, dit is één van de uitgangspunten van mijn beleid.
Kan het zo zijn dat Nederland door de energietransitie vaker problemen rondom leveringszekerheid van stroom zal ervaren? Zo ja, hoe kan dit worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat de energietransitie leidt tot een situatie waarin in incidentele gevallen niet direct in alle gevraagde aansluitcapaciteit kan worden voorzien. Dit heeft echter geen gevolgen voor de leveringszekerheid aan bestaande aansluitingen.
Met de groei van het aandeel intermitterende bronnen (zon en wind) zal er de komende decennia wel een grotere vraag naar flexibiliteit ontstaan. Deze vraag kan worden ingevuld door middel van vraagsturing, opslag in bijvoorbeeld accu’s en gebruik van interconnectiecapaciteit. Daarnaast zal ook de ontwikkeling van opslag- en bufffercapaciteit in de vorm van moleculen belangrijk worden. Dit is overigens een vraagstuk dat nadrukkelijk de aandacht krijgt in de gesprekken om te komen tot een Klimaatakkoord.
Kan de Minister, zoals het artikel stelt, onderschrijven dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de huidige capaciteitsproblemen en de stroomstoring op Schiphol van 29 april 2018?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3 van het lid Van der Lee (GroenLinks) over de risico's die de overbelasting van de elektriciteitsvoorziening brengt voor de digitale koppositie van Nederland (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 2255).
Kan het feit dat er capaciteitsproblemen zijn gevolgen hebben voor de veiligheid van Schiphol? Zo ja, hoe kan dat worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Momenteel onderzoekt Schiphol waarom de stroomvoorziening 29 april jl. op de luchthaven is beïnvloed door de stroomstoring in Amsterdam Zuid-Oost. Daartoe heeft Schiphol TNO als onafhankelijk partij aangesteld om onderzoek te doen naar de toedracht van de verstoring van de elektra en IT-infrastructuur en de bijbehorende beheersmaatregelen van Schiphol. Na publicatie van een tussenrapportage in juni, worden de definitieve uitkomsten naar verwachting over ruim twee maanden bekend. Ik ga niet in op oorzaken en gevolgen vooruitlopend op de definitieve uitkomsten van dit onderzoek.
In hoeverre is de luchthaven Schiphol in staat zelf voldoende alternatieven voorhanden te hebben om te voorkomen dat de operatie in de soep loopt bij een stroomstoring? Wanneer valt het rapport over de recente stroomstoring met daarin de oorzaak en eventuele maatregelen om dit te voorkomen te verwachten?
Zie antwoord vraag 10.
Is er een oorzakelijk verband tussen hetgeen in dit artikel wordt beschreven en de vele recente stroomstoringen in en rond Amsterdam? Indien dat er niet is, hoe zijn deze stroomstoringen dan te verklaren?
Nee. De stroomstoringen in en rond Amsterdam zijn niet gerelateerd aan enig capaciteitstekort. De storingen vanaf 2015 hebben plaatsgevonden op verschillende locaties, op verschillende spanningsniveaus en bij zowel netbeheerder TenneT als netbeheerder Liander. De oorzaken zijn divers van aard.
Het bericht ‘Ander reisgedrag vermindert files’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ander reisgedrag vermindert files»?1
Ja.
Deelt u de analyse dat gedragsbeïnvloeding in autogebruik kan bijdragen aan een betere doorstroming zodat er minder files ontstaan en daarnaast kan bijdragen aan CO2-reductie in de mobiliteitssector?
Gedragsinterventies als het Low Car Diet (LCD) zijn een kansrijke methode voor de vermindering van werkgerelateerd autogebruik. Gedragsbeïnvloeding draagt bij aan onze beleidsdoelen aangaande het verbeteren van de doorstroming en het reduceren van de CO2-uitstoot.
Deelt u de analyse van het Centraal Planbureau (CPB) dat nader onderzoek naar de effecten van «Low Car Diet» en soortgelijke interventies zinvol is?2 Zo ja, bent u van plan een onderzoek te laten uitvoeren naar het veranderen van reisgedrag om werkgerelateerd autogebruik te verminderen om files tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, samen met de betrokkenen onderzoek ik momenteel de mogelijkheden voor een vervolg op de notitie van het CPB. Daarbij worden ook de ervaringen die wij de afgelopen jaren met het programma Beter Benutten hebben opgedaan betrokken.
Wat vindt u van de bewering dat gedragsbeïnvloedende maatregelen veel goedkoper zijn dan financiële stimulansen en aanpassingen in de infrastructuur? Hoe neemt u dit inzicht mee in het toekennen van budget voor het oplossen van bereikbaarheidsknelpunten?
Onder meer binnen het programma Beter Benutten is veel ervaring opgedaan met gedragsbeïnvloedende maatregelen. Deze ervaring is onderdeel geworden van de werkwijze binnen het MIRT; binnen een MIRT- verkenning worden ook alternatieve niet-infrastructurele oplossingen meegenomen. Deze maken onderdeel uit van de Maatschappelijke Kosten- Baten Analyse (MKBA), die wordt meegenomen in de besluitvorming richting de bestuurlijke voorkeursbeslissing.
Door de groei van de bevolking en de economie zal het personen- en goederenverkeer de komende decennia blijven toenemen. Dit vraagt om een aanpak waarbij zowel uitbreiding van de bestaande infrastructuur, als mogelijkheden om de bestaande infrastructuur beter te benutten en inzet op innovatie nodig is.
Kunt u een overzicht geven van de inzet tot nu toe om werkgerelateerd autogebruik te verminderen? Kunt u daarnaast een overzicht en tijdlijn schetsen van uw voorgenomen acties om ander reisgedrag te bevorderen? Kunt u ook aangeven in hoeverre hierbij van een spel- of competitie-element gebruik wordt gemaakt zoals bij het Low Car Diet, aangezien dit de betrokkenheid en kosteneffectiviteit van inzet vaak sterk verhoogt?
In het programma Beter Benutten is de afgelopen jaren veel inzet gepleegd om samen met de werkgevers het autogebruik te verminderen. In vrijwel elke regio is een succesvolle werkgeversaanpak van de grond gekomen. Bij veel bedrijven zijn werknemers buiten de spits gaan reizen, thuis gaan werken of overgestapt op OV of fiets. In de eerste fase van Beter Benutten leidde dit tot ca. 48.000 spitsmijdingen per werkdag. De eindresultaten van Beter Benutten worden na de zomer met u gedeeld. Hoewel het programma Beter Benutten is afgerond, wordt in veel regio’s de werkgeversaanpak gecontinueerd, onder meer via de afspraken die in het BO-MIRT van afgelopen jaar zijn gemaakt.
Met steun vanuit mijn departement is de Nationale Benchmark Mobiliteit ontwikkeld. Deze benchmark biedt bedrijven een gestructureerde aanpak om het bestaande werkgerelateerde mobiliteitsbeleid door te lichten en geeft concrete handvatten voor verbetering. Ook is de Handreiking Vervoermanagement opgesteld, die bedrijven helpt duurzame mobiliteitsmaatregelen te nemen waarmee invulling kan worden gegeven aan de zorgplicht in de Wet Milieubeheer en het Activiteitenbesluit.
Verder worden met werkgevers en mobiliteitspartijen afspraken gemaakt over duurzame zakelijke mobiliteit. Dit gebeurt met name met de koplopers uit de «Anders Reizen» coalitie. Binnen deze coalitie delen 40 grote werkgevers hun kennis en ervaringen over bewezen effectieve maatregelen voor duurzame mobiliteit. Deze werkgevers hebben zich tot doel gesteld om de CO2-uitstoot van hun woon-werk en zakelijke mobiliteit in 2030 te halveren (per fte t.o.v. 2016).
Concrete voorbeelden van bewezen maatregelen zijn het stimuleren van de (elektrische) fiets als alternatief voor woon-werkverkeer per auto, het stimuleren van autodelen en het invoeren van een mobiliteitsbudget. Ook het opzetten van een interne gedragscampagne met eventueel een spel- of competitie-element is een mogelijk kosteneffectieve maatregel voor bedrijven die duurzaam reisgedrag willen bevorderen.
Naast de inzet gericht op het verminderen van (werkgerelateerd) autogebruik, kunnen gedragsmaatregelen ook een bijdrage leveren aan verduurzamen van het autogebruik: het rijden op energiezuinige banden, het op de juiste spanning houden van die banden en het toepassen van een zuinige rijstijl zorgt voor een lager brandstofverbruik en levert tevens een bijdrage aan een betere doorstroming.
Ook in het kader van het Klimaatakkoord worden momenteel met werkgevers en andere partijen afspraken gemaakt over mobiliteit, waaronder werkgerelateerd autogebruik.
In hoeverre worden de beoogde effecten van gedragsbeïnvloedende maatregelen meegenomen in de volgende knelpuntenanalyse van de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA)?
Door middel van een NMCA worden toekomstige knelpunten op weg en spoor geïdentificeerd. Op basis van de knelpuntenlijst worden in overleg met de andere overheden MIRT-verkenningen gestart om deze knelpunten op te lossen. In deze MIRT verkenningen worden alternatieve niet-infrastructurele oplossingen meegenomen, zoals Beter Benutten, spitsmijden, fietsstimuleringsmaatregelen enz. Indien deze maatregelen voor de bereikbaarheid onvoldoende soelaas bieden wordt naar een investering in infrastructuur gekeken.
Daarnaast is in de huidige NMCA (1 mei 2017) een aantal gevoeligheidsanalyses uitgevoerd om de invloed van een aantal gedragseffecten op de bereikbaarheidsopgaven te bepalen. Deze gevoeligheidsanalyses hebben betrekking op flexibilisering van kantoortijden, opkomst van deel- en circulaire economie, introductie van zelfrijdende auto’s, toename van e-bike gebruik en ontwikkeling fietsnetwerken.
In de ontwikkeling van de volgende NMCA zal eveneens de invloed van een aantal gedragseffecten op de bereikbaarheidsopgaven worden bepaald. De daarbij te analyseren onderwerpen zullen te zijner tijd op basis van het dan geldend inzicht worden gekozen.