Het bericht ‘De tropenarts dreigt te verdwijnen’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «De tropenarts dreigt te verdwijnen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat inmiddels vijf van de 24 ziekenhuizen zijn gestopt met de opleiding tot arts internationale gezondheidszorg?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Herinnert u zich het antwoord op eerdere Kamervragen van het lid Dik-Faber over de financiering van de opleiding tot tropenarts?2
Ja.
Erkent u nog altijd het belang van de werkzaamheden van artsen internationale gezondheidszorg, zowel vanwege de internationalisering (transport van goederen en mensen) als onze betrokkenheid bij het opbouwen van gezondheidszorg in ontwikkelingslanden?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het daarom van groot belang is dat de opleiding niet uit Nederland verdwijnt?
De arts Internationale Gezondheidszorg en Tropengeneeskunde (IGT) wordt opgeleid voor werkzaamheden buiten Nederland. De meerwaarde van deze artsen ligt ondermeer in hun kennis voor advisering en «hands-on’werk zoals spoedeisende hulp en geboortezorg in crisisgebieden. Ik voel mij verantwoordelijk voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de Nederlandse zorg. Daarbij spelen deze artsen geen directe rol.
Voor risico’s voor de Nederlandse volksgezondheid vanwege internationalisering beschikt Nederland over een adequate infrastructuur voor infectieziektebestrijding. Ik heb geen signalen van een gebrek aan kennis over infectieziekten en hun bestrijding voor wat betreft de Nederlandse situatie. We beschikken over de specifieke opleiding tot arts infectieziektebestrijding. Deze artsen zijn veelal werkzaam bij GGD’en en richten zich op het voorkomen van infectieziekten en doelmatige bestrijding van uitbraken van diverse besmettelijke ziekten. De curatieve zorg aan patiënten met uitheemse en importziekten wordt in de reguliere eerstelijns- en tweedelijnszorg geboden.
Deelt u de mening dat er geen sprake meer is van een «duurzame» situatie nu diverse ziekenhuizen stoppen met de opleiding en de groep ziekenhuizen te klein dreigt te worden voor het aanbieden van deze opleiding? Zo nee, waarom niet?
Doordat de zorg in Nederland niet afhankelijk is van artsen IGT wordt geen raming gemaakt van het aantal benodigde opleidingsplekken. Bovendien ken ik geen norm voor het aantal ziekenhuizen dat een opleiding moet aanbieden om tot een duurzame opleidingsinrichting te komen.
Bent u bereid in overleg te gaan met ziekenhuizen, het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT), hulpverleningsorganisaties en andere relevante organisaties om te voorkomen dat het aantal opleidingsplekken voor artsen internationale gezondheidszorg verder daalt? Zo ja, wilt u de Kamer voor de zomer 2018 informeren over de uitkomsten van deze gesprekken?
De artsen IGT worden primair opgeleid voor het leveren van zorg in het buitenland. Ik zie vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de zorg in Nederland geen aanleiding voor overleg over behoud van het aantal opleidingsplekken.
Het verslag schriftelijk overleg over het rapport Werkgroep liberalisering naamrecht |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het verslag schriftelijk overleg over het rapport Werkgroep liberalisering naamrecht?1
Ja.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent het liberaliseren en het moderniseren van het Nederlands naamrecht? Bent u voornemens om met wijzigingen van het naamrecht te komen?
De huidige regeling geeft ouders de mogelijkheid om voor hun eerste kind een keuze te maken welke van hun beider geslachtsnamen het zal krijgen. Het maken van de keuze is niet verplicht: de wet biedt een vangnetnorm voor ouders die geen keuze maken. Die geldt zowel voor de gevallen waarin de ouders geen behoefte hebben aan het maken van een keuze als voor de gevallen waarin de ouders het niet eens kunnen worden over de geslachtsnaam van het kind. De vangnetnorm houdt in dat het kind van de met elkaar gehuwde of geregistreerde ouders de naam van de vader of de duomoeder krijgt. Het kind van niet met elkaar gehuwde of geregistreerde ouders krijgt de naam van de geboortemoeder. Iets meer dan de helft van de eerste kinderen wordt buiten huwelijk/geregistreerd partnerschap geboren. Dat betekent dat als met elkaar gehuwde/ geregistreerde ouders afzien van het maken van een keuze, hun eerste kind de naam van de vader of de duo-moeder krijgt en als ongehuwde/ongeregistreerde ouders afzien van een keuze het kind de naam van de geboortemoeder krijgt. Daarmee pakt de vangnetnorm grosso modo evenredig uit. Ik acht dat vanuit het gelijkheidsbeginsel verdedigbaar. Ik ben bekend met de opvatting van de Committee on the Elimination of Discrimination against Women van de Verenigde Naties (CEDAW) over de huidige vangnetnorm. Het Comité constateert dat als de ouders het niet eens kunnen worden over de geslachtsnaam van het kind, de wil van de vader de doorslag geeft. Dat is slechts in zoverre juist dat het kind bij gebreke van een gezamenlijke naamskeuze de geslachtsnaam van de vader of de duo-moeder krijgt als de ouders met elkaar zijn gehuwd of in een geregistreerd partnerschap zijn verbonden. Voor buiten huwelijk of geregistreerd partnerschap geboren kinderen geldt juist het omgekeerde, namelijk dat het kind bij het uitblijven van een gezamenlijke keuze van de ouders de naam van de geboortemoeder krijgt. Gelet op de ongeveer gelijke verdeling van de aantallen kinderen die binnen en buiten huwelijk/geregistreerd partnerschap worden geboren, acht ik de huidige regeling in balans en recht doen aan de rechten van alle ouders, zowel mannen als vrouwen. Een alternatief zou kunnen zijn om alle ouders te verplichten tot het maken van een expliciete keuze. Dat zou echter betekenen dat alle ouders die nu tevreden zijn over de wettelijke vangnetnorm voor hun situatie, een akte van naamskeuze zouden moeten laten opmaken. Ik acht het opleggen van een dergelijke extra administratieve last voor alle ouders die hun eerste kind krijgen disproportioneel. Bovendien zou het introduceren van deze verplichting geen oplossing bieden voor ouders die het niet eens kunnen worden over de geslachtsnaam die het kind zal krijgen, zodat een vangnetnorm noodzakelijk blijft.
Hoe kijkt u aan tegen de huidige procedure rondom de naamkeuze van de geslachtsnaam voor een kind waar bij gehuwde ouders het kind standaard de geslachtsnaam van de vader krijgt (opvangnorm) en bij ongehuwde ouders, adoptieouders en duomoeders het kind standaard de geslachtsnaam van de moeder krijgt? Vindt u de huidige regeling en opvangnormen, voor zowel gehuwde ouders als ongehuwde ouders, adoptieouders en duomoeders, te verdedigen uitgaande van het gelijkheidsbeginsel? Zo ja, kunt u dat beargumenteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u het kritiekpunt van de Committee on the Elimination of Discrimination against Women van de Verenigde Naties (CEDAW) op de huidige regeling voor gehuwde stellen, die stelt dat de huidige regeling in strijd is met het Verdrag inzake de Uitbanning van alle Vormen van Discriminatie van Vrouwen?2 Deelt u de mening van CEDAW dat de huidige regeling de gehuwde vrouw achterstelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de aanbeveling van de Werkgroep liberalisering naamrecht om een schriftelijke naamkeuze mogelijk te maken voor ouders?3 Vindt u ook dat de huidige procedure, waarbij een gehuwde moeder tijdens de zwangerschap of in de kraamtijd persoonlijk naar de ambtenaar van de burgerlijke stand moet komen of via een notariële akte moet machtigen, aan modernisering toe is? Zo nee, waarom niet?
Als ouders hun eerste kind verwachten, zullen zij over veel zaken moeten nadenken en, afhankelijk van hun persoonlijke situatie, veelal de nodige stappen moeten zetten om hun toekomstige gezin de juridische vorm te geven die zij wensen. Eén van die stappen is het eventueel doen van een naamskeuze. In de praktijk regelen ouders dit soort dingen voor de geboorte. Wie dat niet heeft gedaan, kan de naamskeuze alsnog doen op het moment van de geboorteaangifte. Mij is niet gebleken dat ouders in de praktijk niet in staat zijn hun gezamenlijke keuze tijdig te doen.
Wat vindt u van de aanbeveling van de Werkgroep liberalisering naamrecht om de keuzemogelijkheden te verruimen door ouders de mogelijkheid te geven om naast de geslachtsnaam van de vader óf die van de moeder te kiezen voor een combinatie van de geslachtsnamen van de vader en de moeder in een vrij te bepalen volgorde? Vindt u dat een dubbele geslachtsnaam tot de mogelijkheden zou moeten behoren? Zo nee, waarom niet?
Wij kennen in Nederland niet de traditie van een dubbele geslachtsnaam. Het is mij bekend dat de mogelijkheid van een keuze voor een dubbele geslachtsnaam voor sommige ouders een aantrekkelijke optie zou zijn. Anderen hechten echter weer aan het behoud van de Nederlandse traditie om de geslachtsnaam van één van de ouders te hebben. In de maatschappij is vooralsnog geen consensus waarneembaar over de vraag of de mogelijkheid van de dubbele naam in Nederland moet worden ingevoerd. Het heeft daarom mijn voorkeur om het Nederlandse systeem van het dragen van de geslachtsnaam van één van de ouders te handhaven.
Bent u bereid de aanbevelingen van het rapport Werkgroep liberalisering naamrecht mee te nemen in de aangekondigde onderzoeken op het gebied van personen- en familierecht? Zo nee, welke stappen gaat u dan ondernemen met de aanbevelingen omtrent de liberalisering en modernisering van het naamrecht?
In mijn brief van 22 maart 2018 aan uw Kamer heb ik aangegeven welke onderzoeken op het gebied van het personen- en familierecht zullen worden uitgevoerd (Kamerstukken II2017/18, 33 836,4. Ik heb aan de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht gevraagd in haar advisering over het meerouderschap aandacht te besteden aan eventuele knelpunten met betrekking tot het conflictenrecht namen.
Het bericht ‘Verbod op spieringvisserij in IJsselmeer’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verbod op spieringvisserij in IJsselmeer»?1
Ja.
Klopt het dat vissers al sinds 2012 niet meer op spiering mogen vissen in het IJsselmeer?
Nee, vissers mogen sinds 2009 niet meer op spiering vissen op het IJsselmeer. Er is sinds 2009 ofwel geen vrijstelling van het verbod verleend, danwel geen vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming (hierna: WNB-vergunning) aan de vissers verleend, waardoor geen gebruik van de vrijstelling van het verbod gemaakt kon worden.
Op basis van welke onderdelen van de Wet natuurbescherming en de Visserijwet is besloten dat een totaalverbod op de vangst van spiering is afgegeven?
Op grond van artikel 29, eerste lid, onderdelen a en b, van de Uitvoeringsregeling visserij mag gedurende de daarin vastgestelde periode niet gevist worden op het IJsselmeer met de grote fuik en de schietfuik binnenvisserij. Bovendien is het op grond van artikel 4, derde lid, van het Reglement voor de binnenvisserij 1985, verboden aalfuiken te gebruiken met een maaswijdte kleiner dan in het artikel genoemde aantal millimeters. Deze verboden zijn gebaseerd op artikel 16, eerste lid, van de Visserijwet 1963, op basis waarvan de Minister regels kan stellen ten aanzien van het vissen in binnenwateren in het belang van de visserij in die wateren. De doelmatigheid is daar onderdeel van. De Minister heeft de mogelijkheid om een vrijstelling te verlenen van het verbod op spieringvisserij gedurende een jaarlijks vast te stellen periode. Het betreft een discretionaire bevoegdheid, waarvan alleen gebruik gemaakt wordt indien spieringvisserij verantwoord is. De periode waarin de spieringvisserij kan plaatsvinden, wordt dan bepaald door het «proefvissen». Voor het proefvissen kunnen vissers een ontheffing aanvragen bij de Minister cf. artikel 11 van het Reglement voor de binnenvisserij 1985. Voor het vissen op spiering hebben vissers eveneens een WNB-vergunning nodig op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Voor deze visserij wordt uitsluitend een vergunning verleend indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat de visserij de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten (artikel 2.8, derde lid van de Wet natuurbescherming).
Bent u bekend met het rapport uit 2013 dat in het artikel wordt aangehaald? Zo ja, klopt de bewering uit het artikel dat er geen opvolging gegeven is aan de uitkomsten van dit rapport?
Het rapport uit 2013 (Imares, C177/13, 28 november 2013) is door mijn ministerie aan de producentenorganisatie IJsselmeer, de koepel van de IJsselmeervissers, toegezonden op 28 november 2013. Dit met als doel dat de de ondernemers in kwestie met het oog op eventuele investeringsbeslissingen rekening kunnen houden met de bevindingen in dit rapport. In het rapport werd geadviseerd de visserij in de jaren 2014 en 2015 onder de Visserijwet 1963 niet toe te staan en tevens werd geconcludeerd dat bij de geldende instandhoudingsdoelstellingen voor de visetende watervogels onder de toenmalige Natuurbeschermingswet een vergunningsaanvraag niet voldoende onderbouwd kon worden. Deze conclusie is opnieuw bevestigd in een nieuw rapport, genaamd «Ontwikkeling spieringstand», dat door Wageningen Marine Research (WMR) in december 2017 is opgesteld (rapport C101/17). Het rapport is bijgevoegd.
Tevens heeft Imares in het rapport uit 2013 geconcludeerd dat, om de dynamiek in het spieringbestand goed te kunnen beschrijven, er een ecosysteemmodel nodig is, waarvoor destijds geconcludeerd werd dat de beschikbare gegevens niet toereikend waren. Ik verwijs hierbij tevens naar de antwoorden die op 20 maart 2017 aan uw Kamer zijn gezonden (Aanhangsel van de Handelingen 2016/17, nr. 1553, 4 april 2017). Daarin is aangegeven dat een onderzoek met een meer pragmatische benadering in voorbereiding was. Dit is het hierboven genoemde rapport C101/17.
Is bekend hoeveel spiering zich op dit moment in het IJsselmeer bevindt?
Ik verwijs hiervoor naar hoofdstuk 4 uit bovengenoemd rapport «Ontwikkeling spieringstand», waarin de trends in biomassa spiering sinds 1966 (figuur 4–1, kg/ha) en in aantallen (figuur 4–2, aantal/ha) sinds 1989, is weergegeven.
In het IJsselmeer fluctueerde de biomassa in de periode 1966 tot en met 1991 tussen 15 kg/ha en 100 kg/ha en in de periode 1992 tot en met heden tussen de 5 kg/ha en 20 kg/ha. In aantallen was de stand van 1989 tot en met 1991 ca. 9.000/ha en van 1992 tot en met heden varieert dit tussen 6.000/ha tot nagenoeg geen. Hieruit blijkt dat de hoeveelheid spiering vóór 1992 is beduidend meer is dan in de periode ná 1992. WMR noemt als mogelijke oorzaken de afname in aanvoer van nutriënten, een stijgende watertemperatuur, en helderder water. Het is onbekend, mede vanwege deze ecologische verschuivingen, wat de normale omvang van het spieringbestand in het IJsselmeer en Markermeer zou moeten zijn. Op het Markermeer is ook een afnemende trend van spiering zichtbaar, maar zijn de hoeveelheden en fluctuaties geringer.
Klopt het dat ook wanneer er veel spiering in het IJsselmeer zit, er niet op gevist mag worden?
Uit bovengenoemd rapport «Herziening Spieringadvisering»2 van WMR blijkt dat de instandhoudingsdoelstellingen onder Natura2000 niet worden gehaald. Daarin wordt gestelddat de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende visetende watervogels niet zijn bereikt en voor het visdiefje in het bijzonder het broedsucces nog onvoldoende is. Daarom is een afdoende onderbouwing van de aanvraag niet mogelijk is en wordt een vergunning door de provincies op dit moment niet verstrekt. Om op spiering te mogen vissen dient een visser over een Wnb-vergunning te beschikken en moet de vrijstelling onder de Visserijwet 1963 gepubliceerd zijn.
Voor het afgeven van een Wnb-vergunning geldt dat het vissen op spiering de instandhoudingsdoelstellingen onder Natura2000 niet in gevaar mag brengen. Wat betreft de vrijstelling onder de Visserijwet 1963 stelt WMR dat, naast de omvang van de spiering, ook gekeken moet worden naar meerjarige «robuustheid en veerkracht» van het visbestand.
Wat betreft de Visserijwet 1963 stelt het rapport dat het afwegingskader wetenschappelijk niet meer verantwoord is. Het oordeel is dat door de geringe omvang en veerkracht (periode waarin het bestand zich herstelt) het huidige afwegingskader niet meer toereikend is. Ik laat daartom naar de mogelijkheden van een nieuw afwegingskader onderzoek doen. Daarover zal ik de vissers dit jaar informeren. Daarnaast adviseert WMR om vanuit het «voorzorgsbeginsel» de visserij op de paaiende spiering niet meer toe te staan.
Kunt u inzicht geven in de populatie (en de gesteldheid hiervan) van visetende watervogels rondom het IJsselmeer (bijvoorbeeld op de eilanden De Kreupel en de Marker Wadden)?
Ik verwijs hiervoor naar de hoofdstukken 8 «Aantallen, trends en visconsumptie van visetende watervogels» en 9 «Visdieven IJsselmeer: aantallen en reproductie», uit het rapport C101/17. De aantallen aalscholvers en visdieven (broedvogels) zijn sinds de jaren tachtig toegenomen en vervolgens recentelijk weer licht gedaald. Sinds de jaren tachtig zijn de visetende watervogels fuut, nonnetje en zwarte stern in aantal afgenomen terwijl aalscholvers en stormmeeuwen in aantal toenamen. Fuut, zwarte stern en grote zaagbek komen in lagere aantallen voor dan het instandhoudingsdoel voor de Natura 2000-gebieden. Het broedsucces van visdieven bijvoorbeeld op de Kreupel, is te laag om de populatie in stand te houden.
Is bij u bekend hoeveel vissers nadelige effecten ondervinden van het verbod op de vangst van spiering?
Dit betreft in potentie 65 (van de ca. 70) vergunninghouders. De spieringvisserij mag, mits vrijstelling is verleend van het verbod (zie vraag 3), worden uitgeoefend door vissers die beschikking hebben over schietfuiken, grote fuiken en/of speciale spieringfuiken.
Is er de afgelopen tijd met de desbetreffende vissers gesproken over eventuele nadelige effecten en eventuele oplossingen?
Op 15 november 2017 is een informatiebijeenkomst voor alle vissers georganiseerd waar de conceptversie van het bovengenoemde rapport (C101/17) is toegelicht en de mogelijkheid is geboden commentaar en reacties toe te zenden aan WMR.
Hoe kijkt u aan tegen het standpunt van de vissers met betrekking tot het afkopen van rechten en materialen?
Ik verwijs hiervoor naar bijgevoegde brief aan uw Kamer van 13 juni 2014 (Aanhangsel van de Handelingen 2013/14, 29 664, nr. 120). Daarin is toegelicht waarom uitkoop met publieke middelen gelet op de staatssteunregels en het risico op precedentwerking momenteel onhaalbaar is.
Hierbij wil ik ook benadrukken dat deze visserij al sinds 2009 niet meer mogelijk is en vissers sinds 2013 ook konden veronderstellen dat deze visserij over langere periode niet meer toegestaan zou zijn.
Is reeds bekend wanneer u alternatieven voor spieringvisserij presenteert?
Hiervoor verwijs ik u naar de voornoemde aanbiedingsbrief van 19 december 2017 aan de betreffende vissers, waarin is aangegeven dat over een eventueel alternatief afwegingskader dit jaar nadere informatie zal volgen.
Het bericht dat farmaceut Pfizer stopt met onderzoek naar medicatie voor Parkinson en Alzheimer |
|
Nine Kooiman |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat farmaceut Pfizer stopt met onderzoek naar medicatie voor Parkinson en Alzheimer?1
Ja, ik heb begrepen dat Pfizer haar huidige neurowetenschappelijk onderzoekscentrum van Pfizer zal sluiten. Dit centrum werkte aan meerdere studies op het gebied van Parkinson en Alzheimer.
Ik heb van Pfizer begrepen dat neurowetenschappelijk onderzoek voor dit bedrijf belangrijk blijft. Pfizer heeft aangegeven een investeringsfonds op te richten voor het ondersteunen van nieuw neurowetenschappelijk onderzoek. Dit fonds kan gebruikt worden voor andere (kleinere) geneesmiddelbedrijven voor de ontwikkeling van nieuwe, kansrijke geneesmiddelen.
Wat vindt u ervan dat farmaceut Pfizer stopt met het onderzoek, terwijl wereldwijd het aantal patiënten toeneemt?2
Pfizer beslist over de eigen onderzoeksportfolio. Daar ga ik niet over.
In algemene zin kan ik wel aangeven dat het doen van onderzoek naar de ontwikkeling van nieuwe innovatieve geneesmiddelen een tijdrovende zaak is waar grote financiële belangen aan hangen. Bedrijven evalueren daarom of hun investering in onderzoek wel de goede kant opgaat.
Tijdens het geneesmiddelontwikkelproces vinden dergelijke evaluaties regelmatig plaats. Een resultaat kan dan zijn dat een bedrijf stopt met de onderzoekslijn of op een andere manier doorgaat met het werken aan een bepaalde aandoening en zo ruimte vrijmaakt om te investeren in zaken die naar verwachting meer resultaat opleveren.
Is u bekend wat de beweegredenen zijn van farmaceut Pfizer om te stoppen met het betreffende onderzoek?
De beweegredenen zijn door Pfizer weergegeven op hun website3. Ik beschik niet over andere informatie.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de beslissing van Pfizer om te stoppen met onderzoek voor de ontwikkeling van medicatie voor Parkinson en Alzheimer? Kunt u dit toelichten?
Het gevolg is dat Pfizer nu zelf geen onderzoek en ontwikkeling van geneesmiddelen doet op deze indicatie gebieden. Er zijn meerdere onderzoeksgroepen en bedrijven actief op dit thema. Vaak zijn nieuwe kleinere bedrijven succesvol om doorbraken te vinden. Als een klein bedrijf succesvol is in de eerste fase van het klinische onderzoek dan leert de ervaring dat het alsnog door Pfizer of een ander bedrijf worden opgekocht, waarna dit bedrijf de dure late fase van het klinisch onderzoek voor zijn rekening neemt. Het recente advies van de Raad van Volksgezondheid en Samenleving over de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen beschrijft deze gang van zaken. Ik heb dit advies op 16 november 2017 aan de Kamer gestuurd, tezamen met mijn reactie op het advies4. Andere bedrijven en onderzoeksgroepen blijven wel actief op onderzoek en ontwikkeling van geneesmiddelen op deze indicatie indicatie gebieden.
Kunt u een overzicht geven van farmaceuten die op dit moment nog wel bezig zijn met onderzoek naar Alzheimer en Parkinson medicatie?
Er zijn meerdere bedrijven zijn die onderzoekslijnen op het gebied van Alzheimer en Parkinson medicatie hebben. Voor een overzicht van studies die wereldwijd gedaan worden verwijs ik u naar https://clinicaltrials.gov/.
Wat vindt u ervan dat we in Nederland voor onze medicijnontwikkeling afhankelijk zijn van de prioriteiten van de farmaceutische industrie?
De industrie heeft ons vele goede geneesmiddelen opgeleverd en ik verwacht dat ook in de toekomst nog vele goede geneesmiddelen ontwikkeld worden en voor Nederlandse patiënten beschikbaar komen.
Het is een internationale competitieve industrie. Als er één bedrijf niet in slaagt om een goed geneesmiddel te ontwikkelen, kan een ander daar soms wel in slagen. Dat Pfizer nu stopt met eigen onderzoekslijnen op het gebied van Alzheimer en Parkinson, betekent niet dat al het onderzoek naar de behandeling van deze complexe ziektes stil ligt.
Het is ook niet alleen de farmaceutische industrie die bijdraagt aan geneesmiddelen ontwikkeling. Bij geneesmiddelenontwikkeling is er sprake van een complexe publiek-private agendering, samenwerking en financiering. Het is dus niet zo dat we als Nederland alleen maar afhankelijk zijn van de prioriteiten van de industrie.
Erkent u dat Pfizer aantoont dat farmaceuten slechts investeren in medicijnen, waarmee zoveel mogelijk winst gegenereerd kan worden? Wat vindt u hiervan?
Door de hoge prevalentie en de hoge ziektelast zijn Alzheimer en Parkinson ziektes waarvoor farmaceuten in principe winstgevend kunnen produceren. Maar dan is wel een goed en werkzaam middel nodig. De beslissing van Pfizer toont in ieder geval aan dat het erg moeilijk is om een dergelijk goed geneesmiddel te ontwikkelen en dat lang niet iedere onderzoekslijn tot succes leidt.
Deelt u de mening dat de prioriteiten voor medicijnontwikkeling niet langer moeten worden gesteld door de industrie, maar moeten worden vastgesteld op basis van maatschappelijke toegevoegde waarde, via een onafhankelijk nationaal fonds voor geneneesmiddelenonderzoek? Kunt u dit toelichten?
Zoals ik hierboven heb aangegeven deel ik uw mening niet dat de prioriteiten voor medicijnontwikkeling uitsluitend door de industrie worden vastgesteld. Wel ben ik met u van mening dat de maatschappelijke toegevoegde waarde van nieuwe geneesmiddelen belangrijk is.
Een onafhankelijk nationaal fonds geneesmiddelenonderzoek oprichten om zelf geneesmiddelen te laten ontwikkelen en naar de markt te laten brengen zal ik niet gaan doen. Nederland draagt bij aan onderzoek dat ten goede komt aan de ontwikkeling van geneesmiddelen. Hier zal ik op blijven inzetten, ook in Europees verband. In mijn reactie op de initiatiefnota «big pharma niet gezond», die ik heb toegezegd om voor 1 april 2018 naar uw kamer te sturen, zal ik op dit onderwerp terugkomen.
Het ontwikkelen van een nieuw innovatief geneesmiddel is complex, kostbaar (al snel meerdere honderden miljoenen euro’s) en risicovol.
Zoals ik ook in mijn reactie op het al eerder genoemde advies van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving heb geschreven zal ik met zowel publiek als private partijen, die alternatieve manieren van geneesmiddelenontwikkeling verkennen, de dialoog blijven zoeken om samen met hen belangrijke geneesmiddelen sneller bij de patiënt te laten komen tegen een maatschappelijk aanvaardbare prijs.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een onafhankelijk nationaal fonds geneesmiddelenonderzoek komt en op welke termijn ziet u dit gerealiseerd? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Welke acties gaat u ondernemen om te voorkomen dat onderzoek naar Parkinson en Alzheimer medicatie stagneert? Kunt u dit toelichten?
Zoals hierboven toegelicht verwacht ik niet dat het wereldwijde onderzoek naar medicatie voor Parkinson en Alzheimer zal stagneren. Er zijn andere farmaceuten die investeren in onderzoek naar nieuwe geneesmiddelen voor deze aandoeningen. En voor beide aandoeningen vindt ook binnen Nederland wetenschappelijk onderzoek plaats, die een bijdrage kunnen hebben in de kennis om uiteindelijk een succesvolle behandeling te krijgen voor deze complexe ziektes.
Het bericht ‘Duitsland vreest oprukkende zwijnenpest’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Duitsland vreest oprukkende zwijnenpest»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe ver de Afrikaanse varkenspest is opgerukt? Zijn er alleen uitbraken in Tsjechië en Polen of zijn ook in andere Europese landen uitbraken van de Afrikaanse varkenspest bekend?
Afrikaanse varkenspest komt sinds 2014 voor in de drie Baltische Staten en in Polen, zowel bij gehouden varkens als bij wilde zwijnen. In 2017 zijn ook besmette wilde zwijnen in Tsjechië aangetroffen. In Roemenië zijn in 2017 twee varkenshouderijen en in 2018 eveneens twee houderijen besmet verklaard. De ziekte komt ook voor in Wit Rusland, Oekraïne, Moldavië en de Russische Federatie. Afrikaanse varkenspest is al decennia aanwezig op Sardinië.
Kunt u aangeven of er in Duitsland (extra) hygiënemaatregelen genomen worden om uitbraak van de varkenspest in Duitsland te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen?
Er zijn door de Duitse overheid geen officiële hygiënemaatregelen ingesteld. Er zijn wel campagnes gericht op jagers en dierenartsen, met daarin de oproep alert te zijn.
Op de Europese high level-conferentie over de Afrikaanse varkenspest op 8 en 9 november 2017 hebben de verschillende EU-lidstaten het belang van internationale samenwerking onderstreept; heeft u al contact gehad met uw Duitse collega?2
Op de Landbouw- en Visserijraad in december jl. is de situatie besproken en is door diverse lidstaten, waaronder Nederland, steun betuigd aan een Deens voorstel voor meer onderzoek en intensivering van de samenwerking tussen lidstaten. Ook op bijeenkomsten van Chief Veterinary Officers van de Europese Unie en in het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (Scopaff) wordt geregeld gesproken over de situatie, de aanpak, de handel en de communicatie. Daar worden ook ervaringen gedeeld en kennis uitgewisseld. Tijdens deze bijeenkomsten is nauw contact met alle lidstaten, waaronder ook Duitsland. De European Food Safety Authority (EFSA) publiceert op verzoek van de Europese Commissie geregeld analyses van de situatie en doet aanbevelingen voor de bestrijding.
Eurocommissaris Andriukaitis heeft op 10 januari jl. de ministers van Landbouw van de lidstaten van de Europese Unie verzocht om controles op het meebrengen van persoonlijke goederen door reizigers uit landen met uitbraken op te voeren. In Nederland wordt de controle van reizigers op het meenemen van riskante producten door de douane uitgevoerd, mede op basis van regelmatig door de NVWA uitgevoerde risicobeoordelingen van de dierziektesituatie wereldwijd.
Hoe groot schat u de kans in dat de varkenspest ook Nederland zal bereiken?
Volgens deskundigen is de kans op introductie vanuit de besmette lidstaten in Nederland op dit moment niet hoog. De huidige Europese regelgeving is er op gericht spreiding van de ziekte naar andere lidstaten te voorkomen. Het probleem van Afrikaanse varkenspest in de wilde zwijnenpopulaties is gelokaliseerd en het besmette gebied lijkt zich niet uit te breiden. Er zijn geen indicaties dat zonder menselijk handelen spreiding over lange afstanden plaatsvindt. Met hygiënemaatregelen, toegepast door varkenshouders, transporteurs en jagers, wordt de kans op introductie van virus in Nederland zo klein mogelijk gemaakt. Zie ook mijn antwoord op vraag 7 en 8.
Kunt u bevestigen dat een uitbraak van Afrikaanse varkenspest enorme gevolgen kan hebben voor varkensboeren en tot grote economische schade kan leiden, maar ook dat vanuit het oogpunt van dierenwelzijn een uitbraak drastische gevolgen kan hebben?
Dat kan ik bevestigen. De ziekte is bestrijdingsplichtig vanwege Europese regelgeving. De reden daarvoor is dat het een ernstige ziekte is bij varkens die met ernstige verschijnselen en aantasting van dierenwelzijn gepaard gaat en vaak leidt tot de dood van het besmette varken. Een uitbraak leidt tot veel economische schade, onder andere door de bestrijding en door handelsbeperkingen. In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) is Afrikaanse varkenspest aangewezen als besmettelijke dierziekte. De ziekte wordt door de Nederlandse overheid bestreden. In de draaiboeken van mijn ministerie en van de NVWA staan de maatregelen beschreven die worden genomen om de ziekte te bestrijden.
Is het gezien de grote rol van menselijk handelen bij de verspreiding van de Afrikaanse varkenspest noodzakelijk/gewenst om in Nederland nu al voorzorgsmaatregelen te nemen, zodat een uitbraak in Nederland voorkomen kan worden of op het moment van uitbraak zo snel mogelijk kan worden bestreden? Zo nee, waarom is dat niet noodzakelijk? Zo ja, welke maatregelen zijn dan gewenst?
In november 2017 heb ik richting uw Kamer aangegeven dat Nederland doet wat mogelijk is binnen de Europese regelgeving (Kamerstuk 21 501–32 nr. 1069). Er is strenge Europese regelgeving die moet voorkomen dat de ziekte door middel van transporten wordt verspreid. Het is bijvoorbeeld verboden om varkens uit de besmette gebieden te transporteren. Daarbovenop geldt in Nederland de verplichting van een extra reiniging en desinfectie op een erkende reinigings- en ontsmettingsplaats van vervoermiddelen die terugkeren uit landen met uitbraken van Afrikaanse varkenspest bij gehouden varkens. De NVWA voert daarop een administratieve controle uit.
Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen in EU-lidstaten is de sector opnieuw gewezen op de risico’s van transporten en op hun verantwoordelijkheid wat betreft het nemen van passende bio veiligheidsmaatregelen en op het verbod van het voederen van keukenafval aan varkens. Ook jagers zijn geïnformeerd over de risico's van jagen in besmette gebieden en op het belang van het nemen van hygiënemaatregelen. Ook vindt er monitoring van wilde zwijnen plaats.
De NVWA heeft waakvlamcontracten met bedrijven afgesloten om materiaal en menskracht te leveren bij de bestrijding. In het beleids- en uitvoeringsdraaiboek Afrikaanse varkenspest staan de beleidslijnen, de bestrijdingsmaatregelen en de uitvoering ervan in detail beschreven.
Is het noodzakelijk/gewenst in Nederland voorzorgsmaatregelen te nemen op het moment dat een uitbraak van Afrikaanse varkenspest in Duitsland is geconstateerd, zodat een uitbraak in Nederland voorkomen kan worden of op het moment van uitbraak zo snel mogelijk kan worden bestreden? Zo nee, waarom is dit niet noodzakelijk? Zo ja, welke maatregelen zijn dan gewenst?
Zie antwoord vraag 7.
Op de Europese bijeenkomst sprak onder andere Nederland steun uit voor het Deense voorstel om Afrikaanse varkenspest uit te roeien (inzetten op controles, maatregelen verdere verspreiding via vervoer tegen te gaan, bioveiligheidscampagnes in getroffen regio’s en meer onderzoek); kunt u aangeven hoe ver het staat het met de uitvoering van deze voorstellen? Wordt er al ingezet op controles? Zo ja, waar vinden deze controles plaats? Welke maatregelen zijn genomen om verdere verspreiding via vervoer tegen te gaan?
Eurocommissaris Andriukaitis heeft een overzicht gegeven van alle acties die de Europese Commissie tot nog toe heeft ondernomen om landen te ondersteunen bij de bestrijding van de ziekte. De maatregelen voor de bestrijding worden uitgevoerd door de overheden van besmette lidstaten, conform de Europese regelgeving. Zij nemen daarin hun verantwoordelijkheid: de maatregelen worden direct opgelegd, er wordt gecontroleerd en gecommuniceerd met lidstaten en de Europese Commissie. Bestrijding van de ziekte in wilde zwijnenpopulaties is echter moeilijk. Door de aanwezigheid van de ziekte in deze populaties lopen de varkenshouderijen in de besmette lidstaten een risico op besmetting vanuit die wilde zwijnen.
De Europese Commissie en de lidstaten zijn op dit moment de strategie voor bestrijding van Afrikaanse varkenspest aan het herzien, ervan uitgaande dat de ziekte in de wilde zwijnenpopulatie niet eenvoudig is uit te roeien en waarschijnlijk nog lang aanwezig zal zijn. Er wordt bij bijeenkomsten van de Europese Commissie en de lidstaten gewezen op het belang van het nemen van bioveiligheidsmaatregelen door varkenshouders, transporteurs en jagers, voor controles op vervoermiddelen en reizigers en voor communicatie met stakeholders en burgers om ze te wijzen op de risico’s van verspreiding door menselijk handelen. Dit handelen is vaak verantwoordelijk voor verspreiding, zeker over grote afstanden. Mensen kunnen dus veel doen om verspreiding van het virus te voorkomen.
Ik steun de initiatieven van de Europese Commissie voor de aanpak, maar ik onderken ook de problemen met de bestrijding ervan in de wilde zwijnen. Ik ondersteun ook het initiatief tot een evaluatie van de lange termijnstrategie en het Deense voorstel voor meer onderzoek en intensievere samenwerking.
In Nederland worden wilde zwijnen onderzocht op aanwezigheid van de ziekte, vindt een extra reiniging en desinfectie plaats van vrachtwagens plaats en worden de sectoren geïnformeerd. Op dit moment is er voor mij geen reden onze strategie wat betreft het voorkomen van introductie te wijzigen.
Bent u van mening dat de voorgestelde maatregelen snel genoeg worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 9.
Nu de Afrikaanse varkenspest verder op lijkt te rukken en in meer landen een uitbraak plaatsvindt, blijft u het Deense voorstel volgen of wijzigt u uw strategie?
Zie antwoord vraag 9.
Wilde zwijnen vormen een risico voor insleep en verspreiding van de Afrikaanse varkenspest en andere besmettelijke varkensziekten; bent u van mening dat het risicobeheer voor wilde zwijnen in Nederland moet worden aangescherpt, bijvoorbeeld in de vorm van het stringent handhaven van de nulstand voor de wilde zwijnenpopulaties in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Wilde zwijnen in Nederland vormen op dit moment geen groot risico, omdat er geen contact is met populaties in besmette landen. De verspreiding van de ziekte over grotere afstanden, zoals naar Tsjechië, is naar alle waarschijnlijkheid te wijten aan menselijk handelen. Jagers, veehouders en andere personen worden geregeld gewezen op de risico’s van het achterlaten van producten van varkens of wilde zwijnen afkomstig uit besmette landen in natuurgebieden in Nederland en ook op het verbod op het voeren van keukenafval aan varkens of wilde zwijnen. Ook worden ze gewezen op het belang van het nemen van passende hygiënemaatregelen. Het beheer van zwijnenpopulaties is de verantwoordelijkheid van de provincies.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Landbouw en- Visserijraad op 24 januari aanstaande beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van het mogelijke vertrek van de Noorse gevangenen uit Veenhuizen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Noorse gevangenen vertrekken mogelijk dit jaar al uit Veenhuizen»?1
Ik heb het bericht ter kennisgeving aangenomen.
Wat is de status van het voorgenomen besluit van de Noren en wat zijn uw verwachtingen hieromtrent?
In 2015 is een verdrag gesloten tussen Nederland en Noorwegen dat mogelijk maakte dat het deel Norgerhaven van de penitentiaire inrichting Veenhuizen aan Noorse gedetineerden ter beschikking werd gesteld. Het verdrag heeft een looptijd van drie jaar. In het verdrag is de mogelijkheid opgenomen om de werking te verlengen, met tenminste één jaar. Nederland heeft de Noorse regering per brief geïnformeerd positief te staan tegenover een verlenging van het gebruik. Vooralsnog is hier nog geen besluit over genomen.
Als de Noorse gevangenen zouden vertrekken, komen dan de gedetineerden die eerder verspreid moesten worden vanwege de komst van de Noren weer terug?
Zodra duidelijkheid bestaat over het al dan niet verlengen van de verhuur van de locatie Norgerhaven aan Noorwegen, wordt bezien wat de gevolgen van dit besluit zijn voor de bestemming van de totale beschikbare detentiecapaciteit, inclusief de capaciteit van Norgerhaven.
Kunt u garanderen dat na een eventueel vertrek van de Noorse gevangenen uit Veenhuizen deze gevangenis niet gesloten zal worden maar in gebruik zal blijven, gelet op het grote belang van deze gevangenis voor Veenhuizen en omgeving?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is het eerste moment dat in theorie, volgens de gesloten overeenkomst tussen Nederland en Noorwegen, het vertrek van de Noren mogelijk zou zijn? Op welke wijze houdt u daar in uw plannen en besluitvorming rekening mee en hoe betrekt u daar het gevangenispersoneel bij?
Indien Noorwegen ervoor kiest de overeenkomst niet te verlengen betekent dit dat vanaf 1 september 2018 de Noren de gedetineerden gaan terugtrekken uit Veenhuizen. Zoals ik uw Kamer bij brief van 28 november 2017 heb bericht, is eind vorig jaar het DJI-convenant «Werken aan een Solide Personeelsbeleid» getekend. In dit convenant zijn ook afspraken gemaakt over de wijze waarop het personeel wordt betrokken bij besluitvorming over zaken die samenhangen met de werkzekerheid van het personeel.2
De strijd tegen seksuele uitbuiting van minderjarigen |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de diverse (media)berichten van 9 januari 2018 over de inzet van onder meer Terre des Hommes, Fier en het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel om pedoseksuelen te ontmaskeren die op zoek zijn naar (webcam)seks met kinderen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat seksuele uitbuiting van minderjarige puberjongens nauwelijks «op de kaart» staat? Is dit waar? Welke inzet pleegt u c.q. wat gaat u doen om (seksueel) misbruik van deze doelgroep tegen te gaan?
Omdat er een behoefte bestaat aan meer zicht op de problematiek van seksuele uitbuiting bij jongens, heeft onderzoeksbureau Regioplan hier samen met Shop (hulpverlener voor sekswerkers en slachtoffers van mensenhandel) in 2016 in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) onderzoek naar gedaan. Dit onderzoek is op 8 mei 2017 naar uw Kamer verzonden.2 Het onderzoek was gericht op jongensslachtoffers van seksuele uitbuiting en mensenhandel in de leeftijd tot 23 jaar. Uit het onderzoek is gebleken dat de onderzoekers veel moeite hebben moeten doen om jongensslachtoffers te vinden. Dit komt omdat deze problematiek, meer nog dan bij meisjes het geval is, onzichtbaar lijkt te zijn.
Uit het onderzoek is gebleken dat professionals bij meisjes eerder alert zijn op seksueel grensoverschrijdend gedrag dan bij jongens. Seksueel gedrag wordt bij jongens minder snel als grensoverschrijdend gezien, waardoor slachtofferschap bij jongens minder snel wordt herkend. Stereotype beelden over genderrollen zijn hiervoor een belangrijke oorzaak. Daar komt bij dat jongens zichzelf ook niet snel als slachtoffer zien. Uit het onderzoek is gebleken dat het creëren van bekendheid voor deze doelgroep van belang is. Om deze reden is er vorig jaar op initiatief van het Ministerie van VWS een bijeenkomst georganiseerd met professionals uit de zorg, politie en OM om de uitkomsten van dit onderzoek te delen en te bespreken wat er verder nodig is om deze problematiek goed aan te pakken en jongens de juiste hulp en ondersteuning te bieden. Een belangrijke conclusie van deze bijeenkomst was dat er moet worden geïnvesteerd in kennisoverdracht over signalering, opsporing en zorgverlening. Om de problematiek goed in zicht te krijgen en zo de opsporing en hulpverlening te verbeteren, is een outreachende aanpak in de regio’s en gemeenten noodzakelijk. Dit betekent dat er actief ingezet moet worden op het leggen van contact met de doelgroep, het onderzoeken van de vragen en het verwijzen van de doelgroep naar vormen van hulpverlening. In het kader van de aanpak van mensenhandel, waaronder seksuele uitbuiting van jongens valt, wordt momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een interdepartementaal plan van aanpak om de brede aanpak te versterken. In de gesprekken die in dit kader met partijen uit het veld gevoerd worden, zal bekeken worden welke aanvullende maatregelen genomen kunnen worden om misbruik van jongeren in de prostitutie (zowel jongens als meisjes) tegen te gaan en beter zicht te krijgen op deze problematiek.
In hoeverre deelt u de zorgen van genoemde organisaties dat misschien wel duizenden jongens seksueel uitgebuit zouden worden? Neemt dit aantal toe? Zo ja, hoe verklaart zich dat? En -belangrijker nog – wat gaat u hier tegen doen?
Volgens cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: Nationaal Rapporteur) zijn er in 2016 in totaal drie minderjarige jongens gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting. Daarnaast zijn er nog eens tien jongens in de leeftijd van 18 t/m 22 jaren gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting. Het totaal aantal mannen dat in 2016 is gemeld als vermoedelijk slachtoffer van seksuele uitbuiting was 38, terwijl in 2012 dit aantal nog op 46 lag. Op basis van de voorhanden zijnde gegevens is dus geen duidelijke stijging van het aantal slachtoffers van seksuele uitbuiting zichtbaar. Hoewel aangenomen kan worden dat lang niet alle gevallen bekend zijn, herken ik daarom het beeld dat duizenden jongens seksueel uitgebuit zouden worden niet.
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 4, is er vorig jaar vanuit het Ministerie van VWS een bijeenkomst georganiseerd om meer kennis en bewustwording te genereren over jongens die slachtoffer worden van seksuele uitbuiting.
In hoeverre hebben organisatie als jeugdzorg en de politie in voldoende mate zicht op jongensprostitutie?
Zie antwoord vraag 2.
Staat het een organisatie als jeugdzorg vrij informatie met de politie te delen in het kader van opsporing en vervolging van volwassenen die minderjarigen seksueel misbruiken? Zijn beperkingen in informatiedeling weggenomen?
Op zorgprofessionals van jeugdhulpinstellingen rust het zogenaamde beroepsgeheim. Hetgeen een jeugdige cq. slachtoffer met een zorgprofessional in vertrouwen bespreekt, dient dan ook vertrouwelijk te blijven. Het delen van informatie of persoonsgegevens van een jeugdige met de politie of het OM mag dus niet zonder meer. De geheimhoudingsplicht kan echter doorbroken worden indien de jeugdige toestemming heeft verleend informatie over hem of haar aan derden te verstrekken (of in het geval van een minderjarige onder de 16 jaren, indien de ouders/voogd toestemming hebben gegeven).
De zorgprofessional kan echter ook, ingeval er geen toestemming wordt verleend, bij conflict van plichten alsnog informatie delen. In een dergelijk geval zal het doorbreken van het beroepsgeheim en het delen van informatie altijd gericht moeten zijn op het afwenden van ernstige schade voor de betrokken jeugdige of een ander en moet vrijwel zeker zijn dat die schade door de doorbreking van het beroepsgeheim kan worden voorkomen of beperkt. Voorts kan er sprake zijn van een meldrecht. Dit doet zich voor bij acuut gevaar voor de veiligheid of het leven van een kind in het geval van huiselijk geweld of als er acuut gevaar dreigt voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van een volwassene. In een dergelijk geval moet de zorgprofessional onmiddellijk contact opnemen met de politie.
Gelet op het voorgaande is het van belang dat jeugdhulpinstellingen en politie elkaar goed weten te vinden. In de Handreiking «Hoe zorg je voor goede samenwerking met politie en OM» voor jeugdhulpinstellingen zijn tips opgenomen voor een goede samenwerking met de politie.3
Daarnaast is het van belang dat slachtoffers zelf aangifte doen. Jeugdhulpmedewerkers kunnen hier een belangrijke informerende rol in spelen. Ook hier is aandacht aan besteed in de hiervoor genoemde handreiking.
Wordt het gegeven de omvang van het probleem en de toenemende digitalisering niet tijd dat u een actieplan opzet om misbruik van kinderen tegen te gaan? Bent u hiertoe bereid? Wat mogen we in dit kader van u verwachten? Hoe betrekt u hier organisaties als jeugdzorg en de politie bij? Indien u hiertoe onverhoopt niet bereid bent, kunt u aangeven waarom u meent dat hier geen reden toe zou zijn?
Zoals aangekondigd in het antwoord op vraag 2 en 4, wordt er momenteel gewerkt aan de ontwikkeling van een interdepartementaal plan van aanpak. In de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 november 20174 is aangekondigd dat hierin ook specifiek aandacht zal worden besteed aan minderjarige slachtoffers. Dit plan van aanpak wordt samen met de Ministeries van VWS, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ontwikkeld. Hierbij wordt ook een groot aantal partijen van buiten de rijksoverheid betrokken. Naast politie en Jeugdzorg, gaat het daarbij in ieder geval om de (overige) leden van de taskforce Mensenhandel en verschillende NGO’s en opvanginstellingen voor slachtoffers. Er wordt naar gestreefd dit plan van aanpak dit voorjaar aan uw Kamer te sturen.
De toenemende digitalisering heeft niet alleen invloed op seksuele uitbuiting en mensenhandel maar ook op seksueel misbruik en kinderporno. Ik heb uw Kamer bij brief van 7 februari jl.5 geïnformeerd over een hernieuwde aanpak online seksueel kindermisbruik. In deze aanpak worden zowel publiek-private als preventieve acties toegevoegd aan de bestaande strafrechtelijke aanpak. Bij de vormgeving en uitvoering van die aanpak is de politie (evenals het OM) direct betrokken.
Bent u bereid Terre des Hommes te steunen bij de inzet van een al dan niet virtuele lokpuber om zo mannen op te sporen die minderjarigen de prostitutie in duwen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Zijn overigens de eventuele juridische beletselen ten aanzien van deze inzet inmiddels weggenomen? Zo nee, welke inspanning mag op dit punt van u worden verwacht?
Bij de inzet van een lokpuber door Terre des Hommes is geen sprake van een opsporingsmiddel dat door of vanwege politie of justitie wordt ingezet. De opsporing en vervolging van daders van strafbare feiten zijn taken voor politie, bijzondere opsporingsdiensten en het OM. Opsporingsambtenaren zijn voor de opsporing van strafbare feiten opgeleid. De opsporing en vervolging dient met waarborgen omkleed te zijn en is aan wettelijke regels gebonden om burgers te beschermen tegen ongerechtvaardigde inbreuken op hun recht op privacy en het recht op een eerlijk proces. Opsporingsambtenaren zijn onder voorwaarden bevoegd tot het inzetten van lokmiddelen. Als iemand door het gebruik van lokmiddelen is bewogen tot anders handelen dan waarop zijn opzet reeds is gericht (Tallon-criterium), is sprake van ongeoorloofde uitlokking en onrechtmatig verkregen bewijs.
In het verleden heeft het OM zo’n 20 zaken aangeleverd gekregen van Terre des Hommes waarbij gebruik was gemaakt van een virtuele kindcreatie om in contact te komen met mensen die via de webcam deze kindcreatie seksuele handelingen wilden laten verrichten. In geen van de zaken kon vervolging worden ingesteld, omdat telkens sprake was van ongeoorloofde uitlokking, onrechtmatig verkregen bewijs of in strafrechtelijke procedures onbruikbaar bewijs.
Zoals aangekondigd in de voortgangsbrief politie van 20 december 20176, zullen politie en OM dit jaar een aantal proeftuinen starten in het kader van de versterking van de opsporing, waarbij ook de mogelijkheden en rechtsstatelijke grenzen van het betrekken van burgers nader worden verkend.
Voor zover politie en OM momenteel juridische beletselen ervaren bij de inzet van een lokpuber bij de opsporing van misdrijven als grooming en verleiding van een minderjarige, omdat in de rechtspraak is geoordeeld dat een verdachte die contact heeft met een persoon die in werkelijkheid zestien jaar of ouder is niet strafbaar is op grond van de huidige delictsomschrijvingen, worden deze opgelost in het Wetsvoorstel computercriminaliteit III7, dat op dit moment bij de Eerste Kamer aanhangig is. Indien in de toekomst in de opsporingspraktijk gebruik gemaakt gaat worden van bewegende animaties, zal dan ook de grens van geoorloofde uitlokking in acht moeten worden genomen.
Op welke opvolging door politie en Openbaar Ministerie mag door de kinderrechtenorganisaties worden gerekend bij het delen van aangetroffen informatie? Worden mensenhandelaren en klanten van minderjarigen nadien ook opgespoord en vervolgd?
(Vermoedens van) seksuele uitbuiting van minderjarigen kunnen te allen tijde worden gemeld bij de politie. Dit geldt zowel voor meldingen van burgers als voor informatie van kinderrechtenorganisaties. Mensenhandel, waaronder seksuele uitbuiting van minderjarigen, is een ernstig strafbaar feit dat de voortdurende aandacht heeft van politie en OM. Indien er een concreet vermoeden bestaat dat dergelijke ernstige strafbare feiten worden gepleegd, zal hiernaar door politie en OM strafrechtelijk onderzoek worden gedaan. De afgelopen jaren zijn er veel klanten van minderjarige prostituées met succes vervolgd door het OM, zoals in de Valkenburgse zedenzaken en de Schiedammer zedenzaken.8 Ook kan er anoniem gemeld worden via Meld Misdaad Anoniem. Meld Misdaad Anoniem zet de meldingen door naar de politie. Tot slot kan ook contact worden opgenomen met de helpdesk van het Coördinatiecentrum Mensenhandel (hierna: CoMensha). Dit kan bijvoorbeeld voor hulpverleners een laagdrempelige eerste stap zijn indien zij vermoedens hebben dat er sprake is van seksuele uitbuiting. De adviseurs van CoMensha kunnen advies geven over de te volgen stappen.
Welke (specialistische) hulp is aanwezig voor de jongens en meisjes die slachtoffer zijn van seksueel geweld en seksuele uitbuiting? Is deze hulp toereikend? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om hier een verbetering te bewerkstelligen?
Voor minderjarige vrouwelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting (loverboyproblematiek) zijn er diverse (specialistische) opvangmogelijkheden. Gemeenten zijn hier met de decentralisatie van de jeugdhulp verantwoordelijk voor. Door de Commissie Azough is alle kennis over specialistische opvang vergaard en aan de jeugdhulpinstellingen beschikbaar gesteld. Dit heeft ertoe geleid dat naast de twee hulpaanbieders die opgenomen zijn in het landelijk transitiearrangement jeugd ook andere jeugdhulpaanbieders werken aan een specifiek aanbod voor slachtoffers van loverboys. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (i.o.) is in 2017 gestart met het onderzoeken van jeugdhulpaanbieders die gespecialiseerde residentiële jeugdhulp bieden aan vermoedelijke en werkelijke slachtoffers van loverboys. Tijdens deze inspectie wordt getoetst aan het kwaliteitskader Verantwoorde hulp bij jeugd en wordt nagegaan in hoeverre de kernelementen uit het kwaliteitskader van de Commissie Azough aantoonbaar aanwezig zijn binnen de geboden hulp. Het rapport van de inspectie verschijnt naar verwachting in het voorjaar.
Het behandelaanbod voor jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting is beperkter dan voor meisjes. In zes steden (Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Delft, Tilburg en Zwolle) wordt opvang aangeboden aan mannen die slachtoffer zijn van geweld in afhankelijkheidsrelaties. De doelgroep bestaat uit mannen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld, van eergerelateerd geweld of van mensenhandel. Voor meerderjarige buitenlandse slachtoffers in de bedenktijd is er de Categorale Opvang voor Slachtoffers van mensenhandel (hierna: COSM). De COSM wordt uitgevoerd door drie instellingen. Mannelijke slachtoffers worden in één van die drie instellingen opgevangen.
Zoals eerder genoemd in het antwoord op de vragen 2 en 4 heeft Regioplan onderzoek gedaan naar jongens die slachtoffers zijn van seksuele uitbuiting en het zorgaanbod voor deze slachtoffers. Reguliere voorzieningen zoals de jeugdhulpvoorzieningen bieden opvang en begeleiding aan jongeren met allerhande problematiek, waaronder jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting. In sommige regio’s bieden organisaties voor maatschappelijke opvang en Prostitutie Maatschappelijk Werk ook hulp aan deze jongens. Fier! heeft aangekondigd in 2018 te willen starten met opvang- en behandelgroepen voor jongens die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting.
De Ministeries van VWS en Justitie en Veiligheid hebben een ronde langs meerdere gemeenten gedaan om de verschillende aanpakken en knelpunten op te halen rondom loverboyproblematiek. Tijdens gesprekken met hulpverleners is naar voren gekomen dat de aandacht voor jongensslachtoffers toeneemt. Het onderzoek naar jongensprostitutie in de regio Eindhoven door welzijnsorganisatie Lumens is hier een goed voorbeeld van.
Waar en hoe kunnen (vermoedens van) seksuele uitbuiting van minderjarigen worden gemeld? Tot welke actie leidt dit?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is overigens de stand van zaken van de reeds aangekondigde modernisering van de zedenwetgeving? Doet u de toezegging van uw ambtsvoorganger gestand dat nog begin dit jaar het wetsvoorstel in consultatie wordt gegeven?
Bij brief van 2 februari 20189 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het bijgestelde tijdpad van de modernisering van de zedenwetgeving. Gelet op het feit dat het deskundigenoverleg over het wetsvoorstel nog gaande is en in het voorjaar van 2018 wordt afgerond, zal naar verwachting rond de zomer van 2018 een wetsvoorstel tot modernisering van de zedenwetgeving in consultatie kunnen worden gegeven.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg (aanpak) Kinderporno en kindermisbruik op 15 februari aanstaande?
Ja.
Het afzien van verdere deelname van IVBN aan de Retailagenda |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van 19 december 2017 van de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed Nederland (IVBN) inzake het afzien van verdere deelname aan de Retailagenda?
Ja.
Wat zijn de gevolgen van het feit dat nu zowel Vastgoedbelang als IVBN niet langer deelnemen aan het vervolgtraject van de Retailagenda, terwijl deze partijen een belangrijke rol spelen bij de transitie van de retail en de leefbaarheid van kernen en winkelgebieden?
Op dit moment werkt de Stuurgroep van de Retailagenda aan de vervolgaanpak voor de komende twee jaar en is het gesprek over de inhoud van de agenda nog gaande. In de brief aan mij geeft IVBN aan dat de in ontwikkeling zijnde plannen voor het thema huurmarkt onvoldoende perspectief bieden op flexibilisering van de huurmarkt. Om die reden zegt IVBN de huidige voorgestane aanpak van de Retailagenda, met name op het thema flexibilisering van de huurmarkt, niet meer te steunen. Naar aanleiding van de brief van IVBN gaan de Directeur-Generaal Bedrijfsleven en Innovatie van mijn ministerie en de voorzitter van de Retailagenda in gesprek met bestuurders van IVBN. Tijdens dit gesprek kunnen de bestuurders hun brief toelichten en kunnen zij concrete suggesties doen, bijvoorbeeld over het vergroten van transparantie in de winkelmarkt. Ook vanuit de Stuurgroep Retailagenda wordt IVBN uitgenodigd om mee te blijven denken over de vervolgaanpak.
In september heeft de vereniging van particuliere vastgoedbeleggers Vastgoed Belang aangegeven niet te kunnen deelnemen aan de vervolgagenda, aangezien zij het niet eens zijn met de gevraagde financiële en personele bijdrage. Vastgoed Belang heeft mij inmiddels benaderd en geeft aan graag een constructieve bijdrage te willen leveren aan de Retailagenda en te willen kijken naar een voor partijen acceptabele oplossing. Ik heb aangegeven hiervoor open te staan, waarbij ik heb opgemerkt dat een beperkte bijdrage van alle partijen wordt verwacht.
Ik onderschrijf het belang dat vastgoedeigenaren betrokken blijven bij de vervolgaanpak van de Retailagenda. Ik wacht het resultaat van de gesprekken af om te bezien hoe we de betrokkenheid van vastgoedeigenaren goed kunnen borgen.
Wat is uw reactie op de in de bovengenoemde brief van IVBN aangedragen punten? Op welke wijze gaat u verder met het aanbrengen van transparantie in de winkelmarkt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat in diverse gemeenten de uitwerking van de retaildeals voor onrust heeft gezorgd bij het midden- en kleinbedrijf, bijvoorbeeld in Beverwijk vanwege ontbrekend draagvlak omdat niet alle partijen zouden worden betrokken en maatregelen van bovenaf zouden worden opgelegd zonder voorafgaand overleg met hen?1 Wat zijn de huidige ervaringen over het verkrijgen en behouden van draagvlak?
Het uitwerking geven aan een RetailDeal betekent vaak dat een gemeente moet kiezen tussen kansrijke en kansarme gebieden waarbij ook functieverandering kan plaatsvinden. Dit zijn soms lastige processen en besluiten waar de gemeenteraad uiteindelijk verantwoordelijkheid voor moet nemen. Het uitgangspunt van een RetailDeal is de samenwerking en het overleg met alle belanghebbenden. Goed overleg met ondernemers en vastgoedeigenaren vormt in mijn ogen de basis voor succesvol gemeentelijk detailhandelsbeleid. Het voorbeeld van de gemeente Beverwijk laat zien dat deze processen niet altijd soepel lopen of direct tot gedragen beleid leiden, maar ik ben blij dat gemeenten als Beverwijk hun verantwoordelijkheid nemen door het onderwerp ambitieus op te pakken.
Hoe is te borgen dat draagvlak bestaat voor te nemen maatregelen? Wordt in de ontwikkelde toolkit aandacht besteed aan draagvlak? Zo ja, hoe? Zijn er verbetermogelijkheden op dit punt?
De toolkit bevat instrumenten, handreikingen voor handelingsperspectief en ondersteunende processen als intervisie en adviseurs. Alle elementen uit de toolkit zijn ontwikkeld vanuit het beeld dat draagvlak en samenwerking tussen partijen essentieel is om de problematiek in de steden en winkelgebieden aan te kunnen pakken. Hierbij merk ik op dat iedere lokale situatie uniek is en er geen blauwdruk bestaat voor een succesvolle aanpak. Samenwerken en maatwerk is in alle gevallen nodig.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Winkeltijden op 1 februari 2018?
Ja.
Ontslag uit het verantwoordingsorgaan |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Het wringt tussen verantwoordingsorgaan en bestuur»?1
Ja
Klopt het dat het pensioenfonds Atos de statuten vorig jaar heeft gewijzigd, waarbij ontslag van leden van het verantwoordingsorgaan (VO-leden) door het bestuur mogelijk wordt gemaakt? Is het waar dat de criteria voor benoeming zijn aangescherpt?
In de statuten van Atos worden, zoals de Pensioenwet voorschrijft, regels gesteld aan de benoeming en het ontslag van leden van het verantwoordingsorgaan. Bij de wijziging van de statuten van pensioenfonds Atos op 2 november 2017 is toegevoegd dat het bestuur onder voorwaarden de mogelijkheid heeft om leden van het verantwoordingsorgaan te ontslaan. Dit betreffen voorwaarden omtrent integriteit en vervulling van de vereiste taken en verantwoordelijkheden. Dezelfde voorwaarden zijn toegevoegd aan de benoeming van leden van het verantwoordingsorgaan door het bestuur.
Welke wettelijke bescherming hebben leden van een verantwoordingsorgaan (VO), bijvoorbeeld als het gaat om ontslag door de werkgever (dus niet uit het VO)?
Een werkgever kan de arbeidsovereenkomst met een werknemer die lid is van een verantwoordingsorgaan van een pensioenfonds niet opzeggen, tenzij sprake is van een dringende reden, van wederzijdse instemming, gedurende de proeftijd, of bij beëindiging van de werkzaamheden binnen de onderneming waarin de werknemer uitsluitend of in hoofdzaak werkzaam is. Dit volgt uit artikel 108 van de Pensioenwet. Dit geldt tevens voor kandidaat-leden en voor werknemers die korter dan twee jaar geleden lid zijn geweest van een verantwoordingsorgaan.
Zijn leden van het verantwoordingsorgaan beschermd tegen ontslag uit het VO door het bestuur dat zij horen te controleren? Zo ja, hoe kan het dan dat een pensioenfonds hiervoor kiest? Zo nee, waarom niet?
De wijze waarop de leden van het verantwoordingsorgaan worden benoemd dan wel ontslagen is onderdeel van de governance waar pensioenfondsen zelf verantwoordelijk voor zijn. Zij moeten dit, op grond van artikel 111 van de Pensioenwet, vastleggen in de statuten van het pensioenfonds. De Code Pensioenfondsen geeft hiervoor richtlijnen. Daarin is opgenomen dat benoeming en ontslag worden uitgevoerd door de belanghebbenden, zo mogelijk door het orgaan zelf, met betrokkenheid van een ander orgaan van het pensioenfonds. Als pensioenfondsen hiervan afwijken moeten zij dit uitleggen in hun jaarverslag.
Acht u het wenselijk dat leden van het verantwoordingsorgaan kunnen worden ontslagen uit het verantwoordingsorgaan door het bestuur dat zij controleren? Met andere woorden, acht u het wenselijk dat het bestuur kan bepalen wie hen controleert in het VO? Zo nee, bent u bereid een voorstel te doen om dit te voorkomen?
Pensioenfondsen zijn zelf verantwoordelijk voor de regels omtrent benoeming en ontslag van leden van het verantwoordingsorgaan. De Code Pensioenfondsen geeft hier richtlijnen voor (zie tevens antwoord 4). Maar ook als pensioenfondsen hiervan afwijken, zoals pensioenfonds Atos in dit geval heeft gedaan, kunnen bestuurders nooit geheel eigenhandig besluiten wie er in het verantwoordingsorgaan wordt opgenomen. De pensioenwet stelt namelijk verplicht dat leden van het verantwoordingsorgaan worden gekozen door de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden van het pensioenfonds of door hun verenigingen worden voorgedragen. Zij zijn vertegenwoordigd op basis van onderlinge getalsverhouding. De werkgever kan vertegenwoordigd zijn in het verantwoordingsorgaan, indien de werkgever of deelnemers en pensioengerechtigden dit wensen. Van deze regelgeving kan een pensioenfonds niet afwijken.
Overigens werk ik momenteel aan een evaluatie naar de governance van pensioenfondsen, waarin ook aandacht zal zijn voor het verantwoordingsorgaan. Deze evaluatie zal ik dit voorjaar aan uw Kamer zenden.
Mogelijke arrestatiebevelen tegen Nederlandse Marokkanen |
|
Sadet Karabulut |
|
Halbe Zijlstra (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Nederlandse Marokkanen betrokken bij rechtszaak protestbeweging Rif»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Marokkaanse Openbaar Ministerie overweegt om tegen ten minste vier Nederlandse Marokkanen die betrokken waren bij de Rif protesten in Marokko arrestatiebevelen uit te vaardigen? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
De Nederlandse ambassade in Rabat heeft naar aanleiding van de berichten in de media navraag gedaan bij de Marokkaanse autoriteiten, die aangaven dat er geen sprake zou zijn van arrestatiebevelen, maar dat het zou gaan om oproepen om te getuigen.
Deelt u de grote zorgen van Amnesty International over het optreden van de Marokkaanse autoriteiten tegen vreedzame demonstranten in de Rif, die ten onrechte opgesloten zijn?2 Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 januari 2018 in reactie op de gewijzigde motie van het lid Karabulut met betrekking tot de demonstranten die zijn opgepakt in het noordelijke Rif-gebied, wordt de behandeling van gearresteerde en vervolgde demonstranten en journalisten nauw gevolgd door de Nederlandse, EU en andere gelijkgezinde ambassades in Rabat. De voormalige Minister van Buitenlandse Zaken heeft op 28 november jl. bij de Marokkaanse Minister van Buitenlandse Zaken aandacht gevraagd voor de behandeling van demonstranten die zijn opgepakt in relatie tot de protesten in Al Hoceima en de regio. Op 5 oktober jl. vroeg ook de voormalige Minister van Veiligheid en Justitie al aandacht hiervoor bij de Marokkaanse Minister van Justitie.
Deelt u de mening dat onder de huidige omstandigheden, waarin er geen garantie op een eerlijk proces lijkt te zijn, uitlevering van demonstranten aan Marokko niet aan de orde kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder 2 is aangegeven, zijn er geen aanwijzingen dat de Marokkaanse autoriteiten van plan zouden zijn om uitlevering te vragen van genoemde personen.
De aardbeving in 't Zandt |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat er een aardbeving was van 3.4 op de schaal van Richter in 't Zandt?1
Op maandag 8 januari 2018 vond een aardbeving plaats met een kracht van 3.4 op de schaal van Richter. Het epicentrum van deze aardbeving lag bij Zeerijp, in de gemeente Loppersum.
Hoeveel schade heeft deze extra beving veroorzaakt?
Sinds deze aardbeving zijn er circa 2.900 nieuwe schademeldingen binnengekomen bij het Centrum Veilig Wonen (CVW, stand 15 januari 2018, 8:00 uur).
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel beeldbepalende gebouwen en aardbevingen extra schade leden door deze beving? In hoeverre kan de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) sneller overgaan tot sloop van door hen aangekochte gebouwen wegens deze extra schades? Bent u bereid dat te helpen voorkomen?
In hoeverre er nieuwe schade is ontstaan aan beeldbepalende gebouwen is op dit moment niet aan te geven. Het versneld overgaan tot sloop is echter niet in lijn met het uitgangspunt bij schadeherstel en versterking dat karakteristieke en beeldbepalende gebouwen zoveel mogelijk behouden dienen te blijven, noch in het belang van NAM. Om het behoud van beeldbepalende gebouwen te borgen worden verschillende maatregelen genomen, zie hiervoor tevens mijn beantwoording van de vragen over het bericht «Echtpaar kraakt droomhuis om sloop te voorkomen» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 896).
Wanneer kunnen mensen hun schade melden en bij wie? Deelt u de mening dat nú de nood aan de man is om vliegensvlug tot een schadeprotocol te komen?
Bewoners kunnen schade melden bij het CVW, dat dagelijks is geopend van 8:00 uur tot 20:00 uur. Gelet op de drukte naar aanleiding van de aardbeving op 8 januari 2018 kan er ook schade gemeld worden op het gemeentehuis van Loppersum.
Verder heeft het komen tot een nieuw schadeprotocol nu inderdaad de hoogste prioriteit, zoals ook aangegeven tijdens mijn bezoek aan het aardbevingsgebied op 10 januari jl.
Hoe lang, dus tot welke datum, vindt u het acceptabel dat mensen die vandaag schade hebben moeten wachten totdat ze het kunnen melden?
Er is geen sprake van praktische belemmeringen voor het melden van schade, dit kunnen mensen die schade constateren direct doen.
Hoe lang, dus tot welke datum, vindt u het acceptabel dat het duurt voordat de schade wordt verholpen en mensen van deze zorgen verlost zijn?
Mensen die te maken hebben met schade aan hun woning, moeten kunnen rekenen op een snelle en rechtvaardige schadeafhandeling. Dit heeft mijn prioriteit en moet zo snel mogelijk gerealiseerd worden.
Het gebruik van de ov-fiets |
|
Matthijs Sienot (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Met ov-fiets is er nog een wereld te winnen»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Smart Public Transport Lab over het gebruik van de fiets in het openbaar vervoer?
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoekpaper en de presentatie2 die onder verantwoordelijkheid van de afdeling Transport van de TU-Delft zijn uitgebracht.
Hoe verklaart u de constatering dat slechts één procent van de bus- en metropassagiers hun weg vervolgt op de ov-fiets?
Ik heb hiernaar zelf geen specifiek onderzoek laten doen. Ik veronderstel dat bus- en metrohaltes vaak dichtbij de eindbestemming van veel reizigers liggen waardoor deze veelal te voet het laatste stuk van hun reis zullen afleggen. Het onderzoekpaper en de presentatie als genoemd in antwoord 2 geven daarbij aan dat mensen die met de trein een langere reis gaan maken of gemaakt hebben meer bereid zijn om een wat langere afstand te fietsen dan mensen die een wat kortere reis met bus, tram of metro maken. Naar bus, tram of metro is de gemiddelde afstand 2,7 km en naar de trein 4 km. Vanaf bus, tram of metro is die afstand 0,7 km en vanaf het uitstapstation van de trein 1,5 km.
Deelt u de mening van de D66-fractie dat een uitbreiding van het aantal ov-fietsverhuurlocaties een wenselijke bijdrage levert aan het mobiliteitssysteem?
De fiets en de deelfiets gaan een steeds volwaardiger onderdeel uitmaken van het totale mobiliteitssysteem. Ik vind dat een goede ontwikkeling. Steeds meer reizigers nemen een deelfiets, met name om het laatste stukje van de reis naar hun eindbestemming af te leggen. De OV-fiets voorziet – gezien de groeicijfers – duidelijk in een behoefte van reizigers. Ik zie de laatste tijd ook veel nieuwe, innovatieve deelfietssystemen ontstaan, al dan niet gekoppeld aan ov-locaties. Het initiatief hiertoe komt onder andere van marktpartijen, decentrale overheden en vervoerders. Ik beschouw dat als een indicatie dat er binnen het mobiliteitssysteem in Nederland een markt voor deelfietsen is ontstaan.
Klopt het dat NS tot nu toe terughoudend was met het aanbieden van ov-fietsverhuur op andere plekken dan bij het station? Zo ja, waarom?
OV-fiets is een formule voor natransport van het brede OV. Bij de start van OV-Fiets lag de nadruk op de treinreis. Inmiddels legt NS de focus steeds meer op de aansluiting op het OV in brede zin. In de afgelopen jaren zijn daarom ook uitgiftelocaties geopend op andere OV-knooppunten, bijvoorbeeld bij metrostations in Rotterdam en busstations in Noord-Brabant. Daarnaast was OV-fiets al aanwezig op andere OV-knooppunten (busstations, P&R terreinen etc.).
Bent u bereid om met alle ov-concessiehouders in gesprek te gaan over een reizigersonderzoek naar de wens of behoefte aan meer ov-fietsverhuurlocaties?
Ja. Ik ga graag met ov-concessiehouders in gesprek over de kansen voor deelfietsen als onderdeel van een soepele deur-tot-deur-reis voor reizigers. Zoals in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven, zien decentrale overheden en vervoerders deze kansen en zetten daar ook op in. NS heeft aangegeven dat zij al met een aantal decentrale overheden heeft gesproken waaronder de provincies Groningen en Noord-Brabant en deze gesprekken verder wil uitbreiden naar overige regio’s. In de provincie Limburg biedt Arriva in Maastricht NextBikes aan onder andere bij drie treinstations. Keolis biedt in de provincie Gelderland en Utrecht onder meer in Apeldoorn en Leusden zogenaamde «KeoBikes» aan. Vanuit de Drechtsteden, Alblasserwaard en Vijfherenlanden is een concessie gegund aan Q-Buzz waar de deelfiets een onderdeel van het mobiliteitspakket is. Zelf bezie ik via pilots hoe en onder welke voorwaarden deelfietsen ook gebruik kunnen maken van stallingruimte bij stations.
De aardbeving in Groningen op maandag 8 januari 2018 met een kracht van 3.4 op de schaal van Richter |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe denkt u het vertrouwen te herwinnen na deze zware beving als het gaswinningniveau niet naar beneden gaat? Deelt u de mening dat de gaswinning in Groningen op korte termijn verder verlaagd moet worden dan de afspraken zoals deze zijn vastgelegd in het regeerakkoord? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Dat de gaswinning verder omlaag moet worden gebracht, is helder. Ik breng alle mogelijkheden in kaart om het gaswinningsniveau zo snel mogelijk te verlagen. Voor het herstel van het vertrouwen is er meer nodig dan dat. Van het grootste belang is nu dat bewoners van woningen met schade kunnen rekenen op een vlotte en rechtvaardige schadeafhandeling. Daarnaast moet er geïnvesteerd worden in het toekomstperspectief van de regio. Ik ben hiertoe met de betrokken partijen in nauw overleg om te komen tot een integrale aanpak voor de versterking, in combinatie met verduurzaming en ingebed in de toekomstvisie van de regio.
Kunt u aangeven of de gaswinning rond het cluster Loppersum recent is verhoogd door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)? Zo ja, welke redenen liggen hieraan ten grondslag?
De productie uit Loppersum is sinds januari 2014 sterk teruggebracht tot uitsluitend de hoeveelheid die nodig is om de clusters open te houden voor het geval er op andere wijze onvoldoende gas is om aan deze vraag te voldoen, bijvoorbeeld bij extreem koud weer of een calamiteit. Deze situatie heeft zich recent niet voorgedaan. De mate waarin specifieke clusters worden opengehouden, hangt met name af van de temperatuur. Dit uit zich in een iets hogere inzet in de winter om bevriezing van installaties te voorkomen.
Gaat u zo snel mogelijk de winning in het cluster Loppersum stoppen om toekomstige aardbevingen te voorkomen? Gaat u dus de uitspraak van de Raad van State volgen en het cluster insluiten? Zo nee, waarom niet?
In lijn met het Meet- en Regelprotocol Groningen heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) binnen twee dagen, op woensdag 10 januari 2018, haar evaluatie en voorgestelde maatregelen aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) gerapporteerd. Hierin is NAM ook ingegaan op de clusters in de regio Loppersum. SodM zal de rapportage van NAM bestuderen en mij binnen twee weken informeren over de uitkomst en adviseren over mogelijk te nemen maatregelen. Ook heb ik Gasunie Transport Services gevraagd opnieuw advies uit te brengen over de benodigde capaciteit voor de leveringszekerheid. Ik wacht beide adviezen af voordat ik kan ingaan op de voorgestelde maatregelen van de NAM.
Wat voor gevolgen heeft het Groningen Meet- en Regelprotocol (hand aan de kraan-principe) voor het winningsniveau gehad?
Het Meet- en regelprotocol voor de gaswinning uit het Groningenveld is op 30 juni 2017 in werking getreden. Vooruitlopend daarop is al in de lijn van dit protocol gehandeld. Een voorbeeld daarvan is de wijziging van het instemmingsbesluit voor de gaswinning uit het Groningenveld op 24 mei 2017. Dat besluit anticipeerde op een mogelijke overschrijding van één van de signaalwaarden uit het concept Meet- en regelprotocol (toen nog alarmeringsprotocol genoemd), namelijk de aardbevingsdichtheid. Deze waarde naderde de waarde van 0,25 bevingen/km2/jaar. Het anticiperende besluit hield in dat het winningsplafond werd verlaagd van 24 naar 21,6 miljard Nm3, ingaande per 1 oktober 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 331).
Tijdens de aardbeving bij Zeerijp op 8 januari 2018 is de grenswaarde voor de grondversnelling overschreden. De maximale grondversnelling bedroeg 0,116g. Dat was hoger dan de grenswaarde van het «interventieniveau» (0,1g) uit het Meet- en regelprotocol. Naar aanleiding hiervan brengen alle bij de gaswinning betrokken partijen de mogelijkheden in kaart om aanvullende maatregelen te nemen, waaronder het verder aanpassen van het winningsniveau.
Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat alle schade als gevolg van deze laatste beving zo snel mogelijk wordt verholpen? Hoe gaat u dit doen nu er nog geen schadeprotocol is? Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat de schadeafhandeling op zich laat wachten omdat er geen protocol is?
De vaststelling van het nieuwe schadeprotocol heeft mijn prioriteit. Er vindt intensief overleg plaats met de regio en alle nodige expertise wordt betrokken om zo snel mogelijk tot een gedragen schadeprotocol te komen, dat ervoor zorgt dat de Groningers op een vlotte en rechtvaardige afhandeling van hun schade kunnen rekenen.
Komt er een nieuwe controle van de dijken en het chemiecluster in Delfzijl? Worden ook het Forum en de gevoeligere panden in Groningen-stad extra gecontroleerd?
Uit inspecties is gebleken dat er geen schade is vastgesteld onder chemiebedrijven in Delfzijl naar aanleiding van de aardbeving op 8 januari jl. Chemiebedrijven in en rondom Delfzijl moeten voldoen aan strenge normen voor de veiligheid. Het uitgangspunt daarbij is dat de risico’s voor de omgeving niet mogen toenemen als gevolg van aardbevingen. De chemiebedrijven in Delfzijl staan op de lijst met bedrijven in de provincie Groningen die met prioriteit worden onderzocht op aardbevingsbestendigheid. Daarvoor wordt al onderzocht of aanvullende maatregelen nodig zijn, in het geval zich een mogelijk zwaardere aardbeving zal voordoen.
Met betrekking tot de dijken hebben de waterschappen reeds aangegeven een inspectieronde te hebben gedaan na de beving van maandag 8 januari jl. Hierbij zijn voor zover bekend geen schades geconstateerd. Ten aanzien van de waterkeringen is er in de afgelopen periode een intensief beoordelingstraject doorlopen om de sterkte van waterkeringen bij een zwaardere aardbeving nader te bepalen. Hierbij is nadrukkelijk aandacht besteed aan de zeedijk tussen Eemshaven en Delfzijl en het Eemskanaal. Tot op heden is gebleken dat de opgave die hieruit voorkomt beperkt is, gegeven de sterkte van de onderzochte dijken en de maximaal te verwachten belastingen.
Het Forum wordt gerealiseerd conform eisen om zwaardere belastingen te kunnen weerstaan. Het uitoefenen van toezicht en monitoring, ook ten aanzien van andere panden in Groningen-stad, is in de eerste plaats aan de lokale overheid.
Wordt er op zeer korte termijn extra hulp ingeschakeld om ervoor te zorgen dat alle inwoners van Groningen in ieder geval veilig zijn in hun woning?
De eerste informatie van de veiligheidsregio en het CVW heb ik op 12 januari jl. aan uw Kamer verzonden (Kamerstuk 33 529, nr.404). Hierbij heb ik onder meer aangegeven dat de zogenoemde «rode knop» op de website van CVW om een mogelijk acuut onveilige situatie te melden op dat moment 64 keer was gebruikt. In vijf gevallen is daadwerkelijk een acuut onveilige situatie geconstateerd. Hierbij zijn maatregelen getroffen om de onveiligheid weg te nemen. Bij de veiligheidsregio zijn geen calamiteiten gemeld, en ook geen gaslekkages. De politie en brandweer hebben laten weten dat de aardbeving niet tot calamiteiten of gewonden heeft geleid.
Kunt u de eerste informatie van de veiligheidsregio en het Centrum Veilig Wonen (CVW) delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de analyse dat de risico’s op een dergelijke zware aardbeving al bekend waren en dat er onvoldoende is gedaan om dit risico weg te nemen?
De afgelopen jaren zijn maatregelen rond de gaswinning genomen om de seismische dreiging te verminderen: verlaging van de gaswinning, opschorten van de winning in de kern van het aardbevingsgebied en het zo vlak mogelijk houden van de gaswinning. Daarmee is het risico op zware bevingen teruggebracht, maar niet verdwenen. Zoals aangegeven breng ik de mogelijkheden in kaart om aanvullende maatregelen te nemen, waaronder het verder aanpassen van het winningsniveau.
Kunnen deze vragen voor het eerste debat over deze aardbeving in Groningen beantwoord worden?
Ja.
De verantwoordingsplicht op basis van artikel 14 van de Meststoffenwet |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de kritiek op de wijze waarop de hoeveelheid fosfaat in varkensdrijfmest bepaald wordt en de gevolgen hiervan voor de mestboekhouding en sanctionering?1
Ja.
Hoe waardeert u het feit dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) heeft aangegeven dat ze nader onderzoek doet naar verschillende aanhangige zaken in het kader van boetes die op grond van artikel 14 en artikel 58 van de Meststoffenwet opgelegd zijn, dat ze deze problematiek in breder verband wil bestuderen en dat de behandeling van verschillende zaken daardoor opgeschort is?
Het is aan het CBb om te bepalen hoe het invulling geeft aan zijn rechtsprekende taak.
Is de veronderstelling juist dat de onderbouwing van de nauwkeurigheid van de bemonsteringssystematiek bij varkensdrijfmest gebaseerd wordt op de onderzoeksrapporten Imag I en Imag II? Zo nee, welke andere rapporten moeten daarbij in ogenschouw genomen worden?
Naar de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest is in de periode vanaf de tweede helft van de jaren »90 van de vorige eeuw veelvuldig onderzoek gedaan. Naast de door de vraagsteller genoemde onderzoeken2 zijn ook meerdere andere onderzoeken3 betrokken bij de onderbouwing.
Is de veronderstelling juist dat bemonstering van specifieke soorten drijfmest moet voldoen aan elk van de voorwaarden in Bijlage E, onderdeel A van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, dat derhalve geen sprake mag zijn van systematische afwijking van mineralengehaltes ten opzichte van de gemiddelde samenstelling van de vracht en van toevallige afwijkingen groter dan 15% en dat de bemonsteringsmethode anders niet gebruikt mag worden?
Bijlage E onderdeel A van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet beschrijft de prestatiekenmerken van de bemonsteringsapparatuur voor bemonstering van drijfmestsoorten. Aan deze voorwaarden moet worden voldaan.
Hoe waardeert u het feit dat de onderzoeksrapporten Imag I en Imag II voor varkensdrijfmest wijzen op hogere gemiddelde afwijkingen dan 15% en op een systematische onderschatting van het fosforgehalte van varkensdrijfmest?
In het rapport Imag I is voor varkensdrijfmest bij bemonstering tijdens laden met een zijbuisapparaat een nauwkeurigheid vastgesteld van 7%, ruim binnen de toegestane toevallige afwijking van 15%. Er is in Imag I geen systematische onderschatting geconstateerd. Uit Imag II volgde dat er bij bemonstering van drijfmest bij het lossen sprake kan zijn van een systematische onderschatting van droge stof en fosfor. Bij bemonstering bij het laden werd geen systematische afwijking gevonden. Op grond van de uitkomst van Imag II is het sinds 1 januari 2003 verplicht om te bemonsteren bij het laden van een vracht drijfmest.
Na Imag II is nog een onderzoek uitgevoerd naar de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest (zie rapport 8 in het antwoord op vraag 3). In dit rapport wordt het volgende geconcludeerd: «De nauwkeurigheid van de huidige bemonsteringsapparatuur voor drijfmest voldoet ruimschoots aan de wettelijk toegestane marge van 15%.»
Is de veronderstelling juist dat het voor veehouders onmogelijk is om nauwkeurig vast te stellen hoeveel fosfor en stikstof in voorraad zit, omdat sprake is van bezinklagen en niet te bezichtigen delen van mestkelders?
De basis voor de bepaling van de voorraad dierlijke mest staat in artikel 68 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Voor het bemonsteren van een mestkelder heeft RVO.nl een eenvoudige handleiding die bedrijven kunnen volgen om de hoeveelheid te bepalen.4 Voor het bepalen van het fosfaatgehalte en het stikstofgehalte moet gebruik gemaakt worden van de best beschikbare gegevens. Daarnaast is het van belang de mestkelder zo goed mogelijk te mixen of op meerdere plaatsen te bemonsteren.
De veronderstelling dat het onmogelijk is om de voorraad vast te stellen onderschrijf ik derhalve niet. Belangrijk is dat de veehouder kan laten zien hoe de voorraad zo nauwkeurig mogelijk is bepaald.
Is de veronderstelling juist dat varkenshouders, gezien het voorgaande, gerede kans lopen dat op papier minder fosfor afgevoerd wordt dan in werkelijkheid het geval is, dat zij de mineralenbalans sluitend maken door op papier voorraden op te bouwen en dat zij trucjes als het laten ontstaan van hogere fictieve voorraden dan de werkelijke voorraden nodig hebben om sanctionering te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u bij de handhaving van artikel 14 van de Meststoffenwet om met bedrijven die de afvoer van mest wel kunnen verantwoorden op basis van volumes en het stikstofgehalte, maar niet op basis van het fosforgehalte?
Fosfaat en stikstof dienen volgens artikel 14 beiden verantwoord te worden en de NVWA en RVO.nl handhaven dit. Verantwoording dient dus gegeven te worden op basis van zowel fosfaat als stikstof.
Kunt u ten aanzien van de boetes die in de periode 2014–2016 opgelegd zijn ten aanzien van overtredingen met betrekking tot de verantwoordingsplicht (zoals weergegeven in antwoord op schriftelijke vragen) aangeven hoe de verdeling over de verschillende veehouderijsectoren is?2
Van de ondernemers die een boete krijgen wordt het type bedrijf niet apart geregistreerd. Ik kan deze vraag daarom niet beantwoorden.
Kunt u daarbij aangeven wat de verschillen waren tussen de voorgenomen boetebedragen en de uiteindelijke geïnde boetebedragen?
Ik verwijs naar mijn brief van 18 december 2017 (Kamerstuk 33 037, nr. 247) waarin ik uitvoerig ben ingegaan op de naleving van wet- en regelgeving voor mest en de rol van het boetebeleid daarin. Het aangeven van het verschil tussen de opgelegde boetebedragen en de geïnde boetebedragen vergt een individuele doorlichting van alle zaken. Hiervoor is thans geen capaciteit bij RVO.nl beschikbaar.
Neemt u de genoemde problematiek met betrekking tot onnauwkeurige monstername en de gevolgen daarvan voor mestboekhouding en sanctionering mee in uw aanpak van mestfraude?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is toegelicht, is de nauwkeurigheid van de bemonsteringsapparatuur voldoende bepaald. De veehouder kan voor de bepaling van de voorraad de methode van RVO.nl volgen. Het aanpassen van gegevens om een kloppende administratie te verkrijgen is fraude. Een dergelijk handelwijze wordt gesanctioneerd.
Kunt u op basis van recente ringonderzoekresultaten (paragraaf 6.4.1.3 van bijlage H van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet) aangeven hoe groot de bandbreedte is van de analyseresultaten van drijfmestmonsters?
Derdelijnscontrole bestaat uit twee onderdelen, namelijk ringonderzoek en een steekproef (paragraaf 6.4. van bijlage H van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet). Het ringonderzoek is bedoeld voor de laboratoria om de kwaliteit van de analyses van hun laboratorium te bewaken. Uit de uitkomsten van het beperkte aantal ringtesten kan geen betrouwbare indicatie van bandbreedte van de analyses van de drijfmestmonsters afgeleid worden.
Zou toepassing van de Near Infrared-techniek (NIR-techniek) bij de bemonstering van drijfmest de genoemde problematiek kunnen voorkomen? Bent u bereid uw volledige medewerking te verlenen aan onderzoek naar en ontwikkeling van deze techniek?
De NIR-techniek lijkt een veelbelovende ontwikkeling, maar de betrouwbaarheid van deze techniek voor de meting van met name fosfaatgehalten moet nog afdoende blijken voordat de NIR-techniek kan dienen als verantwoordingsinstrument. Bij een proef waarbij de NIR-meting op dezelfde momenten heeft plaatsgevonden als de monstermomenten bij automatische bemonstering is die betrouwbaarheid niet afdoende gebleken.
Indien uit (praktijk)onderzoek blijkt dat een andere toepassing van NIR, bijvoorbeeld met een reeks van metingen, leidt tot een verbetering in het algemeen (snelheid, fraudebestendigheid etc.) ben ik bereid NIR als verantwoordinginstrument toe te laten. Vooraf zal ik dan door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet volgens vooraf vastgestelde criteria laten toetsen of er sprake is van verbetering in het algemeen.
Het stellen van hogere kapitaaleisen aan leningen voor fossiele investeringen |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Klimaatverandering vergroot risico’s van banken, ook bij groene leningen», van de economen Arnoud Boot en Dirk Schoenmaker?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de lobby van de Europese Banken Federatie om de kapitaaleisen te verlagen voor groene bankleningen, zoals voor energiezuinige hypotheken en voor elektrische auto’s?
De uitspraken van Eurocommissaris Dombrovskis en de Europese Banken Federatie zie ik als een manier om een bijdrage te leveren aan het publieke debat. Eurocommissaris Dombrovskis lijkt te verwijzen naar amendementen die mogelijk door het Europees parlement worden voorgesteld ten aanzien van de herziening van dit kapitaaleisenraamwerk. In november 2016 heeft de Commissie een pakket aan risicoreducerende maatregelen gepubliceerd, waaronder een herziening van het kapitaaleisenraamwerk. Hierover is uw Kamer ook per brief geïnformeerd.2 Over dit pakket van wijzigingen wordt reeds ruim een jaar onderhandeld in de Raad. In de Raad vormt de green supporting factorop dit moment geen onderdeel van de besprekingen.
Wanneer deze amendementen door het EP worden aangenomen, zullen zij, samen met de uitkomst van de onderhandelingen van de Raad, als basis dienen voor onderhandelingen tussen de vertegenwoordigers van de Raad, het EP en de Europese Commissie, de zogenoemde triloog. De uitspraak van Dombrovskis is nog niet gepaard gegaan met een voorstel tot nieuwe wetgeving. Wel heeft de Commissie aangegeven de mogelijkheden voor een green supporting factor nader te verkennen. Nederland heeft zich hier in eerdere instantie kritisch over uitgelaten.
Het verminderen van de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen vereist grote inspanningen van de Nederlandse economie. Daarvoor zijn grote investeringen nodig. Ik verwacht van de bancaire sector dat ook hij hier een bijdrage aan levert. Hoewel ik het beoogde doel van het bevorderen van duurzame financiering ondersteun, is dit kabinet van mening dat kapitaaleisen bedoeld zijn om financiële stabiliteit te waarborgen. Banken hebben kapitaal nodig om verliezen zelf op te kunnen vangen. Het verlagen van kapitaaleisen ten gunste van groene investeringen kan de solvabiliteit van banken aantasten. Ook met groene investeringen gaan, evenals met andere typen investeringen, risico’s gepaard. Kapitaaleisen zijn bedoeld zodat banken deze risico’s op kunnen vangen. Het kabinet is daarom geen voorstander van de inzet van kapitaaleisen als middel om bepaalde investeringen te stimuleren of te ontmoedigen. Het kabinet is van mening dat andere beleidsopties effectiever zijn om duurzame investeringen te bevorderen.
Vindt u het verstandig dat Eurocommissaris Valdis Dombrovksi – onder meer verantwoordelijk voor de financiële stabiliteit – zich al positief heeft uitgesproken voor zo’n groene supportfactor?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de status van de uitspraak van Eurocommissaris Valdis Dombrovski en kunt u aangeven hoe de Europese discussie op dit thema verloopt en tot regulering moet leiden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft Nederland – al dan niet in beslotenheid – een positie bepaalt over dit onderwerp. Zo ja, welke? Zo nee, waarom nog niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening ook van de auteurs, dat het pleidooi voor een groene supportfactor sympathiek oogt, maar grote risico’s herbergt en daarom onverantwoord is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u ook de mening dat het veel verstandiger is in plaats van het introduceren van een groene supportfactor in te zetten op een bestraffende factor voor leningen aan bedrijven, die juist fossiele brandstoffen willen blijven gebruiken en daarvan afhankelijk zijn?
Ik ben van mening dat andere beleidsopties geschikter zijn om uitstoot van broeikasgassen te verminderen, dan het aanpassen van prudentiële regelgeving. Dit is ook één van de aanbevelingen die DNB doet in een recente studie naar klimaatrisico’s voor financiële instellingen.3
In dat licht benadrukt DNB met name het belang van heldere transitiepaden. Ik deel de mening dat het voor de stabiliteit van het financiële stelsel van belang is dat de transitie voorspelbaar plaatsvindt, zodat partijen kunnen anticiperen en maatregelen kunnen nemen. Daar moeten we in mijn ogen onze pijlen op richten. Het kabinet hoopt met de aangekondigde klimaatwet en het klimaat- en energieakkoord meer duidelijkheid en richting te geven.
Financiële instellingen doen er dus verstandig aan om in hun hele bedrijfsmodel te anticiperen op klimaatveranderingen. Mede daarom beveelt DNB aan instellingen aan om beter in kaart te brengen welke risico’s zij lopen, alsmede deze tijdig te adresseren. Deze visie deel ik. Daartoe zijn ook financiële instellingen zelf al druk doende, zoals via het Platform Carbon Accounting Financials (PCAF). Ook de door de leden Snels en Van der Lee aangehaalde EU-commissaris Dombrovskis heeft aangekondigd initiatieven op dit vlak voor te bereiden. Dit mede op basis van een rapport door een High-Level Expert Group van de Europese Commissie. Deze is op 31 januari 2018 met aanbevelingen gekomen ten aanzien van het bevorderen van duurzame financiering, waaronder transparantie. Voorstellen van de Commissie op dat vlak wacht ik graag af. Waar nodig en nuttig wil ik me in Europa hard maken om die transparantie te vergroten en te versnellen. Ook heeft DNB in bovengenoemde studie aangekondigd klimaatrisico’s verder te verankeren in haar toezichtaanpak. DNB zal klimaatrisico’s waar relevant gaan opnemen in beoordelingskaders van onder toezicht staande instellingen.
Klopt de verwachting dat het stellen van hogere kapitaaleisen aan leningen voor dergelijke fossiele bedrijven, banken ook het vermogen geeft verliezen op te vangen wanneer de energietransitie versnelt of bijvoorbeeld een plotselinge aanscherping van CO2-prijsbeleid tot een heel andere kostenplaatje leidt?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u voorts de mening ook van de auteurs dat het wenselijk is dat door het introduceren van hogere kapitaaleisen aan dit type bedrijven verdere investeringen, die buitenproportioneel bijdragen aan versterking van klimaatverandering ontmoedigd worden, waardoor het systeemrisico van klimaatverandering, ook voor de financiële stabiliteit, verminderd wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid – in Europese raden en daarbuiten – uit te dragen dat Nederland voorstander is van de introductie van hogere kapitaaleisen aan leningen voor fossiele bedrijven? Zo nee, bent u dan op zijn minst bereid deze kwestie één van de onderwerpen te maken in de onderhandelingen over het nieuwe Klimaat- & Energieakkoord, dat u in 2018 met maatschappelijke partijen, inclusief de financiële sector, hoopt af te sluiten?
Nee, kapitaaleisen dienen een prudentieel doel en moeten niet ingezet worden voor andere beleidsdoelstellingen. Vanzelfsprekend speelt de financiële sector een belangrijke rol bij de beoogde transitie en momenteel wordt bezien op welke wijze financiële instellingen kunnen worden betrokken bij de uitwerking van het Klimaatakkoord.
Het artikel ‘CDA wil wijkagent inkopen’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «CDA wil wijkagent inkopen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit voorstel kan bijdragen aan het versterken van de band tussen de nationaal georganiseerde politie en de lokale gemeenten en gemeentebesturen?
De bereidheid van gemeenten meer te willen investeren in veiligheid en in het versterken van de band tussen de politie en gemeenten juich ik toe. Ook heb ik er begrip voor als een gemeente meer politie wil. Dat wil dit kabinet ook. In het Regeerakkoord is daarom 267 miljoen euro structureel vrijgemaakt voor de politie. Dat geld zal onder meer besteed worden aan meer agenten in de wijk en meer en hoger opgeleide rechercheurs.
Het inkopen door gemeenten van bestaande of aanvullende politiesterkte, al dan niet in de vorm van wijkagenten, verhoudt zich echter niet met het uitgangspunt van het politiebestel dat de Staten-Generaal – via de begrotingswet van mijn ministerie – besluit over de omvang van de financiering van voldoende en voldoende geëquipeerde politie. Tevens ontstaat door de aanvullende financiering invloed op de inzet van de politie buiten de sturing door het gezag (burgemeester én officier van justitie). Zo zal een gemeente willen dat de extra politiesterkte alleen voor hun eigen gemeente zal werken. Dat past niet in het politiebestel waarin het gezag gaat over de inzet van de politie en de politie in beginsel overal inzetbaar is. Hoewel het technisch mogelijk is dat gemeenten extra politiesterkte inkopen voor hun gemeenten, acht ik dat dan ook niet wenselijk.
Deelt u de mening dat – gelet op hetgeen bij de start van de vorming van een nationaal politiekorps werd beoogd – het qua politiestelsel en qua informatiedeling aanzienlijke voordelen heeft als gemeenten niet (alleen) investeren in meer BOA/toezichthouders-capaciteit, maar juist bijdragen aan het uitbouwen van de politiecapaciteit in hun gemeente?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat met dit voorstel de mogelijkheid ontstaat gemeenten die substantieel meer en grotere evenementen organiseren te vragen (in wederkerigheid) een bijdrage aan de politiesterkte in hun gemeente te leveren?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u voorbeelden van andere landen waar – binnen de structuur van een nationaal politiekorps – door lokale gemeentebesturen ten behoeve van het politiewerk in de eigen gemeente extra politiesterkte wordt gefinancierd?
Nee, voorbeelden van landen waar – binnen de structuur van een nationaal politiekorps – door lokale gemeentebesturen extra politiesterkte wordt gefinancierd ten behoeve van het politiewerk in de eigen gemeente zijn mij niet bekend.
Deelt u de opinie van wethouder Karsten Klein, dat er van enig verschil in politiesterkte (aantal politiemensen per 1.000 inwoners) tussen gemeenten sprake mag zijn?
Ja, in de praktijk is dat ook zo. De verdeling van de politiesterkte geschiedt immers niet op basis van het inwonertal. De voor een regionale eenheid beschikbare sterkte over de onderdelen van die eenheid geschiedt door de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie. Indien een burgemeester van mening is dat hij structureel meer sterkte nodig heeft, zal hij daarover met hen in overleg moeten gaan.
Bent u bereid dit voorstel te betrekken bij uw beleidsreactie op de evaluatie van de Politiewet 2012 c.q. het rapport van de commissie Kuiken?2
Met bovenstaande antwoorden ben ik ingegaan op het voorstel. Ik acht het daarom niet van toegevoegde waarde om hierop terug te komen in de beleidsreactie op het eindrapport van de commissie Evaluatie Politiewet 2012.
Het bericht ‘Nieuwe auto’s duizenden euro’s duurder’ |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe auto's duizenden euro's duurder»1 en met de verwachting zoals uitgesproken door bijvoorbeeld de Bovag dat de aanschaf van nieuwe auto’s hiermee fors duurder wordt?
Ja.
Is over het algemeen sprake van een hogere BPM per auto? Met hoeveel procent is de verwachtte nieuwe BPM hoger dan wel lager? Wat is de achtergrond van deze verwachte prijsstijging? Wat is de exacte wijziging in de testen en de systematiek van de BPM? Wat zijn de effecten hiervan?
Bij Overige Fiscale Maatregelen 2017 heeft het vorige kabinet de definitie van CO2-uitstoot in de BPM verbreed voor auto’s die getest zijn conform de nieuwe Worldwide harmonized Light vehicles Test Procedures (WLTP) testmethode.2 Voor de heffing van BPM op WLTP-geteste auto’s wordt gebruik gemaakt van het Europese rekenmodel CO2mpas. Het rekenmodel CO2mpas rekent de WLTP-uitstoot terug naar CO2-uitstoot volgens de oude testmethode, de NEDC-testmethode. Auto’s worden dus nog niet belast op de CO2-uitstoot volgens de nieuwe testmethode maar op de CO2-uitstoot volgens de NEDC-testmethode. Door dit rekenmodel CO2mpas te gebruiken is het voor Nederland mogelijk om de huidige BPM-tabellen en tarieven te handhaven totdat een nieuwe, op WLTP-testresultaten gebaseerde, BPM-tabel in de wet opgenomen kan worden. Het Europese rekenmodel CO2mpas is – in samenwerking met de autosector – zo opgesteld dat het in beginsel leidt tot dezelfde CO2-emissies als bij een equivalent voertuig dat is getest overeenkomstig de NEDC. Het gebruik van de met CO2mpas berekende NEDC-waarden is daarmee in beginsel ook budgettair neutraal. Daarnaast kunnen fabrikanten ervoor kiezen om automodellen zowel volgens de WLTP als de NEDC te laten testen.
De berichtgeving in de Telegraaf en de bevestiging daarvan door de autobranche geven aan dat van enkele auto’s de via CO2mpas teruggerekende NEDC CO2-uitstoot hoger is dan verwacht, met een hogere BPM tot gevolg voor deze voertuigen. Op dit moment zijn er echter relatief weinig voertuigen getest op basis van de WLTP. Eerste inzichten zijn dat de verschillende type auto’s uiteenlopende resultaten boeken op de WLTP. De WLTP is immers een fundamenteel andere testprocedure dan de oude NEDC. Voor zover voertuigen zijn getest op basis van de WLTP geldt bovendien dat deze voertuigen nog niet (volledig) zijn geoptimaliseerd op de WLTP. De verwachting is dan ook dat de gemiddelde CO2-uitstoot als gevolg hiervan nog zal gaan dalen in de nabije toekomst. Op dit moment zijn er daarom onvoldoende betrouwbare uitstootcijfers beschikbaar om te beoordelen of de CO2-uitstoot volgens de WLTP of zoals berekend door CO2mpas over alle Nederlandse nieuwverkopen gemiddeld hoger of lager uitvalt. TNO constateerde voorafgaand aan het gebruik van CO2mpas namelijk dat er een groot risico op budgettaire derving bestaat.3 Door deze tegenstrijdige signalen en het gebrek aan betrouwbare data over de WLTP kan ik op dit moment niet beoordelen of de CO2mpas methode leidt tot een hogere of lagere BPM. Wel ben ik van mening dat de totale opbrengst van de BPM niet zou moeten stijgen enkel als gevolg van de overstap naar de WLTP-testmethode. Daarbij wil ik benadrukken dat het niet mogelijk is om op het niveau van individuele voertuigen een budgettair neutrale omzetting naar de WLTP te garanderen. Daarvoor zijn de verschillen tussen de WLTP-testmethode en de NEDC-testmethode te groot.
Ik heb begrip voor de zorgen die over dit onderwerp leven bij de automobilist en de autobranche. De instroom van WLTP-geteste auto’s wordt gemonitord door de ministeries van Financiën en Infrastructuur en Waterstaat in samenwerking met de RDW. Om een beter beeld te vormen van de gevolgen van de invoering van de WLTP en de CO2mpas rekenmethode heb ik opdracht gegeven deze samenwerking uit te breiden met TNO en de autobranche. Ik streef er op die manier naar om zo snel als mogelijk op basis van voldoende betrouwbare data de omslag naar de WLTP in de BPM budgettair neutraal, en vanzelfsprekend ook op een voor de Belastingdienst uitvoerbare wijze, te realiseren. Ik zeg bij deze toe uw Kamer op de hoogte te houden over de voortgang in dit complexe proces.
Klopt de verwachting van onder andere de Bovag dat de aanschafprijzen van nieuwe auto’s hiermee waarschijnlijk zullen stijgen? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat het onaantrekkelijker maken van de aanschaf van nieuwe auto’s negatieve milieueffecten kan hebben, omdat nieuwe auto’s over het algemeen schoner zijn?
Vanwege de autonome verjonging van het wagenpark en aanscherpingen van Europese emissienormen worden nieuwe auto’s in Europa steeds schoner en zuiniger. Hoewel deze verjonging op termijn kan leiden tot lagere uitstoot van CO2 en schadelijke stoffen is dit onvoldoende om significant tegemoet te komen aan de klimaatdoelstellingen van dit kabinet en de transitie naar emissievrij rijden. Het kabinet zet dan ook niet specifiek in op versnelde verjonging van het wagenpark. In plaats daarvan stimuleert het kabinet de transitie naar emissievrij rijden. Hiervoor gelden forse fiscale voordelen, zoals een vrijstelling van BPM en MRB en een korting op de bijtelling bij privégebruik van een auto van de zaak. Daarnaast is in Nederland de BPM sterk gedifferentieerd op CO2-uitstoot en geldt bovendien een forse dieseltoeslag. Dit stimuleert de Nederlandse automobilist om, bij de keuze voor een nieuwe auto, te kiezen voor een schone en zuinige auto. Voor zover mij bekend zijn er in Europese landen geen structurele maatregelen die specifiek zien op versnelde verjonging van het wagenpark. Wel kennen allerlei landen (stimulerings)maatregelen, zoals aanschafsubsidies, tolvrijstellingen en gratis parkeren, om de keuze voor een schone, zuinige of elektrische auto aantrekkelijk te maken. Landen kiezen hierbij voor de maatregelen die het beste passen bij de nationale situatie voor wat betreft infrastructuur, mobiliteitseisen en het fiscale klimaat. Om Europabreed tot een snellere vergroening van het wagenpark te komen zullen de Europese emissienormen voor de komende tien jaar flink moeten worden aangescherpt zodat autofabrikanten meer moeten inzetten op het produceren van emissievrije auto’s.
Welke bijdrage kan een jonger en zuiniger wagenpark hebben in het kader van het voldoen aan de klimaatdoelstellingen voor mobiliteit? Hoe komt een verjonging van het wagenpark aan bod in de kabinetsplannen? Bent u het eens dat juist een moderner wagenpark veel kan bijdragen aan de milieuwinst en dat de overheid daarbij, in de te maken keuzes hoe dit te bereiken, zoveel mogelijk technologieneutraal dient te zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kan de overheid doen teneinde het Nederlandse wagenpark te vernieuwen, zodat ook winst op het gebied van veiligheid, milieu en luchtkwaliteit kan worden behaald door een gemiddeld jonger wagenpark, zeker daar het Nederlandse wagenpark al relatief oud is?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stimuleringsmaatregelen kennen andere Europese landen teneinde hun wagenpark bij de tijd, en dus schoner, te houden? Wat zijn de verschillen met Nederland en waarom zijn voor deze verschillen gekozen? Zou een meer eenvormige systematiek een verbetering voor de interne markt en milieuwinst kunnen opleveren?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer wordt gevolg gegeven aan de eerdere toezegging om te komen tot nieuwe BPM-tabellen? Bent u het eens dat dit zo snel mogelijk dient te gebeuren teneinde negatieve effecten voor consumenten te voorkomen? Bent u bereid hier snel mee aan de slag te gaan en de Kamer te informeren over de voortgang?
Zie antwoord vraag 2.
Het goederenvervoer tussen Hamont, Budel en Weert |
|
Rob Jetten (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nieuwe vervoerder Budel – Weert», waarin wordt aangekondigd dat er vanaf deze maand wekelijks goederentreinen zullen gaan rijden tussen Hamont, Budel en Weert?1
Ja.
Bent u van mening dat de infrastructuur op het baanvak Budel – Weert op dit moment voldoet aan de wettelijke veiligheidseisen en in lijn is met de plannen die geschetst zijn in het Landelijk Programma Overwegen?
Ja, de infrastructuur op het baanvak Hamont – Budel – Weert voldoet aan de van toepassing zijnde veiligheidseisen. Deze eisen zijn benoemd in de Netverklaring. ProRail kent capaciteit toe aan vervoerders die – mede op grond van veiligheidseisen – zijn toegelaten tot het spoorwegnet en capaciteit op het bedoelde tracé aanvragen. Vervoerders dienen uiteraard te voldoen aan de technische vereisten op dit tracé.
Het Landelijk Verbeterprogramma Overwegen richt zich op maatregelen die op kosteneffectieve wijze het risico op incidenten op de meest risicovolle overwegen verkleinen. Het programma stelt geen eisen aan de infrastructuur. In het kader van het «nee, tenzij-principe» uit de Derde Kadernota Railveiligheid2 heeft
ProRail geoordeeld dat aanvullende veiligheidsmaatregelen voor overwegen op dit moment niet nodig zijn, omdat de treinfrequentie op het baanvak Hamont – Budel – Weert zeer laag is en daarom nauwelijks een risicotoename kent.
Bent u bereid om de onbewaakte spoorwegovergangen op dit traject ook te onderzoeken bij de aanpak van de gevaarlijkste overwegen in het kader van de motie van de leden Van der Graaf, Ziengs, Sienot en Gijs van Dijk2 en daarbij de verwachte toename in het gebruik van de lijn mee te wegen?
De motie Van der Graaf c.s. richt zich op een inventarisatie en plan van aanpak op hoofdlijnen van de niet actief beveiligde overwegen (NABO’s) op het reizigersnet. Deze NABO’s kennen een hoger risicoprofiel dan NABO’s op goederenlijnen. Op goederenlijnen, zoals op het baanvak Hamont – Budel – Weert, is sprake van beperkte treinfrequenties en -snelheden. Ik zal uw Kamer in het voorjaar informeren over de uitvoering van de motie Van der Graaf c.s., zoals ik heb toegezegd tijdens het Notaoverleg MIRT op 11 december 2017.
Voordat ik een besluit neem over reactivering van dit baanvak voor personenvervoer, wil ik eerst meer duidelijkheid over de kosten die hiermee gepaard gaan. Hiervoor zal ik in de eerste plaats gebruik maken van het onderzoeksmateriaal dat de provincie Limburg heeft opgeleverd voor de infrastructurele aanpassingen die nodig zijn voor reactivering. Behalve een toets op de volledigheid en validiteit van de onderzoeksuitkomsten rond de noodzakelijke infrastructuurinvesteringen, moet er een consultatie plaats vinden onder vervoerders. Het traject Hamont – Budel – Weert is namelijk in Nederland noch in België opgenomen in lopende vervoersconcessies. De vervoerders zullen onderzoek moeten doen naar de haalbaarheid van deze verbinding. Als er helderheid is over de investeringskosten voor reactivering (inclusief de kosten voor overwegmaatregelen) én uitsluitsel over een personenvervoerder op dit traject neem ik hier een beslissing over. Het streven is om dit besluit in 2018 te nemen.
Op het moment dat het baanvak zou worden gereactiveerd voor personenvervoer, geldt het «nee, tenzij-principe» uit de Derde Kadernota Railveiligheid. De initiatiefnemer van het reactiveren van het personenvervoer is dan verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen om de toenemende overwegrisico’s te compenseren. Het ligt dan in de lijn der verwachting dat de NABO’s zullen worden aangepakt.
Kunt u aangeven hoe de planning eruit ziet om dit baanvak te reactiveren voor personenvervoer?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Spoor van 14 februari 2018?
Ja.
Het bericht dat arbeidsbeperkten geen werk vinden |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat 80 procent van de arbeidsbeperkten na 2 jaar zoeken nog steeds geen werk heeft gevonden?1
Het artikel van 29 december in Trouw waarnaar in deze vraag wordt verwezen, gaat niet over alle arbeidsbeperkten, maar over een specifieke groep daarbinnen, namelijk de mensen die eind 2014 op de wachtlijst voor de Wsw stonden. Deze wachtlijst was zeer divers qua samenstelling en is vanaf 2011 van 21.162 mensen gedaald naar 11.185 eind 2014. Ook de tijd die mensen op de wachtlijst stonden varieerde, van 6 maanden tot 5 jaar, afhankelijk van onder meer leeftijd en de aard van de beperking. Gemiddeld was de wachttijd 23 maanden. Arbeidsondersteuning aan deze groep valt sinds 2015 deels onder de verantwoordelijkheid van gemeenten (mensen met een Participatiewet-uitkering) en deels onder verantwoordelijkheid van UWV (mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering). Deze mensen behoren vanwege hun voormalige Wsw-indicatie tot de doelgroep van de banenafspraak. Ook zouden ze voor beschut werk in aanmerking kunnen komen.
Uit het cliëntenonderzoek uitgevoerd door de Inspectie SZW blijkt dat ongeveer een kwart van deze groep de afgelopen twee jaar gewerkt heeft. Niet al deze mensen zoeken overigens actief naar werk. Ruim de helft geeft aan het afgelopen half jaar niet naar werk te hebben gezocht. Ruim de helft verwacht ook geen betaalde baan meer te vinden. Lichamelijke en geestelijke gezondheid worden het vaakst als belemmering genoemd door deze groep. Kortom, het is voor veel mensen in deze groep niet eenvoudig om aan de slag te gaan ook wanneer er wel banen zijn.
Er wordt gelukkig door zowel gemeenten als UWV wel geïnvesteerd in deze mensen. Van de totale groep die op de wachtlijst Wsw stond kreeg 80 procent de afgelopen twee jaar enige vorm van ondersteuning van het UWV of de gemeente. Meer dan de helft heeft 2 tot 5 vormen van ondersteuning gehad. Dat kan dan zijn «gesprekken over mogelijkheden op werk», «werkervaringsplaatsen met behoud van uitkering», «vrijwilligerswerk» en/of «re-integratietrajecten». 60 procent van de groep die op de wachtlijst Wsw stond met ondersteuning, beoordeelt deze ondersteuning met een voldoende.
Uit ander recent onderzoek uitgevoerd door SEO2 komen vergelijkbare percentages naar voren als het gaat om de uitstroom naar werk. Ik zie dat er sprake is van een stijgende lijn. Eind 2016 waren meer mensen van de voormalige wachtlijst Wsw aan het werk dan eind 2014. Gemeenten zetten in 2016 meer dienstverlening in voor deze mensen dan in 2015.
Erkent u dat het beleid om arbeidsgehandicapten aan het werk te helpen niet erg succesvol is? Zo nee, waarom wel?
Nee, dit erken ik niet. Allereerst wil ik aangeven dat we met dit kabinet blijven werken aan de doorontwikkeling van de Participatiewet, juist om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt mee te laten doen, bij voorkeur bij reguliere werkgevers. Deze wet is erop gericht om deze mensen in een kwetsbare positie een betere toekomst te geven. We moeten ons realiseren dat we bezig zijn met de transitie naar een nieuw stelsel en dat dit voor gemeenten een nieuwe doelgroep is met een soms relatief grote afstand tot de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd zie ik dat gemeenten na het overgangsjaar 2015 nu zelf aangeven dat ze de processen en kennis over de Participatiewet en de nieuwe doelgroep op orde hebben. Met mijn brief van 8 december heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken van de uitvoering van de Participatiewet.3 Er is veel geïnvesteerd in kennisopbouw, training en samenwerking met scholen. We zien dit nu ook terugkomen in de cijfers. Zo blijkt uit cijfers van het CBS dat het aantal loonkostensubsidies gestaag stijgt naar 9 duizend per september 2017. Dat geldt ook voor de mensen die vanuit de doelgroep Participatiewet aan het werk gaan in het kader van de banenafspraak.
Welke inspanningen verricht het UWV om arbeidsbeperkten aan het werk te helpen, aangezien de helft van de mensen uit het onderzoek het laatste half jaar geen contact heeft gehad met het UWV?
UWV bepaalt op basis van een professioneel oordeel welke ondersteuning arbeidsbeperkten met een uitkering van UWV nodig hebben om aan het werk te komen en aan het werk te blijven. De dienstverlening is maatwerk en toegesneden op de kenmerken en situatie van de arbeidsbeperkte. UWV werkt daarbij binnen de budgettaire kaders voor de dienstverlening. Met het regeerakkoord heeft het kabinet additionele middelen vrijgemaakt voor persoonlijke dienstverlening aan mensen met een arbeidshandicap. De dienstverlening van UWV bestaat uit: face-to-face dienstverlening en eventueel inzet van onder andere een re-integratietraject, jobcoaching, voorzieningen op de werkplek, proefplaatsing, loondispensatie, no-riskpolis, loonkostenvoordeel/premiekorting en digitale dienstverlening. Daarbij ondersteunt UWV werkgevers o.a. via gerichte voorlichting, het Bedrijfsadvies inclusieve arbeidsorganisatie en advies over de inzet van werkvoorzieningen.
Erkent u de cijfers van Cedris, waaruit blijkt dat de totale arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidshandicap is gedaald van 158.896 eind 2015 naar 156.734 eind 2016?
Nee, dat herken ik niet. Er blijkt dat eind 2016 meer mensen met een arbeidsbeperking aan de slag zijn dan in 2015. Het aantal werkzame mensen met een arbeidsbeperking is van 2015 op 2016 met ruim 2.700 toegenomen van 135.039 eind 2015 tot 137.753 eind 2016. Wel is het aantal werkende mensen met een Wsw-indicatie afgenomen. Maar het aantal mensen dat via de Participatiewet en de Wajong aan de slag is gegaan, steeg harder dan de afname van werkende mensen met een WSW-indicatie. Uitgedrukt in het aantal uren blijkt wel een afname. Dat komt doordat de werkende mensen met een Wsw-indicatie die zijn uitgestroomd in relatief grote banen werkten. Dit veroorzaakte een afname van het aantal banen van 163.301 eind 2015 naar 159.050 eind 2016. De toename van het aantal mensen uit de Participatiewet en Wajong zijn vaak starters op de arbeidsmarkt die vaak in kleinere banen beginnen. Uit onderzoek van SEO blijkt ook dat eind 2016 als gevolg van de Participatiewet meer jonggehandicapten aan het werk zijn. Onder de 18-jarigen onder de Participatiewet is dit 27 procent versus 22 procent Wajongers die aan het werk zijn.4
Zoals ik aangaf in mijn antwoord bij vraag 2 zie ik dat in 2017 de positieve trend zich doorzet. Naast banen bij reguliere werkgevers zijn er in de afgelopen periode ook beschut werkplekken gerealiseerd. Per september 2017 zijn er ruim 800 beschutte werkplekken gerealiseerd volgens het UWV.5 Ik zie verder dat het UWV per december 2017 in totaal 2.154 positieve adviezen beschut werk heeft afgegeven. Als een persoon een positief advies beschut werk krijgt, is de gemeente vervolgens verplicht een beschut werkplek te realiseren, tot het aantal uit de ministeriële regeling. De in het regeerakkoord afgesproken verhoging van het budget voor de mensen in een kwetsbare positie geeft gemeenten de mogelijkheid om zelfs meer beschutte werkplekken te realiseren als hieraan behoefte is.
Als mensen die op de wachtlijst stonden voor de sociale werkvoorziening voorrang kregen bij de banen uit de Banenafspraak, mag je dan concluderen dat arbeidsgehandicapten die niet op de wachtlijst staan nog moeilijker een baan kunnen vinden?
Deze conclusie kan niet worden getrokken. Het is op zich juist dat partijen in de Werkkamer (sociale partners, gemeenten, UWV) vooruitlopend op de invoering van de Participatiewet in 2015 hebben afgesproken om de eerste jaren voorrang te geven aan mensen op de Wsw-wachtlijst en mensen uit de Wajong, maar dat betekent niet dat andere groepen binnen de banenafspraak dan minder kans op een baan zouden hebben. De cijfers wijzen dat ook niet uit. In het kader van de cijfers banenafspraak wordt niet apart bijgehouden welk deel van mensen die op de wachtlijst-Wsw stonden, nu werkt.
Hoe gaat de korting van vijf procent op de Wajonguitkering per 1 januari 2018 bijdragen aan het vinden van een baan, nu blijkt dat er voor deze groep nauwelijks banen zijn?
Per 1 januari 2018 bedraagt de uitkering van Wajongers met arbeidsvermogen 70 procent van het WML. Het beeld dat er voor deze groep nauwelijks banen zijn herken ik niet, hoewel ik zeker zie dat het in situaties lastig is voor Wajongers om een baan te vinden. Het aantal Wajongers dat bij een reguliere werkgever werkt, nam in 2015 en 2016 toe. Eind 2016 waren 34.900 Wajongers aan het werk bij een reguliere werkgever, 2.500 meer dan eind 2015. Om werken bij reguliere werkgevers mogelijk te maken, blijven wel veel inspanningen nodig. Voor de mensen zonder werk zet UWV activerende dienstverlening in. Sommige jonggehandicapten zijn direct bemiddelbaar naar werk. Andere jonggehandicapten moeten eerst arbeidsfit worden gemaakt, voordat zij de stap naar werk kunnen maken.
Met het regeerakkoord heeft het kabinet additionele middelen vrijgemaakt voor persoonlijke dienstverlening aan mensen met een arbeidshandicap. Ik ben voornemens om een gedeelte hiervan in te zetten voor het voortzetten van de activerende dienstverlening aan Wajongers door UWV. Om meer mensen aan het werk te krijgen is daarnaast een verbetering van de match belangrijk. Dit omvat enerzijds de service die UWV en gemeenten bieden, anderzijds de geneigdheid van werkgevers om zo veel mogelijk vanuit de bestaande vacature te redeneren bij het realiseren van plaatsingen. Het onderzoek naar ervaringen van werkgevers met de Participatiewet maakt duidelijk dat ongeveer de helft van de werkgevers die momenteel geen inspanningen verrichten om werk te bieden aan mensen uit de doelgroep in beweging kan worden gebracht door hen actief te benaderen. Voor werkgevers is daarbij belangrijk dat in de dienstverlening een persoonlijke relatie wordt opgebouwd en dat zij op maatwerk en service kunnen rekenen. Optimalisering van de dienstverlening aan werkgevers is op die punten van belang. Hoe we dat kunnen realiseren bespreek ik met werkgevers, gemeenten en UWV in het kader van het Project Matchen op Werk.6
Als Wajong-gerechtigden een Levenlanglerenkrediet (een lening voor collegegeld) aanvragen om een deeltijdopleiding te gaan volgen, worden zij tot 25% gekort op het minimumloon; hoe is dit te rijmen met uw beleid dat zegt mensen al dan niet via een opleiding naar werk te begeleiden?
Het levenlanglerenkrediet werkt verschillend uit voor de oWajong, de Wajong2010 en de Wajong2015. Het levenlanglerenkrediet heeft geen effect op de hoogte van de oWajong uitkering. Wanneer iemand in de Wajong2010 gebruik maakt van het levenlanglerenkrediet komt deze persoon in de studieregeling. De studieregeling kent een lagere uitkering (van 25 procent Wml) dan de inkomensregeling en werkregeling. Het volgen van onderwijs is een uitsluitende voorwaarde voor het ontvangen van een Wajong2015 uitkering. Ontvangen van een levenlanglerenkrediet heeft in de Wajong2015 tot gevolg dat de uitkering gedurende het volgen van onderwijs wordt stopgezet.
Voor mensen in de Wajong2010 en Wajong2015 wordt daarmee het beoogde doel van het levenlanglerenkrediet – het wegnemen van een financiële drempel die de toegang tot het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs in de weg kan staat – niet bereikt. Dit is niet in lijn met het kabinetsstandpunt van een levenlang leren. Ik ben daarom voornemens om dit onbedoelde effect in de Verzamelwet SZW te repareren.
Zou het niet goed zijn om deze regel aan te passen, zodat het voor jong gehandicapten makkelijker wordt om via een deeltijdstudie hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de mensen die op een WSW-wachtlijst stonden, maar nog altijd geen baan hebben, alsnog een plek te geven in een sociale werkvoorziening? Zo nee, hoe voorkomt u een uitzichtloze situatie voor deze groep?
Het streven van dit kabinet is om het mogelijk te maken dat zoveel mogelijk mensen, dus ook de mensen met een arbeidsbeperking, deel kunnen nemen aan de samenleving. Arbeidsparticipatie, bij voorkeur bij een reguliere werkgever, staat daarbij voorop. Met de Participatiewet is de toegang tot de Wsw afgesloten voor nieuwe instroom en worden voor deze groep mensen meer mogelijkheden geboden om bij een reguliere werkgever aan de slag te gaan. Een inschatting van de sector zelf was dat dit voor ongeveer 2/3 van de Wsw-doelgroep zou kunnen gelden. Voor mensen waarvoor werken bij een reguliere werkgever niet haalbaar is, is het instrument beschut werk beschikbaar.
Gemeenten en UWV hebben de verantwoordelijkheid om passende ondersteuning te bieden. Gemeenten hebben met de Participatiewet diverse instrumenten in handen om mensen met een arbeidsbeperking naar regulier werk toe te leiden. Bovendien stimuleert de banenafspraak werkgevers deze mensen in dienst te nemen. Voorts is sinds februari 2017 geregeld dat voor personen met een geldende Wsw-indicatie ten aanzien van wie UWV heeft geadviseerd dat deze persoon niet in staat is tot begeleid werken in het kader van de Wsw, die zichzelf melden of via de gemeente worden aangemeld, het UWV zonder nader onderzoek een positief advies beschut werk verstrekt aan de gemeente.7
In het regeerakkoord is voorts opgenomen dat de arbeidsdeelname van mensen met een arbeidsbeperking wordt bevorderd door extra geld beschikbaar te stellen aan gemeenten voor activering en dienstverlening. Hiermee kunnen meer mensen betaald werk gaan verrichten. Gemeenten kunnen meer beschut werkplekken organiseren voor mensen die veel begeleiding nodig hebben, ze kunnen met het extra geld maatwerk bieden richting werk of werkgevers «ontzorgen». Deze financiële ruimte ontstaat omdat het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet wordt vervangen door loondispensatie.
Is het waar dat werkgevers tijdelijke contracten voor arbeidsgehandicapten zelden omzetten in een vaste baan? Wat onderneemt u om meer vaste banen te creëren?2
In de brief van 30 juni 2017 bent u geïnformeerd over het onderzoek naar de duurzaamheid van de banen dat UWV heeft uitgevoerd.9 De belangrijkste bevindingen uit dit onderzoek zijn dat van de mensen met een arbeidsbeperking die in het derde kwartaal 2015 aan het werk waren, een jaar later bijna 87 procent ook aan het werk was. Ongeveer tweederde (65 procent) van de uren die mensen uit de doelgroep van de banenafspraak werken, werken ze in een vast dienstverband. De meeste contracten voor onbepaalde tijd zijn te vinden bij detacheringen (vooral mensen met een Wsw grondslag) en bij de sector overheid. Voor de mensen in de Wajong geldt dat voor de hele groep ongeveer 45 procent een vast contract had in zowel het derde kwartaal van 2015 als het derde kwartaal van 2016. Uit eerder onderzoek weet UWV dat van de mensen in de Wajong die in 2014 aan het werk kwamen het overgrote deel een tijdelijk contract had (89 procent). Ook voor de mensen die vanuit de doelgroep Participatiewet aan het werk gaan en voor de mensen met een uitzendbaan geldt dat het merendeel werkt met een tijdelijk contract. In het voorjaar van 2018 herhaalt UWV dit onderzoek. De bevindingen zullen naar verwachting medio 2018 naar uw Kamer worden toegestuurd.
Overigens geldt voor de gehele arbeidsmarkt dat mensen die voor het eerst een dienstverband aangaan dit vaak doen op basis van een tijdelijk contract. Een tijdelijk contract is vaak een opstap naar een vaste baan. Ook blijkt dat inleenverbanden een vaak gebruikt en succesvol middel zijn om mensen uit de doelgroep banenafspraak werk aan te bieden. Ook een inleenverband kan een opstap zijn naar een formeel dienstverband.
Het doel van de Participatiewet en de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten is om mensen met een arbeidsbeperking die weinig kansen op een reguliere baan kregen, meer kansen te geven, en zo bij te dragen aan een inclusieve arbeidsmarkt. Om dit te stimuleren zijn voor werkgevers instrumenten en financiële tegemoetkomingen beschikbaar. Een aantal belangrijke instrumenten, zoals tegemoetkoming in de loonkosten (loonkostensubsidie en loondispensatie) en de no-riskpolis, kan structureel ingezet worden. Vanaf 1 januari 2018 blijven de banen waarop mensen uit de doelgroep van de banenafspraak werken, meetellen voor de banenafspraak/quotumregeling, ook als zij niet langer aan de criteria voldoen, doordat ze bijvoorbeeld zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Vóór deze datum telden deze banen na twee jaar niet langer mee. Ik ga ervan uit dat deze wijziging een stimulans voor werkgevers is om mensen uit de doelgroep langer in dienst te houden.
Erkent u dat de loonkostensubsidie nu juist een instrument is dat deuren opent bij werkgevers? Zo ja, waarom schaft u de loonkostensubsidie dan af?
We willen mensen met een arbeidsbeperking zoveel mogelijk laten participeren. Waar dat mogelijk is is werk de beste weg daar naar toe. Tijdens de begrotingsbehandeling van SZW is uitgebreid gesproken over het voornemen uit het regeerakkoord om loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie. Werkgevers willen loondispensatie omdat zij meer eenduidigheid willen en minder gedoe. Zij hebben de voorkeur uitgesproken voor loondispensatie die nu ook geldt voor mensen in de Wajong. Het geld dat door loondispensatie vrijvalt, zet ik in om meer mensen met een arbeidsbeperking te ondersteunen richting werk. Het voornemen uit het regeerakkoord moet nog worden uitgewerkt. Hiervoor is wetgeving nodig. Ik heb de Kamer toegezegd om uiterlijk het eerste kwartaal 2018 een hoofdlijnennotitie naar de Kamer te zullen sturen en daarbij aangegeven dat ik over de uitwerking graag overleg met alle betrokken partijen: gemeenten, sociale partners en cliëntenorganisaties. Ik heb verder aangegeven dat voor mij leidend is dat werkgevers moeten worden ontzorgd en dat werken moet lonen voor werknemers. Dit betekent overigens niet dat het daarmee lastiger wordt voor uitvoerders en werknemers. Ik wil een uitvoerbare regeling. De uitwerking moet passen binnen de budgettaire kaders van het regeerakkoord. Momenteel wordt gewerkt aan de hoofdlijnennotitie en de afstemming met betrokken partijen. Op de uitkomsten kan ik niet vooruitlopen.
Is het waar dat meer dan de helft van de gemeenten aangeeft minder dienstverlening te kunnen geven vanwege tekortschietend budget? Wat onderneemt u hiertegen?
Gemeenten hebben dit aangegeven in het gemeentelijke ervaringsonderzoek in kader van monitor Participatiewet. Dit onderzoek laat zien dat de zorgen over het budget in 2015 vooral te maken hadden met de kosten voor loonkostensubsidie, terwijl in 2017 de kosten voor beschut werk door meer gemeenten genoemd worden.
Met ingang van 2015 zijn de middelen voor re-integratie niet langer geoormerkt. Gemeenten bepalen dus hoe zij deze middelen inzetten. Uit de CBS-statistieken weten we ook dat het aantal mensen met een reintegratie-voorziening vanaf januari 2016 begint te stijgen en vanaf eind 2016 zien we een duidelijke toename naar bijna 185 duizend voorzieningen in juni 2017. Het gaat hier om alle typen voorzieningen die gemeenten kunnen inzetten, zoals loonkostensubsidie, beschut werk, participatieplaatsen, voor zowel arbeidsbeperkten als niet-arbeidsbeperkten.
Tegelijkertijd zie ik dat het aantal beschutte werkplekken nog achterblijft bij het de aantallen waarvoor geld beschikbaar is gesteld. In de financiering is rekening gehouden met gemiddeld circa 4.200 beschut werkplekken in 2017. De te realiseren aantallen volgens de ministeriële regeling zijn echter lager vastgesteld. In 2017 was daarom circa € 25 miljoen euro ruimte beschikbaar om te investeren in dienstverlening aan andere groepen. Hiernaast is in 2017 ook nog € 10 miljoen extra aan de gemeenten uitgekeerd. Dit betrof het restant van het budget dat beschikbaar was voor de bonussen voor beschut werk. Mijn voorganger heeft zich ingespannen om dit geld beschikbaar te houden voor gemeenten en dat is gelukt. Ook voor 2018 is de financiering ruimer dan het aantal plekken beschut werk volgens de ministeriële regeling. Ik verwacht daarom dat er ook dit jaar ruimte overblijft om te investeren in andere groepen onder de Participatiewet.
Zoals gezegd bij onder meer vraag 11, wordt het budget voor activering en dienstverlening verruimd met de middelen die vrijvallen vanwege de invoering van loondispensatie (in plaats van loonkostensubsidie).
Het bericht dat de publieke omroep informatie doorgeeft aan adverteerders |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat informatie over gebruikers die de app van de publieke omroep gebruiken kan worden gebruikt door bedrijven, en dat zonder toestemming hiervoor, de app niet gebruikt kan worden?1
Ja.
Is dit wat u voor ogen hebt als u stelt dat de publieke omroep meer eigen inkomsten moet genereren nu de reclame-inkomsten tegenvallen en pas na de formatiebesprekingen bekend werd wat de omvang van dit toekomstige tekort was?
Ernst&Young (EY) heeft gekeken in hoeverre de landelijke publieke omroep de reclame-inkomsten kan vergroten door het reclamebeleid van de landelijke publieke omroep te wijzigen. Ook is EY nagegaan hoe de landelijke publieke omroep de inkomsten uit andere bronnen, zoals distributievergoedingen, kan vergroten.2 Het is nu aan de NPO om mede op basis daarvan het reclamebeleid te bepalen en andere inkomstenmogelijkheden te benutten. In mijn mediabegrotingsbrief3 staat dat bepaalde reclamemogelijkheden, zoals «programmatic trading», vanwege privacywet- en regelgeving lastig uit te voeren zijn. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de NPO om binnen de geldende wet- en regelgeving afwegingen en keuzes te maken en daar verantwoording over af te leggen. Toezicht daarop wordt, afhankelijk van de toepasselijke wet- en regelgeving, uitgeoefend door het Commissariaat voor de Media, de Autoriteit Consument en Markt en de Autoriteit Persoonsgegevens. Het Commissariaat ziet er bijvoorbeeld op toe dat de publieke omroep in de uitvoering van zijn publieke taak niet dienstbaar is aan het maken van winst door derden. Verder doet op dit moment de Autoriteit Persoonsgegevens onderzoek naar de toepassing van de NPO Start-app. Ik heb hier geen rol in, maar in de gesprekken met de NPO over het benutten van reclame- en andere inkomstenopties zal ik het belang hiervan benadrukken.
Deelt u de mening dat het (verplicht) verstrekken van kijkgegevens van individuele gebruikers aan commerciële bedrijven op zijn minst dubieus is, vanuit de publieke rol van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat zolang er geen optie is voor app-gebruikers om informatieverstrekking over hun kijkgedrag tegen te houden, dit niet meer mag plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met de NPO hierover?
Zie antwoord vraag 2.