De snel oprukkende dodelijke bacterie Meningokokken W |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het AD-artikel: «RIVM: Tekort aan vaccins tegen snel oprukkende dodelijke bacterie»?1
Ja.
Is er een verklaring voor het oprukken van de meningokokbacterie, en in het bijzonder type W, de zeer dodelijke variant?
Met behulp van (internationale) signalerings- en monitoringsystemen worden dit soort ontwikkelingen zorgvuldig in de gaten gehouden.
De resultaten uit deze systemen laten echter geen duidelijke verklaring zien voor het feit dat deze vorm van meningokokken, meningokokken type W, vanaf 2015 in Nederland vaker voorkomt dan eerder. Het RIVM geeft aan dat vermoedelijk veranderingen in de eigenschappen van de bacterie een rol spelen. In Engeland werd al eerder een toename van dit type gezien.
Welke maatregelen zouden volgens u genomen kunnen worden om de verspreiding tegen te gaan?
Naar aanleiding van de stijging van het aantal besmettingen hebben deskundigen geadviseerd2 om de vaccinatie van kinderen van 14 maanden tegen meningokokken C te vervangen door een vaccinatie tegen meningokokken A, C, W en Y en om een jaarcohort adolescenten in de leeftijd van 12 -14 jaar te vaccineren. Het advies van de deskundigen is opgevolgd en op dit moment lijkt deze strategie de beste manier te zijn om te voorkomen dat de stijging van het aantal gevallen van meningokokken W doorzet.
Aan de Gezondheidsraad heb ik gevraagd of ook tegen andere typen meningokokken gevaccineerd moet worden en of wellicht ook andere leeftijdsgroepen daarvoor in aanmerking komen. Dit advies wordt eind van dit jaar verwacht.
Klopt het dat uw ambtsvoorganger al in september 2017 opdracht heeft gegeven om naar aanleiding van het advies van het deskundigenberaad en vooruitlopend op het advies van de Gezondheidsraad een aanbesteding te starten voor het vaccin tegen meningokokken type W?2
Ja.
Is de wijziging van het Rijksvaccinatieprogramma ingevoerd vanaf het einde van het eerste kwartaal van 2018, zoals in de brief van 25 september 2017 aangekondigd? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 26 april jl. aan uw Kamer4 heb ik aangekondigd dat vanaf mei 2018 binnen het Rijksvaccinatieprogramma alle kinderen van 14 maanden gevaccineerd worden tegen meningokokken typen A, C, W en Y en dat dit vanaf oktober 2018 ook geldt voor adolescenten geboren tussen 1 mei en 31 december 2004. De beste en, met deze korte voorbereidingstijd, haalbare manier om tieners te vaccineren, is door middel van groepsvaccinatiesessies. Om te kunnen starten met deze sessies, is het nodig om in één keer een grote hoeveelheid vaccins ter beschikking te hebben. Deze grote hoeveelheden vaccin zullen in augustus en september geleverd worden, eerder was niet mogelijk. Vanaf 1 oktober 2018 is er voldoende vaccin beschikbaar om de opgeroepen tieners te vaccineren.
Is in de aanbesteding rekening gehouden met het advies van het deskundigenberaad om de vaccinatie aan te bieden aan alle kinderen van 12 tot 14 jaar? Zo nee, waarom niet?
De deskundigen hebben geadviseerd vaccinatie aan te bieden aan één jaarcohort rond 12–14-jarige leeftijd, waarbij nog (wetenschappelijk) bezien moest worden op welke leeftijd het vaccin exact aangeboden moest worden. Er is om epidemiologische redenen voor de groep tieners die 14 jaar worden in 2018 (cohort 2004) gekozen. Het aantal ziektegevallen neemt toe vanaf ongeveer 14–15 jaar, adolescenten spelen een belangrijke rol in de verspreiding van de ziekte. Dus daarmee wordt de impact van de maatregel waarschijnlijk het snelst zichtbaar. In de aanbesteding is rekening gehouden met één jaarcohort tieners en een jaarcohort kinderen van 14 maanden.
Klopt het dat er desondanks onvoldoende vaccins zijn? Zo ja, wat is daarvan volgens u de reden?
De intentie van de Europese aanbesteding was om in 2018 twee hele jaarcohorten te vaccineren, namelijk kinderen van 14 maanden en tieners die in 2018 14 jaar worden. In mijn brief van april dit jaar heb ik aangegeven dat bij deze aanbesteding is gebleken dat het voor 2018 niet mogelijk was om voldoende vaccins in te kopen voor twee hele jaarcohorten. De voorraad vaccins bleek niet toereikend en het produceren van nieuwe vaccins in een ingewikkeld proces en heeft een lange doorlooptijd.
Daarom worden kinderen van 14 maanden vanaf 1 mei 2018 gevaccineerd met een ACWY-vaccin en tieners geboren tussen 1 mei 2004 en 31 december 2004 vanaf 1 oktober 2018.
In 2019 is er wel voldoende vaccin om twee volledige jaarcohorten te vaccineren. Dan zullen alle kinderen van 14 maanden en alle tieners die zijn geboren tussen 1 januari 2005 en 31 december 2005 een oproep ontvangen.
Zijn de extra investeringen die opgenomen zijn in de 1e suppletoire begroting – à 10,7 miljoen euro in 2018 en structureel 13,4 miljoen – voldoende om alle jongeren van 12 tot 14 jaar te vaccineren?3
Ja, deze extra investeringen zijn voldoende om de voorgenomen maatregelen, vervanging van het vaccin bij kinderen van 14 maanden en vaccinatie van 14 jarigen, uit te voeren.
Vindt u het acceptabel dat in het geval van een advies van de Gezondheidsraad – om meer leeftijdsgroepen te vaccineren – het normaal gesproken nog negen maanden tot een jaar kan duren voordat de vaccinatie daadwerkelijk plaats kan vinden?
Van advies van de Gezondheidsraad tot uitvoering binnen negen maanden tot een jaar is heel snel. Gebruikelijk is om het advies van de Gezondheidsraad eerst te bestuderen en te beoordelen of het overgenomen moet worden.
Nadat besloten is om het advies over te nemen kan de Europese aanbesteding voor de aankoop van vaccins worden gestart. Deze heeft een doorlooptijd van gemiddeld 4 tot 6 maanden. Afhankelijk van de vaccinbeschikbaarheid, kost het vervolgens ook tijd om ervoor te zorgen dat een grote hoeveelheid vaccins beschikbaar is voor het uitvoeren van groepsvaccinatiesessies.
Naast de Europese aanbesteding moet ook de uitvoering en communicatie zorgvuldig worden voorbereid.
Alleen op het moment dat er sprake is van een ernstige epidemie en een Outbreak Management Team (OMT) adviseert dat het noodzakelijk is om zo snel mogelijk te starten met vaccineren, is het mogelijk om op aanwijzing van de Minister zonder Europese aanbesteding vaccins in te kopen, wat de doorlooptijd van de inkoop aanzienlijk kan verkorten, mits er vaccins beschikbaar zijn. Aangezien vaccins op bestelling geproduceerd worden (vanwege hun beperkte houdbaarheid), is dit voor grote hoeveelheden meestal niet het geval. Er is ook altijd een aantal maanden nodig voor de invoering van een nieuwe vaccinatie. In crisissituaties wordt uiteraard alles gedaan om de doorlooptijden maximaal te verkorten.
Ziet u mogelijkheden om deze doorlooptijd te verkorten?
Nee, niet zonder aan zorgvuldigheid in te boeten. Zowel de beschikbaarheid van vaccins als de invoering van een nieuwe vaccinatie heeft tijd nodig. Het streven is altijd om dit niet langer dan nodig te laten duren. Zie ook het antwoord op de vorige vraag.
Op welke manier kunnen we in de toekomst regelen dat er tijdig vaccins kunnen worden ingezet tegen oprukkende bacteriën?
Door het RIVM, en ook internationaal door het ECDC6 en de WHO, worden de epidemiologische ontwikkelingen van infectieziekten nauwgezet gemonitord.
Indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven kan een deskundigenberaad of een OMT (Outbreak Management Team) worden georganiseerd. In deze overleggen wordt bezien of maatregelen nodig zijn. Zo nodig worden deze maatregelen bestuurlijk bekrachtigd.
Daarnaast geldt voor «niet acute» situaties/ontwikkelingen dat de Gezondheidsraad adviseert over het al dan niet invoeren van (nieuwe) vaccinatiestrategieën.
We doen ons uiterste best om, met behoud van zorgvuldige deskundige adviezen en zorgvuldige besluitvorming, zo snel mogelijk te reageren op ontwikkelingen.
Het bericht ‘Veel trots, weinig kennis’ |
|
Alexander Pechtold (D66), Sybrand van Haersma Buma (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Veel trots, weinig kennis» in de juni-uitgave van het Historisch Nieuwsblad?
Ja.
Komt het in het artikel geschetste beeld overeen met door uw ministerie uitgevoerde onderzoeken over de Nederlandse identiteit en ons historisch bewustzijn? Zo nee, waarin verschillen beide beelden?
Er is door OCW geen onderzoek gedaan naar de Nederlandse identiteit en ons historisch bewustzijn. Het is derhalve niet mogelijk een vergelijking te maken. Wel is het SCP op dit moment bezig met een onderzoek naar de Nederlandse identiteit en onderlinge verbinding. Deze SCP-publicatie wordt in de eerste helft van 2019 verwacht.
Hoe wordt door u bij de uitvoering van de alinea in het regeerakkoord over het vergroten van de kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden de geschiedeniskennis van de gemiddelde Nederlander van een onvoldoende naar een voldoende getrokken?
Op basis van dit gegeven concluderen wij dat kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden blijvend aandacht verdient. Niet voor niets zit dit in de kern van ons onderwijs. In het regeerakkoord is een aantal maatregelen opgenomen om het historisch democratisch bewustzijn te versterken, namelijk het uitreiken van de Canon, het beter zichtbaar en toegankelijk maken van historische plaatsen, kennis van het Wilhelmus (dit is meegegeven aan het ontwikkelteam bij de integrale curriculumherziening) en het mogelijk maken van museumbezoek en bezoek aan het parlement. Deze maatregelen worden momenteel uitgewerkt en geïmplementeerd. Deze combinatie van maatregelen moet bijdragen aan een versterking van het historisch democratisch bewustzijn van jongeren.
Daarnaast wordt in diverse ontwikkelteams van curriculum.nu onderzocht welke kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden in het curriculum van de toekomst wordt opgenomen. Het gaat dan – conform het regeerakkoord – onder andere over kennis over democratie, de Nederlandse rechtsstaat en (seksuele) diversiteit.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit het Historisch Nieuwsblad-onderzoek blijkt dat slechts 20 procent van de respondenten weet dat Nederland sinds de negentiende eeuw, dus 200 jaar, een koninkrijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Welke relatie ziet u met de Canon van Nederland, en de wijze waarop die in het onderwijs gebruikt wordt of gebruikt zou moeten worden, om de kennis over ons historisch bewustzijn te vergroten?
Zowel voor het primair als het voortgezet onderwijs geldt dat de vensters van de Canon van Nederland als uitgangspunt dienen ter illustratie van de (tien) tijdvakken. Daarbij bestaat er in de praktijk een verschil tussen het geschiedenisonderwijs in het basisonderwijs, de onderbouw van het voortgezet onderwijs en de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.
In het basisonderwijs ligt de nadruk meer op de geschiedenis van Nederland. In het voortgezet onderwijs is er meer aandacht voor internationale ontwikkelingen. Daarnaast worden historische vaardigheden en historisch redeneren in het voortgezet onderwijs belangrijker, zoals het interpreteren van bronnen en het kritisch beoordelen van de betrouwbaarheid ervan. Door feitenkennis alleen wordt geen historisch bewustzijn gecreëerd, vandaar dat de examenprogramma’s van geschiedenis (en staatsinrichting) een bredere aanpak benaderen voor leerlingen in het vmbo, havo en vwo.
In deze examenprogramma’s moeten ook keuzes worden gemaakt, aangezien de tijd beperkt is en de omvang van de geschiedenis erg groot. Leerlingen in het vmbo leren over de geschiedenis en staatsinrichting van Nederland vanaf 1848 tot heden. In de examenprogramma’s van havo en vwo wordt kennis gevraagd van de prehistorie (3.000 v.Chr.) tot het heden. In beide programma’s hebben historici, vakspecialisten, curriculumexperts en geschiedenisleraren weloverwogen beslissingen genomen om een evenwichtig beeld te geven van onze nationaal én internationaal gedeelde geschiedenis. Daarin zijn niet alle vensters van de Canon uitgewerkt om ook ruimte te laten voor internationale ontwikkelingen in Europa en de wereld. Met de vrijheid die leraren in het schoolexamen en in hun lessen hebben, is er genoeg ruimte voor hen om de vensters van de Canon alsnog volledig aan te bieden.
De vensters van de Canon van Nederland dienen als uitgangspunt en ter illustratie voor leraren bij de vormgeving van hun lessen. Op dit moment worden in het kader van de integrale curriculumherziening voor het primair en voortgezet onderwijs door leraren en schoolleiders voorstellen gedaan voor de actualisatie van de kerndoelen en eindtermen. De Minister van OCW vraagt daarom aan entoen.nu om het ontwikkelteam Mens en Maatschappij – waar geschiedenis een onderdeel van is – te informeren over het gebruik van de Canon in het onderwijs. Nadat Curriculum.nu in het voorjaar van 2019 haar advies heeft gepresenteerd, vragen we een nieuwe onafhankelijke commissie om te kijken of en hoe de Canon moet worden aangepast.1
Hoe verklaart u dat de geschiedenisvragen door jongeren tussen de 14 en 18 jaar slechter dan gemiddeld worden beantwoord?
Wij hebben geen inzage in de representativiteit van de samenstelling van de ondervraagden over de verschillende schoolsoorten en profielen. Het is daarmee dan ook lastig te verklaren.
Hoe duidt u de grote scheidslijnen die uit het onderzoek naar boven komen tussen verschillende leeftijdsgroepen ten aanzien van hun houding over bijvoorbeeld dubbele paspoorten en de komst van gastarbeiders?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 hebben we geen inzage in de representativiteit van de samenstelling van de ondervraagden. Het is daarom lastig de verschillen te duiden.
Wel zien we ook in andere studies in binnen- en buitenland dat jongeren positiever zijn over de komst van migranten en kwesties in de multiculturele samenleving dan ouderen. Zij groeien op in een samenleving die diverser is en hebben meer contact met mensen met een andere nationaliteit of een migratie-achtergrond. Overigens zijn daarbij de verschillen naar opleidingsniveau groter dan de verschillen naar leeftijd. Omdat jongere generaties gemiddeld hoger opgeleid zijn dan oudere generaties, kan opleiding een deel van het verschil verklaren. In het artikel van het Historisch Nieuwsblad worden alleen verschillen tussen leeftijdsgroepen besproken. Het is onduidelijk of er daarbij gecontroleerd is voor opleidingsverschillen.
Bent u bereid de geschiedenistest zelf ook te maken en de resultaten ervan te openbaren?
Ja, we hebben allebei de geschiedenistest gemaakt. De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoordde zeventien van de twintig vragen goed (bij de vragen 5, 7 en 13 gaf zij het verkeerde antwoord). De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media had twee van de twintig antwoorden fout (het ging om de antwoorden op de vragen 6 en 7).
Het bericht ‘Aantal mensen in de bijstand daalt verder’ en de Divosa Benchmark Werk &Inkomen jaarrapportage 2017 |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht « Aantal mensen in de bijstand daalt verder»1 en de Divosa Benchmark Werk & Inkomen jaarrapportage 2017?2
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat 62% van de respondenten in een onderzoek onder bijstandsgerechtigden aangeven dat zij vrijgesteld zijn van de sollicitatie en re-integratieplicht?3
Uit de laatste Divosa-monitor blijkt dat eind 2017 10% van de bijstandsgerechtigden een volledige ontheffing heeft van de arbeidsverplichtingen. Dit percentage is in de loop der jaren gestaag gedaald (41% in 2005; 24% in 2012; 16% in 2013 en 12% in 2016). Het totaal aantal ontheffingen ligt overigens hoger, omdat gemeenten een gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen niet hoeven te registreren voor de statistieken.
Uit onderzoek van de Inspectie SZW blijkt dat daarnaast een substantieel deel van de bijstandsgerechtigden in de praktijk een «informele ontheffing» heeft, hetgeen betekent dat zij met rust worden gelaten en geen verplichting krijgen opgelegd om actief aan hun re-integratie te werken.4
In het Klantonderzoek Monitor Participatiewet 2017 zegt 62% van de ondervraagde bijstandsgerechtigden te ervaren dat zij zijn vrijgesteld te zijn van de sollicitatie- en re-integratieplicht.5 Van deze groep zoekt 16% op dat moment evenwel toch naar werk. Uit het eerste klantenonderzoek uit 2015 bleek ook dat 43 procent van de mensen die een vrijstelling rapporteerde ook van plan was om in de komende periode naar werk te gaan zoeken.
Anderzijds zoekt van het deel van de respondenten dat zegt juist niet te zijn ontheven van de sollicitatie- en/of re-integratieplicht, ruim de helft op het moment van enquêteren niet naar werk. Voor een deel zal het bij deze laatste groep gaan om mensen die middenin een re-integratietraject zitten.
Het gaat hier om de ervaring van bijstandsgerechtigden dat zij zijn vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. Het verschil tussen het aantal geregistreerde ontheffingen en het aantal ervaren vrijstellingen vind ik opmerkelijk groot en zorgelijk. Het sluit aan bij de constatering uit het ervaringsonderzoek onder cliënten en gemeenten uit 2017 dat ongeveer de helft van de werkzoekenden in de bijstand de afstand tot de arbeidsmarkt nog als te groot ervaren om op afzienbare termijn te gaan werken. Ook gemeenten geven aan dat voor ongeveer de helft van de uitkeringsgerechtigden de afstand naar werk op dit moment nog te groot is om naar werk te begeleiden. Het betreft vaak burgers met een complexe problematiek. Ze kampen vaak met belemmeringen bij het vinden van een baan vanwege de lichamelijke of geestelijke gezondheidssituatie.
Hoe verhoudt dit percentage van 62% zich tot de geconstateerde 10% van de bijstandsgerechtigden met een ontheffing van de arbeidsplicht in de rapportage van Divosa?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat er kennelijk nog relatief vaak sprake is van informele ontheffingen van de arbeidsplicht voor bijstandsgerechtigden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe draagt het verlenen van informele ontheffingen bij aan de activering en re-integratie van bijstandsgerechtigden naar de arbeidsmarkt?
Uit het rapport arbeidsverplichtingen van de Inspectie SZW blijkt dat gemeenten een aantal geüniformeerde arbeidsverplichtingen uit de Participatiewet moeilijk uitvoerbaar vinden en niet alle opgenomen geüniformeerde arbeidsverplichtingen gebruiken.6 Het kabinet wil dat mensen in de bijstand meer perspectief krijgen om weer aan het werk te komen. Langdurige afhankelijkheid van de bijstand kan leiden tot sociaal isolement en vergroot de kans op schuldenproblematiek. Gemeenten ondersteunen mensen in de bijstand bij het vinden van werk, maar in de eerste plaats geldt een inspanningsverplichting van de bijstandsgerechtigde zelf. Door zelf actief op zoek te gaan en een baan te vinden kan een langdurige afhankelijkheid van een bijstandsuitkering worden voorkómen. In het Regeerakkoord wordt daarom ook aangegeven dat met gemeenten het gesprek wordt aangegaan over de «best practices» in handhaving van de (geüniformeerde) arbeidsverplichtingen.
Daarbij is mij nog onvoldoende duidelijk wat een informele ontheffing inhoudt, omdat in tegenstelling tot de formele ontheffingen informele ontheffingen niet (altijd) geregistreerd en verantwoord worden.7 Wanneer een informele ontheffing betekent dat deze mensen geheel uit beeld zijn bij de gemeente zal dit zeker geen positieve bijdrage leveren aan activering en re-integratie. Wanneer het betekent dat de mensen wel in beeld zijn maar dat allereerst een aantal andere problemen wordt aangepakt alvorens de stap richting arbeidsmarkt wordt gezet ligt de situatie waarschijnlijk genuanceerder. Uit het ervaringsonderzoek blijkt dat een aantal gemeenten gebruik maakt van zo’n integrale aanpak van de soms complexe problematiek waarin deze mensen verkeren.
Ik vind het belangrijk dat gemeenten denken in mogelijkheden, ook als mensen al langer bijstand ontvangen. Ik laat op dit moment daarom een onderzoek uitvoeren onder een aantal gemeenten dat heeft geïnvesteerd in het beter in beeld brengen van deze groep. De vraag daarbij is wat deze benadering inhoudt, wat dit ze heeft gekost maar vooral ook wat het heeft opgebracht. Voorts loopt op dit moment onderzoek naar de kenmerken van mensen die langdurig in de bijstand zitten en in welke mate zich verschillen hierin voordoen tussen typen gemeenten. De lessen die uit deze onderzoeken kunnen worden getrokken wil ik breed verspreiden onder gemeenten. Deze onderzoeken komen dit jaar beschikbaar voor gemeenten, en aan de hand daarvan ga ik hierover met gemeenten graag in gesprek.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan over de toepassing van informele ontheffingen op de arbeidsplicht?
Zie antwoord vraag 5.
Welke omstandigheden gelden nog meer bij de ontheffingen van arbeidsplicht op basis van «dringende redenen» die in de rapportage van Divosa naar voren komen, naast persoonlijke omstandigheden zoals mantelzorg en ziekte?
In beginsel gelden de arbeidsverplichtingen voor alle bijstandsgerechtigden, met uitzondering van volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en voor personen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd. Gemeenten hebben op grond van artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet de bevoegdheid om bijstandsgerechtigden in individuele gevallen tijdelijk geheel of gedeeltelijk te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, indien daartoe dringende redenen bestaan. Uitgangspunt is dat het college de op te leggen arbeidsverplichtingen aanpast aan de mogelijkheden die de bijstandsgerechtigde nog wel heeft. Eventueel aanwezige belemmeringen om deelname aan arbeid te realiseren kunnen worden weggenomen door het aanbieden van voorzieningen. Het college kan met persoonlijke omstandigheden, zoals medische belemmeringen of het geven van mantelzorg rekening houden bij het opleggen van de arbeidsverplichtingen. Dit zijn echter geen dringende redenen op grond waarvan een belanghebbende kan worden ontheven van de arbeidsverplichtingen, zonder alternatieve voorzieningen voor de zorg te bezien. De afweging of een bijstandsgerechtigde al dan niet vrijgesteld wordt van de arbeidsverplichtingen is een verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders.
Deelt u de mening dat het in het kader van de controlerende taak van de gemeenteraad van belang is dat het aantal (informele) verleende ontheffingen jaarlijks gecommuniceerd wordt met de gemeenteraad zodat hier lokaal het debat over gevoerd kan worden? Bent u bereid het gesprek met de gemeenten aan te gaan over deze informatievoorziening aan de gemeenteraad?
In Nederland bepalen het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad in gezamenlijkheid waarover het college van burgemeester en wethouders verantwoording aflegt aan de gemeenteraad. Ik kan en wil hierin niet treden. De gemeenteraad zelf kan het college ter verantwoording roepen, en gemeenteraadsleden kunnen informatie en uitleg vragen over alles wat het college doet. Overigens zijn gemeentelijke cijfers over het aantal informele ontheffingen per definitie niet beschikbaar, omdat deze niet worden geregistreerd.
Het bericht dat bijna de helft van alle mbo-scholieren zegt dat ze boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de antwoorden van de voormalige Minister van Bijsterveldt op de Kamervragen over extra bijdragen die regionaal opleidingscentra (roc’s) vragen in verband met opleidingsgebonden kosten1 en van de voormalige Staatssecretaris Dekker op Kamervragen over scholen die ouders onder druk zetten om schoolkosten te betalen die helemaal niet verplicht zijn?2
Ja.
Gaat u in uw beleid vervolg geven aan de manier waarop deze bewindspersonen stelling hebben genomen ten aanzien van schoolkosten? Zo ja, hoe gaat u dat dan gestalte geven? Zo nee, welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Ja, ik heb in mijn beleid daaraan vervolg geven:
Zoals ook in de verzamelbrief toezeggingen mbo staat, die vandaag tevens naar de Kamer gestuurd wordt, hebben de afgelopen periode de MBO Raad en JOB in samenspraak met het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd over de inhoud van een handreiking schoolkosten. Deze handreiking is opgesteld met het doel om meer duidelijkheid te scheppen over de regels omtrent schoolkosten, het schoolkostenbeleid binnen de instelling en hoe samen met de studentenraad invulling kan worden gegeven aan het instemmingsrecht van de studentenraad daarop. Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, meer helderheid kan bieden over schoolkosten in het mbo;
In de handreiking staat o.a. dat de studentenraad, sinds 1 januari 2017, instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid heeft. Met het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid kunnen studentenraden adviseren over de uitgangspunten die het bevoegd gezag hanteert bij onder andere het voorschrijven van aan te schaffen boeken en andere benodigdheden. Bij het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden voor rekening van de student staat voorop dat de instelling bij het voorschrijven ervan soberheid dient te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen;
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de schoolkosten en ziet erop toe dat er op een juiste manier wordt omgegaan met de schoolkosten. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs nadrukkelijk naar schoolkosten gekeken. Bij signalen van onjuist beleid doet de Inspectie van het Onderwijs ook onderzoek. De inspectie zal vanaf nu op basis van de eerder genoemde handreiking toezicht houden.
Voor meer informatie verwijs ik u naar eerder genoemde verzamelbrief en de handreiking schoolkosten die als bijlage bij de brief zit.
Hoe beoordeelt u in dit licht het onderzoek onder ruim 260.000 mbo'ers dat aantoont dat de helft van alle mbo-scholieren boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken?3
Bij alle mbo-instellingen heeft een deel van de leerlingen aangegeven dat gekochte boeken en lesmateriaal niet gebruikt worden.
Dit aandeel varieert tussen instellingen van 18% tot 59%, met een gemiddelde van 43%. Op http://www.jobmonitorresultaten.nl publiceert JOB de gegevens per instelling en per opleiding binnen een instelling.
Met de uitkomsten van de JOB-monitor kunnen studenten het gesprek aangaan met de instelling over wat er binnen de instelling speelt. Dit moet er toe leiden dat het onderwijs per instelling verbetert. Met de uitkomsten van de JOB-monitor kan worden ingezoomd op de mening van de studenten op opleidingsniveau. Hierdoor kunnen studentenraden gericht aan de slag met de opleidingen waar de problemen schijnbaar het grootste zijn.
Deelt u de mening dat het extra sneu is als mbo’ers schoolkosten moeten maken die eigenlijk totaal overbodig zijn?
Ik deel die mening. Het is ongewenst als een instelling boeken voorschrijft die ongebruikt blijven. Ik ben blij te constateren dat de MBO Raad deze opvatting ook deelt. Ik vind dat regelmatig dient te worden geëvalueerd of voorgeschreven boeken daadwerkelijk worden gebruikt en de boekenlijsten daarop worden aangepast. Dit punt is ook meegenomen in de handreiking over schoolkosten.
Wat gaat u in dezen ondernemen ten aanzien van zulke overbodige schoolkosten?
Bij het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden aan studenten dienen instellingen soberheid te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen.
Met de invoering van het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid voor studentenraden zijn deze meer in positie gebracht ten aanzien van de instellingen. De studentenraad heeft meer invloed op de hoofdlijnen van het schoolkostenbeleid. De instelling zal dus heel duidelijk moeten uitleggen hoe zij komt tot het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden (voor rekening van de student) en bijvoorbeeld ook op welke manier zij oplossingen biedt voor studenten met minder financiële ruimte. Hiermee wordt bevorderd dat de schoolkosten niet hoger zijn dan noodzakelijk.
Zie verder antwoord 2.
Wat zijn de gevolgen van zulke schoolkosten voor de toegankelijkheid van het mbo?
Na inschrijving van een student op een mbo-opleiding en betaling van het les- of cursusgeld heeft de student toegang tot het onderwijs. De kosten voor een opleiding mogen nooit de toegankelijkheid belemmeren.
Wat is in dit verband uw reactie op de volgende stelling van de MBO Raad: «Scholen krijgen geen geld voor leermiddelen. Als scholen moeten gaan zorgen voor leermiddelen, moet de overheid daarvoor geld ter beschikking stellen.»4
De mbo-instelling is verantwoordelijk voor de basisuitrusting voor een mbo-opleiding. Dit betekent dat de instelling met de rijksbijdrage, aangevuld met les- en cursusgelden, de onderwijsactiviteiten en de daarvoor benodigde inventaris dient te bekostigen, die op basis van het betreffende kwalificatie-dossier noodzakelijk zijn. Hierdoor worden de studenten in staat gesteld het onderwijs te volgen en het mbo-diploma te behalen. Het is de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de mbo-instellingen om deze kosten sober en beheersbaar te houden.
De risico’s bij zoutwinning |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht» SodM waarschuwt voor gaten en verontreiniging bij zoutwinning»(FD, 31 mei 2018) en het achterliggende rapport van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) «Staat van de sector zout»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat er onvoldoende is nagedacht over de risico's van zoutwinning op de lange termijn? Zo ja, waarom en wanneer zijn die lange termijn risico’s wel duidelijk geworden? Zo nee, waarom deelt u die conclusie niet?
In het rapport «Staat van de sector zout» heeft SodM verschillende risico’s van de zoutwinning benoemd. Voor een aantal van deze risico’s heeft de industrie afdoende maatregelen genomen, zodat deze risico’s beheersbaar zijn. De toezichthouder gaat ook in op de veranderingen in de samenleving, hetgeen zich heeft geuit in een kritische houding richting mijnbouw en een vermindering van de risico-acceptatie. Mede hierdoor, en gelet op een groot aantal incidenten, heeft SodM besloten om het toezicht op de sector aan te scherpen. Hierdoor zijn ook de risico’s die op een langere termijn spelen meer naar voren gekomen. Voor enkele van deze risico’s voor de lange termijn moet de sector nog meer maatregelen nemen.
SodM heeft het toezicht op de zoutsector meer prioriteit gegeven. Ik ben het daarmee eens, en vind dus ook dat er meer aandacht besteed moet worden aan de risico’s op de lange termijn. Het onderzoek naar de wijze waarop een caverne toekomstbestendig kan worden verlaten is de eerste stap in het proces dat zal leiden tot het wegwerken van de huidige achterstand.
Hoe oordeelt u over het risico van het ontstaan van zinkgaten ten gevolge van het instorten van zoutcavernes? Wat gaat u doen om inwoners van de desbetreffende gebieden in Twente en Overijssel te beschermen tegen dergelijke risico’s?
Zinkgaten kunnen alleen ontstaan bij zoutcavernes die zowel instabiel zijn als zich (relatief ten opzichte van hun grootte) ondiep in de ondergrond bevinden. Op het moment dat een dergelijke zoutcaverne instort, kan dat leiden tot een zeer lokaal zinkgat aan de oppervlakte. Veruit de meeste cavernes in Nederland zijn stabiele cavernes en liggen zo diep dat een dergelijk scenario niet aan de orde is.
In de «Staat van de sector zout» worden 63 oude cavernes in Twente genoemd die potentieel instabiel zijn. Voor deze cavernes is een plan van aanpak opgesteld om de risico’s te mitigeren. Door het ondergronds monitoren van trillingen kan men vroegtijdig signalen oppikken die kunnen wijzen op het begin van het instorten van een caverne. Het instortingsproces van een caverne duurt meerdere jaren. Gedurende dit proces is er voldoende tijd om de instabiele caverne tijdig met kalkslurry (een restproduct van zoutwinning) te vullen. Als de caverne voldoende gevuld is, zal er geen zinkgat meer aan het oppervlak verschijnen. De toenmalige Minister van Economische Zaken heeft uw Kamer hierover geïnformeerd in de beantwoording2 van vragen van voormalig lid Van Veldhoven en in de beantwoording3 van vragen van voormalig lid Smaling (SP).
Deze beheersmaatregelen ter voorkoming en beperking van schade worden reeds enige tijd toegepast en zijn vastgelegd in het «subsidence management protocol» (SMP). SodM heeft aangegeven dat dit protocol goed door AkzoNobel wordt uitgevoerd. De inwoners van de desbetreffende gebieden zijn daarmee afdoende beschermd.
Deelt u de mening van SodM dat er plannen moeten komen voor de potentiële instabiliteit onder de genoemde vuilstort in Twente? Zo ja, ziet u dat alleen als een verantwoordelijkheid van Akzo Nobel die daar zout wint, of ziet u ook voor de overheid daarin een rol weggelegd? Zo, ja welke rol zou de overheid dan kunnen spelen? Zo nee, waarom deelt u de mening van SodM niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, voorziet het SMP in de monitoring en de aanpak van de potentieel instabiele cavernes. SodM heeft aangegeven dat AkzoNobel dit protocol goed uitvoert. Een potentieel instabiele caverne wordt gesaneerd zodra uit de monitoring is gebleken dat de vorm van de caverne aan het veranderen is.
SodM heeft in de «Staat van de sector zout» speciale aandacht gevraagd voor de twee potentieel instabiele cavernes onder de genoemde vuilstort in Twente. Voor deze cavernes zou men graag zien dat AkzoNobel komt met andere beheersmaatregelen, omdat regulier saneren bij deze cavernes niet direct mogelijk is. SodM adviseert in dit bijzondere geval dat men niet afwacht totdat er eventueel een verandering wordt gedetecteerd maar dat men gezien de locatie een passend plan klaar heeft voor het geval deze potentieel instabiele cavernes daadwerkelijk instabiel zijn geworden.
Ik vind dit een goed voorstel van SodM. Op 13 juli 2018 heeft AkzoNobel SodM per brief4 geïnformeerd dat zij voor het einde van het jaar een specifiek risicobeheersplan op zal stellen voor de twee cavernes onder de vuilstort. SodM heeft daarop per brief5 aangegeven dat zij verwacht voor 15 oktober 2018 een conceptversie van dit plan te ontvangen.
Deelt u de mening van SodM dat een zoutkoepel in het Groningse Heiligerlee potentieel instabiel is en mogelijk gevaar voor omwonenden kan opleveren? Hoe kan dit gevaar worden teruggebracht en door wie? Hoe zie u de verantwoordelijkheid van de overheid in dit gebied?
Het lijkt erop dat de vorm van een caverne nabij Heiligerlee is veranderd. Ook is er op 20 november 2017 een lichte trilling waargenomen door het KNMI. Een van de hypotheses voor de verandering van de cavernevorm is de aanwezigheid van een ander type gesteente waarvan een brok in de caverne is gevallen.
SodM heeft aangegeven dat de caverne in de buurt van de bebouwde kom van Heiligerlee ligt en dat, in het geval dat deze caverne instabiel zou worden, er dan een kans op schade bestaat. Het is volgens SodM daarmee niet gezegd dat de caverne ook daadwerkelijk instabiel is.
SodM heeft AkzoNobel opdracht gegeven om bij Heiligerlee, net zoals in Twente, een akoestisch monitoringsnetwerk aan te leggen waarmee eventuele toekomstige trillingen beter te detecteren, lokaliseren en te interpreteren zijn. Dit netwerk zal uiterlijk 30 september 2018 operationeel zijn. Met dit netwerk kan AkzoNobel de cavernes in Heiligerlee monitoren en met meetgegevens aantonen of deze cavernes stabiel zijn.
In de week van 21 mei 2018 zijn radarmetingen gedaan in de caverne. De radar kan als het ware door het zout heen kijken, zodat bepaald kan worden hoe ver de caverne zich bevindt van de rand van de zoutkoepel. De metingen worden momenteel uitgewerkt. Ik heb SodM gevraagd om de resultaten van dit onderzoek te duiden en openbaar te maken. Ik verwacht dat de resultaten in het najaar worden gepubliceerd.
AkzoNobel is verantwoordelijk voor het monitoren van de cavernes en is gehouden deze na de productie van het zout op een veilige en toekomstbestendige manier te verlaten. SodM houdt toezicht hierop.
Hoe oordeelt u over het risico dat ten gevolge van de zoutwinning bij Veendam diesel in het grondwater terecht zou kunnen komen? Hoe en door wie moet dit risico gereduceerd worden?
In mijn beantwoording van vragen van het lid Beckerman van 9 juli 20186 ben ik ingegaan op het incident bij Nedmag in Veendam. Door dit incident is het risico dat pekel en diesel het grondwater aldaar kunnen verontreinigen reëel geworden. Op dit moment zijn er nog geen aanwijzingen dat het ondiepe grondwater is verontreinigd. Het onderzoek naar de oorzaak en de gevolgen van de lekkage is nu gaande en zal naar verwachting in het najaar gereed zijn.
Nedmag heeft alert gereageerd en maatregelen getroffen om de ongecontroleerde uitstroom uit het cavernestelsel in de diepe ondergrond te minimaliseren. Door de injectie van water in de caverne te staken en zoveel mogelijk vloeistof uit de caverne te pompen heeft men de druk aldaar verlaagd. Door de lage druk wordt de uitstroom van pekel en diesel uit de caverne in de diepe ondergrond zoveel mogelijk voorkomen. Het risico dat de het grondwater door de gelekte vloeistoffen wordt verontreinigd, wordt daardoor kleiner.
De samenstelling van het grondwater wordt door Nedmag gemonitord in meerdere diepe en ondiepe peilbuizen op en rond de locatie. Op dit moment is er geen verandering van de samenstelling van het grondwater aangetroffen. Nedmag is verantwoordelijk voor de lekkage en is verplicht deze zoveel mogelijk te beperken. Het bedrijf is aansprakelijk voor de mogelijke gevolgen en schade van dit incident.
Neemt u het advies van de SodM om voor één schadeloket voor omwonenden te zorgen in gebieden waar zowel zout- als gaswinning plaatsvindt over, zodat omwonenden niet hoeven aan te tonen welke vorm van mijnbouw de schade heeft veroorzaakt? Deelt u de mening dat dit loket zou moeten zorgen voor een onafhankelijk beslissing over de schadeafhandeling en de verdeling van de kosten over de veroorzakers? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u voor dit loket zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie het advies van SodM omtrent het schadeloket en de onafhankelijke schadeafhandeling in het verlengde van het advies dat ik op 1 februari 2018 van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) heb gekregen. Ik heb u op 30 mei 2018 geïnformeerd7 over de wijze waarop ik met het advies van de Tcbb zal omgaan, en verwacht u over de uitvoering de komende weken nader te informeren.
Kunt u aangeven waarom u van mening bent dat 77 Nederlandse Marechaussees op afroep beschikbaar moeten worden gesteld om in Kosovo aan een «crowd and riot control»-peloton te worden toegevoegd?
Vanwege de geografische nabijheid is het voor Europa en Nederland van direct belang om te investeren in de rechtsstaat en stabiliteit in Kosovo. Een slecht functionerende Kosovaarse rechtsstaat zou kunnen resulteren in grensoverschrijdende criminaliteit, irreguliere migratiestromen en radicalisering. De missie EULEX Kosovo heeft sinds haar oprichting in 2008 significant bijgedragen aan de ontwikkeling van de rechtsstaat in Kosovo. De Nederlandse bijdrage aan EULEX past binnen de bredere Nederlandse inzet in Kosovo en de Westelijke Balkan, met veiligheid, stabiliteit, rechtsstatelijkheid en sociaaleconomische ontwikkeling als prioriteitsgebieden.
De verlenging van het mandaat voor EULEX Kosovo tot medio juni 2020 voorziet in een verdere afbouw van de missie en gedeeltelijke overdracht van haar taken aan de Kosovaarse autoriteiten en de andere EU-instellingen in het land. In het nieuwe operationele plan wordt voorzien in de oprichting van politiële reserve forces, op afstand afroepbaar binnen twee weken voor uitzending naar Kosovo. Het doel van de reserve forces is om ondersteuning achter de hand te hebben indien de context waarin EULEX haar werkzaamheden uitvoert daartoe aanleiding geeft. Zoals aangegeven in het verslag van de RBZ van 28 mei jl. (TK 2017–2018 Kamerstuk 21 501-02 nr. 1876) onderzoekt het kabinet naar aanleiding van een verzoek van de European Gendarmerie Force (EGF) de mogelijkheid om vanaf het vierde kwartaal van 2019 voor de duur van zes maanden een gecertificeerd Crowd and Riot Control-peloton van de Koninklijke Marechaussee op afroep voor deze reserve-eenheden beschikbaar te stellen.
Deelt u de mening dat deze 77 Marechaussees beter in Nederland kunnen inzetten om onze nationale grenzen te bewaken in plaats van hen voor een dubieus projectje van de Europese Unie (EU) naar een land te sturen waar Nederland helemaal niets te zoeken heeft?
Met uw vraag verwijst u naar mogelijke onwenselijke verdringingseffecten voor het werk van de Koninklijke Marechaussee in Nederland. Het onderzoek waarnaar in het antwoord op vraag 1 wordt verwezen, moet ook uitwijzen of dergelijke effecten kunnen worden verwacht. Dit aspect zal een voorname rol spelen in de afweging om – in overleg met andere gezagsdragers – tot beschikbaarstelling te komen. In de brief over de Nederlandse bijdragen aan snelle reactiemachten zal de Kamer worden geïnformeerd over de bevindingen van het onderzoek.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat de EU nu al weet dat men eind 2019 behoefte heeft aan een «crowd and riot control»-peloton in Kosovo? Kunt u aangeven wat de EU van plan is?
Een daadwerkelijke inzet van de reserve-eenheden zal alleen plaatsvinden wanneer de lokaal aanwezige capaciteit in Kosovo ontoereikend blijkt te zijn. In geval van ongeregeldheden is de Kosovaarse politie vanzelfsprekend de eerst aangewezen partij om ingezet te worden. Mocht verdere inzet nodig zijn, dan zal een Poolse eenheid die voor dat doel ter plaatse is, worden ingezet. Pas in derde instantie zal een beroep worden gedaan op de EGF om capaciteit te leveren in de vorm van op afstand afroepbare reserve forces. Het zal van de ontwikkelingen ter plaatse afhangen of inzet van deze eenheden daadwerkelijk aan de orde zal zijn.
Bent u bereid om dit onzalige EU plan om onze militaire politie in Kosovo aan het werk te zetten van tafel te vegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat er ernstige fouten zijn gemaakt bij darmkankeronderzoeken |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinet meldt ernstige fouten in onderzoek naar darmkanker»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat er zulke ernstige fouten zijn gemaakt bij dit onderzoek?
In 2014 en 2015 hebben in totaal ongeveer 1,3 miljoen mensen aan het bevolkingsonderzoek meegedaan. 604 deelnemers hebben de test in eerste instantie niet teruggestuurd, maar meer dan twee jaar later, nadat de tweede ronde bevolkingsonderzoek in 2016 en 2017 was gestart. In het automatiseringssysteem van het bevolkingsonderzoek wordt een ronde van deelnemers na twee jaar afgesloten. Dit systeem was er niet op ingericht dat mensen na het verstrijken van meer dan twee jaar, deze eerste test alsnog zouden insturen. Ik betreur het dat door deze samenloop van omstandigheden deze groep van 604 deelnemers geen terugkoppeling heeft gekregen.
Zodra dit bekend werd, stond het informeren van deze personen voor mij voorop. Met inspanning van het RIVM en de screeningsorganisaties zijn deze deelnemers persoonlijk aangeschreven met informatie die specifiek op hun uitslag was toegesneden.
Is bij u bekend hoe personen die door de fouten geen uitslag van het onderzoek hebben gekregen terugkijken op de wijze waarop zij daarover zijn geïnformeerd en verder begeleid zijn door betrokken instanties?
Nee, ik weet niet hoe de deelnemers het feit dat zij niet zijn geïnformeerd, hebben ervaren. Met de mensen die een ongunstige uitslag hadden, is persoonlijk contact geweest met een arts. In dat contact stond informatie over de vervolg- mogelijkheden centraal. Alle deelnemers bij wie een intakegesprek leidt of heeft geleid tot een coloscopie zullen door regionaal coördinerend MDL-artsen opnieuw worden gebeld, zodra de uitslag bekend is. Afgesproken is dat in dat gesprek de deelnemers ook zal worden gevraagd hoe zij de situatie hebben beleefd. Inhoudelijk kan ik daar nu niets over zeggen, omdat dit proces nu nog loopt. Maar ik kan mij zeer goed voorstellen dat zij geschrokken zijn van het bericht. Daarom betreur ik de gang van zaken ook.
Kunt u garanderen dat systemen nu zo zijn aangepast dat dit niet nogmaals kan gebeuren?
Het bij het bevolkingsonderzoek naar darmkanker gehanteerde IT-systeem is inmiddels aangepast waardoor mensen in het vervolg altijd een uitslag krijgen wanneer zij een test opsturen.
Heeft u onderzocht of ook bij andere bevolkingsonderzoeken soortgelijke fouten kunnen optreden? Zo ja, wat is daar uit gekomen? Zo nee, bent u bereid een onderzoek uit te voeren?
De reden waarom deelnemers aan het bevolkingsonderzoek naar darmkanker niet zijn geïnformeerd over hun uitslag, was te wijten aan een systeemfout in het informatievoorzieningprogramma. Dat systeem voorzag er niet in dat een bericht werd opgesteld en verstuurd over een test die na de afsluiting van de ronde was ingestuurd.
Er is bij de andere bevolkingsonderzoeken naar kanker gekeken of er gebreken zijn in de programma’s die ertoe kunnen leiden dat een deel van de deelnemers structureel geen uitslag van hun screening krijgt.
In de opzet van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker kan een dergelijke systeemfout in principe niet optreden, omdat er een dagelijkse (nu nog) handmatige controle is op het aantal cliënten dat is gekomen voor een mammogram, het aantal cliënten waarvan het mammogram beoordeeld wordt en het aantal cliënten naar wie een uitslag is verstuurd. Per medio 2019 gaat een nieuw IT-systeem in werking waarin de handmatige controles voortaan automatisch uitgevoerd gaan worden. Hiermee wordt nog beter geborgd dat de juiste informatie ook alle deelnemers bereikt.
Voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker, waarbij de deelnemers een uitstrijkje bij de huisarts laten maken, geldt de procedure dat zowel de deelnemers als de huisarts de uitslag van het laboratorium ontvangen. De kans dat er geen terugkoppeling van de uitslag plaatsvindt, is door deze dubbele verzending zeer gering. Deelnemers die voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker gebruikmaken van de zelfafnameset (ZAS), ontvangen via een geautomatiseerd systeem de uitslag van hun test. Op dit moment zijn geen gevallen bekend van gebruikers die geen uitslag hebben ontvangen. Het IT-systeem voor de ZAS-test wordt nu gecheckt om de mogelijkheid dat geen uitslag wordt verstuurd, ook voor de toekomst uit te sluiten.
Voor alle drie de bevolkingsonderzoeken geldt dat incidenten als gevolg van menselijke fouten, waardoor onverhoopt deelnemers niet (adequaat) worden geïnformeerd, helaas niet kunnen worden uitgesloten.
Ontoegankelijkheid van Amerikaanse nieuwssites door EU regels |
|
Raymond de Roon (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat een aantal Amerikaanse nieuwssites hun diensten niet langer aanbieden vanwege EU regels?1
Met ingang van 25 mei 2018 is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing. De AVG geldt ook voor bedrijven van buiten de EU indien zij het gedrag van burgers in de EU monitoren of indien zij aan burgers in de EU goederen of diensten aanbieden en in dat kader hun persoonsgegevens verwerken. Uit de AVG vloeit onder meer voort dat er strengere voorwaarden gelden voor toestemming als grondslag voor gegevensverwerking. Toestemming moet actief worden gevraagd en moet in vrijheid worden verleend. Een andere vernieuwing van de AVG is bijvoorbeeld de mogelijkheid om bij overtreding hoge bestuurlijke boetes op te leggen van maximaal 20 miljoen euro of 4% van de totale wereldwijde jaaromzet.
De betrokken Amerikaanse nieuwssites melden op hun site dat ze zich gecommitteerd voelen om alternatieve oplossingen te zoeken om aan de AVG te voldoen. Het is een goede zaak dat ook bedrijven in Amerika de AVG serieus nemen. De AVG is twee jaar geleden gepubliceerd dus bedrijven hadden voldoende tijd om zich voor te bereiden. Deze bedrijven hebben er nu echter voor gekozen om de toegang tot EU-gebruikers tijdelijk te blokkeren om daarmee het risico op een boete af te wenden. Wel lopen zij hiermee natuurlijk reclame-inkomsten mis. Deze bedrijven hebben dan ook verklaard te zoeken naar alternatieve, klantvriendelijke oplossingen om alsnog te voldoen aan de AVG. Ik ga er dan ook vanuit dat dit aanloopproblemen zijn. Het is voor nieuwssites overigens ook goed mogelijk om aan de AVG te voldoen. Sommige andere Amerikaanse websites hebben een speciale versie voor EU-gebruikers, die AVG-proof is. Een goed voorbeeld is USA Today. De versie voor EU-gebruikers laadt veel sneller dan de Amerikaanse versie. Dat komt doordat de site is ontdaan van tracking scripts en zelfs van advertenties.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de vrijheid van Nederlanders om nieuws uit de Verenigde Staten te ontvangen, niet langer wordt beknot door regeldrift van de EU?
De AVG versterkt de privacybescherming van Nederlanders. Een aantal bedrijven geeft aan nog niet datzelfde beschermingsniveau te kunnen bieden, maar daar werk van te maken. Er zijn voldoende mogelijkheden om aan de vereisten van de AVG te voldoen en het is aan de bedrijven zelf die maatregelen te nemen. Op dit moment zie ik dan ook geen aanleiding om hier actie op te ondernemen.
Het bericht: ‘Basisschool wil geen homorol in eindmusical vanwege geloof leerling’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de basisschooldirecteur van de openbare Montessorischool de Anninksschool uit Hengelo heeft besloten dat er geen homorollen in de eindmusical van groep 8 mogen komen wegens het geloof van een leerling die Jehova’s getuige is en anders mogelijk niet meedoet?1
Ja.
Wat vindt u van de beslissing van de basisschooldirecteur om geen homorollen toe te laten in de eindmusical van groep 8 van de Anninksschool?
Zie het antwoord op vraag 3.
Vindt u het niet opmerkelijk dat de basisschooldirecteur heeft aangenomen dat de ouders van de desbetreffende gelovige leerling moeite zouden hebben met de homorol en dit niet te bespreken met de ouders van de desbetreffende gelovige leerling?
Het is belangrijk dat op scholen ruimte is voor leerlingen om te zijn wie je bent en voor wat je gelooft. Het is goed om te zien dat de kinderen van groep 8 daar ook mee bezig zijn in hun eindmusical. Het is aan individuele schoolleiders om op hun eigen school invulling te geven aan het respect voor seksuele diversiteit en geloofsovertuigingen. Dat kan het beste in samenspraak met leerlingen, ouders en leraren. Het is niet aan mij om de handelwijze van de schoolleider in deze individuele casus te beoordelen.
Deelt u de mening dat de beslissing van de directeur niet in lijn is met de kerndoelstellingen voor LHBT-onderwijs en seksuele diversiteit?
Het kerndoelonderdeel bepaalt dat scholen in het funderend onderwijs leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit, waaronder seksuele diversiteit. Als de school dit doet, worden de kerndoelen nageleefd. Wel hebben scholen de ruimte om zelf invulling te geven aan hun wettelijke opdracht en kunnen daarbinnen hun eigen accenten zetten.
Alle leerlingen moeten op school dus les krijgen over het respectvol omgaan met diversiteit, waaronder ook seksuele en gender diversiteit. Daarnaast is de school verantwoordelijk voor een sociaal veilig en inclusief klimaat, voor alle leerlingen, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit, genderexpressie en ongeacht geloof.
Bent u ermee bekend of er meerdere scholen zijn, openbaar of bijzonder, waar kinderen bij de eindmusical geen homorollen mogen spelen? Zo ja, welke scholen zijn dit?
Nee, de inspectie voor het onderwijs ziet niet toe op de specifieke invulling van de eindmusicals in groep acht.
Wat is de reden dat het belang van deze ene leerling boven het belang van andere leerlingen wordt gezet?
In dit specifieke geval heeft de schooldirecteur beoogd uitsluiting te voorkomen en te zorgen dat alle leerlingen konden deelnemen aan de eindmusical, die de afsluiting van het laatste schooljaar (groep acht) markeert.
Deelt u de mening dat kinderen zouden moeten leren dat je in ons land de vrijheid hebt om jezelf te zijn, in plaats van je te verstoppen voor wie je bent omdat anderen er wel eens aanstoot aan zouden kunnen nemen?
Ja, en daarom is het onderwijs in Nederland gebaseerd op de grondwettelijke rechten en de basiswaarden van onze rechtstaat en samenleving. Daar hoort bij dat je de vrijheid hebt om jezelf te zijn en jezelf te uiten, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of genderexpressie. En dat je respectvol omgaat met opvattingen en geloofsovertuigingen van anderen.
Deelt u de mening dat het geweldig is dat leerlingen van de Anninksschool zelf met het idee kwamen om een stelletje in de eindmusical twee jongens te laten zijn en dat dit niet meer dan normaal zou moeten zijn anno 2018?
Ja, het is geweldig dat de leerlingen met dit idee kwamen. Tegelijkertijd is het de realiteit dat acceptatie van seksuele diversiteit nog steeds geen vanzelfsprekendheid is. Het is daarom belangrijk dat een school hieraan aandacht besteedt, zoals de kerndoelen voorschrijven, en de dialoog hierover aangaat. Uit de berichtgeving in de media en uit contact met de basisschooldirecteur heb ik begrepen dat dit bij de Anninksschool ook is gebeurd (zie antwoord op vraag2.
Bent u voornemens contact op te nemen met de schooldirecteur?
Het gaat hier om een debat dat in de school moet worden gevoerd. Met leerlingen, ouders en leraren. Uit ambtelijk contact met de schooldirecteur is gebleken dat dat debat volop wordt gevoerd op de Anninksschool. En op een positieve manier: zowel de musical-klas als de directeur zijn in roze shirts naar school gekomen, de school heeft inmiddels gesprekken gehad met ouders en is in gesprek met het COC over het ontwikkelen van een protocol voor dit soort situaties.3 Ik wil mijn complimenten uitspreken voor hoe de leerlingen van groep 8 daarmee bezig zijn.
Een basisschool die homorollen schrapt uit de musical vanwege het geloof van een leerling |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u dat de directeur van de Hengelose openbare Anninksschool homorollen schrapte uit de musical die de leerlingen daar aan het eind van groep 8 opvoeren, omdat hij meent te weten dat de Jehova’s Getuigen vinden dat je wel homo mag zijn, maar het niet mag praktiseren en één van de kinderen komt uit een gezin van Jehova’s Getuigen?1
Zie het antwoord op vraag 2.
Is de onmogelijke keuze waar de directeur zich nu achter verschuilt, wat u betreft wèl zo onmogelijk nu hij geen contact blijkt te hebben opgenomen met de betreffende ouders?
Het is belangrijk dat op scholen ruimte is voor leerlingen om te zijn wie je bent en voor wat je gelooft. Het is goed om te zien dat de kinderen van groep 8 daar ook mee bezig zijn in hun eindmusical. Het is aan individuele schoolleiders om op hun eigen school invulling te geven aan het respect voor seksuele diversiteit en geloofsovertuigingen. Dat kan het beste in samenspraak met leerlingen, ouders en leraren. Het is niet aan mij om de handelwijze van de schoolleider in deze individuele casus te beoordelen.
Hoeven uws inziens kinderen van Jehova’s Getuigen op school niet te worden voorbereid op de Nederlandse samenleving, waarin wèl mensen voorkomen die homoseksualiteit praktiseren en dat ook hun goed recht is?
De kerndoelen bepalen dat scholen in het funderend onderwijs leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit, waaronder seksuele diversiteit. Als de school dit doet, worden de kerndoelen nageleefd. Wel hebben scholen de ruimte om zelf invulling te geven aan hun wettelijke opdracht en kunnen daarbinnen hun eigen accenten zetten.
Alle leerlingen moeten op school dus les krijgen over het respectvol omgaan met diversiteit, waaronder ook seksuele en gender diversiteit. Daarnaast is de school verantwoordelijk voor een sociaal veilig en inclusief klimaat, voor alle leerlingen, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit, genderexpressie en ongeacht geloof.
Deelt u de mening dat het basisonderwijs seksuele diversiteit niet mag afdoen als autonomie van de scholen en homofobie niet als mening mag afdoen, maar dat seksuele diversiteit verplichte leerstof is zoals verankerd in de kerndoelen van het basisonderwijs?
Ja, zie het antwoord op vraag 3.
Wat gaat u in deze zaak ondernemen? Of laat u deze zaak op zijn beloop? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Het gaat hier om een debat dat in de school moet worden gevoerd. Met leerlingen, ouders en leraren. Uit ambtelijk contact met de schooldirecteur is gebleken dat dat debat volop wordt gevoerd op de Anninksschool. En op een positieve manier: zowel de musical-klas als de directeur zijn in roze shirts naar school gekomen, de school heeft inmiddels gesprekken gehad met ouders en is in gesprek met het COC over het ontwikkelen van een protocol voor dit soort situaties.2 Ik wil mijn complimenten uitspreken voor hoe de leerlingen van groep 8 daarmee bezig zijn.
Een lagere WIA uitkering door dagloonbesluit |
|
Jasper van Dijk (SP), Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw inhoudelijke reactie op bijgevoegde brief?1
Op een individuele casus ga ik niet in. Dat is aan het UWV en de rechter.
Onderkent u dat het dagloonbesluit in dit geval oneerlijk uitwerkt als de persoon in kwestie onder de Ziektewet (70% maandloon) € 199,15 dagloon krijgt toegewezen en onder de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) € 174,34 (ook 70% maandloon)?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid het dagloonbesluit te repareren zodat er geen te lage daglonen meer toegekend worden? Wilt u hierbij specifiek ingaan op het systeem van achteraf uitbetalen door het UWV, perioden zonder inkomen waarin wordt ingeteerd op eigen vermogen, de uitbetaling van vakantiegeld en de nawerking?
Er is geen aanleiding om de dagloonregels voor de WIA te wijzigen. In hoofdstuk 3 (de artikelen 13 tot en met 21) van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit) is geregeld hoe het WIA-dagloon moet worden berekend. In dit verband is van belang dat de referteperiode één jaar is en eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaand aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden (art. 13, eerste lid, Dagloonbesluit). Dus als een werknemer vanaf 6 juni 2016 gedurende 104 weken de bedongen arbeid niet heeft kunnen verrichten vanwege ziekte, dan begint de referteperiode op 1 juni 2015 en deze eindigt op 31 mei 2016. Bij nawerking, dat wil zeggen dat een werknemer binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ziek wordt (art. 10, eerste lid, WIA), kan de referteperiode een aangiftetijdvak (een maand of vier weken) naar voren verschuiven (art. 13, derde lid, Dagloonbesluit). Dat doet zich bijvoorbeeld voor als de dienstbetrekking van de betrokkene in het vorige voorbeeld op 15 mei 2016 is geëindigd. De referteperiode loopt dan vanaf 1 mei 2015 tot en met 30 april 2016. In het algemeen is dit gunstig voor de betrokkene, want over de periode 16 tot en met 31 mei 2016 heeft hij geen loon ontvangen.
Het WIA-dagloon wordt berekend door het loon dat in totaal is genoten in de referteperiode te delen door 261 (art. 16, eerste lid, Dagloonbesluit). Onder loon wordt niet alleen het door een werkgever betaalde bedrag verstaan, maar ook een WW-, ZW- en/of WIA-uitkering (art. 14 Dagloonbesluit). Deze uitkeringen worden met 100/70 vermenigvuldigd als de uitkering 70% van het maandloon bedraagt (art. 16, vierde lid, Dagloonbesluit). In feite wordt dus het maandloon van de uitkering als loon aangemerkt. Dat is gunstig voor de betrokkenen. Evenals de werkgever kan het UWV hierbij kiezen tussen loon-over of loon-in. Bij loon-over wordt de uitkering toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin recht bestond op die uitkering. Bij loon-in wordt de uitkering toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin de uitkering is betaald. Het UWV heeft gekozen voor loon-in. Daarom wordt bijvoorbeeld een WW-uitkering over de maand januari die in februari is betaald, toegerekend aan februari. Welke systematiek, loon-over of loon-in, gunstiger is voor betrokkenen valt niet in zijn algemeenheid te zeggen, omdat dit afhangt van de vraag welke maanden in de referteperiode vallen.
Het in de referteperiode genoten loon wordt, als gezegd, gedeeld door 261. Dit gebeurt ongeacht het aantal dagen dat is gewerkt. De reden daarvoor is het gelijkheidsbeginsel. Twee werknemers met hetzelfde totale loon in de referteperiode hebben zodoende hetzelfde maandloon. Als bijvoorbeeld zou worden gedeeld door het aantal gewerkte dagen, dan zou dat onder andere meebrengen dat iemand die met vier dagen per week evenveel verdient als iemand anders met vijf dagen, een hoger maandloon – en dus een hogere uitkering – heeft.
Tot slot merk ik op dat de uitbetaalde vakantiebijslag niet wordt meegeteld bij de berekening van het in de referteperiode genoten loon, althans als de werkgever de vakantiebijslag reserveert en bijvoorbeeld in één bedrag uitbetaalt in mei. De reden daarvoor is dat het in de referteperiode genoten loon met 108/100 wordt vermenigvuldigd (zie art. 16, eerste lid, Dagloonbesluit). Met andere woorden, op deze manier wordt er rekening mee gehouden dat een werknemer 8% vakantiebijslag ontvangt naast zijn loon of uitkering.
Wat gaat u doen, voor mensen zoals de briefschijver?
Zoals uit de beantwoording van de vorige vragen blijkt, zie ik geen aanleiding om de dagloonregels te wijzigen voor degenen die recht krijgen op een WIA-uitkering.
Het bericht dat visa en paspoorten te koop zijn voor superrijken |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat superrijken van buiten de Europese Unie (EU) – voornamelijk uit Rusland en China – makkelijk een verblijfsvergunning of paspoort kunnen kopen in veel Europese lidstaten?1
Op grond van internationaal recht, en met in achtneming van de daarin gegeven beperkingen, bepaalt elke Staat ingevolge zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn. Deze wetgeving wordt door andere Staten geaccepteerd voor zover zij overeenstemt met internationaal recht. Het is aan het desbetreffende land om vast te stellen of aan de nationale (wettelijke) voorwaarden voor verstrekking van een paspoort is voldaan en om te voorkomen dat daardoor mogelijkerwijs criminelen worden gefaciliteerd.
Erkent u dat het vreemd is dat dat mensen door middel van investeringen in de EU-lidstaten zichzelf een tweede nationaliteit kunnen aanschaffen zonder aan de reguliere voorwaarden te voldoen? Gaat niet in tegen het principe van gelijkheid van burgers? Zo nee, waarom niet?
Iedere lidstaat is bevoegd om eigen regels met betrekking tot het verkrijgen van de nationaliteit op te stellen. Wanneer die regels voorwaarden met betrekking tot investeringen bevatten, zijn dit reguliere voorwaarden waaraan moet worden voldaan voordat de desbetreffende (tweede) nationaliteit kan worden verkregen.
Voor zover mij bekend gelden die regels voor iedere burger in gelijke mate.
Deelt u het oordeel dat het kunnen kopen van een nationaliteit via investeringen de waarde van burgerschap in een lidstaat – en uiteindelijk in de EU – volledig ondermijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, van een volledige ondermijning van de waarde van het burgerschap in een lidstaat zou sprake zijn wanneer een nationaliteit zonder enige voorwaarde wordt weggegeven.
Staat de regering nog altijd op het standpunt dat het «aan afzonderlijke lidstaten zelf [is] om te bepalen of openheid wordt betracht omtrent persoonlijke informatie van investeerders die via specifieke programma’s onderdaan van de betreffende Staat zijn geworden»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ja, er zijn geen nieuwe ontwikkelingen die wijziging van dit standpunt nodig maken.
Erkent u dat door het vrij verkeer van personen in de EU deze schimmige figuren zich overal in alle lidstaten kunnen vestigen en dat transparantie tussen lidstaten daarom wenselijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanwege het vrij verkeer van personen kunnen derdelanders met een verblijfsvergunning van de ene lidstaat binnen het Schengengebied maximaal 90 dagen binnen 180 dagen in een andere Schengen-lidstaat verblijven. EU-burgers hebben het recht om zich in alle lidstaten te vestigen.
Met betrekking tot het aspect van transparantie geldt dat het aan de afzonderlijke lidstaten is om zelf te bepalen of openheid wordt betracht omtrent persoonlijke informatie van investeerders die via specifieke programma’s onderdaan van de desbetreffende Staat zijn geworden. Lidstaten zullen hierbij een afweging moeten maken tussen transparantie en de privacy van hun onderdanen.
Erkent u tevens dat het problematisch is te achterhalen is hoe deze individuen aan hun geld gekomen zijn en dat hiermee een groot risico van witwassen op de nek wordt gehaald? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen?
Het is aan de desbetreffende lidstaten om alert te zijn op het risico van witwassen en actie te ondernemen. Zo is iedere lidstaat gebonden aan de anti-witwasrichtlijnen van de EU en is het primair aan de Commissie om hier toezicht op te houden.
Kunt u uitleggen hoe het opvoeren van bekendheid van klanten en herkomst van vermogen – via verschillende witwasrichtlijnen – bij financiële instellingen zich verhoudt tot deze achterdeur waardoor veel vermogen waarvan de herkomst niet bekend is, in EU-lidstaten wordt geïnvesteerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u mijn schok dat de populariteit van deze «gouden visums» binnen een half jaar is toegekomen met 100 procent, aangezien u eerder antwoordde op Kamervragen over het kopen van Cypriotische paspoorten dat er enkel nog zeven lidstaten waren met zo’n programma, terwijl dat er nu al minstens veertien zijn?3 4 Zo nee waarom niet?
Nee, aangezien het desbetreffende artikel zelf onduidelijk is over het aantal lidstaten dat een investeerdersregeling voor derdelanders kent. Bovendien wordt er niet altijd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen toelatingsregelingen voor zelfstandige ondernemers en investeerders. Bij toelatingsregelingen voor zelfstandigen gaat het veelal om derdelanders die investeren in een bedrijf én daarin actief participeren, terwijl bij toelatingsregelingen voor investeerders die actieve participatie (veelal) ontbreekt.
Kunt u een update maken van de lijst van lidstaten waar dergelijke programma’s beschikbaar zijn, inclusief de voorwaarden waaraan investeerders per lidstaat aan moeten voldoen? Zo nee, waarom niet?
Er is op dit moment geen update van de lijst met lidstaten die een toelatingsregeling voor buitenlandse investeerders hebben inclusief de voorwaarden waaraan de investeerders moeten voldoen. Deze gegevens worden niet continu bijgehouden.
Denkt u – gezien de snelle stijging van het aantal lidstaten dat gouden visums verstrekt – dat er een concurrentiestrijd tussen lidstaten gaande is om investeringen van buiten de EU? Zo nee, hoe is de snelle stijging dan wel te verklaren? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze onwenselijke verstrekking van gouden visums tegen te gaan?
Hoewel het aantal lidstaten met een toelatingsregeling voor buitenlande investeerders toeneemt, zie ik niet direct een concurrentiestrijd tussen lidstaten, in die zin dat de criteria steeds worden verlaagd. Wel heeft in de afgelopen jaren Letland haar toelatingsregeling juist aangescherpt en Hongarije heeft haar regeling opgeschort.
Erkent u dat Nederland ook meedoet aan het creëren van de hierboven bestaande problemen door haar eigen «gouden visa»-regeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u voor acties ondernemen om dit op te lossen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5 van de leden Groothuizen en Verhoeven, TK 2017–2018, Aanhangsel Handelingen, nr. 503, waar uitvoerig op dit punt is ingegaan.
Bent u bereid de onwenselijke praktijk van het kopen van nationaliteit te stoppen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Alleen strijdigheid van de toepassing van de nationale wetgeving met toepasselijk internationaal recht zal aanleiding geven voor verdere actie. Op basis van de thans beschikbare gegevens is vooralsnog geen sprake van strijdigheid met internationaal recht.
Het bericht dat Sanquin een koper zoekt voor Sanquin Plasma Products (SPP) |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Sanquin zoekt een koper voor kwakkelende dochter SPP»?1
Ja.
Wat is de aard van de productieproblemen van Sanquin Plasma Products?
Ik ga ervan uit dat de vragensteller doelt op de productieproblemen bij Sanquin Plasma Product BV (SPP) waarover ik de Kamer vorig jaar in het Ministerieel Plan Bloedvoorziening 2018–2020 heb geïnformeerd.2 In het kort komt het neer op het volgende. Bij SPP worden aanpassingen doorgevoerd die zouden moeten leiden tot een nieuw productieproces dat voldoet aan de laatste Europese kwaliteitseisen. Sanquin verwacht dit jaar zijn nieuwe productieproces bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) in te dienen. Tot dit nieuwe proces door het CBG is goedgekeurd, zijn risicobeperkende maatregelen door het CBG opgelegd.
Overigens is het niet ongebruikelijk dat in complexe productieprocessen, zoals bij SPP, incidentele storingen optreden. Omdat SPP geneesmiddelen vervaardigt onder strenge kwaliteitseisen, wordt elke storing zorgvuldig onderzocht en gedocumenteerd, voordat SPP de productie weer hervat.
Hoe groot zijn de financiële problemen van Sanquin Plasma Products, aangezien er noodzaak is tot het aangaan van een «strategisch partnerschap»? Kunt u dit toelichten?
Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen bij SPP.3 In de bijgevoegde brief van Sanquin staat uitgelegd dat SPP het jaar 2017 met een positief resultaat heeft afgesloten. Ook legt Sanquin uit waarom men op zoek is naar een strategische partner. Dit heeft te maken met de toekomstige ontwikkelingen. Er is sprake van consolidatie van aanbieders van plasmageneesmiddelen en SPP wil in deze ontwikkelingen meegaan.
Wat zal er gebeuren wanneer er niets ondernomen wordt richting SPP? Hoe groot is de kans dat SPP failliet gaat? Kunt u dit toelichten?
Zoals bij iedere onderneming die zich in de internationale markt staande moet houden, geldt ook voor SPP dat «niets ondernemen» en afzien van de voorbereiding op de toekomst ongunstig is voor de continuïteit van de onderneming.
In hoeverre is de publieke plasmavoorziening geborgd bij een mogelijke overname van SPP door andere bedrijven en hoe gaat u hierop toezien?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 stel, wil SPP meegaan met de ontwikkelingen op de internationale markt. Gezien deze ontwikkelingen zal alleen een productiefaciliteit van voldoende omvang zich in de toekomst staande kunnen houden. Sanquin verkent nu de mogelijkheden.
De stichting Sanquin is eindverantwoordelijk voor de uitvoering van de wettelijke taken, ondanks dat een deel van de uitvoering belegd is bij de dochteronderneming SPP. De afspraken voor de continuïteit van de plasmageneesmiddelenvoorziening is op dit moment in een convenant tussen de stichting, SPP en VWS juridisch vastgelegd.
Welke strategische partners hebben reeds interesse getoond in een overname van SPP?
De gesprekken zijn verkennend van aard en zijn vertrouwelijk. Aangezien het hier een dialoog tussen marktpartijen betreft wil ik de vertrouwelijkheid van de gesprekken respecteren. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 22 mei jl. zal ik uw Kamer informeren over het proces of voorgenomen besluiten als dit aan de orde is.
Een verbod op Denk |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin staat dat een medewerker van de partij Denk openlijk zegt «Ik ben met trots aanhanger van IS», dat hij ons volk «rotzooi» noemt en dat hij het gezag van de politie niet erkent?1
Ja.
Deelt u de mening dat in Nederland geen partijen behoren te bestaan met IS-aanhangers omdat zoals bekend IS een terroristische organisatie is die verantwoordelijk is voor massamoorden, terreuraanslagen, onthoofdingen en ander bruut geweld?
ISIS is een terroristische organisatie die een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid2 en deelname aan een terroristische organisatie zoals ISIS is strafbaar in Nederland. Extremisme en terrorisme horen niet thuis in de Nederlandse samenleving. Het kabinet zet zich dan ook in voor het voorkomen en bestrijden van extremisme en terrorisme, zoals onder andere beschreven in de notitie «Integrale aanpak terrorisme» van 24 november 20173.
Ontbinding van politieke partijen is een uitzonderlijke maatregel die slechts met de grootst mogelijke terughoudendheid genomen mag worden. Op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde verboden verklaren en ontbinden. Zoals eerder per brief aan uw Kamer gemeld, gelden er op basis van de jurisprudentie hoge eisen voor een dergelijk verbod.4 Het is aan het openbaar ministerie om te bepalen of een verzoek ex artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek opportuun is.
Ik kan niet ingaan op individuele gevallen. In het algemeen geldt dat indien er aanwijzingen zijn dat iemand betrokken is bij strafbare feiten het aan het openbaar ministerie is om te bezien wat de mogelijkheden zijn voor strafrechtelijke vervolging. Vreemdelingrechtelijke consequenties worden overwogen wanneer – bijvoorbeeld op basis van een strafrechtelijke veroordeling – blijkt dat die een persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Van uitzetting kan alleen sprake zijn wanneer een persoon niet (meer) beschikt over de Nederlandse nationaliteit.
Bent u bereid betrokkene – Hussein J. – onmiddellijk te laten oppakken en uitzetten en te bevorderen dat de partij Denk verboden wordt zodat Nederland gevrijwaard wordt van politiek islamitisch jihadisme? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel in Trouw van 18 mei jl.: UWV onthield werkzoekenden begeleiding, om effect te testen |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Is het waar dat, in tegenstelling tot uw eerdere beweringen, WW-gerechtigden met een zogenaamd «verkeerd» Burgerservicenummer geen extra persoonlijke dienstverlening krijgen?1
Tijdens de begrotingsbehandeling van 20 december 2017 en het AO Arbeidsmarktbeleid van 14 februari jl. heb ik met het lid Van Brenk gesproken over de effectmeting voor de dienstverlening aan WW-gerechtigden.
Wat ik heb getracht duidelijk te maken is dat het maatwerk in de dienstverlening van UWV niet gebaseerd is op het burgerservicenummer (BSN) van de WW-gerechtigde. UWV biedt – binnen de financiële kaders – juist maatwerk aan de hand van de individuele arbeidsmarktpositie van de WW-gerechtigde. Die arbeidsmarktpositie wordt bepaald met de Werkverkenner. De Werkverkenner is een op wetenschappelijke basis ontwikkelde vragenlijst die inzicht geeft in de kans op werkhervatting binnen een jaar en de factoren die daarop van invloed zijn. Een WW-gerechtigde komt – naast de standaard online dienstverlening die iedereen ontvangt – in aanmerking voor aanvullende dienstverlening wanneer uit de Werkverkenner blijkt dat de kans om binnen een jaar weer aan het werk te gaan maximaal 50% is. De aanvullende dienstverlening begint met een werkoriëntatiegesprek. Hierin worden afspraken gemaakt over de (sollicitatie)activiteiten die de klant zal ondernemen en welke extra dienstverlening nodig is om de arbeidsmarktpositie van de klant te verbeteren. Ik verwijs graag naar mijn brief aan uw Kamer van 12 december 20172 voor een uitgebreidere beschrijving van dit dienstverleningsmodel. De dienstverlening is dus geen loterij, maar gebaseerd op een inschatting van wat mensen nodig hebben. Het BSN speelt daarbij geen rol.
Zoals ik in dezelfde brief ook heb gemeld vindt er een effectmeting plaats ten aanzien van het bovenstaande dienstverleningsmodel. Alleen voor die – tijdelijke – effectmeting wordt het BSN gebruikt. Aan de hand van het BSN wordt een beperkte controlegeroep gevormd. Deze controlegroep bestaat uit 20 procent van de WW-instroom. Deze groep ontvangt de digitale dienstverlening, maar wordt niet uitgenodigd voor de aanvullende, persoonlijke dienstverlening. Een aselecte controlegroep is nodig om betrouwbare uitspraken te doen over de effectiviteit van de dienstverlening in de praktijk. Ik hecht sterk aan een betrouwbare effectmeting.
Wát wordt in dit verband verstaan onder een «verkeerd» Burgerservicenummer?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat medewerkers van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV op vragen waarom men niet uitgenodigd wordt voor een gesprek, niettemin moeten antwoorden dat de reden daarvan is «dat de dienstverlening wordt afgestemd op wat wij denken dat de klant nodig heeft», dus onder het mom van maatwerk?
UWV maakt gebruik van interne lijsten met vragen en antwoorden als richtlijn voor zijn medewerkers. De bewuste passage kwam inderdaad voor in deze vragen en antwoorden. Het antwoord hoorde eigenlijk meer bij de vraag hoe UWV in zijn algemeenheid afweegt welk type dienstverlening iemand krijgt. De kern van het nieuwe dienstverleningsconcept is namelijk maatwerk, gebaseerd op wat nodig is in elk individueel geval. Inmiddels heeft UWV de vraag en het antwoord aangepast. UWV heeft in het antwoord toegevoegd dat ook onderzoek (tijdelijk) van invloed kan zijn op de dienstverlening die geboden wordt.
Kunt u bevestigen dat de effectmeting van maatregelen niet wordt ingegeven door bezuinigingen en dat in principe iedereen met afstand tot de arbeidsmarkt recht heeft op passende maatwerkdienstverlening en -begeleiding door het UWV?
De effectmeting is niet het gevolg van bezuinigingen. De afgelopen jaren is juist extra geld beschikbaar gesteld voor de dienstverlening aan WW-gerechtigden. Bovendien is in het Regeerakkoord vanaf 2019 ca. 30 miljoen euro structureel beschikbaar gesteld voor meer dienstverlening aan WW-gerechtigden. De effectmeting is gestart omdat ik het van belang vind om op wetenschappelijk verantwoorde wijze onderzoek te doen naar de effectiviteit van de aanvullende persoonlijke dienstverlening in de praktijk. UWV biedt – binnen de financiële kaders – maatwerk aan alle WW-gerechtigden. Dit maatwerk wordt gebaseerd op de afstand tot de arbeidsmarkt, zoals ik heb uitgelegd in mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Deelt u de mening dat er geen sprake is van maatwerk als UWV-medewerkers mensen die vóór 2015 arbeidsongeschikt zijn geraakt actief helpen met re-integreren en mensen die daarna in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) zijn gekomen het moeten doen met een zogenaamde «dunne aanpak»?
Vanwege taakstellingen in het verleden en het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering als prioriteit is de beschikbare uitvoeringscapaciteit om persoonlijke dienstverlening te bieden aan WGA-gerechtigden in de tijd steeds beperkter geworden. Dit heeft tot gevolg gehad dat tot 2017 de activerende dienstverlening van UWV voornamelijk gericht was op mensen met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt. Mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt kwamen voornamelijk pas in beeld bij de vijfdejaartoets.
In 2015 is UWV, met incidentele financiering, gestart met een project intensivering WGA. Hierbij ontvangen WGA-gerechtigden die in 2011 en 2012 zijn ingestroomd en in aanmerking zouden komen voor de vijfdejaarstoets, intensieve begeleiding van UWV-werkbedrijf. Met de opgedane kennis uit dit project is vervolgens ook de instroom van 2013 en 2014 met een intensieve vorm van dienstverlening opgepakt. Deze cohorten hadden een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt. De instroomcohorten vanaf 2015, met een relatief kleinere afstand tot de arbeidsmarkt, zijn vervolgens via de minder intensieve basisdienstverlening opgepakt. Op basis van de beschikbare uitvoeringscapaciteit bestaat de basisdienstverlening van UWV uit gemiddeld 2 contactmomenten per klant en indien nodig de inzet van een re-integratietraject. De mate van intensiteit van dienstverlening is maatwerk.
Met het regeerakkoord heeft het kabinet vanaf 2019 additionele middelen beschikbaar gesteld om de persoonlijke dienstverlening aan mensen met een arbeidsbeperking te versterken. Ik heb met UWV afspraken gemaakt om alle WGA-gerechtigden de eerste vijf jaar basisdienstverlening te bieden en parallel daaraan nieuwe additionele dienstverlening te ontwikkelen.
Wat gaat u doen om voor werkzoekenden daadwerkelijk maatwerk bij persoonlijke begeleiding door het UWV te realiseren en te garanderen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat EU-subsidies terecht komen bij organisaties die oproepen tot boycot van Israël |
|
Raymond de Roon (PVV), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke , Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) |
|
|
|
|
Klopt het dat de Europese Unie (EU) organisaties subsidieert die oproepen tot het boycotten, desinvesteren en sanctioneren (BDS) van Israël, zoals volgens een bericht op de website van het CIDI wordt vermeld?1
Het CIDI bericht over een rapport van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken, waarin gesteld wordt dat de EU in de periode 2014–2016 NGO’s gesteund zou hebben die de oproep tot Boycott, Divestment and Sanctions (BDS) zouden onderschrijven.
In Israël, de Palestijnse gebieden en de EU werkt de EU samen met een breed scala aan NGO’s ter bevordering van de twee-statenoplossing en vrede. Een aantal van deze organisaties maakt gebruik van hun vrijheid van meningsuiting door BDS te bepleiten of samen te werken met organisaties die dat doen.
De EU onderschrijft vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering, ook als dat BDS betreft. Tegelijkertijd is de EU een verklaard tegenstander van een boycot van Israël. Dit komt overeen met het kabinetsstandpunt. Het feit dat organisaties de BDS-beweging ondersteunen, is voor het kabinet geen afwijzingscriterium voor financiering, aangezien uitlatingen of bijeenkomsten van de beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering (zie tevens de antwoorden op schriftelijke vragen d.d. 22 november 2016, met kenmerk 23 432, nr. 442 en antwoorden op schriftelijke vragen, d.d. 24 april jl., Aanhangsel van de Handelingen Vergaderjaar 2017–2018, nr. 1896). Zoals bekend financieren het kabinet en de EU geen activiteiten die BDS tegen Israël propageren.
Klopt het dat er ook geld via deze organisaties is terechtgekomen bij Palestijnse organisaties die als terreurorganisaties bekend staan?
Het Israëlische rapport verwijst naar één organisatie, Norwegian People’s Aid (NPA), die training heeft gegeven aan jeugd in Gaza, waaronder leden van Hamas en het Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP). De training bestond onder meer uit debattechnieken. Het project was gefinancierd door Noorwegen. In een rechtszaak over de vraag of NPA dit had moeten opgeven bij USAID toen het voor andere activiteiten Amerikaanse financiering ontving, heeft NPA hierover een schikking getroffen met het Amerikaanse Openbaar Ministerie. Het bericht van het Amerikaanse Openbaar Ministerie over de schikking maakt geen melding van het financieren van deze organisaties.
Bent u bereid hierover opheldering te gaan vragen aan de Europese Commissie aangezien het subsidiëren van BDS-organisaties tegen het beleid van de EU zelf ingaat? Op welke termijn verwacht u dat de Europese Commissie deze opheldering verschaft en licht u de Kamer daar zo snel mogelijk over in?
Aangezien het rapport geen aanwijzingen bevat dat de genoemde financiering wel voor BDS-activiteiten gebruikt is, en het kabinet ook geen andere reden heeft om te veronderstellen dat de EU activiteiten zou financieren die BDS tegen Israël propageren, ziet het kabinet geen reden om te concluderen dat de EU tegen diens eigen beleid handelt of om de EU op te roepen bepaalde activiteiten stop te zetten.
Bent u bereid de Commissie ertoe op te roepen de subsidies aan dergelijke organisaties te staken en er ook op toe te zien dat deze subsidies stopgezet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat gemeente Enschede niets weet van geplande zoutwinning |
|
Sandra Beckerman (SP), Frank Futselaar |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Hoe oordeelt u over het feit dat de gemeente Enschede niet op de hoogte is van de plannen van een Duits bedrijf om zout te winnen binnen de gemeente?1 Waarom heeft u nagelaten in overleg met de gemeente Enschede te treden?
Ik ben het eens met het standpunt van de gemeente Enschede over de door haar gewenste rol in de vergunningenprocessen voor de zoutwinning. In de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet is de adviesrol voor gemeenten bij de afgeving van vergunningen bij mijnbouwprojecten wettelijk vastgelegd.
In 2011 heeft het Duitse bedrijf Salzgewinnungsgesellschaft Westfalen (SGW) een winningsvergunning voor zout aangevraagd bij het Ministerie van Economische Zaken. Als onderdeel van de toenmalige formele procedure is hierover advies gevraagd aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), TNO, de provincie Overijssel en de Mijnraad. De provincie Overijssel heeft op 6 februari 2013 aangegeven geen advies te willen geven. Op basis van de ontvangen adviezen is de winningsvergunning voor zout in 2014 aan SGW verleend. Dit besluit is conform de toen gebruikelijke procedure gepubliceerd in de Staatscourant en opgenomen in het vergunningenoverzicht op www.nlog.nl. De winningsvergunning wordt sinds 2014 jaarlijks vermeld in het jaarverslag «Delfstoffen en Aardwarmte in Nederland». Via dit jaarverslag worden alle opsporings-, winnings- en opslagactiviteiten in Nederland en het Nederlandse deel van het Continentaal plat, vallend onder het regime van de Mijnbouwwet, gezamenlijk gerapporteerd.
Ik heb geen correspondentie gevonden waaruit is gebleken dat de gemeente in 2011 en 2014 is geïnformeerd over respectievelijk de aanvraag en het besluit omtrent het winningsplan van SWG. Destijds had een gemeente geen formele rol in de procedure en werden de regionale aspecten betrokken via het adviestraject van de provincie. Dat is, zoals hierboven al genoemd, nu anders.
Erkent u dat het ongehoord is dat het onder de oude Mijnbouwwet mogelijk is geweest dat ook de Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Mijnraad niet in gesprek met de gemeente zijn gegaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot 1 januari 2017 waren de gemeenten geen formele adviseur op basis van de Mijnbouwwet in het vergunningenproces voor mijnbouwactiviteiten. Met de gewijzigde mijnbouwwet hebben de gemeenten een formele rol (gecoördineerd door de provincie) bij de vergunningverlening voor een winningsvergunning als een eigenstandige adviesrol bij het winningsplan. De procedure van het winningsplan, dat goedgekeurd moet zijn voordat het zout gewonnen kan worden, volgt de uitgebreide voorbereidingsprocedure, wat betekent dat iedereen de mogelijkheid krijgt zienswijzen in te dienen. Als onderdeel van deze procedure wordt vooroverleg gevoerd met de provincie, betrokken gemeenten en waterschappen en worden er voor de bewoners informatieavonden georganiseerd.
Daarnaast heeft de gemeenteraad de bevoegdheid om de voorgestane zoutwinningslocaties planologisch in te passen. Dit kan met een door de gemeenteraad vast te stellen bestemmingsplan of met de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen indien een omgevingsvergunning voor planologische inpassing wordt aangevraagd.
In de oude en ook in de gewijzigde Mijnbouwwet waren en zijn er voor SodM en de Mijnraad geen beperkingen of verplichtingen opgenomen ten aanzien van contacten met de regionale overheden. Het staat de toezichthouder en de Mijnraad vrij om naar eigen inzicht met een ieder te overleggen. Ik laat dit ter beoordeling over aan SodM en de Mijnraad.
Deelt u de mening dat een gemeente zelf het laatste woord hoort te hebben ten aanzien van zulke ingrijpende activiteiten? Graag een toelichting.
Nee, die mening deel ik niet. De Minister van Economische Zaken en Klimaat is conform de Mijnbouwwet bevoegd om besluiten te nemen over mijnbouw. Dergelijk besluiten kunnen ingrijpend zijn en daarom worden zorgvuldige procedures gevolgd, waarbij advies wordt gevraagd aan SodM, TNO, Technische commissie bodembeweging, gemeenten, waterschappen en de provincie. De belangen van de gemeenten zijn niet de enige belangen die bij deze besluiten spelen, en daarom is het passend dat de afweging op nationaal niveau wordt gemaakt.
Welke risico's zijn verbonden aan deze zoutwinningactiviteiten? Kunt u het gevaar van bodemdaling verder toelichten?
SodM heeft op 31 mei 2018 het rapport «Staat van de sector Zout»2 gepubliceerd. In het rapport worden de risico’s van de zoutwinning benoemd en geeft de toezichthouder aanbevelingen aan de desbetreffende bedrijven en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Ik heb voor dit antwoord gebruik gemaakt van informatie uit de «Staat van de sector Zout» en een brief3 aan uw Kamer over de zoutcavernes in Twente.
Zout wordt in Nederland gewonnen door oplosmijnbouw, waarbij in de bodem holtes (cavernes) ontstaan die gevuld zijn met pekel. De belangrijkste risico’s hangen samen met bodemdaling en verontreinigen van de bodem. De zoutwinning leidt altijd tot een zekere mate van bodemdaling, die in de meeste situaties goed in te schatten en te volgen is. Bodemdaling kan in bepaalde mate wel negatieve effecten hebben op de waterhuishouding en de infrastructuur in het gebied. Om die reden wordt dan ook een maximum gesteld aan de bodemdaling, waarbij de te verwachten negatieve effecten niet of in acceptabele mate aanwezig zijn. Tijdens de winning is de bodemdaling redelijk goed voorspelbaar, en wordt gemeten volgens een verplicht meetplan. De winning stopt voordat de maximaal toegestane bodemdaling is bereikt.
SodM geeft aan dat bodemdaling kan leiden tot schade aan gebouwen, infrastructuur, natuur en landbouw. Bij ongelijkmatige bodemdaling kunnen spanningen in gebouwen leiden tot schade. Hiervoor zijn evenwel verschillen in zettingen tussen onderdelen van een gebouw nodig die bij zoutwinning nog nooit zijn waargenomen.
In Twente zijn 61 cavernes die mogelijk instabiel worden in de nabije of in de verre toekomst. Deze potentieel onstabiele cavérnes zijn ontstaan door de zoutwinning in de periode 1963 tot 1980. De tekenen van instabiliteit zijn goed meetbaar. De ervaring leert dat als deze zich voordoen er voldoende tijd is (jaren) voor het nemen van maatregelen, zodat effecten aan de oppervlakte zullen uitblijven ofwel de schadelijke gevolgen beperkt kunnen worden. Hiermee is het risico van de potentieel instabiele cavernes goed beheersbaar.
Na 1980 is AkzoNobel overgestapt op een andere winningsmethode, waardoor er enkel kleinere cavernes werden geproduceerd. Deze kleinere cavernes zijn stabiel en geven aanleiding voor slechts een geringe bodemdaling.
SodM heeft op 24 april 2018 besloten om het verscherpt toezicht op AkzoNobel te handhaven. Uit de brief4 aan Akzonobel blijkt dat men heeft afgesproken om uiterlijk 1 september 2018 te komen met een plan om te onderzoeken en vast te stellen op welke wijze de cavernes in Heiligerlee en Hengelo kunnen worden verlaten. De verantwoordelijkheid voor de beheersing van de risico’s van deze cavernes ligt bij de mijnbouwondernemingen.
Met betrekking tot het risico van een plotselinge bodemdaling heeft SodM ook in haar rapport «Staat van de sector Zout» AkzoNobel geadviseerd om plannen te maken voor de specifieke cavernes die zich onder een vuilstort in Enschede bevinden en om een zoutcaverne in de buurt van Winschoten en Zuidwending intensiever te monitoren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat een gemeente niet buitenspel wordt gezet over mijnbouwbesluiten binnen de eigen gemeentegrenzen? Op welke wijze kan de gemeente Enschede deze geplande activiteiten een halt toeroepen?
De aan SGW verleende winningsvergunning legt slechts het alleenrecht vast om binnen het desbetreffende gebied winningsactiviteiten te mogen ontwikkelen. Het is een marktordeningsinstrument. SGW kan uitgaande van de winningsvergunning niet zomaar tot zoutwinning overgaan. Het bedrijf heeft hiervoor nog verschillende vergunningen nodig, waaronder ook een goedgekeurd winningsplan.
SGW heeft op dit moment nog geen winningsplan ingediend. Daarmee is zoutwinning in het gebied in de komende jaren niet aan de orde.
Kunt u een tijdspad geven van de komende stappen?
Zie antwoord vraag 5.
De investeringen in kolencentrales in de Westelijke Balkan |
|
Sandra Beckerman (SP), Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat Chinese investeringen in kolencentrales in de Westelijke Balkan zorgen voor zeer vervuilende energieopwekkers? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Tijdens het EU-toetredingsproces moeten de Westelijke Balkanlanden hun wet- en regelgeving in toenemende mate in overeenstemming brengen met het EU-acquis. Op het moment van hun EU-toetreding moeten de landen volledig aan de EU-regelgeving voldoen, waarbij deze kolencentrales binnen het Europese emissiehandelssysteem (EU-ETS) moeten functioneren.
Deelt u de mening dat de bouw van kolencentrales die niet voldoen aan de Europese normen voor controle op vervuiling aantoont dat de Westelijke Balkanlanden toetreding tot de Europese Unie (EU) niet serieus nemen? Zo nee, kunt u dat toelichten? Zo ja, wat voor consequenties gaat u hieraan verbinden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over dit bericht in het licht van het wetsvoorstel dat het gebruik van kolen voor energieopwekking verbiedt? Wat betekent dit voor uw inzet ten aanzien van overleg en afspraken met andere landen?
Over de voortgang in het uitfaseren van het gebruik van kolen voor elektriciteitsproductie in Nederland is de Kamer op 18 mei jl. per brief geïnformeerd (Kamerstuk, 30 196, nr.600).
Nederland heeft zich parallel aan de nationale inspanningen aangesloten bij de Powering Past Coal Alliance. Dit is een internationale alliantie van overheden en bedrijven die zich hebben verbonden aan een nationale uitfasering van kolencentrales en zich daarnaast inzetten voor een versnelde uitfasering van kolen in de elektriciteitsproductie wereldwijd. Dit gebeurt onder meer door het delen van nationale ervaringen hoe de uitfasering van kolen te realiseren. Eén van de doelen van deze alliantie is om tijdens de COP 24 een uitbreiding van het aantal leden te realiseren.
Wat betekent de bouw van deze centrales voor de Europese klimaatdoelen die volgen uit het Akkoord van Parijs, wanneer de Westelijke Balkanlanden tot de EU toetreden?
De EU heeft voor 2030 een doel van ten minste 40% broeikasgasreductie in 2030. Als deze landen tot de EU toetreden zal dat doel gehandhaafd blijven. Tevens zullen deze kolencentrales, net als andere kolencentrales in de EU, komen te vallen onder het EU-ETS, waarvan het «plafond» van emissierechten jaarlijks met 2,2% daalt.
Deelt u de mening dat hiermee weer wordt aangetoond dat de EU niet meer voor de opwaartse ontwikkeling kan zorgen die altijd wordt beloofd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderstreept dat het toetredingsproces een langdurig proces is. Daadwerkelijke toetreding is vooralsnog voor geen van de landen aan de orde. Het kabinet toetst strikt of de op grond van de toetredingscriteria noodzakelijke hervormingen op het gebied van de rechtsstaat, democratisering, goed bestuur, milieu, klimaat en de economie in de uitbreidingslanden zijn geïmplementeerd. Deze hervormingen zijn ook in ons eigen belang. Het kabinet blijft gecommitteerd aan een strikt en fair EU-toetredingsbeleid.
Bent u bereid bij zijn Europese collega’s aan de kaak te stellen dat naast de wijdverspreide corruptie, gebrekkige rechtsstaat en persvrijheid óók het milieu niet serieus wordt genomen op de Westelijke Balkan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet houdt vast aan een strikt en fair EU-toetredingsbeleid en benadrukt dit steevast in Europees verband. Landen zullen aan de strikte voorwaarden moeten voldoen, voordat een stap in het toetredingsproces kan worden gezet. Dat geldt uiteraard ook voor het milieu en klimaatbeleid.
Het artikel ‘Duitse vissers willen verbod beroepsvisserij’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Duitse vissers willen verbod beroepsvisserij»?1
Ja.
Deelt u de mening dat commerciële bevissing alleen plaats mag vinden in gebieden waar de biologische draagkracht van het gebied dit toelaat?
Een duurzame visserij die doelmatig is en in evenwicht is met de natuurwaarden van een gebied vormt de basis van het visserijbeleid. De hiervoor noodzakelijke waarborgen zijn opgenomen in de Visserijwet en de Wet Natuurbescherming (Wnb).
Waren de vergunningen die uitgegeven waren voor het commercieel bevissen van het Haringvliet vóór de uitvoering van het Kierbesluit in overeenstemming met de Natura2000-doelstellingen voor wat betreft de visbestanden? Zo ja, op basis van welk onderzoek of welke onderzoeken werd dit geconcludeerd?
Vergunning-uitgifte op het Haringvliet, maar ook voor de visserij aan de buitenzijde van de Haringvlietsluizen, heeft altijd plaatsgevonden conform de afwegingen die hier in de Visserijwet en in de Wet Natuurbescherming aan ten grondslag liggen. Bij het opstellen van het beheerplan Natura-2000 voor de Voordelta in 2008, en bij de actualisatie hiervan in 2016, is de impact van de verschillende visserijvormen op Natura-2000 doelstellingen beoordeeld.
Voor een aantal visserijvormen in de Voordelta is hierbij bepaald dat deze Wnb-vergunningplichtig zijn, waarbij voor vergunningafgifte steeds wordt beoordeeld of deze visserijvormen geen significant negatieve invloed hebben op de Natura-2000 instandhoudings-doelstellingen (kottervisserij, garnalenvisserij, schelpdiervisserij). Voor de overige (meer kleinschalige) vormen van visserij, die meer in de directe omgeving van de Haringvlietsluizen plaatsvinden, is vastgesteld dat deze niet een zodanige impact hebben dat een Wnb-vergunningplicht noodzakelijk is. De voorwaarden waaronder deze visserijen kunnen plaatsvinden zijn opgenomen in het Natura-2000 beheerplan voor de Voordelta.
Van belang hierbij zijn ook de instandhoudingsdoelstellingen zoals die voor de verschillende trekvissoorten zijn geformuleerd. Naar de relatie tussen deze trekvissoorten en visserij is in 20081 onderzoek gedaan. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de verschillende visserijvormen, op onder meer deze locatie, slechts een beperkte invloed lijken te hebben op de migrerende vissoorten. Hierover is uw Kamer destijds geïnformeerd (Kamerstuk 29 664, nr. 155).
Volgt u de redenering dat met het Kierbesluit de biotoop rondom het Haringvliet aan verandering onderhevig kan zijn en dat daarmee de biologische draagkracht van het gebied rondom de Haringvlietdam, alsmede het gebied dat iets stroomopwaarts ligt, eveneens aan verandering onderhevig zullen zijn?
Met het in werking treden van het Kierbesluit bij de Haringvlietsluizen zullen de vismigratie-mogelijkheden ter plaatse verbeteren. Dit zal zonder twijfel leiden tot veranderingen in de visstand en een verbetering van de trekmogelijkheden voor migrerende vissoorten als zalm en zeeforel. Dit maakt ook de vraag actueel of, en zo ja in hoeverre, visserij in de omgeving van de Haringvlietsluizen van invloed kan zijn op de verwachte positieve effecten van de Kier op de visstand. Uit het eerdere onderzoek in 2008 bleek destijds dat de impact van de verschillende visserijvormen op trekvissen beperkt is. Echter, gelet op alle veranderingen die met de openstelling van de Kier aan de orde zijn heb ik samen met de Minister van IenW besloten om dit onderzoek te herhalen en te actualiseren. Het onderzoek loopt op dit moment en zal in het eerste kwartaal van 2019 worden afgerond. Over de uitkomsten hiervan zal ik uw Kamer op dat moment informeren.
Volgt u de redenering dat, gegeven deze veranderingen, commerciële visserij in het Haringvliet alleen plaats zou mogen vinden na gedegen onderzoek naar de effecten die de commerciële visserij op deze veranderende visbestanden heeft of zou hebben?
Op dit moment zijn reeds verschillende maatregelen met betrekking tot de visserij bij de Haringvlietsluizen van toepassing. Aan de binnenzijde (zoetwaterkant) van de sluizen vindt al enige jaren helemaal geen visserij meer plaats. Aan de buitenzijde van de sluizen geldt een zone van 250m met een vaarverbod, waarin alle vormen van visserij verboden zijn, en een zone van 500m waarin alle vistuigen verboden zijn waarmee aal en wolhandkrab gevangen kunnen worden. Bovendien dient iedere trekvis die eventueel toch in de netten of aan de hengel wordt gevangen, onmiddellijk in hetzelfde water te worden teruggezet.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 en 4 heeft eerder reeds uitgebreid onderzoek plaatsgevonden. Op dit moment wordt, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 4, een geactualiseerd onderzoek uitgevoerd.
Hoe garandeert u, zowel in het algemeen als specifiek bij het Haringvliet, dat bij grote investeringen ten behoeve van vismigratie het beleid rondom visvangst vanaf de start van het investeringstraject al wordt afgestemd op het doel waarvoor de investering wordt gedaan, zijnde een gezonde visstand?
Op de situatie rond de Haringvliet en de Kier ben ik in bovenstaande ingegaan. Meer ten algemene vind ik het van belang dat bij (toekomstige) waterstaatkundige projecten nadrukkelijker op voorhand wordt stilgestaan bij de effecten op de visserij van de geplande ingreep. Dit geldt voor de aanleg van vismigratievoorzieningen, maar ook voor andersoortige projecten die een mogelijke beperking voor de visserij kunnen opleveren. Dit betekent dat, daar waar projecten consequenties hebben voor visserijvergunningen, vanaf de start rekening gehouden wordt met de visserij en dat de initiatiefnemer ook de consequenties voor de visserij voor haar rekening neemt. De visserij maakt daarmee een integraal onderdeel uit van de afwegingen, planning en financiering van waterstaatkundige en infrastructurele projecten.
Het stilleggen van een strafzaak omdat de voortgang door toedoen van het openbaar ministerie te traag verliep |
|
Foort van Oosten (VVD), Arno Rutte |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u ook onaangenaam verrast over het feit dat een strafzaak is stilgelegd doordat het te traag is verlopen?1
Dit moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Zoals aangegeven tijdens het wetgevingsdebat met uw Kamer op 13 juni jl.2 was er sprake van ongewenste voorraadvorming bij twee parketten van het Openbaar Ministerie. Er is en wordt hard aan gewerkt om dit tegen te gaan. Ik verwijs verder naar het antwoord op de vragen 3 en 5.
Wat vindt u ervan als maatschappelijke onaanvaardbare gedragingen, zoals dronken rijden, niet meer kunnen worden vervolgd door het te trage verloop van het proces?
Zie antwoord vraag 1.
Over welke «planningsproblemen» spreekt de betreffende officier van justitie en welke stappen zijn gezet om deze problematiek op te lossen?
Als gevolg van een fors tekort aan zittingsruimte bij de rechtbank Noord-Nederland kunnen door het openbaar ministerie minder strafzaken bij de rechtbank worden aangebracht dan het openbaar ministerie zou willen. Het openbaar ministerie en de rechtbank Noord-Nederland zijn hierover in gesprek.
Hoe kan het dat een strafproces zodanig traag verloopt dat een verdachte van twee misdrijven uiteindelijk helemaal niet meer kan worden vervolgd?
De uitspraak waarover gesproken wordt in het genoemde artikel is uniek en op zichzelf staand. Het betreft hier twee misdrijven gepleegd begin 2016. De strafzaak is in 2016 op zitting geweest en is toen op verzoek van de officier van justitie door de rechtbank aangehouden, vanwege het feit dat de verdachte niet ter zitting was verschenen. Wegens de lange termijn en afwezigheid van informatie over de voortgang van de zaak, heeft de raadsman van de verdachte de rechtbank verzocht de strafzaak te beëindigen. De zaak stond vervolgens weer gepland voor een zitting in juni 2018. De rechtbank heeft hierop geoordeeld dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor de verdachte een onredelijk lange termijn in onzekerheid heeft verkeerd omtrent de afdoening van zijn zaak. Er was daarmee geen redelijke grond meer voor voortzetting van de vervolging tegen de verdachte. De rechtbank heeft vervolgens verklaard de strafzaak te beëindigen op grond van artikel 36 Wetboek van Stafvordering. Omdat er geen rechtsmiddel openstaat kan deze uitspraak van de rechtbank niet worden voorgelegd aan een hogere rechter.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat nogmaals strafzaken worden stilgelegd doordat beginselen van een behoorlijke procesorde in het geding zouden zijn?
In de brief aan uw Kamer van 29 juni 2018 over de ambitie, prioriteiten en doelstellingen van de strafrechtketen, is toegelicht hoe de keten de doorlooptijden gaat aanpakken.3 Daarnaast onderzoeken het openbaar ministerie en de Raad voor de Rechtspraak hoe groot de knelpunten met betrekking tot de zittingscapaciteit zijn die leiden tot voorraadvorming en welke extra maatregelen nodig zijn om deze knelpunten weg te nemen. Dit onderzoek zal eind van dit jaar gereed zijn waarna het openbaar ministerie en de Raad voor de Rechtspraak de uitkomsten zullen bespreken. Vervolgens zullen de uitkomsten in het bestuurlijk ketenberaad worden besproken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het wetgevingsoverleg op 20 juni 2018 over het jaarverslag van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zodat de antwoorden kunnen worden meegenomen bij de bespreking van de bevindingen van de Algemene Rekenkamer over de voorraad aan strafzaken bij het openbaar ministerie?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. De beantwoording nam echter meer tijd in beslag waardoor beantwoording voor 20 juni 2018 niet is gehaald.