De betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij de aanleg van de Corredor Centro-Norte in het Amazonegebied |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting dat de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij de bouw van de omstreden Corredor Centro-Norte door het verstrekken van subsidie door middel van onder andere het Partners for International Business programma voor multi- en synchromodale transportcorridors in 2013, verder reikt dan louter diplomatieke betrokkenheid?
De betrokkenheid van de Nederlandse overheid heeft zich beperkt tot het financieren van een voorstudie die de mogelijkheden voor duurzame ontwikkeling van de Corredor Norte in kaart heeft gebracht, zoals genoemd in mijn brief van 8 mei 2018. Dat past in onze economische diplomatie die we inzetten voor het openen van markten voor het Nederlandse bedrijfsleven. De boodschap daarbij is altijd dat de Nederlandse overheid zich richt op duurzame ontwikkeling, passend bij de wereldwijde aanpak van de Sustainable Development Goals.
Hoe verhoudt het mede door Nederland gefinancierde advies voor noordelijke transportroutes vanuit Mato Grosso, waarbij onder meer de nieuwe Ferrogrão-spoorlijn staat ingetekend1 zich tot hetgeen u in uw brief schrijft, namelijk dat de Corredor Centro-Norte juist «meer gebruik zou kunnen maken van bestaande spoorlijnen en rivieren»?2
Er is geen Nederlands overheidsgeld gebruikt voor de concrete ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte. Nederlandse kennisbedrijven hebben via een «Partners for International Business»-programma een verkennende voorstudie uitgevoerd, waarbij met name ook is gekeken naar het duurzamer gebruik van bestaande corridors. Hierbij zou de optie van een spoorlijn duurzamer en efficiënter kunnen zijn dan de modderwegen waar de vrachtwagens nu overheen rijden. Kennisuitwisseling stond daarbij centraal.
Erkent u dat uit het mede door Nederland gefinancierde advies valt op te maken dat Nederland wel degelijk actief inzette op de aanleg van een nieuwe spoorlijn? Zo ja, wat waren de voorwaarden ten aanzien van duurzaamheid en verantwoord ondernemen? Zo nee, hoe moet het betreffende advies in deze context worden gelezen en waarom werkt Nederland, in dat geval ogenschijnlijk tegen haar eigen voorkeur voor het gebruik van bestaande rivieren en spoorlijnen, mee aan de omstreden nieuwe Corredor?
Zie antwoord vraag 2.
Welke duurzaamheidsaspecten kwamen er ter sprake tijdens de door Nederland geinitieerde lunchbijeenkomst medio 2016 met de Wereldbank en Braziliaanse federale agentschappen? Kunt u daarbij ingaan op de bevindingen van De Groene Amsterdammer, Trouw en Investico die duiden op schendingen van milieu en mensenrechten?3 Zo ja, hoe zijn deze aspecten besproken en welke concrete afspraken zijn hier uit voortgekomen? Zo nee, waarom niet?
De lunch die in juli 2017 plaatsvond had tot doel kennis en ervaringen te delen met de aanwezige Braziliaanse counterparts over de maatschappelijk verantwoord ondernemen – (MVO) en duurzaamheidsaspecten van infrastructurele projecten. Twee onderwerpen die daarbij met name aan de orde kwamen waren enerzijds de duurzaamheidsaspecten van multimodaal transport (weg, spoor en water) en anderzijds het grote belang van stakeholderparticipatie. Vanuit Nederlandse zijde is de bereidheid uitgesproken om ervaringen te delen ten aanzien van het betrekken van stakeholders. Hierop is door de Braziliaanse counterparts later niet meer concreet teruggekomen.
Op welke wijze leiden huidige dialogen met Braziliaanse partijen, zoals u beschrijft in uw brief van 8 mei 2018, tot het verbeteren van de duurzaamheid omtrent de Corredor? Kunt u hier concrete voorbeelden inclusief de resultaten van geven?
De dialoog is erop gericht de Braziliaanse partijen te wijzen op verbanden tussen politieke, economische en sociale aspecten, teneinde duurzaamheid te verbeteren. Het is aan de Braziliaanse partijen om zelf actie te ondernemen ter verbetering van de situatie.
Wat is er gebeurd met het mede door Nederland gesteunde Braziliaanse Actieplan Mensenrechten en Bedrijfsleven? Is er inmiddels wetgeving ten aanzien van verantwoord ondernemen op handen in Brazilië? Zo nee, wat betekent dit voor de verantwoordelijkheid van Nederlandse bedrijven die in Brazilië opereren?
Nederland draagt bij aan de totstandkoming van het Braziliaanse Actieplan Mensenrechten en Bedrijfsleven, onder meer door regelmatig de dialoog hierover aan te gaan met de Braziliaanse autoriteiten en door participatie in relevante bijeenkomsten. Los van de ontwikkeling van dit actieplan, onderschrijft Brazilië ook de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waar het Nederlandse MVO-beleid ook mede op gebaseerd is. Van Nederlandse bedrijven wordt verwacht dat zij zich aan deze richtlijnen houden. Bedrijven hebben een eigen verantwoordelijkheid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Daarnaast heeft Brazilië uitgebreide regelgeving op het gebied van onder meer milieu en arbeid. Nederlandse bedrijven die in Brazilië opereren dienen zich aan deze wetgeving te houden.
Deelt u de mening dat de opsomming van risico’s omtrent internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO-risico’s) nogal eendimensionaal wordt afgedaan met het enkel verwijzen naar het Nederlandse risico op reputatie en economische schade? Welke afspraken zijn er met de betrokken Nederlandse bedrijven gemaakt om de geïnventariseerde IMVO-risico’s te mitigeren?
Onder Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) wordt verstaan dat bedrijven zelf verantwoordelijkheid nemen voor de effecten van hun activiteiten op mens en milieu. De Nederlandse overheid stimuleert de ontvankelijkheid van bedrijven voor IMVO onder meer door met ze in gesprek te gaan over lokale MVO-uitdagingen. Ook ten aanzien van de Corredor Centro-Norte zijn MVO en duurzaamheid aan de orde geweest. Het is echter aan de bedrijven zelf om hier rekening mee te houden. Daarnaast is het aan de Braziliaanse overheid om toe te zien op de naleving van wet- en regelgeving op het gebied van MVO en duurzaamheid.
Als de bevindingen van de journalisten kloppen, welke consequenties heeft dit voor de Nederlandse bedrijven die betrokken zijn in Brazilië?
Er is geen Nederlands overheidsgeld gebruikt voor de concrete ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte.
Hoe verhoudt de blijvende Nederlandse betrokkenheid bij de Corredor (Meerjarenplan 2017–2020) zich tot de aangetroffen misstanden rondom dit project? Welke stappen gaat u ondernemen om deze misstanden recht te zetten en in de toekomst te voorkomen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Nederland is niet betrokken bij de daadwerkelijke ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte. Het is aan de Braziliaanse overheid om toe te zien op naleving van sociale en milieuwetgeving en eventuele misstanden via de eigen wetshandhaving recht te zetten. Uiteraard informeert het kabinet uw Kamer regelmatig over de inzet op het gebied van IMVO, zoals laatst nog tijdens het AO van 6 maart 2018.
De tegenstelling tussen de woorden en daden in het innovatiebeleid van het departement |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel van Ever-Jan Velzing, «Specifieke woorden, maar generieke daden»?1
Ja.
Herkent u het beeld van de grafiek in dit artikel en is het feitelijk correct dat de uitgaven voor het generieke innovatiebeleid de afgelopen 10 jaren zijn gestegen van ruim 500 miljoen euro in 2008 naar ruim 1.2 miljard euro nu? En dat de uitgaven voor specifiek innovatiebeleid in diezelfde periode daalden van ruim 300 miljoen euro naar iets meer dan 150 miljoen euro nu?
De heer Velzing heeft een eigen berekening gemaakt op basis van een selectie van innovatieregelingen in begrotingen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), waardoor ten onrechte gesteld wordt dat opeenvolgende kabinetten steeds minder in specifiek innovatiebeleid investeren.2 In 2012 zijn bij de invoering van de (specifieke) topsectorenaanpak het instrumentarium en de werkwijze van EZK in sterke mate vernieuwd. Met de invoering van het Bedrijvenbeleid en de Topsectorenaanpak bundelen departementen hun inzet van middelen op kennis- en innovatieagenda’s, die elke twee jaar samen met bedrijven en wetenschappers worden opgesteld.
Om een indruk te krijgen van de hoogte van de inzet voor specifiek beleid is het dan ook van belang om te kijken naar alle middelen die betrekking hebben op de topsectoren, van zowel EZK als andere ministeries. Vanaf 2012 is deze inzet in de begroting van EZK opgenomen in de overzichtstabel bedrijfslevenbeleid en topsectoren.3 Om de ontwikkeling in specifiek innovatiebeleid gefinancierd door EZK te kunnen illustreren, toont onderstaande tabel de EZK-inzet voor de topsectorenaanpak in 2012 en 2018.4 Zoals de tabel laat zien, zijn de specifieke innovatie-uitgaven van EZK in deze periode ruim 56% gestegen. Rijksbreed is de stijging op specifiek innovatiebeleid via de topsectoren ruim 36%. Het generieke deel is slechts 8% gestegen. In absolute zin betekent dit een stijging van 99 miljoen euro voor generiek innovatiebeleid versus een toename van 276 miljoen voor specifiek innovatiebeleid. In deze cijfers zijn de intensiveringen vanuit het regeerakkoord bovendien nog niet meegenomen. Deze intensiveringen slaan naar verwachting hoofdzakelijk neer in het specifieke beleid.
Generiek
1.269
1.368
8%
Specifiek EZK
490
766
56%
Specifiek Rijksbreed (incl. EZK)
748
1021
36%
Kanttekening hierbij is dat voor de jaren voor 2012 geen cijfers beschikbaar zijn over de Rijksbrede inzet voor onderzoek en innovatie. Binnen het EZ-begrotingsartikel voor innovatie is met name in de periode 2008–2012 inderdaad sterker ingezet op generieke innovatie-instrumenten, terwijl de inzet op specifieke innovatie-instrumenten ongeveer gelijk bleef.
Hoe verklaart u dat in de afgelopen 10 jaar enerzijds het ministerie zich binnen het innovatiebeleid steeds meer richtte op specifieke doelen, zoals topsectoren en verduurzamen, maar dat zich anderzijds in de verdeling van middelen een tegengestelde beweging heeft voorgedaan, waarin juist veel meer middelen generiek werden ingezet (een groei van 140%) in plaats van specifiek (een krimp van 50%)?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 aangeef, herken ik het beeld van de tegengestelde beweging slechts ten dele, daar waar het uitsluitend de middelen op het innovatie-artikel in de EZK-begroting betreft in de periode voor 2012. Tabel 1 laat zien dat sinds de start van de topsectorenaanpak zowel de inzet op generiek beleid als op specifiek beleid binnen EZK evenals Rijksbreed zijn toegenomen. Doordat de middelen voor specifiek beleid meer gegroeid zijn dan die voor generiek beleid, is de balans juist richting specifiek beleid verschoven.
De opzet, doelen en middelen van het Bedrijvenbeleid – waar het innovatiebeleid en de topsectorenaanpak onderdeel van zijn – zijn bovendien in verschillende Kamerbrieven, de jaarlijkse begrotingen van het Ministerie van EZK en de jaarlijkse Voortgangsrapportage van het bedrijvenbeleid duidelijk gecommuniceerd en tevens geëvalueerd.5
Deelt u de onderbouwde stelling in dit artikel dat de uitgaven in het innovatiebeleid – zeker in het laatste decennium – niet het door het ministerie gecommuniceerde beleid volgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat er nog een stevige opgave voor u ligt om er voor te zorgen dat woorden en daden in het innovatiebeleid beter in de pas gaan lopen? Zo ja, hoe gaat u dat in welke termijn bereiken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de aanpak van grote maatschappelijk vraagstukken – met daarin de energietransitie en aanpak van klimaatverandering als topprioriteit – een groei in meer specifieke dan generieke innovatie-instrumenten noodzakelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
De energietransitie en aanpak van klimaatverandering zijn voor het Ministerie van EZK topprioriteit. De rol van de overheid is daarbij in de eerste plaats om gericht technologische vernieuwing te stimuleren (technology push), met name via thematisch toegepast onderzoek. Transities van complexe socio-technische systemen6 vergen echter ook de samenhangende inzet van een breed scala aan instrumenten door overheden op internationaal, nationaal en decentraal niveau (waaronder duidelijke lange-termijn beleidsdoelen, beprijzing, normstellende regelgeving en oplossingsgerichte inkoop) die marktvraag creëren voor klimaatvriendelijke innovaties en opschaling ondersteunen (market pull).7
Aangezien R&D en innovatie-activiteiten in algemene zin maatschappelijke baten genereren (positieve externe effecten in de vorm van kennis-spillovers) en om een brede basis van bedrijven te hebben die nieuwe technologieën en producten ontwikkelen voor bestaande en nieuwe markten, is daarnaast ook generiek innovatiebeleid nodig dat alle bedrijven stimuleert om R&D en innovatie-activiteiten te verrichten. Uiteraard zijn daarbij ook een excellente kennisbasis en uitstekend ondernemingsklimaat onontbeerlijk.
Overigens maken bedrijven nu ook al gebruik van generieke innovatie-instrumenten om tot duurzame innovaties te komen, zo blijkt bijvoorbeeld uit analyses van de ondersteuning van duurzaamheid en groene groei8, elektrisch vervoer9 en de publicatie Focus op de WBSO.10 Van het innovatiekrediet wordt 100% ingezet binnen de maatschappelijke uitdagingen (EU Grand Challenges), voor de WBSO is dit percentage 67%, waarbij 12% voor groene groei. Via de WBSO worden jaarlijks meer dan 3.000 innovatieve starters ondersteund die ook binnen het domein van de maatschappelijke uitdagingen met oplossingen komen die nieuw zijn voor de markt.
Generiek en specifiek beleid zijn dus beide nodig en vullen elkaar aan. Deze complementariteit maakt dat dit kabinet niet voornemens is om in de EZK-begroting 2019 middelen voor generieke innovatie-instrumenten te verminderen ten faveure van specifiek innovatiebeleid. In het Regeerakkoord wordt aangegeven dat het topsectorenbeleid sterker zal worden gefocust op de economische kansen van grote maatschappelijke thema’s. Voor de zomer stuur ik uw Kamer een brief waarin deze beleidsaanpassing wordt uitgewerkt in samenhang met de in het Regeerakkoord opgenomen intensivering van middelen voor toegepast onderzoek voor 2019–2021 oplopend naar structureel € 150 mln. per jaar.11 Voor klimaat en energie heeft het kabinet daarnaast extra middelen uitgetrokken: € 300 mln. per jaar voor het succesvol inrichten van toekomstig beleid, de opbouw van expertise en de uitvoering van proefprojecten. De middelen voor 2018 zijn al gericht ingezet op de klimaat en energietransitie en over de inzet van deze middelen vanaf 2019 wordt besloten in het Klimaatakkoord.12
In deze bijlage wordt verwezen naar de posten in de overzichtstabel Topsectoren zoals opgenomen in de begrotingen van het Ministerie van Economische Zaken (en Klimaat) voor 2012 en 2018.
Generiek
1269
1368
8%
Specifiek EZK
490
766
56%
Specifiek Rijksbreed (incl. EZK)
748
1021
36%
Deelt u de mening dat met de nadruk die u zelf legt op het belang van innovatie in de energietransitie, digitalisering, maar ook in fotonica, kwantumechanica en nano-technologie, het tijd wordt om de koudwatervrees te overwinnen die kennelijk nog bij de inzet van middelen bestaat? En als overheid niet meer zo snel te kiezen voor meer traditionele «technologie-neutrale instrumenten», maar meer specifieke innovaties op basis van een bepaalde technologie extra te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid, om in de nieuwe begroting Economsiche Zaken en Klimaat voor 2019, met nieuwe plannen te komen waardoor de verhouding tussen generieke en specifieke middelen in die zin verbeterd wordt dat de laatste categorie ook in relatieve zin substantieel groeit, doordat er bijvoorbeeld meer specifiek geïnvesteerd wordt in een innovatiebeleid ten behoeve van de transitie naar een duurzame economie?
Zie antwoord vraag 6.
Het energiezuiniger maken van woningen wat huurders meer kost |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Woning energiezuinig gemaakt? Bewoners: «We betalen juist meer»»?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat huurders minder lasten worden toegezegd, voorafgaand aan het zeer energiezuinig maken van het huis, maar dat huurders uiteindelijk meer kosten hebben? In hoeverre heeft dit te maken met de benodigde 70% toestemming van bewoners om de renovatie te laten beginnen?
Ik kan niet ingaan op de individuele woonlasten van de betrokken huurders, omdat ik de gegevens daartoe niet heb. Wel is bekend dat er nog problemen zijn omdat de energieleverancier soms de voorschotnota niet of beperkt omlaag brengt.
In zijn algemeenheid kan ik stellen dat als er ontevreden bewoners zijn, zij zich tot de verhuurder kunnen wenden. Het is het beste als de betrokkenen met elkaar de situatie analyseren en gezamenlijk tot een oplossing proberen te komen. Mocht een huurder dan nog van mening zijn dat de woning niet aan de strenge eisen van de energieprestatievergoeding (EPV) voldoet dan staat het deze huurder vrij om naar de huurcommissie te stappen. De huurcommissie is bevoegd en in staat om in dit soort gevallen uitspraak te doen.
Ik heb een quickscan naar de bewonerstevredenheid en de EPV laten uitvoeren. Deze ontvangt u als bijlage bij deze antwoorden2. De bureaustudie heeft betrekking op 19 renovatie- en nieuwbouwprojecten van corporaties, waarin sprake is van zeer energiezuinige of nul-op-de-meter woningen. Ten tijde van de quickscan (pagina 12) waren er bij de huurcommissie nog geen klachten over de EPV binnengekomen. Er waren dus ook nog geen zaken waarin de huurcommissie oordeelde dat er niet aan de eisen van de EPV werd voldaan waar er wel een EPV was overeengekomen. Ik blijf dat in de gaten houden.
Verder heeft de Woonbond een «meldpunt nul-op-de-meterwoningen» ingesteld. De Woonbond heeft bij de quickscan (pagina 12) aangegeven dat er weinig klachten binnenkomen, en heeft geen concrete klachten genoemd.
Hoe vaak is het in 2016, 2017 en 2018 voorgekomen dat huurhuizen (zeer) energiezuinig zijn gemaakt, maar dat huurders juist meer woonlasten hebben in plaats van minder?
Ik registreer niet de hoogte van de EPV, noch de energielasten van individuele huurders. De belangrijkste conclusie van de quickscan wat betreft de financiële tevredenheid van de huurders is dat «Voor de meeste huurders met EPV blijken bij de jaarafrekening de kosten voor het energiegebruik nul euro of minder te zijn. Indien de hoogte van de EPV is bepaald aan de hand van de kosten voor het energiegebruik in de oude situatie, resulteert een voordelige situatie na de energetisch aanpak. In die zin pakt de regeling goed uit voor de meeste huurders.» (Pagina 3)
Bij het aangaan van een afspraak over de EPV met een zittende huurder wordt door de partijen van de Stroomversnelling ook daadwerkelijk naar het energiegebruik voor de renovatie gekeken. Daarop wordt doorgaans de hoogte van de EPV afgestemd.
Het onderzoekbureau concludeert ook dat de ervaringen met de EPV-regeling en met zeer energiezuinige of nul-op-de-meter-woningen (NOM-woningen) nog beperkt zijn. Nog maar weinig huurders hebben hun eerste officiële jaarafrekening EPV ontvangen. Dit betekent dat de voorliggende resultaten over de mate van tevredenheid van de huurder met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. In de evaluatie van de wet, welke ik dit jaar uitvoer, zal ik daarom aandacht houden voor de woonlasten van de huurders.
Bent u van mening dat het belangrijk is dat niet alleen huiseigenaren maar ook huurders moeten kunnen profiteren van een zeer energiezuinig huis, zonder dat zij voor extra kosten hoeven op te draaien? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het van belang dat bij verduurzaming naast de positie van de verhuurder ook die van de huurder moet worden bezien: aan de ene kant de investering, aan de andere kant op de langere termijn een voordeel van de verduurzaming. De samenhang is om die reden onderdeel van de verduurzaming en de gesprekken die we met de woningcorporaties voeren in het kader van het Klimaatakkoord en de Woonagenda.
Specifiek voor de EPV heb ik, voorafgaand aan het vaststellen van de maximale hoogte, DGMR Raadgevende Ingenieurs B.V. gevraagd berekeningen uit te voeren naar de woonlasten van huurders. Dit rapport heeft mijn ambtsvoorganger op 8 december 2015 gestuurd als bijlage bij de Nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot de Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte in verband met de mogelijkheid voor verhuurder en huurder een energieprestatievergoeding overeen te komen (34 228, nr. 7). Uit de berekeningen van DGMR bleek dat de energieprestatievergoeding, gecombineerd met een correctie op de WWS-punten, redelijk is.
Bewoners profiteren in ieder geval van een nul-op-de-meter-woning via meer comfort en een betere uitstraling van de woning. De maximale hoogte van de EPV en de vereiste dat de bewoner dient in te stemmen met de overeen te komen EPV beschermt hem in financië
Hoeveel energieprestatievergoedingen (EPV) zijn door huurders en verhuurders overeen gekomen sinds de start in 2016 en wat is de gemiddelde hoogte van de EPV sindsdien? Hoe vaak hebben huurders een lagere EPV gekregen in overleg met hun verhuurder, wat in theorie mogelijk is?
Op basis van schattingen door de vereniging Stroomversnelling denk ik dat er inmiddels ongeveer 5000 EPV-vergoedingen zijn afgesloten. Er is in de wet echter geen registratieplicht voor de overeengekomen energieprestatievergoedingen opgenomen. Derhalve kan ik u geen exact gemiddelde aangeven. Mijn beeld is echter wel dat vaak een lagere EPV wordt overeengekomen dan het maximum dat de wet toelaat.
De quickscan geeft aan dat van drie corporaties met relatief veel ervaring met NOM en EPV (met samen 530 van de circa 900 NOM-woningen in de quickscan) bekend is dat zij de EPV voor zittende huurders baseren op het energiegebruik van de huurder in de oude situatie voorafgaand aan de renovatie (pagina 10). Het ligt voor de hand dat de EPV dan dus ook lager kan uitvallen dan het toegestane maximum. Van de overige corporaties met NOM-woningen was hierover geen informatie.
Ook voor nieuwbouwwoningen hoor ik van corporaties dat zij minder EPV vragen dan het toegestane maximum. Het gemiddelde zal dus lager liggen dan het wettelijke maximum.
Op welke manier(en) wordt er rekening mee gehouden dat huurders minder energieverbruik hebben wanneer hun kinderen het huis uit gaan? Waarom wordt enkel gekeken naar het gemiddeld gebruik op een aantal vierkante meters in voorgaande jaren en niet naar het aantal bewoners, waar bij de invoering van de wet al voor was gewaarschuwd? Bent u bereid dit in regelgeving aan te passen?2
De EPV is gebaseerd op het aantal vierkante meters van de woning. De EPV baseren op het aantal bewoners van de woning zou betekenen dat zowel de verhuurder als huurder geen zekerheid hebben over de hoogte van de vergoeding. De vergoeding neemt dan immers toe of af als er een bewoner bijkomt of weggaat.
Daarnaast is het niet uitvoerbaar om de hoogte van de EPV te baseren op het aantal bewoners. Ten eerste is niet altijd eenduidig vast te stellen of iemand als bewoner gerekend dient te worden. Ten tweede is het aantal bewoners van een woning niet altijd bij de verhuurder bekend. De huurder is momenteel niet verplicht om aan de verhuurder te melden als er verandering in het aantal bewoners van de woning plaatsvindt. Dat wil ik ook niet verplicht stellen.
Tegelijkertijd is het een eis dat een EPV alleen in rekening kan worden gebracht indien de woning minimaal een bepaalde hoeveelheid energie levert. Deze eis is onafhankelijk van het aantal bewoners. Het uit huis gaan van kinderen zal daardoor kunnen betekenen dat een huurder minder energie gebruikt en daardoor energie gaat terugleveren aan het energiebedrijf. Dat kan voor hem leiden tot een lagere, of zelfs negatieve, energierekening.
Hoe vaak wordt door woningcorporaties ervoor gekozen om geen EPV te vragen van huurders, bijvoorbeeld omdat zij het een verkapte huurverhoging vinden waar geen huurtoeslag over mogelijk is, en waar ook over gesproken wordt in het eindrapport van een quickscan naar bewonerstevredenheid in zeer energiezuinige woningen met een EPV?3
Ik registreer de woningen waarvoor een EPV is overeengekomen niet. Noch heb ik een plicht in de wet opgenomen om te melden als een huurwoning aan de eisen van de EPV voldoet. Daardoor zijn mij geen precieze aantallen bekend van het aantal woningen dat aan de eisen van de EPV voldoet maar waarvoor geen EPV is overeengekomen. Ik verwacht dat dit aantal relatief klein is en met name beperkt is tot nieuwbouw een tot corporaties die eerst met nul-op-de-meter woningen ervaring op willen doen. Tot slot is mij bekend dat in de provincie Groningen sommige corporaties momenteel afzien van het overeenkomen van de EPV. Die situatie is uiteraard niet vergelijkbaar met die in de rest van het land.
Vindt u dat de tekst op de site van de rijksoverheid over de EPV («Ook voor u is dit voordelig. U krijgt een comfortabele en duurzame woning tegen niet of nauwelijks stijgende lasten») een correct beeld geeft van de EPV, aangezien de praktijk uitwijst dat huurders regelmatig (een stuk) duurder uitkomen dan was voorgesteld, woningcorporaties niet altijd positief zijn en dat uit bovengenoemde quickscan blijkt dat huurders de EPV als «ingewikkeld en omvangrijk ervaren»?4
In zijn algemeenheid zijn de financiële conclusies uit de quickscan van 19 projecten positief. Ik zie daarom geen aanleiding de tekst op rijksoverheid.nl te wijzigen.
Op welke manieren wordt invulling gegeven aan de woonlastenwaarborg naar aanleiding van de aangenomen motie-de Vries, en hoe pakt dit uit in de praktijk voor huurders omdat de «bewijslast» bij huurders wordt gelegd?5
Er is nog geen invulling gegeven aan een woonlastenwaarborg naar aanleiding van de motie De Vries. Een ontwerpAMvB is in consultatie gebracht. Naar aanleiding van de reacties uit de consultatie over de hoge administratieve lasten is besloten de AMvB nog niet in te voeren maar eerst de «quickscan» naar de EPV af te wachten. De quickscan geeft geen aanleiding om de woonlastenwaarborg nu in te voeren. Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven zal ik in de evaluatie van de wet verder aandacht hebben voor de woonlasten van de huurders.
Op dit moment vinden onder leiding van Diederik Samsom besprekingen plaats over het onderdeel gebouwde omgeving van het Klimaatakkoord. Ook daar vormt totale woonlasten (huur, energie en servicekosten) in relatie tot verduurzaming onderwerp van bespreking. Ik sluit niet uit dat partijen aan de sectortafel gebouwde omgeving hierover ook afspraken zullen maken. Ik wil de resultaten van deze besprekingen afwachten.
Bent u bereid om het vragen van een energieprestatievergoeding te heroverwegen, omdat het huurders onevenredig op kosten jaagt, omdat huurders daardoor meermaals moeten betalen voor een energiezuinig huis, namelijk via het huurpuntensysteem en via de EPV? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik ben niet van plan de EPV te heroverwegen. In zijn algemeenheid zijn de financiële conclusies uit de quickscan van 19 projecten positief. Voorts is de EPV zo vormgegeven dat bewoners niet dubbel betalen. Zij betalen de EPV voor de in, aan of op de woning opgewekte energie. Om te zorgen dat zij hiervoor niet ook in de huurprijs betalen heb ik voor deze woningen het aantal WWS-punten beperkt. Per brief van 27 juni 2016 (Kamerstuk 34 228, nr. 23) heeft mijn ambtsvoorganger aan u aangegeven, dat de nul-op-de-meter woning zelfs minder WWS-punten krijgt dan dat een extern bureau mij adviseerde.
De lobby voor een hogere beloning voor de bestuurder(s) van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) |
|
Renske Leijten , Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Is het waar dat er door de voorzitter van de Raad van Toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) wordt gepleit voor behoud van de hogere vergoeding voor de bestuurder van de AFM en ook voor een nog te benoemen toekomstige bestuurder?1
Het is gebruikelijk dat in aanloop naar de (her)benoeming van een bestuurder van een zbo als de AFM er contact is tussen de raad van toezicht en het ministerie. Hierbij kan onder meer gesproken worden over het functieprofiel, mogelijke kandidaten en de bezoldiging, waarbij verschillende opties worden verkend en afgewogen. De raad van toezicht van de AFM doet op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) een niet-bindende voordracht voor benoeming en doet daarbij een bezoldigingsvoorstel.
Vanwege het personeelsvertrouwelijke karakter van benoemingsprocedures ga ik niet in op hetgeen in aanloop naar specifieke benoemingen tussen het ministerie en de betrokken instelling wordt gewisseld over de bezoldiging van kandidaten. De recente benoemingsprocedures bij de AFM hebben geresulteerd in het voorstel van de raad van toezicht om de twee nieuwe bestuurders van de AFM conform de Wet normering topinkomens (WNT) te bezoldigen en het bestaande uitzonderingsbesluit van de voorzitter te corrigeren door de mogelijkheid van indexatie op te nemen. Ik heb ingestemd met de daartoe strekkende bezoldigingsvoorstellen van de raad van toezicht. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik hebben na instemming van de ministerraad de correctie van het bestaande uitzonderingsbesluit van de voorzitter vastgesteld. Hierover is mededeling gedaan in de Staatscourant.2
Kunt u aangeven op welke momenten de hogere beloning ter sprake is gekomen en wie die ter sprake bracht?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft er correspondentie (brieven en/of e-mails) over de beloning van de bestuurder(s) plaatsgevonden? Zo ja, kunt u deze correspondentie naar de Kamer sturen?
De WNT kent een eigen openbaarmakingsregime voor uitzonderingen op het algemeen bezoldigingsmaximum. Indien op grond van een bezoldigingsvoorstel van een instelling die onder de WNT valt, wordt besloten om een uitzondering op de WNT te maken, dan wordt dit met de maximale hoogte van de overeen te komen bezoldiging en de overwegingen om het verzoek te honoreren gepubliceerd in de Staatscourant (artikel 2.4 lid 3 WNT).
Dit openbaarmakingsregime voorziet niet in de publicatie van achterliggende stukken. De voordracht met het bezoldigingsvoorstel en de bijbehorende correspondentie met de raad van toezicht hebben een personeelsvertrouwelijk karakter. Deze stukken bevatten, naast persoonsgegevens, de argumenten, uiteenzettingen en toelichtingen van de raad van toezicht op grond waarvan de kandidaat wordt voorgedragen voor de betreffende functie en op grond waarvan de raad van toezicht het bezoldigingsvoorstel onderbouwt. Openbaarmaking ervan raakt aan de persoonlijke levenssfeer van kandidaten.
Kandidaten voor een bestuursfunctie moeten er op kunnen vertrouwen dat de privacygevoelige gegevens die zij aan de overheid verstrekken niet openbaar gemaakt worden. Bovendien acht ik het van groot belang dat potentiële kandidaten zich in de toekomst onverminderd vrij voelen om te solliciteren naar een bestuursfunctie. Gegeven de bovenstaande overwegingen kan ik deze stukken niet aan uw Kamer verstrekken.
Wat is uw reactie op de vraag voor een hogere vergoeding? Gaat die er ook komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke gronden zijn er om voor de huidige bestuurder een hogere vergoeding te betalen? Brengt zij zoveel expertise en overwicht in de sector met zich mee? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2015 is besloten om voor de voorzitter, mevrouw ir. M. van Vroonhoven, een uitzondering te maken op het bezoldigingsmaximum van de WNT. Daarbij is bepaald dat mevrouw Van Vroonhoven beschikt over een combinatie van leidinggevende ervaring bij zowel private ondernemingen in de financiële sector als binnen de (semi)publieke sector, waardoor zij in aanmerking komt voor de individuele mogelijkheid van afwijking van het WNT-bezoldigingsmaximum. In 2015 hebben de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijn ambtsvoorganger met instemming van de ministerraad voor mevrouw Van Vroonhoven een hoger bezoldigingsmaximum vastgesteld.
Bij dit besluit uit 2015 is per abuis niet de mogelijkheid van indexatie opgenomen. Dit is per besluit van 7 juni 2018 gecorrigeerd.3
Vindt u het ook een verkeerd signaal dat bij de toezichthouder op de financiële markt iemand bestuurt die meer wil verdienen dan de wettelijke normering? Kunt u uw antwoord toelichten?
De WNT heeft tot doel om de bezoldigingen in de (semi-)publieke sector te matigen. De WNT biedt de ruimte om op basis van de eisen van de functie en de situatie op de arbeidsmarkt, in combinatie met de kennis en ervaring van de kandidaat een uitzondering te maken (artikel 2.4 WNT). Per benoeming wordt afgewogen of een uitzondering gerechtvaardigd is op basis van een combinatie van genoemde factoren.
De AFM heeft voor de uitoefening van haar taken bestuurders nodig die kennis, ervaring en gezag hebben in de financiële sector en het toezicht. Dit betekent ook dat de AFM concurreert met financiële instellingen bij het werven van bestuurders. De uitzonderingsmogelijkheid in de WNT maakt het mogelijk om in uitzonderlijke gevallen voor een kandidaat met unieke kennis en ervaring in de financiële sector een hoger bezoldigingsmaximum vast te stellen.
Is de beloning voor de Raad van Toezicht hoger omdat de bestuursvoorzitter een hogere vergoeding krijgt dan de wettelijke normering van 187.000 euro?
Nee. Op grond van de WNT is het bezoldigingsmaximum voor leden en voorzitters van interne toezichthoudende organen 10% respectievelijk 15% van het algemene bezoldigingsmaximum.
Heeft de beloningskwestie een rol gespeeld in de late herbenoeming van de huidige bestuursvoorzitter?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Herbenoeming moet altijd betekenisvol zijn. De raad van toezicht beoordeelt of de profielschets (van het hele bestuur) en het functieprofiel (voor de functie van voorzitter) nog actueel zijn, en beoordeelt de geschiktheid van de zittende bestuurder, waarbij het functioneren van de zittende bestuurder in de voorgaande termijn in de beoordeling moet worden meegenomen. Zo wordt voorkomen dat herbenoeming als een vanzelfsprekendheid wordt gezien. Voordrachten voor benoemingen en herbenoemingen worden door mij op gelijke wijze beoordeeld. Dit proces moet zorgvuldig gebeuren en kost dus tijd.
Hierbij was het voor mevrouw Van Vroonhoven belangrijk om zicht te hebben op de invulling van het voltallige bestuur van de AFM, voordat haar herbenoeming officieel bekend werd gemaakt.
Kunt u aangeven waarom de herbenoeming van de bestuurder pas acht dagen voor het verstrijken van de termijn bekend is gemaakt?
Zie antwoord vraag 8.
Is bij het aanzoeken van nieuwe leden van de Raad van Toezicht gericht aan de heer Van Rijn gevraagd of hij wilde toetreden tot deze raad?3
De raad van toezicht heeft met behulp van een executive searchbureau gezocht naar geschikte kandidaten. Kandidaten die zichzelf gemeld hebben bij de AFM of bij dit bureau, zijn op gelijke wijze behandeld als de overige kandidaten, zowel procedureel als inhoudelijk. De raad van toezicht heeft een uitgebreide selectieprocedure gevolgd waarbij naar verschillende kandidaten is gekeken. Op grond van deze procedure heeft de raad van toezicht dhr. Van Rijn voorgedragen. Ik heb ingestemd met deze voordracht en dhr. Van Rijn per 1 februari 2018 benoemd als lid van de raad van toezicht.
Erkent u dat, als de Raad van Toezicht zelf een profielschets maakt en daarna mensen laat aanzoeken door een headhuntersbureau, het risico op een benoeming in het bekende bestuurlijke circuit op de loer ligt? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om het old boys netwerk te doorbreken bij dit soort benoemingsprocedures?
De raad van toezicht heeft bij de zoektocht naar nieuwe bestuurders een profielschets voor het bestuur en een functieprofiel per functie opgesteld. De profielschets en het functieprofiel worden afgestemd met mijn ministerie. Er is een uitgebreide selectieprocedure gevolgd, met behulp van een executive searchbureau. Hierbij is breed gezocht naar geschikte kandidaten. Ik ben van mening dat de raad van toezicht met de gevolgde procedure twee zeer geschikte nieuwe bestuurders heeft gevonden.
Het bericht dat de stook van biomassa zorgt voor een flinke toename van fijnstof |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «RIVM waarschuwt voor biomassa: «Het kan de gezondheid schaden»?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat de uitstoot van (fijn)stof in Nederland nog steeds niet voldoet aan de normen van de Wereldgezondheidsorganisatie?
De streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voor de maximale fijnstofconcentraties zijn lager dan de Europese normen en representeren gezondheidswaarden. Maar ook beneden deze WHO-streefwaarden zijn nog effecten op de gezondheid te verwachten, zo heeft de Gezondheidsraad onlangs in een advies aangegeven.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is per brief van 25 april 2018 (Kamerstuk 30 175, nr. 292) ingegaan op dit advies en heeft het voornemen om in het Schone Lucht Akkoord een permanente verbetering van de luchtkwaliteit te realiseren om zo te komen tot een vermindering van gezondheidsrisico’s als gevolg van luchtverontreiniging, waarbij wordt toewerkt naar de streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie.
Wat vindt u ervan dat fijnstof niet alleen zorgt voor luchtverontreiniging (met schadelijke gevolgen voor de gezondheid) maar ook kan bijdragen aan de opwarming van de aarde?
Het klopt dat fijnstof bijdraagt aan luchtverontreiniging en de opwarming van de aarde. Het IPCC besteedt daar in haar rapportages ook aandacht aan.
Wat is uw reactie op de waarschuwing van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat de stook van biomassa (hout en groenafval) zorgt voor een flinke toename van fijnstof, mede in het licht van de problematiek die in vragen twee en drie werd benoemd?
In het kader van het Schone Lucht Akkoord zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheden om de emissies en gezondheidsrisico’s van de inzet van biomassa en in het bijzonder door houtstook door particulieren te verminderen.
Deelt u de mening dat de stook van biomassa geen duurzame vorm van energieproductie is, omdat er massale kap van bossen en vervuilende import voor nodig is en er door de stook tevens extra (fijn)stof in de lucht komt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Biomassa is een vorm van hernieuwbare energie, immers de bron van de energie (biomassa) kan weer aangroeien. Bij deze groei wordt CO2 uit de lucht opgenomen en vastgelegd in de bomen en de ondergrond. Zolang de houtkap die plaatsvindt kleiner is dan de totale bijgroei in de bosbeheerseenheid neemt de aanwezige biomassa verder toe en wordt CO2 vastgelegd. Overigens betreft de huidige ingezette biomassa vaak lokaal beschikbare reststromen.
Deelt u de mening dat het gebruik van biomassa als biobrandstof geen duurzaam alternatief is voor brandstof in auto’s, boten en vrachtwagens? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet in op duurzame biobrandstoffen, die zo weinig mogelijk negatieve effecten hebben, zoals vloeibare en gasvormige biobrandstoffen uit afval en residuen. Vooralsnog zijn vooral op de korte en middellange termijn duurzame biobrandstoffen het belangrijkste alternatief voor fossiele brandstoffen, toegepast in zware bedrijfsvoertuigen op de lange afstand, in de scheepvaart en in de luchtvaart. Voor personenauto’s, bestelwagens, lichte vrachtwagens en bussen zet het kabinet vooral in op elektrificatie. Voor het bestaande wagenpark, dus voertuigen die nog een verbrandingsmotor aan boord hebben, zijn duurzame biobrandstoffen een goed alternatief voor fossiele brandstoffen.
Voor andere toepassingen zoals de productie van elektriciteit en in mindere mate voor lage temperatuur warmte is de inzet van biomassa een transitiebrandstof.
Deelt u de mening van het RIVM dat een integrale aanpak van bronnen gewenst is om te voorkomen dat een maatregel ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen elders extra uitstoot en/of extra luchtverontreiniging oplevert? Zo ja, hoe gaat u deze integrale aanpak vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Stimulering van de reductie van broeikasgas en beleid voor de vermindering van luchtverontreiniging hebben overlap, maar kennen een zodanig verschillende aanpak en (internationale) juridische kaders dat vergaande vervlechting onwenselijk is. Het is uiteraard wel van belang om op een consistente manier om te gaan met onderlinge raakvlakken zoals fijnstofemissies en daarmee rekening te houden.
Bent u in ieder geval bereid om in het nieuwe Klimaatakkoord en in Green Deals biomassa(bij)stook en houtstook niet langer als duurzaam alternatief te definiëren voor energieomzetting of ruimteverwarming, en subsidies voor pelletkachels en biomassaketels te beëindigingen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor de subsidies voor pelletkachels gelden nu al de uitstootnormen van de Ecodesign-eisen van Verordening (EU) 2015/1185, vooruitlopend op de implementatie in 2022 en voor de subsidies van biomassaketels worden de best beschikbare technieken geëist, waarbij het activiteitenbesluit wordt gevolgd. Biomassa wordt gezien als een duurzame energiebron en voor de installaties die voor subsidie in aanmerking komen gelden strikte uitstootnormen.
Het Platform Houtrook en Gezondheid3 geeft in zijn recente advies aan dat er een tegenstrijdigheid is tussen het streven naar een betere luchtkwaliteit enerzijds en het ISDE-instrument anderzijds dat juist het gebruik van de inzet van biomassa door particulieren bevordert. Bij de evaluatie van de ISDE-regeling in 2019 zal ik de effecten op de (lokale) luchtkwaliteit meenemen als een van de criteria bij de beoordeling van de regeling. Deze evaluatie vormt de basis voor het besluit hoe na 2020 verder wordt gegaan met de ISDE.
Het bericht ‘Landende Boeing blaast pannen van het dak’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Landende Boeing blaast pannen van het dak»1 en «Schade aan dak door landende Boeing»2 en het oorspronkelijke bericht «Landend vliegtuig zorgt voor schade»?3
Komt het in Nederland vaker voor dat er schade is in de aanvliegroute door een windstroom door een vliegtuig? Zo ja, waar en hoe vaak?
Welke maatregelen kunnen getroffen worden om dergelijke schade en gevaren te voorkomen?
Is het een idee om omwonenden van Maastricht Aachen Airport die te maken kunnen hebben met luchtturbulentie van dalende vliegtuigen, net als in Aalsmeer in 2012 is gedaan, aan te bieden om dakpannen preventief vast te zetten met stevige haken om zo schade die kan ontstaan te voorkomen? Wie dient hier het voorstel voor te doen en bent u bereid daar een rol in te spelen?
Steun voor Israelische tegenaanval (na aangevallen te zijn vanuit Syrie) |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Duitse en Britse steun voor de Israelische tegenaanval na aangevallen te zijn vanuit Syrie?1
Ja.
Waarom heeft de Nederlandse regering dergelijke steun niet uitgesproken?
Het kabinet erkent de Israëlische veiligheidszorgen en veroordeelt de aanhoudende Iraanse dreigementen tegen Israël. Het is des te zorgwekkender dat deze vertaald zijn in gewapende acties. In de VN Veiligheidsraad bijeenkomst van 16 mei 2018 heeft Nederland de Iraanse aanval op Israëlische militaire posities in de Golanhoogten dan ook veroordeeld. Nederland riep alle partijen op tot kalmte en de-escalatie.
Bent u bereid dergelijke steun alsnog uit te spreken? Zo nee, waarom laat u Israel in de steek?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Gegevens huisdieren en hun baasjes op straat’ |
|
Sven Koopmans (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gegevens huisdieren en hun baasjes op straat»?1
Ja.
Is bekend of recent daadwerkelijk gegevens van huisdieren en hun eigenaren op straat terecht zijn gekomen?
De in het artikel genoemde databanken die gegevens aanleveren voor Identificatie & Registratie Hond (databank bij LNV) hebben aangegeven dat er geen gevoelige informatie van huisdieren en hun eigenaren op straat terecht gekomen is. Naar aanleiding van de constatering door de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) hebben databanken maatregelen genomen, waardoor opvraag van meerdere chipnummers vanaf één IP adres nu onmogelijk is.
Is er van de genoemde beveiligingsincidenten melding gemaakt bij de Autoriteit Persoonsgegevens?
De databanken zijn zelf verantwoordelijk voor het melden van ernstige datalekken bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Mij is bekend dat één van de genoemde databanken een melding heeft gedaan.
Hoe heeft u de aan het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gelieerde organisaties voorbereid op de verhoogde gegevensbeschermingsvereisten van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?
Alle aangewezen databanken in het kader van Identificatie & Registratie (landbouwhuisdieren of honden) hebben met RVO.nl een bewerkersovereenkomst afgesloten. Voorafgaand aan de aanwijzing en het afsluiten van de overeenkomst is een DPIA uitgevoerd. DPIA staat voor Data Protection Impact Assessment en is een instrument om vooraf de privacyrisico’s van een gegevensverwerking in kaart te brengen. En vervolgens maatregelen te kunnen nemen om de risico’s te verkleinen. De DPIA geeft voldoende waarborg dat voldaan wordt aan de verhoogde gegevens beschermingseisen.
Het artikel ‘Duizenden indextrackers afgesloten voor Nederlanders’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Duizenden indextrackers afgesloten voor Nederlanders»?1 Hoe verhoudt deze uitwerking zich tot de vrijheid van kapitaalverkeer in de Europese Unie?
Ja. Sinds 1 januari van dit jaar moeten aanbieders van verpakte beleggingsproducten en verzekeringen met een beleggingscomponent (PRIIP) een essentiële-informatiedocument opstellen. Het informatiedocument, dat Europees is geharmoniseerd, geeft de consument inzicht in onder andere de werking, risico’s, kosten en het verwachte rendement van deze complexe producten. Daarnaast kan de consument het informatiedocument gebruiken om verschillende soorten PRIIP met elkaar te vergelijken.
Het informatiedocument moet tijdig aan de consument worden verstrekt, voordat de consument door een overeenkomst of aanbod met betrekking tot PRIIP is gebonden. Zonder verstrekking van het informatiedocument mogen PRIIP niet aan de consument worden geadviseerd of verkocht. Als de aanbieder voldoet aan de PRIIP-verordening, en de daarop gebaseerde lagere (nationale) regelgeving, is hij vrij om zijn producten in de Europese Unie aan consumenten aan te bieden.
Was bij de opstelling van het wetsvoorstel implementatie verordening essentiële-informatiedocumenten (Kamerstuk 34639) voorzien dat zoveel financiële producten, inclusief tamelijk eenvoudige «indextrackers», buiten bereik van Nederlandse beleggers zouden geraken? Of was juist de verwachting dat Nederlandstalige beleggersinformatie op grote schaal beschikbaar zou komen?
Het is aan de PRIIP-ontwikkelaar om te bepalen of hij voor zijn product(en) een essentiële-informatiedocument opstelt. Wanneer een ontwikkelaar ervoor kiest geen essentiële-informatiedocument op te stellen mag het PRIIP niet aan consumenten binnen de Europese Unie worden geadviseerd of verkocht, maar bijvoorbeeld wel aan professionele beleggers.
Uit een verkennend onderzoek van de AFM blijkt dat voor het merendeel van de producten die nu niet (meer) worden aangeboden geldt dat er in het geheel geen essentiële-informatiedocument is opgesteld. Deze producten mogen om die reden aan geen enkele consument binnen de Europese Unie worden geadviseerd of verkocht. Voor slechts een beperkt aantal producten is een essentiële-informatiedocument opgesteld maar is (nog) geen Nederlandse vertaling beschikbaar.
Is daarbij overwogen gebruik te maken van de lidstaatoptie om ook beleggersinformatie in een andere taal toe te laten, bijvoorbeeld in het Engels? Wat waren de overwegingen om dat niet te doen? Hadden deze overwegingen moeten worden opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel?
Het doel van het essentiële-informatiedocument is om de consument inzicht te geven in onder andere de werking, risico’s, kosten en het verwachte rendement van het product en verschillende soorten PRIIP met elkaar te kunnen vergelijken. Om dit doel te bereiken moet het informatiedocument accuraat, eerlijk en duidelijk zijn en niet misleidend zijn voor de consument. Omdat PRIIP complexe producten zijn, is het van belang dat de consument de inhoud van het informatiedocument kan begrijpen. Aangezien een groot aantal consumenten moeilijkheden ondervindt bij het begrijpen van financiële terminologie, is bijzondere aandacht besteed aan het woordgebruik en de redactionele stijl van het informatiedocument. Consumenten worden bovendien beïnvloed door het taalniveau waarin de informatie is opgesteld (bewust of onbewust). Het verwerken van informatie in de moedertaal zal daarom in veel gevallen gemakkelijker zijn dan in een vreemde taal en het risico verkleinen dat de consument het informatiedocument niet of niet goed begrijpt.
De AFM heeft weloverwogen geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om naast de Nederlandse taal een andere taal te aanvaarden voor het opstellen van het essentiële-informatiedocument. Voor PRIIP die in Nederland worden aangeboden dient minstens een Nederlandstalig informatiedocument beschikbaar te zijn. Ook veel andere lidstaten hebben ervoor gekozen om alleen de officiële taal van de lidstaat toe te staan bij het opstellen van het informatiedocument.
De AFM ziet op dit moment geen reden dit besluit te heroverwegen. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is de vermindering van het aanbod van producten vooral gelegen in het feit dat voor deze producten geen essentiële-informatiedocument is opgesteld door de PRIIP-ontwikkelaar en niet zozeer in de Nederlandse taaleis. Daarnaast heeft de AFM geen reden om aan te nemen dat het vertalen van het informatiedocument dusdanige drempels opwerpt voor de PRIIP-ontwikkelaar om zijn product(en) niet meer in Nederland aan te bieden, aangezien veel van de passages in het informatiedocument voorgeschreven standaardteksten zijn.
Bent u bereid alsnog gebruik te maken van deze lidstaatoptie, althans een wetswijziging daartoe in te dienen? Is het daarbij noodzakelijk om onderscheid te maken tussen deskundige en minder deskundige particuliere beleggers?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat voor het eerst in haar geschiedenis de Universiteit van Amsterdam meer aanmeldingen heeft van studenten met een buitenlandse vooropleiding dan met een Nederlandse vooropleiding |
|
Sandra Beckerman , Frank Futselaar |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat voor het eerst in haar geschiedenis de Universiteit van Amsterdam meer aanmeldingen heeft van studenten met een buitenlandse vooropleiding dan met een Nederlandse vooropleiding?1
Allereerst zijn aanmeldingen geen inschrijvingen. Zoals aangegeven in de brief «Internationalisering in evenwicht» die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 4 juni naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, verschilt de vraag naar meer of minder internationalisering per sector, per instelling en per opleiding. Het gaat in de kern niet zozeer om meer of minder, maar om een kwalitatieve invulling van vraagstukken rond internationalisering. Internationalisering heeft meerwaarde mits de kwaliteit van het onderwijs, onderzoek en de kennisbenutting is gegarandeerd, de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten is geborgd, het onderwijsaanbod doelmatig is en voldoende rekening wordt gehouden met de omgevingsfactoren. De onderwijsinstelling heeft hier de eerste verantwoordelijkheid. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap blijft de ontwikkelingen in de sector nauwkeurig volgen
Hoe is de situatie bij de andere universiteiten en hogescholen in Nederland?
Zoals onder vraag 1 aangegeven verschilt de situatie per sector, instelling en opleiding.
Is er ook nu weer een risico dat, «... ondanks uitbreiding van het aanbod van studentenhuisvesting, de vraag harder groeit...» en in studiesteden extra «krapte op de woningmarkt komt omdat er onvoldoende snel beschikbare huisvesting is om alle groepen woningzoekenden (waaronder de internationale studenten) per direct te kunnen huisvesten»?2
Dat risico bestaat inderdaad. Om die reden hebben wij alle studentensteden, onderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en de landelijke studentenvakbond een brief geschreven om met elkaar in overleg te gaan over de benodigde studentenhuisvesting voor het aankomende collegejaar. We hebben gevraagd om eventuele knelpunten in de huisvesting van (internationale) studenten te melden. In die eventuele gevallen kunnen we gezamenlijk naar oplossingen zoeken. De bedoelde brief wordt ook ter informatie aan uw Kamer gestuurd.
Is uw beleid er nog steeds op gericht «om eventuele belemmeringen voor internationale studenten weg te nemen om naar Nederland te komen»? Waarom?
Ja, waarbij per geval de voor- en nadelen tegen elkaar zullen worden afgewogen. Zoals onder vraag 1 aangegeven, heeft internationalisering meerwaarde mits de kwaliteit van het onderwijs, onderzoek en de kennisbenutting is gegarandeerd,
de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten is geborgd, het onderwijsaanbod doelmatig is en voldoende rekening wordt gehouden met omgevingsfactoren.
Onder deze randvoorwaarden heeft deelname van buitenlandse studenten aan het Nederlandse onderwijs, als uitingsvorm van internationalisering, meerwaarde voor de student, onderwijsinstelling en voor de Nederlandse kenniseconomie. Daarmee is beleid gericht op het wegnemen van belemmeringen gerechtvaardigd.
Heeft uw ministerie, dat als partner zitting heeft in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting, de problemen met de betrokken actoren al «aangekaart en naar oplossingen gezocht»? Zo ja, welke concrete stappen heeft u ondernomen? Zo nee, waarom niet en wat betekent het dan dat u «oog heeft voor de problematiek van internationale studentenhuisvesting»?
Ja. Het overleg met alle bij studentenhuisvesting betrokken partijen is geïntensiveerd. Gewerkt wordt aan een nieuw actieplan en convenant studentenhuisvesting, waartoe de motie Futselaar/Özdil ook heeft opgeroepen. Uitgangspunt van dit actieplan is een goede match tussen vraag naar en aanbod van studentenwoningen. Dit is alleen vast te stellen op lokaal niveau, op basis van de groei(ambities) van onderwijsinstellingen en de huisvestingsmogelijkheden op de lokale woningmarkt.
Vooruitlopend op het nieuwe actieplan is reeds een aantal concrete acties ondernomen. Er is een brief verstuurd naar alle studentensteden, onderwijsinstellingen en studentenhuisvesters waarin aandacht wordt gevraagd voor het aankomende collegejaar. Verder is in goed overleg het voorzien in voldoende huisvesting als onderwerp opgenomen in de internationaliseringsagenda van de Vereniging Hogescholen en de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten en maakt zij ook onderdeel uit van de eerdergenoemde brief «Internationalisering in evenwicht» van de Minister van OCW.
Op het gebied van informatievoorziening worden stappen gezet om tot betere inzichten te komen. En ook op het gebied van voorlichting aan (internationale) studenten zijn op landelijk niveau de handen ineen geslagen. Het afgelopen jaar heeft de campagne «Wegwijs met je huurprijs» studenten erop gewezen dat zij hun huurprijs kunnen laten toetsen bij de Huurcommissie. Deze campagne wordt komend jaar opnieuw gevoerd en de campagnewebsite (www.wegwijsmetjehuurprijs.nl) wordt ook in het Engels vertaald voor internationale studenten. Daarnaast is gewerkt aan de doorontwikkeling van de website www.studyinholland.nl, die onder andere informatie biedt aan internationale studenten over hun huisvestingsmogelijkheden.
Blijft u volhouden dat uit de «Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) blijkt dat er nog ruimte is voor corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden om te investeren in nieuwbouw (voor studenten)»3, nu de verhuurderheffing en de vennootschapsbelasting voor corporaties flink stijgen en tegelijkertijd de mogelijkheid tot renteaftrek voor corporaties worden beperkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden hebben een positieve IBW 2018. In de IBW is rekening gehouden met de verhuurderheffing en met de door corporaties verwachte toename van de afdrachten Vennootschapsbelasting. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de huidige financiële positie van corporaties met veel studentenhuisvesting niet veel afwijkt van het sectorgemiddelde.
De voorgenomen beperking van de mogelijkheid tot renteaftrek in de Vennootschapsbelasting (ATAD) is niet in de IBW verwerkt. Deze voorgenomen wijziging zal lastenverzwarend zijn voor corporaties en daarmee een drukkend effect hebben op het investeringsvermogen van de sector als geheel. De effecten van deze wijzigingen voor individuele corporaties zijn afhankelijk van de specifieke situatie van de betreffende corporatie. Zoals eerder toegezegd zal bij de indiening van het wetsvoorstel ATAD in kaart worden gebracht wat de effecten zijn voor de sector. Naar verwachting zal voor de zomer het wetsvoorstel naar de Kamer worden gezonden.
Vindt u het te verantwoorden dat u het aan de ene kant toejuicht «dat internationale studenten de Nederlandse schatkist ongeveer € 1,5 mrd. per jaar opleveren» en u aan de andere kant de schaarste aan woonruimte laat oplopen door corporaties leeg te plukken? Waarop was uw stelling gebaseerd dat «een (verdere) verlichting in de verhuurderheffing voor studentenwoonruimten niet aan de orde is»? Betekent dit dat u uitsluit dat er straks tekorten aan onzelfstandige en zelfstandige studentenwoningen zullen zijn? Zo ja, waar is dat op gebaseerd? Zo nee, was deze aanname niet al te lichtzinnig?
Voor onzelfstandige studentenhuisvesting geldt de verhuurderheffing niet. Hier gaat dus ook geen negatieve werking van uit op het aanbod. Voor zelfstandige huisvesting maakt de verhuurderheffing geen onderscheid naar soort bewoners. Dit is niet uitvoerbaar en niet gewenst. Er is dan ook geen reden om studentenhuisvesting anders te behandelen als alle andere soorten zelfstandige woonruimte.
Deelt u de mening dat de afspraken en verdragen, die universiteiten en hogescholen met studentenhuisvesters sluiten over gegarandeerde huisvesting voor internationale studenten, verdringing van lokale studenten tot gevolg kan hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Bent u bereid een pas op de plaats te maken met de instroom van internationale studenten? Bent u bereid er naar te streven dat alle studentenhuisvesters een plafond aanbrengen in het aantal eenheden bestemd voor internationale studenten om de positie van lokale en regionale studenten te borgen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, wordt gewerkt aan een landelijk actieplan studentenhuisvesting. Leidend hierbij is de lokale match tussen vraag naar en aanbod van studentenhuisvesting. Op lokaal niveau moet worden vastgesteld of de groei(ambities) van de onderwijsinstellingen in evenwicht zijn (te brengen) met de huisvestingsmogelijkheden op de lokale en/of regionale woningmarkt. Om tot dit evenwicht te komen, is nauwe afstemming nodig tussen lokale partijen. Op landelijk niveau zal deze afstemming worden ondersteund, onder meer door het verbeteren van de cijfermatige inzichten, en worden gemonitord. Het eventueel beperken van de instroom van internationale studenten dan wel het instellen van een plafond in het aantal eenheden bestemd voor internationale studenten beperkt lokaal maatwerk.
Is de Minister van Onderwijs bereid om in de Nota internationalisering ook het huisvestingsvraagstuk op te nemen?
Ja, zie de onder vraag 1 genoemde brief «Internationalisering in evenwicht».
De berichten ‘Langdurig werklozen vaak onvindbaar systemen UWV’ en ‘Werkloze is te anoniem’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Langdurig werklozen vaak onvindbaar systemen UWV»1 en het artikel «Werkloze is te anoniem»?2
Ja.
Hoeveel van de circa 327.000 WW-gerechtigden zitten er op dit moment in de systemen van www.werk.nl? Hoeveel van hen hebben daar hun curriculum vitae (cv) in geüpload? Zijn deze cv’s ook altijd allemaal bruikbaar of bevatten deze ook tekortkomingen?
In mei 2018 stonden 445.000 cv’s op werk.nl. Dat is meer dan het aantal WW-gerechtigden op dat moment, namelijk 314.000. Ook werkzoekenden zonder een uitkering, zoals niet-uitkeringsgerechtigden of mensen met een baan, kunnen hun cv op werkl.nl plaatsen.
Alle WW-gerechtigden hebben een account op werk.nl, de Werkmap. Via de Werkmap ontvangen zij berichten en taken rond de aanvraag en continuering van de uitkering en geven zij bijvoorbeeld door welke sollicitatieactiviteiten zijn ontplooid.
UWV stimuleert werkzoekenden met een uitkering om hun cv op werk.nl te plaatsen, in lijn met hun verplichting zich in te spannen om snel werk te vinden.
UWV heeft aangegeven dat in april 2018 circa 86% van de WW-gerechtigden een actief cv op werk.nl heeft.
Om de kwaliteit van werk.nl cv’s te bewaken geeft UWV voorlichting en tips over hoe het beste een cv op te stellen. UWV heeft hiervoor de cv-kaart ontwikkeld met maatwerkadvies voor het individuele cv. Ook in de gesprekken bij de persoonlijke dienstverlening komt het opstellen en plaatsen van een cv op werk.nl aan bod.
Klopt het dat een werkzoekende zijn cv – indien geüpload – op «niet openbaar» kan zetten. Wat betekent dit? Kunt u inzicht geven in het aantal ww’ers ervoor kiezen hun cv niet te publiceren?
Ja, dat klopt. Sinds twee jaar maakt het opstellen van een werk.nl cv onderdeel uit van de aanvraagprocedure voor een WW-uitkering (niet verplicht). Een werkzoekende kan vervolgens kiezen om het cv op «openbaar» te zetten, waardoor deze inclusief persoonlijke gegevens zichtbaar wordt voor werkgevers of kan kiezen voor een anoniem cv. UWV geeft aan dat in april van dit jaar circa 86% van de WW-gerechtigden een actief cv op werk.nl heeft (openbaar plus anoniem).
Het plaatsen van een online cv wordt door UWV gestimuleerd, maar is niet voor iedereen relevant. Denk hierbij onder meer aan personen die al een nieuwe baan hebben gevonden en waarbij de WW-uitkering dient ter overbrugging van de periode tussen twee banen in. Wanneer zij wel hun cv online plaatsen kan dit ertoe leiden dat een werkgever hen tevergeefs benadert met een vacature. Dit leidt tot teleurstelling bij de werkgever, die een geschikte kandidaat dacht te vinden.
In hoeverre is het mogelijk contactgegevens als telefoonnummer en/of emailadres nu onzichtbaar te maken? Bij hoeveel ww’ers is hier sprake van en kunt u percentueel een overzicht geven van de kans op een succesvolle «baanmatch» vanuit het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (UWV), tussen beide groepen (met en zonder contactgegevens)? Deelt u de mening dat het onacceptabel is als het niet publiceren leidt tot minder kans op werk? Op welke manier zou de informatie kunnen worden geanonimiseerd, zodat belangrijke informatie voor werkgevers zichtbaar kan worden?
Werkzoekenden worden gestimuleerd om hun cv online te zetten. Dit kan met weergave van persoonsgebonden gegevens, zoals email en telefoonnummer. Maar op basis van de privacywetgeving kan dit ook zonder deze gegevens. De kerngegevens die voor een werkgever belangrijk zijn om te beoordelen of een kandidaat geschikt zou kunnen zijn, zoals opleiding en werkervaring, zijn altijd voor werkgevers openbaar toegankelijk.
Bij een anoniem cv zijn de volgende gegevens niet zichtbaar: naam, geboortedatum, geslacht, straat, postcode, plaats en email-adres. 80% van alle cv’s staan op «openbaar». In 20% wordt het cv als «anoniem» gepubliceerd. Voor mensen met een WW-uitkering is 15% van de cv’s anoniem.
Daarnaast kunnen werkzoekenden ervoor kiezen wel of niet telefonisch te kunnen worden benaderd door een werkgever. Ook werkzoekenden die een anoniem cv hebben geplaatst kunnen er voor kiezen om alleen hun telefoonnummer te vermelden. In 95% van alle cv’s (inclusief anonieme cv’s) wordt gekozen voor plaatsing met telefoonnummer.
Wanneer een werkgever interesse heeft in een werkzoekende die zijn persoonsgegevens niet online toont, kan deze contact opnemen met de werkzoekende via de Werkmap op werk.nl. In het geval van speciale doelgroepen loopt dit contact via het Werkgeversservicepunt (WSP) (email of telefoon). Het WSP brengt vervolgens de werkgever in contact met de werkzoekende. Aangezien het altijd mogelijk is om in contact te komen met een werkzoekende en omdat belangrijke informatie voor werkgevers zichtbaar is, hoeft het plaatsen van een anoniem cv niet te leiden tot minder kansen op een baan.
Wordt bij opgave van een cv gevraagd met welke partijen bijvoorbeeld basale informatie mag worden gedeeld, ten einde een betere match tot stand te brengen? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Alle werkgevers kunnen via een account op werk.nl van alle cv’s basale en belangrijke informatie zien, zoals opleiding, (werk)ervaring, etc. Maandelijks worden er circa 1,5 miljoen cv’s door werkgevers geraadpleegd.
Hoeveel van de WW-gerechtigden vallen onder de sollicitatieplicht? Welk deel niet, waarom is dit zo en kunt u dit getalsmatig uitsplitsen naar categorieën redenen voor ontheffing?
UWV geeft aan dat in juni 2018 circa 72.000 mensen zijn vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
WW-gerechtigden kunnen ontheffing krijgen als zij bij volledige werkhervatting door inkomstenverrekening nog niet volledig uit de WW zijn. Dat is de grootste groep: iets meer dan 31.000. Daarnaast is er onder meer ontheffing vanwege het volgen van scholing of proefplaatsing, het verrichten van mantelzorg, calamiteiten, het opstarten van een bedrijf als zzp-er, vakantie en ziekte. Voor de duur van de ontheffing gelden voorwaarden en termijnen. Het aantal WW-ers dat ontheffing heeft op deze gronden is dynamisch, omdat de omstandigheden sterk aan verandering onderhevig zijn. Tot slot geldt er een vrijstelling van sollicitatieplicht voor WW-gerechtigden in het jaar voorafgaand aan hun AOW (een kleine 9.000 mensen).
Deelt u het beeld dat hoogleraar Wilthagen schetst dat er ook mensen in de systemen zitten die gewoon niet willen werken en het sociale zekerheidssysteem gebruiken om niet te hoeven werken? Hoe goed hebben we zicht op deze groep? Hoe groot is deze groep? Welke mogelijkheden ziet u om enerzijds dit inzicht te vergroten en anderzijds strikter toe te zien op de sollicitatieplicht?
Het merendeel van de werkzoekenden wil snel weer aan het werk. Maar er zijn ook mensen die niet of onvoldoende gemotiveerd zijn om te werken, een goed beeld daarvan is lastig te verkrijgen. Echter, het stelsel van sociale zekerheid is er
enerzijds voor om mensen die het (tijdelijk) nodig hebben te voorzien van inkomen in de periode van werkloosheid en anderzijds om mensen te activeren opnieuw werk te vinden. Dat geldt zowel voor de WW als voor de Participatiewet.
Bij de WW zijn daar verschillende instrumenten voor. Aan WW-gerechtigden wordt als eis gesteld zich in te spannen om zo snel mogelijk te reïntegreren op de arbeidsmarkt. Deze eis vertaalt zich naar de sollicitatieplicht, het activeren van een breder zoekgedrag en het accepteren van een passend werkaanbod. Op het voldoen aan deze verplichtingen wordt bij alle WW-gerechtigden toegezien en er worden maatregelen (korting op de uitkering) opgelegd indien dit niet het geval is. Voor mensen met een grote kans op langdurige werkloosheid, zoals ouderen, wordt persoonlijke dienstverlening aangeboden om de kansen op werkhervatting te vergroten. Dit biedt ook mogelijkheden om beter zicht op motivatie ten aanzien van werk te verkrijgen bij individuele werkzoekenden en hierin maatwerk te bieden. Daarnaast biedt UWV online webinars en trainingen aan die onder meer ingaan op activatie en motivatie.
Voor wat betreft het recht op bijstand geldt dat hieraan altijd de plicht is verbonden zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Door geen beperkende voorwaarden te stellen aan aard en omvang van het werk en aan de aansluiting op opleiding en ervaring, wordt bereikt dat een beroep op bijstand zo kort mogelijk is. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met gezondheid en belastbaarheid. Wanneer de afstand tot de arbeidsmarkt te groot is dient men gebruik te maken van door de gemeente aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling (reïntegratieverplichting). Worden de verplichtingen verwijtbaar niet nagekomen, dan vindt in voorkomende gevallen een maatregel in de vorm van een verlaging van de uitkering (tot 100% gedurende 3 maanden) plaats. Het toezicht op uitvoering en handhaving van de bijstandswetgeving behoort primair tot de controlerende taak van de gemeenteraad.
Vindt u dat de systemen van het UWV-werkbedrijf voldoen aan de huidige tijd met betrekking tot de toegankelijkheid, gebruiksvriendelijkheid en vindbaarheid van geschikte kandidaten voor werkgevers die zich melden bij het UWV? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de onvindbaarheid van werklozen, zoals blijkt uit het bericht «Langdurig werklozen vaak onvindbaar systemen UWV»? Zo nee, op welke (nieuwe) manieren is het UWV nu bezig dit te verbeteren?
De matchingssystemen van UWV kunnen verbeterd worden waar het de gebruiksvriendelijkheid en doelmatigheid betreft. UWV werkt aan de ontwikkeling en realisering van deze verbeteringen. Deze veranderingen hebben hun plaats in het UIP, het UWV Informatieplan, waar uw Kamer uitgebreid over is geïnformeerd3. In het antwoord op vraag 12 worden deze verbeteringen toegelicht.
Daarbij wil ik benadrukken dat een online cv niet de enige manier is om werkzoekenden en vacatures te matchen. In mijn brief aan uw Kamer van 14 mei jl.4 ga ik hier op in. Een goed instrument is bijvoorbeeld het organiseren van bijeenkomsten waarbij werkzoekenden en werkgevers elkaar persoonlijk ontmoeten, zoals oriënterende gesprekken, banenmarkten en inspiratiebijeenkomsten. Daarnaast zijn er trajecten waarin door scholing en door het bijstellen van functiewerkzaamheden en functie-eisen een goede match tussen werkzoekenden en werkgevers gemaakt kan worden.
Wat is uw reactie op de volgende opmerking van de heer Van der Gaag: «de goede kandidaten zijn er wel, maar ze zitten verscholen in de kaartenbakken van gemeenten en instanties»?
Werkgevers zijn op zoek naar de ideale kandidaat die een exacte match oplevert met werkervaring en kennis. In een tijd van arbeidsmarktkrapte wordt het matchen van de exacte vraag en de kandidaat die aan alle vereisten voldoet steeds lastiger. Voorop staat dat het merendeel van de WW-gerechtigden snel zelf een baan vindt. Het niet of niet snel een baan vinden heeft onder meer te maken met het niet hebben van een startkwalificatie of een kwalificatie of opleiding in een vakgebied waar onvoldoende of geen vraag naar is. Momenteel zit de grootste mismatch in de vraag naar mensen met ervaring of een opleiding in de ICT, techniek, transport of logistiek, terwijl in het aanbod deze werkzoekenden moeilijk te vinden zijn. Matchen op werk vereist in een tijd van krapte een andere aanpak dan alleen zoeken en vinden op basis van cv’s. Aanvullende scholing is wenselijk om de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen en werkzoekenden te geleiden naar kansberoepen. Zoals ik in mijn brief van 14 mei jl.5 heb aangegeven ligt hier ook rol voor werkgevers. Maar ook ontmoetingen tussen werkzoekenden en werkgevers die UWV organiseert vervullen een belangrijke rol. Deze ontmoetingen bieden goede mogelijkheden tot een match die op basis van alleen een cv niet gelukt zou zijn.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van de heer Witjes, hoofd arbeidsmarktinformatie bij het UWV, dat de databases van werklozen misschien uitgebreid zouden moeten worden met onderliggende competenties? Hoe «landen» deze andere vaardigheden nu in het profiel van werkzoekenden op werk.nl? Welke inspanning doet het UWV hiervoor? Klopt het dat het UWV meer informatie heeft dan nu wordt gebruikt binnen de omgeving www.werk.nl? Zo ja, is er ruimte om deze informatie in te zetten voor betere matching? Heeft u zicht op welke kansen de technologie biedt om een betere matchkans te creëren?
Werkzoekenden kunnen hun competenties bij het creëren van hun cv op werk.nl kwijt in de vrije ruimte. UWV heeft daarbij aandacht voor verbeteringen wat betreft de zoekfunctionaliteit op onder meer competenties. Zie hiervoor het antwoord op vraag 12.
Voor een aantal doelgroepen heeft UWV meer informatie in de systemen van UWV dan op werk.nl is te vinden. De Kandidatenverkenner Banenafspraak (KVB) kan met behulp van die beschikbare informatie bijvoorbeeld de AG doelgroep vindbaar maken.
Overigens zijn persoonlijke ontmoetingen een goed instrument om competenties bij werkgevers voor het voetlicht te brengen. Werkzoekenden kunnen deze dan zelf aangeven en toelichten. Hiervoor biedt UWV hen online en/of offline trainingen aan.
Wat is de verhouding in de dienstverlening van het UWV tussen de instrumenten werkverkenner, de werkmap op werk.nl en het uploaden van cv’s op werk.nl? Hoe worden deze op elkaar afgestemd en welke prevaleert?
Iedereen die een WW-uitkering ontvangt heeft een Werkmap op werk.nl. Via de Werkmap ontvangt de uitkeringsgerechtigde berichten en taken die van belang zijn voor het krijgen van de uitkering en het vinden van een nieuwe baan. Via de Werkmap wordt ook de werkverkenner aangeboden om in te vullen. Via de werkverkenner wordt de individuele arbeidsmarktpositie van uitkeringsgerechtigde bepaald, op grond waarvan al dan niet aanvullende persoonlijke dienstverlening wordt aangeboden. UWV stimuleert het invullen van de werkverkenner; dit wordt door 75% van de WW-gerechtigden gedaan. Voor mensen die de werkverkenner niet hebben ingevuld beoordeelt UWV op basis van de aanwezige informatie of aanvullende dienstverlening op korte termijn toegevoegde waarde heeft. UWV moedigt via de Werkmap en persoonlijke dienstverlening het plaatsen van een (beter) cv op werk.nl aan.
Wanneer zijn er weer nieuwe releases voor de verschillende systemen van UWV gepland? Kunt u een overzicht geven van de releases uit de afgelopen twee jaar en welke verbeteringen er rond de vindbaarheid van werkzoekenden zijn doorgevoerd?
Zoals bij vraag 8 is aangegeven wordt de alomvattende ICT agenda van UWV weergegeven in het UWV Informatieplan (UIP). In mijn brief aan uw Kamer van 14 december 20176 bent u uitgebreid geïnformeerd over de inspanningen van UWV gericht op de stabiliteit en continuïteit van de ICT-systemen (voorkomen van uitval), en om deze tegelijkertijd toekomstbestendig en wendbaar te maken.
In de afgelopen periode heeft UWV verschillende online diensten ontwikkeld voor werk.nl op het gebied van cv’s opstellen door werkzoekenden en cv’s zoeken door werkgevers.
Zo is de cv-maker op werk.nl verbeterd, waardoor werkzoekenden een kwalitatief goed cv kunnen opstellen. Bovendien zijn er voor de AG-doelgroep specifieke vragen opgenomen, waarmee zij het cv kunnen verrijken.
Om de kwaliteit van de online cv’s verder te verbeteren is de cv-kaart geïntroduceerd. De cv-kaart biedt de werkzoekende een overzicht van onvolkomenheden in het eigen cv en biedt tips en suggesties om het cv en daarmee de vindbaarheid, het matchresultaat en het zoekgedrag, te verbeteren.
Ook zijn er verschillende verbeteringen doorgevoerd in de zoekfunctionaliteit van werkgevers. Zo kunnen zij zoekopdrachten aanmaken, waarmee zij op vooraf gedefinieerde parameters kunnen zoeken naar cv’s. Interessante cv’s kunnen vervolgens worden opgeslagen zodat de kandidaten in beeld blijven, ook voor een eventuele latere vacature. Bovendien kunnen werkgevers bij het cv notities maken.
Voor de AG-doelgroep is de Kandidatenverkenner Banenmarkt geïntroduceerd. Hiermee kunnen werkgevers die openstaan voor werkzoekenden uit deze doelgroep zoeken naar kandidaten.
Naast bovenstaande geautomatiseerde oplossingen, is er ook sprake van handwerk om de kwaliteit van cv’s te verbeteren. Werkzoekenden worden onder meer via persoonlijke dienstverlening gecoacht en geadviseerd over hun cv. Daarnaast wordt sinds enkele jaren het online webinar «Hoe val ik op met mijn cv» periodiek gegeven, met adviezen over inhoud en layout van een cv. In de online training solliciteren op werk.nl wordt het opstellen van een goed cv toegelicht.
De planning van toekomstige ontwikkelingen zijn vooralsnog niet met zekerheid in de tijd te schetsen. Wel is er een blijvende focus op het beter vindbaar maken van cv’s voor werkgevers op werk.nl. Zo worden de mogelijkheden verkend om het zoeken op vrije zoektermen – waaronder competenties – mogelijk te maken (zonder te moeten zoeken op vooraf gedefinieerde beroepen uit een vaste beroepenlijst). Dit principe is het afgelopen jaar geïntroduceerd op werk.nl bij het zoeken naar vacatures door werkzoekenden, hetgeen als zeer positief wordt ervaren. Ook zal er op andere manieren aandacht zijn voor het matchen op basis van vaardigheden.
Vanuit de Europese Unie wordt ingezet op de (door)ontwikkeling van EURES, het Europese systeem om vraag en antwoord op de arbeidsmarkt met elkaar te verbinden. Hierin zijn verschillende ontwikkelingen te verwachten, waaraan UWV een bijdrage zal leveren.
Welke ruimte is er voor gemeenten om gegevens vanuit het UWV naar hen overgedragen te krijgen, ten einde een betere match tot stand te brengen?
Om meer mensen aan het werk te helpen is het van groot belang dat de publieke partijen die hierin een wettelijke verantwoordelijkheid hebben goed samenwerken Een onderdeel daarvan is ook dat de systemen goed communiceren. De afgelopen tijd zijn de processen ingericht om te zorgen voor een betere gegevensuitwisseling van gemeenten naar UWV en andersom. De processen rondom het doelgroepregister, de no-riskpolis en het vangnet werken technisch goed.
De uitwisseling van matchingsgegevens kan nog worden vergemakkelijkt als er gewerkt wordt met een standaard dataset. In de verkenning binnen het Programma Matchen op Werk wordt dit meegenomen. Voorts wordt er binnen de verkenning gekeken in hoeverre er sprake zou kunnen zijn van een warme overdracht van gegevens van UWV naar gemeenten, dat wil zeggen nog voor het eindigen van de uitkering bij UWV.
Klopt het dat het UWV wordt benaderd door bedrijven die met de cv-data vraag en aanbod bij elkaar kunnen brengen wat verder gaat dan het UWV zelf kan? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de partijen die het UWV hebben benaderd en welke dienstverlening deze partijen kunnen bieden?
UWV wordt geregeld benaderd door partijen met allerlei initiatieven, waarbij wordt gekeken in hoeverre het qua nut en mogelijkheden past om hierop in te gaan. Dit is ook het geval rond de matchingssystemen. De cv en vacaturedata kunnen verrijkt worden met data die bedrijven zelf hebben teneinde tot betere zoekvragen te komen waarmee gerichter een juiste kandidaat gevonden kan worden. Op dit moment is een samenwerking gestart met de NBBU met als doel om met tot maatwerk bewerkte data meer (werkloze) werkzoekenden te kunnen begeleiden naar werk. De data worden in het derde kwartaal van dit jaar «open» gezet op het Dataportaal van de Nederlandse overheid, https://data.overheid.nl/. Hiermee zijn de data voor iedereen toegankelijk.
Samenwerkingen als deze waarbij digitale systemen kunnen worden verbeterd zullen een positieve invloed hebben op de carrièreperspectieven van werkzoekenden.
Ziet u mogelijkheden voor het UWV om samen te werken met private instellingen om de digitale systemen te verbeteren en daarmee de kans op het vinden van werk te vergroten? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijke samenwerking mogelijk meer mensen aan een baan kan helpen?
Zie antwoord vraag 14.
Schuldenaars onder schrikbewind |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek van Investico, De Groene Amsterdammer en Nieuwsuur over het sterk groeiende aantal mensen dat onder bewind geplaatst wordt en het schrikbewind dat sommige bewindvoerders hanteren?1
Ja, ik ken het genoemde onderzoek.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat één op de zeven gemeenten zegt kosten te vergoeden van bewindvoerders waarvan ze sterke aanwijzingen hebben dat ze frauderen? Bent u bereid te onderzoeken of het aantal frauderende en sjoemelende bewindvoerders inderdaad veel hoger is dan de 40 à 50 gevallen die nu jaarlijks aan het licht komen?
In de eerste plaats hebben degenen wiens vermogen onder bewind is gesteld belang bij goed functionerende bewindvoerders. Ik ben het eens met de leden dat de aanpak van slecht functionerende bewindvoerders noodzakelijk is en dat ook de vele goedwillende bewindvoerders daarbij belang hebben.
De ervaringen van gemeenten met slecht functionerende bewindvoerders zijn van belang om te delen, zo meldde ik uw Kamer ook bij brief van 24 april jl. in reactie op vragen van uw Kamer.2 Daarbij heb ik toegelicht dat gemeenten hun kennis over slecht functionerende bewindvoerders kunnen delen met rechtbanken. Dat kan door een klacht in te dienen en de rechter in individuele zaken te vragen om een bewindvoerder te ontslaan.
Op dit moment wordt de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap3 geëvalueerd. Hierover informeerde ik uw Kamer onder meer in de eerdergenoemde brief. Met de wetswijziging zijn kwaliteitseisen voor professionele bewindvoerders geïntroduceerd en is geregeld dat gemeenten kunnen verzoeken tot (1) de instelling van bewind wegens problematische schulden (hierna: schuldenbewind), (2) de opheffing van een schuldenbewind en (3) het ontslag van een bewindvoerder in een schuldenbewind.
Onderdeel van de evaluatie zijn de ervaringen van rechters en professionele bewindvoerders met de kwaliteitseisen en de uitbreiding van het aantal (rechts)personen – met onder andere gemeenten – die kunnen verzoeken om bewind in te stellen of op te heffen. Aan de hand van de uitkomsten van de evaluatie kan de vraag worden beantwoord of de beoogde doelen van de kwaliteitseisen en bevoegdheden van gemeenten zijn bereikt. Ik wacht de uitkomsten af. Deze zijn rond de zomer te verwachten en worden zoals toegezegd aan uw Kamer toegestuurd.
Onderschrijft u dat het noodzakelijk is dat malafide bewindvoerders worden aangepakt en dat ook de vele goedwillende bewindvoerders er belang bij hebben dat de rotte appels worden verwijderd?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de uitspraak: «bewindvoering voor mensen met schulden is natuurlijk helemaal geen markt»?
Als bewind wordt ingesteld, mag de betrokkene kort gezegd niet meer zelfstandig beslissen over geldzaken. Professionele bewindvoerders (bewindvoerders met drie of meer cliënten) hebben hun werk gemaakt van het ondersteunen van deze mensen. Er zijn meer beroepen waarin de beroepsbeoefenaren hun inkomen verdienen door kwetsbare mensen te ondersteunen.
Ik vind het een taak van de overheid om het wettelijk kader voor bewind te geven. De wet bepaalt dat de rechter bij de benoeming van een bewindvoerder in beginsel de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene volgt. Daar wil ik niet aan tornen. Uitgangspunt is dat eenieder kan worden benoemd tot bewindvoerder. Als een bewindvoerder is benoemd, houdt de rechter toezicht op zijn functioneren. Verder moeten professionele bewindvoerders voldoen aan kwaliteitseisen. De kwaliteitseisen bevatten onder meer opleidings- en scholingseisen, eisen voor dossiervorming, administratie en bedrijfsvoering, en eisen over de communicatie met en bejegening van de betrokkene. In schuldenbewinden worden doorgaans professionele bewindvoerders benoemd. Zij moeten voldoen aan genoemde kwaliteitseisen. Het wettelijk kader beoogt de rechter in staat te stellen geschikte bewindvoerders te benoemen en toezicht te houden op hun functioneren en de naleving van de kwaliteitseisen.
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat bijna de helft van alle gemeenten in antwoord op de enquête zegt dat ze vanwege mededingingswetgeving moeite hebben de regie te nemen over beschermingsbewind? Wat is het beleid van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in deze en welke communicatie heeft u met de ACM hierover gehad?
In de eerste plaats merk ik op dat gemeenten op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening een regierol hebben bij schuldhulpverlening. Bij bewind beslist de rechter of deze beschermingsmaatregel wordt ingesteld. Bewind kan ook worden ingesteld wegens een lichamelijke of geestelijke toestand. Te denken valt aan dementie. Vaak spelen meerdere problemen: uit onderzoek blijkt dat in een meerderheid van de gevallen waarin bewind wordt ingesteld, sprake is van multi-problematiek.4 De betrokkene heeft dan bijvoorbeeld niet alleen problematische schulden, maar ook een psychische stoornis.
In de wet is een lijst opgenomen met (rechts)personen die in elk geval níet kunnen worden benoemd tot bewindvoerder (art. 1:435, zesde lid, BW). Het gaat bijvoorbeeld om personeelsleden van de instelling waar de betrokkene verblijft. Hiermee wordt beoogd belangenconflicten tegen te gaan.5 Gemeenten of onderdelen dan wel afdelingen daarvan (hierna samengevat met: gemeenten) kunnen wel worden benoemd als bewindvoerder. De lijst maakt overigens onderdeel uit van genoemde evaluatie.
Indien een gemeente is benoemd tot bewindvoerder mag zij niet ongelijk concurreren met private bewindvoerders. Ter voorkoming van ongelijke concurrentie dienen overheidsorganen zich te houden aan de gedragsregels in de Wet markt en overheid (opgenomen als hst. 4b in de Mededingingswet). Dit betekent onder meer dat gemeenten de integrale kosten van het bewind aan de betrokkene moeten doorberekenen (art. 25i).
De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) houdt toezicht op de naleving van de Wet markt en overheid. De ACM heeft de gedragsregels in de Wet markt en overheid in 2017 toegepast op een concrete casus.6 Aanleiding hiervoor was een handhavingsverzoek van een private bewindvoerder. De verzoeker stelde kort gezegd dat een gemeente die kosteloos bewind aanbood de Wet markt en overheid schond. De ACM concludeerde dat de gemeente niet voldeed aan de wettelijke verplichting om de integrale kosten van het bewind door te berekenen aan de betrokkene.
In reactie op de vraag welke communicatie hierover met de ACM heeft plaatsgevonden, kan ik uw Kamer melden dat de ACM de Ministeries van Justitie en Veiligheid en Sociale Zaken en Werkgelegenheid in 2017 heeft bericht dat zij in bedoelde casus onderzoek uitvoerde.
Bent u bereid gemeenten de vrijheid te geven om bewindvoering in eigen hand te nemen en hiertoe, indien dit nodig blijkt uit een rechterlijke uitspraak, de wet te wijzigen?
Bij de benoeming van een bewindvoerder volgt de rechter in beginsel de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene, bijvoorbeeld voor de partner, een bepaald familielid of een goede bekende.
Bewind dient ter bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van de betrokkene. Voor de betrokkene is het een ingrijpende maatregel, omdat hij niet meer zelfstandig kan beslissen over geldzaken. Daarom hecht ik er veel belang aan dat de voorkeur van de betrokkene voor een bewindvoerder voorop staat. Volledigheidshalve merk ik op dat dit uitgangspunt ook aansluit bij het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Hierin is bepaald dat maatregelen die betrekking hebben op de uitoefening van handelingsbekwaamheid onder meer de wil en voorkeuren van de betrokkene dienen te respecteren (zie art. 12, vierde lid).
Klopt de volgend melding van de gemeente Waddinxveen: «we mogen er als gemeente niet op aansturen dat er alleen gebruik gemaakt wordt van bewindvoerders waar we positieve ervaringen mee hebben»?
In de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb ik aangegeven dat gemeenten hun kennis over slecht functionerende bewindvoerders kunnen delen met rechtbanken, door een klacht in te dienen, en in individuele zaken vragen om een bewindvoerder te ontslaan. Het is aan de praktijk om ideeën over het delen van informatie te onderzoeken en zo nodig te ontwikkelen. Initiatiefnemers dienen zich daarbij in elk geval rekenschap te geven van privacy- en mededingingsaspecten.
Als een gemeente de rechter verzoekt bewind in te stellen kan zij daarbij een kandidaat-bewindvoerder voorstellen. Op deze manier kunnen gemeenten eraan bijdragen dat bewindvoerders worden benoemd die volgens hen goed functioneren. Een gemeente zou zichzelf als kandidaat-bewindvoerder kunnen voorstellen. De gemeente dient zelf af te wegen of dit opportuun is. De rechter beslist uiteindelijk wie hij als bewindvoerder benoemt.
Het contact met rechtbanken vind ik de meest aangewezen route voor gemeenten om ervaringen met bewindvoerders te delen. Een klacht komt dan terecht bij degene die toezicht houdt op het functioneren van de bewindvoerder en die het best in staat is om dat functioneren te beoordelen: de rechter. De rechter beslist vervolgens of er reden is om met de bewindvoerder in gesprek te gaan of zelfs over te gaan tot ontslag.
Onderschrijft u dat het juist wenselijk is dat door gemeenten doorverwezen wordt naar bewindvoerders waar positieve ervaringen mee zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om gemeenten instrumenten in handen te geven om onderscheid te maken tussen bewindvoerders met een goed staat van dienst en een slechte staat van dienst?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van kantonrechter Verjans: «ik geloof dat ik tien minuten naar een zaak mag kijken. Dat is gewoon veel te kort»? Kunt u de werkdruk kwantificeren?
Er is geen norm voor de tijd die een rechter in een bewindszaak zou mogen steken. De werkdruk verschilt per zaak.
In het kader van het traject «maatschappelijk effectieve rechtspraak» ontwikkelt de rechtspraak ideeën die ervoor moeten zorgen dat het werk van de rechter zoveel mogelijk effect heeft. Het gaat onder meer om de aanpak van schuldenproblematiek. In dit verband heeft de Raad voor de rechtspraak mijn aandacht gevraagd voor de werkdruk in bewindszaken en tevens verzocht extra financiële middelen ter beschikking te stellen. Dit wordt betrokken bij de eerstvolgende driejaarlijkse prijsafspraken tussen de Raad en het ministerie.
Wat zijn de mogelijkheden voor personen zoals Samantha, die gedupeerd zijn door foute bewindvoerders, om deze aansprakelijk te stellen voor schade die zij geleden hebben doordat zij bijvoorbeeld uit hun huis gezet zijn of dieper in de schulden terecht gekomen zijn door foute bewindvoering?
Degene wiens vermogen onder bewind is gesteld kan de bewindvoerder aansprakelijk stellen als deze tekortschiet in de zorg van een goed bewindvoerder (art. 1:444 BW). Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de bewindvoerder fraudeert. Met een dergelijke aansprakelijkstelling zijn voor de betrokkene in beginsel geen kosten gemoeid.
In zo’n geval kan de betrokkene, maar bijvoorbeeld ook zijn naaste familieleden en – in geval van een schuldenbewind – de gemeente, de rechter verzoeken om de bewindvoerder te ontslaan. De rechter kan de bewindvoerder ook ambtshalve ontslaan, bijvoorbeeld op basis van klachten. Ook kan de rechter beslissen om de bewindvoerder in alle bewinden te ontslaan of een klantenstop instellen gecombineerd met een verbetertraject. Van de Raad voor de rechtspraak begrijp ik dat rechters soms ook signalen over slecht functionerende bewindvoerders ontvangen van hulpverleners van betrokkenen. Deze signalen worden opgepakt en nader onderzocht. Dat is niet altijd zichtbaar in het dossier. Het onderzoek vindt plaats binnen het lopende toezicht op het functioneren van de bewindvoerder. Het verzoek tot ontslag van de bewindvoerder wordt ook binnen het lopende toezicht behandeld. Aan het indienen van een dergelijk verzoek zijn dan ook in beginsel geen kosten verbonden. De betrokkene heeft op deze manier voldoende toegang tot het recht.
Als de bewindvoerder wordt ontslagen moet hij een eindrekening en -verantwoording opmaken. Indien de opvolgend bewindvoerder of de betrokkene bezwaar heeft tegen de eindrekening en -verantwoording, kan de rechter de schade vaststellen die de ontslagen bewindvoerder aan de betrokkene heeft berokkend. Vervolgens kan de rechter de opvolgend bewindvoerder de opdracht geven om de schade te verhalen op de ontslagen bewindvoerder. De grondslag hiervoor is de beschikking waarin de rechter de schade heeft vastgesteld.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraak van dhr Steenbergen: «er gaat echt gigantisch veel mis. Maar de schade verhalen op de bewindvoerder is vaak onbegonnen werk. Mensen onder bewind kunnen de kosten voor een rechtszaak niet van hun leefgeld betalen, dus moet de bewindvoerder de uitgaven goedkeuren. En dat gebeurt vaak niet, omdat de bewindvoerder niet wil dat we een zaak tegen hem beginnen»?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de gedupeerden die geen geld hebben en onder bewind staan toegang tot recht kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om in uw nieuwe voorstellen, die u deze zomer naar de Kamer verwacht te sturen, het streven naar (maximale) zelfstandigheid van de onder bewind gestelde personen, tot doel te stellen?
De Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap geeft rekenschap van het belang van zelfstandigheid. De wetswijziging gaat ervanuit dat de beschermingsmaatregelen curatele, bewind en mentorschap niet verder ingrijpen dan noodzakelijk is en – waar mogelijk – de zelfredzaamheid van de betrokkene bevorderen.8 In de lopende evaluatie van de wetswijziging wordt rechters, professionele vertegenwoordigers en schuldhulpverleners onder meer gevraagd wat hun ervaringen zijn rond de bevordering van zelfredzaamheid. Ik informeer uw Kamer rond de zomer over de uitkomsten van de evaluatie.
Dat de beschermingsmaatregelen niet verder dienen in te grijpen dan noodzakelijk is, volgt ook uit artikel 12, vierde lid, van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat bepaalt:
«De Staten die Partij zijn waarborgen dat alle maatregelen die betrekking hebben op de uitoefening van handelingsbekwaamheid, voorzien in passende en doeltreffende waarborgen in overeenstemming met het internationale recht inzake de mensenrechten om misbruik te voorkomen. Deze waarborgen dienen te verzekeren dat maatregelen met betrekking tot de uitoefening van handelingsbekwaamheid de rechten, wil en voorkeuren van de desbetreffende persoon respecteren, vrij zijn van conflicterende belangen of onbehoorlijke beïnvloeding, proportioneel zijn en toegesneden op de omstandigheden van de persoon in kwestie, van toepassing zijn gedurende een zo kort mogelijke periode en onderworpen zijn aan een regelmatige beoordeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of gerechtelijke instantie. De waarborgen dienen evenredig te zijn aan de mate waarin deze maatregelen van invloed zijn op de rechten en belangen van de persoon in kwestie.»
Wat gaat u doen aan de trend dat steeds meer woningcorporaties en energiebedrijven van klanten eisen dat ze bewind aanvragen in geval van betalingsachterstanden?
Een betalingsachterstand bij een woningcorporatie of energiebedrijf kan een indicatie zijn van veelomvattender financiële problemen. Bij schuldenproblematiek zijn er vrijwel altijd diverse schuldeisers en vorderingen. Het duurt volgens deskundigen vaak lang voordat iemand hulp zoekt. Zij stellen dat het van belang is er vroeg bij te zijn en actie te ondernemen.9
Het kan voorkomen dat een woningcorporatie of energiebedrijf iemand vraagt om de rechter te verzoeken bewind in te stellen. Uiteindelijk beslist diegene zelf of hij dat verzoek indient. De rechter weegt bij elk verzoek af of er reden bestaat bewind in te stellen. Daarvoor moet sprake zijn van een lichamelijke of geestelijke toestand, of verkwisting dan wel problematische schulden, waardoor iemand zijn vermogensrechtelijke belangen niet (langer) zelf kan behartigen. Enkel een betalingsachterstand bij een woningcorporatie of energiebedrijf zal doorgaans onvoldoende reden zijn om een ingrijpende maatregel als bewind in te stellen.
Als energiebedrijven constateren dat er betalingsachterstanden voor de energierekening zijn bij klanten, dienen zij hen te wijzen op de mogelijkheden van de gemeentelijke schuldhulpverlening (zie art. 3, tweede lid, onder a en b, Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas). Indien de klant hiervoor toestemming verleent, kan een energiebedrijf diens persoonsgegevens doorgeven aan de gemeentelijke schuldhulpverlening, zodat de gemeente de inwoner kan benaderen met een aanbod voor schuldhulpverlening.
In het kader van vroegsignalering van problematische schulden maken gemeenten in toenemende mate afspraken met onder meer woningcorporaties en energiebedrijven over het doorgeven van betalingsachterstanden van inwoners, zodat inwoners die problematische schulden (dreigen te) krijgen, en niet op eigen initiatief hulp zoeken, zo spoedig mogelijk een hulpaanbod van de gemeente krijgen. Als blijkt dat een inwoner met (dreigende) problematische schulden niet in staat is zelf zijn financiële administratie te beheren, kan de gemeente bijvoorbeeld budgetbeheer aanbieden of een verzoek tot instelling van een schuldenbewind indienen bij de rechter.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen waarin u aangaf dat het van belang is dat gemeenten ervaringen inzake slecht functionerende bewindvoerders met elkaar delen2? Wilt u initiatieven ontplooien om het delen van informatie over ervaringen met bewindvoerders tussen gemeenten te bevorderen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u zo snel mogelijk een einde maken aan wanpraktijken van malafide bewindvoerders?
Bij de evaluatie van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap is nadrukkelijk aandacht voor de kwaliteitseisen voor en het toezicht op het functioneren van professionele bewindvoerders. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten. Zoals toegezegd informeer ik uw Kamer rond de zomer over de uitkomsten van de evaluatie.
Het bericht “Riet Zaal gecompenseerd, volgens pensioenfonds PMT alleen vanwege verkeerde communicatie” |
|
Martin van Rooijen (CDA), Henk Krol (50PLUS) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Riet Zaal gecompenseerd, volgens PMT alleen vanwege verkeerde communicatie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de inhoud van deze zaak ten minste aanleiding geeft om te vermoeden dat er, naast mevrouw Zaal, ook andere deelnemers van pensioenfondsen op vergelijkbare wijze gedupeerd kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Volgens PMT betreft dit de specifieke situatie van mevrouw Zaal en is er geen aanleiding om te veronderstellen dat een vergelijkbare situatie aan de orde zou zijn voor andere deelnemers van pensioenfondsen.
Deelt u de mening dat het bepalen van een geheimhoudingsplicht op straffe van een boete van 5.000 euro, niet in het belang is van mevrouw Zaal en ook niet in het belang is van alle andere deelnemers van pensioenfondsen? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin ben ik van mening dat pensioenfondsen transparant moeten zijn over de wijze waarop zij hun regelingen uitvoeren. Dat gezegd hebbende beslissen partijen gezamenlijk of ze een geheimhoudingsplicht op willen nemen in een overeenkomst. Uit informatie van PMT is mij gebleken dat de overeenkomst zoals deze tussen haar en mevrouw Zaal is afgesproken betrekking heeft op de specifieke omstandigheden van de situatie van mevrouw Zaal. De inhoud van deze overeenkomst is volgens PMT dan ook niet van belang voor andere deelnemers van pensioenfondsen.
Wie is op basis van de wet primair verantwoordelijk voor het beheer van dossiers van deelnemers van pensioenfondsen?
In paragraaf 4.1 van de Pensioenwet staan de algemene taken van pensioenfondsen beschreven. Uit diverse bepalingen is af te leiden dat het pensioenfonds zorg dient te dragen voor het beheer van gegevens van de deelnemers. De pensioenfondsen moeten in de statuten bepalingen opnemen over het beheer van het fonds (artikel 111 PW).
Is er een sanctie of regeling van toepassing als een pensioenfonds dossiers van deelnemers kwijtraakt? Zo ja, is deze sanctie of regeling vatbaar voor verbetering? Zo nee, bent u dan van mening dat er snel een heldere regeling moet komen?
Pensioenuitvoerders hebben op grond van art. 169 PW een bewaarplicht. Zij zijn verplicht de zakelijke gegevens en bescheiden die betrekking hebben op pensioenregelingen beschikbaar te hebben en deze gedurende ten minste zeven jaren te bewaren na het beëindigen van de deelnemersrelatie (als gevolg van waardeoverdracht, afkoop of overlijden).
De toezichthouder kan op grond van art. 176 PW een bestuurlijke boete opleggen wanneer de voorschriften van artikel 169 PW worden overtreden.
Deelt u de mening, dat indien een pensioenfonds dossiers van deelnemers kwijtraakt, deze deelnemers genoegdoening dienen te ontvangen op basis van dit feit en niet uitsluitend voor de gevolgen daarvan (i.e. vermeend wantrouwen op basis van verkeerde en onjuiste communicatie)?
Een pensioenfonds dient in eerste instantie zelf aan de hand van de specifieke omstandigheden van een geval te beoordelen of er sprake moet zijn van genoegdoening voor deelnemers. Over het algemeen hebben pensioenfondsen een klachten- en geschillenregeling. Indien nodig kunnen de deelnemers daar gebruik van maken. Verder kunnen zij zich wenden tot de Ombudsman pensioenen en in het uiterste geval tot de rechter.
Is het denkbaar dat pensioenfonds PMT zich in deze zaak verschuilt achter juridische barrières, om te verhullen dat er nog (veel) meer vergelijkbare gevallen zijn of kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?2
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft er nader onderzoek plaatsgevonden naar de gevolgen van de brand waar pensioenfonds PMT over spreekt voor andere dossiers? Zo nee, bent u bereid om daar op aan te dringen?
Uit informatie van PMT is mij gebleken dat in de jaren «80 een kleine brand heeft plaatsgevonden. Door de waterschade is een beperkte aantal dossiers toen onleesbaar geworden, maar inmiddels stonden toen vrijwel alle lopende dossier op een microfiche. De gevolgen zijn hierdoor, volgens PMT, uitermate beperkt gebleven.
Is het mogelijk dat de bepaling in de overeenkomst tussen mevrouw Zaal en pensioenfonds PMT, waarbij de leeftijdskorting zoals opgenomen in het pensioenreglement 1975 niet wordt toegepast in de herberekening van het weduwepensioen, gevolgen kan hebben voor (duizenden) andere deelnemers van pensioenfondsen? Zo nee, waarom niet?
Volgens PMT heeft deze zaak alleen betrekking op de specifieke situatie van mevrouw Zaal. PMT heeft aangegeven dat de hoogte van het weduwenpensioen van mevrouw Zaal niet is aangepast. De leeftijdskorting is correct toegepast. Alleen voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding is er in de techniek fictief met een andere systematiek gewerkt.
Heeft u begrip voor het feit dat deze zaak groot wantrouwen oproept bij met name oudere deelnemers van pensioenfondsen ten aanzien van de correctie registratie en verwerking van het arbeidsverleden in de ouderdomspensioenen? Welke actie(s) bent u bereid te nemen als antwoord op dit toegenomen wantrouwen?
Ik begrijp dat afspraken over geheimhouding wantrouwen kunnen opwekken bij andere deelnemers. Pensioenfondsen moeten zich hiervan rekenschap geven.
Verwarde personen |
|
Theo Hiddema (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op basis van welke criteria door de politie een persoon de kwalificatie «verward persoon» wordt toegedicht – zoals in het geval van de verdachte van de ernstige steekpartij/aanslag op bevrijdingsdag (5 mei 2018) in Den Haag?
Of iemand daadwerkelijk verward is kan niet door de politie worden vastgesteld. Dat oordeel is aan medici en/of gedragswetenschappers. De politie constateert afwijkend gedrag en beoordeelt aan de hand van de ernst van dit gedrag of aanhouden of anderszins ingrijpen noodzakelijk is.
Per oktober 2016 is het zogenoemde Schakelteam Verwarde Personen ingesteld. De politie hanteert met betrekking tot personen met verward gedrag de definitie van het Schakelteam, namelijk mensen die grip op hun leven (dreigen te) verliezen, waardoor het risico aanwezig is dat zij zichzelf of anderen schade berokkenen. Het gaat om mensen met vaak verschillende aandoeningen of beperkingen (psychiatrie, verslaving, licht verstandelijke beperkingen, dementie), veelal in combinatie met verschillende levensproblemen (schulden, dakloosheid, werkloosheid, verlies van dierbaren, gebrek aan participatie, onverzekerd zijn,
illegaliteit, etc.). Door verschillende omstandigheden kan de situatie ontstaan dat zij eenmalig of chronisch in problemen komen, grip op hun leven verliezen en daardoor overlast veroorzaken of zelfs in het strafrechtelijk circuit belanden.
Kunt u toelichten in welke gevallen de politie spreekt van een terreurdaad of een aanslag? Welke criteria hanteert de politie voor deze begrippen?
In Nederland hanteren alle partijen die bij terrorismebestrijding betrokken zijn de volgende definitie van terrorisme: «Terrorisme is het uit ideologische motieven dreigen met, voorbereiden of plegen van op mensen gericht ernstig geweld, dan wel daden gericht op het aanrichten van maatschappij ontwrichtende zaakschade, met als doel maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen, de bevolking ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden.»1
Bent u van mening dat in het geval van de steekpartij/aanslag in Den Haag op 5 mei 2018 – waarbij de verdachte een van zijn slachtoffers probeerde te kelen en naar getuigenis van omstanders «Allahu Akbar» riep – sprake was van een terreurdaad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 van de schriftelijke vragen van de leden Van Toorenburg en Van den Berg (beiden CDA) over de steekpartij in Den Haag.
Kent u de definitie van «verwarde personen» uit het politierapport «Politie en «verwarde personen»: Onderzoek naar optreden van de politie in relatie tot personen met verward gedrag» uit 2015, waar wordt genoemd dat onder verward persoon wordt verstaan eenieder die vanwege zijn al dan niet tijdelijke verstoorde oordeelsvermogen gedrag vertoont waarmee hij zichzelf of enige ander in gevaar brengt en/of een bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de definitie zoals bedoeld in vraag 4 dermate breed is dat alle vormen van criminaliteit en/of terreur hieronder vallen?
Nee. Ik vind de relatie die wordt gelegd tussen personen met verward gedrag en alle vormen van criminaliteit en terreur bijzonder stigmatiserend. Slechts een klein deel van de groep verwarde personen vertoont naast psychiatrische stoornissen ook gevaarlijk gedrag.
Deelt u de opvatting dat terreur en «verward persoon» elkaar niet uitsluiten? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wie heeft de politie in 2011 vanuit het Rijk opdracht gegeven incidenten met verwarde personen te registreren en wat was de aanleiding hiervoor?
Indien politieambtenaren bij de uitvoering van hun taak een persoon met kennelijk verward gedrag treffen, leggen zij daaromtrent gegevens vast indien dat noodzakelijk is voor de uitvoering van hun taak. De noodzakelijkheid kan bijvoorbeeld zijn gelegen in de veiligheid of de hulpverlening.
Kent u het bericht «Politie luidt noodklok: recordaantal incidenten verwarde personen»?1
Ja.
Hoe verklaart u de explosieve stijging van het aantal meldingen bij de politie van incidenten met verwarde personen van 40.000 in 2011 tot 83.500 in 2017?
Er is geen eenduidige verklaring voor de stijging van het aantal incidenten van mensen met verward gedrag. Mogelijke oorzaken zijn economische crisis, de complexer wordende maatschappij, het feit dat mensen langer zelfstandig wonen en een mogelijke afname van tolerantie. Ook kan er sprake zijn van een registratie-effect als gevolg van de aandacht voor deze meldingen.
In de recente eerste duiding die het RIVM heeft gegeven en die de Staatssecretaris van VWS recentelijk heeft gedeeld met de Tweede Kamer3, is vastgesteld dat van de ruim 80.000 meldingen in 2016, 34.000 meldingen te herleiden zijn tot unieke personen. Van deze 34.000 unieke personen waren 13.000 reeds bekend in de politieregistraties en zijn minimaal tweemaal geregistreerd. Van deze groep van 13.000 zorgt een groep van 5700 personen voor wekelijkse meldingen. Bij deze meldingen is niet altijd sprake van ggz problematiek en zijn betrokkenen niet altijd bekend bij de GGZ.
De politiecijfers gaan over veel meer dan de ggz alleen en zeggen niets over het vervolg op de melding – weer naar huis, naar een ziekenhuis, een politiecel, of de acute ggz. De cijfers die Zorgverzekeraars Nederland in april presenteerde, gaan juist specifiek over de ingezette ggz hulpverlening. Beide cijfers kunnen dus naast elkaar bestaan.
Ik constateer dat de term «verward» aan inflatie onderhevig raakt. Waar in het verleden werd gesproken over personen die verslaafd, crimineel of agressief waren, worden deze personen nu allen aangeduid als personen met verward gedrag. Ik acht dit geen goede ontwikkeling.
Kent u het bericht «Overlast verwarde mensen niet terug te zien in cijfers GGZ»?2
Ja.
Hoe rijmt u de ervaring van de GGZ – die geen stijging in verwarde personen terugziet in haar eigen cijfers – met het stijgende aantal meldingen van incidenten met verwarde personen bij de politie? Deelt u de opvatting dat het begrip «verward persoon» te ver is opgerekt en te pas en te onpas wordt gebruikt, ook bij ernstige misdrijven?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven of verwarde plegers van misdaden worden opgenomen in de criminaliteitscijfers of dat zij enkel worden opgenomen in GGZ-cijfers?
In het onderzoek naar geregistreerde criminaliteit van het CBS worden alle door de politie en Koninklijke Marechaussee geregistreerde misdrijven meegenomen, ongeacht de achtergrond van de dader.
Kunt u deze vragen binnen een termijn van twee weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. Dit nam helaas meer dan twee weken in beslag.
De ongevallenverzekering voor Deliveroo bezorgers |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bart Snels (GL), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bezorgers Deliveroo nu tóch verzekerd»?1
Ja.
Bent u van mening dat Deliveroo door de aangeboden ongevallenverzekering aan haar bezorgers blijk geeft van werkgeverschap voor haar bezorgers? Zijn er bij u andere ondernemingen/opdrachtgevers bekend die een gratis ongevallenverzekering aanbieden aan zelfstandigen?
Het uiteindelijke oordeel over de vraag of er bij een individuele opdrachtgever al dan niet sprake is van werkgeverschap is aan de rechter en wordt gevormd op basis van het totaal aan feiten en omstandigheden van dat specifieke geval.
Over individuele belastingplichtigen kunnen op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen worden gedaan.
Er zijn inderdaad ook andere ondernemingen/opdrachtgevers bekend die een vergelijkbare verzekering aanbieden.
Ziet u hier een bevestiging in dat hier sprake is van schijnzelfstandigheid van de bezorgers van Deliveroo? Zo ja, is Deliveroo dan in uw ogen een kwaadwillende en gaat de Belastingdienst daarom ook handhaven? Zo nee, wat moet een bedrijf nog meer doen om als kwaadwillende te worden bestempeld?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook van mening dat concurrerende bezorgdiensten, die wel bezorgers in loondienst hebben, door het ondermijnen van het sociale zekerheidsstelsel door Deliveroo enorm worden benadeeld? Bent u niet bevreesd dat hierdoor een race naar de bodem voor alle bezorgers gaat plaatsvinden? Is daarom snelle duidelijkheid over wat wel en niet mag niet hoogstnoodzakelijk?
Het is de eigen verantwoordelijkheid van en het staat ieder bedrijf vrij om zelf samen met haar werknemers/opdrachtnemers de arbeidsrelaties binnen een bedrijf vorm te geven zolang daarbij de bestaande wet- en regelgeving in acht wordt genomen.
Het is echter niet de bedoeling dat die keuzevrijheid binnen bestaande wet- en regelgeving leidt tot schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
In het regeerakkoord zijn maatregelen aangekondigd om met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden te bestrijden.
Een nadere toelichting op die maatregelen vindt u in de brief over de uitwerking van maatregelen «werken als zelfstandige» die recent naar uw kamer is gestuurd.
Klopt het dat schijnzelfstandigheid nauwelijks wordt aangepakt door de Belastingdienst? Kan dit komen doordat er geen duidelijke beleidsregels zijn of er sprake is van zelfstandigheid? Zo ja, bent u bereid in uw toegezegde brief over de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) meer duidelijkheid te geven over wat schijnzelfstandigheid is?
Zelfstandigen zonder personeel (zzp» ers) hebben een belangrijke positie op de arbeidsmarkt. Het kabinet wil deze grote groep ondernemers de ruimte geven om te ondernemen, maar vindt het ook belangrijk dat zzp'ers een welbewuste keuze voor het ondernemerschap maken en niet belanden in een situatie van schijnzelfstandigheid. Bovendien wil het kabinet een einde maken aan de situatie dat mensen als zzp'er werken voor een tarief dat zo laag is dat zij zich niet kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid en geen pensioen kunnen opbouwen.
Met de Wet DBA is in de vorige kabinetsperiode geprobeerd duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer er sprake is van een dienstbetrekking. In plaats van duidelijkheid leverde de wet onrust onder zzp'ers en opdrachtgevers op. Daarom zet het kabinet in op nieuwe wet- en regelgeving met onder meer als doelstelling dat schijnzelfstandigheid wordt voorkomen en dat concurrentie op arbeidsvoorwaarden, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt moet worden voorkomen. Een nadere toelichting op de uitwerking van deze maatregelen vindt u in de brief over de uitwerking van maatregelen «werken als zelfstandige» die recent naar uw kamer is gestuurd.
Mede in dat licht is de opschorting van de handhaving tot 1 januari 2020 verlengd en krijgen opdrachtgevers en opdrachtnemers geen boetes en naheffingen.
Bij de ernstigste kwaadwillenden handhaaft de Belastingdienst wel. De bewijslast dat een opdrachtgever als kwaadwillende moet worden aangemerkt, rust op de Belastingdienst. Per 1 juli 2018 richt de handhaving zich niet langer alleen op de ernstigste gevallen, maar ook op andere kwaadwillenden. Het kabinet geeft hiermee gehoor aan de toenemende onvrede over mogelijke schijnzelfstandigheid.
Het bericht ‘Ouders draaien op voor hogere kosten in de kinderopvang’ en het rapport ‘’War for talent’ ontspruit op de kinderopvang’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders draaien op voor hogere kosten in de kinderopvang»1 en het rapport «War for talent» ontspruit op de kinderopvang»?2 Zo ja, wat is uw reactie op het bericht en het rapport?
Ja. Voor mijn reactie op het bericht en het rapport verwijs ik u naar mijn reactie op onderstaande vragen.
Wat is uw reactie op het feit dat er volgens het onderzoek minimaal 2.500 extra medewerkers nodig zijn voor de verscherpte eisen binnen de kinderopvang? Was dit aantal extra medewerkers te voorzien bij de totstandkoming van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang?
Om de kwaliteit van de kinderopvang te verbeteren hebben verschillende sectorpartijen in 2016 het bestuurlijk akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) gesloten. De aanscherping van de beroepskracht-kindratio (BKR) in de dagopvang van nuljarigen is één van de afgesproken verbetermaatregelen. Dit leidt inderdaad tot een stijging van het benodigde aantal beroepskrachten in de dagopvang, omdat de BKR wordt aangescherpt van 1 pedagogisch medewerker per 4 nuljarigen naar 1 pedagogische medewerker per 3 nuljarigen. De verwachte toename van het aantal medewerkers op macroniveau komt overeen met de ramingen die bij het uitwerken van de afspraken zijn gemaakt. Via een verhoging van de maximum uurprijs van de dagopvang worden werkgevers op basis van deze ramingen gecompenseerd. Werkgevers kunnen zelf op basis van hun groepsindeling inschatten welke gevolgen dit heeft voor hun personeelsbehoefte. Omdat de aanscherping pas ingaat op 1 januari 2019 en werkgevers hier al vanaf de zomer 2017 op de hoogte zijn, hebben zij ruim de tijd om op de afgesproken aanpassing van de BKR te anticiperen.
Wat is uw reactie op de conclusie van het bericht dat door een dreigend personeelstekort ouders de rekening gepresenteerd gaan krijgen van de verscherpte eisen?
Naast de aanscherping van de BKR in de dagopvang, gaat per 1 januari 2019 ook een versoepeling gelden voor het aantal beroepskrachten in de buitenschoolse opvang (BSO). Afhankelijk van de individuele situatie van de werknemers en werkgevers kan omscholing van fte’s uit de versoepelde BKR in de BSO ingezet worden voor de extra benodigde medewerkers in de dagopvang. Volgens de laatste schatting werkten er begin dit jaar ongeveer 83.500 medewerkers in de kinderopvangsector. De groei van het personeelsbestand als gevolg van de aangescherpte BKR zou circa drie procent bedragen.
De gevolgen voor ouders hangen onder andere af van de (bedrijfsvoering) van de kinderopvanginstelling, het regionale aanbod en de vraag naar kinderopvang, de aantrekkelijkheid van de sector als werkgever, de mogelijkheid om huidig personeel meer uren te laten werken en de instroom vanuit de opleidingen.
Goede en toegankelijke kinderopvang biedt de mogelijkheid voor ouders om arbeid en zorg te combineren. Het kabinet vindt het belangrijk hen hierbij verder te ondersteunen. Met de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang wordt de kwaliteit van de kinderopvang verhoogd. Hier hebben kinderen en ouders baat bij. Om de sector in staat te stellen om de aanpassingen van de kwaliteitseisen vanuit de eigen bekostiging te financieren, worden de maximum uurprijzen aangepast. Met de € 200 miljoen intensivering in de kinderopvang per 2017 is destijds een compensatie voor de financiële gevolgen van de aangescherpte BKR geregeld. Daarbij is de kinderopvangtoeslag per 2017 structureel met € 136 miljoen verhoogd, waardoor ouders al merendeels zijn gecompenseerd voor de aankomende stijging van de kosten voor dagopvang. Ook wordt in 2019 de maximum uurprijs, zoals gebruikelijk, geïndexeerd.
Daarnaast heeft dit kabinet structureel € 250 miljoen extra uitgetrokken voor de kinderopvang. Dit is bevorderlijk voor de betaalbaarheid van de kinderopvang en daarmee de arbeidsparticipatie van ouders.
Wat betekent het dreigende personeelstekort voor de toegankelijkheid van de kinderopvang wanneer er minder opvanguren zullen worden aangeboden door kindcentra?
De vraag naar gekwalificeerd personeel speelt in diverse sectoren. Of de kwaliteitsverhogende maatregelen in de kinderopvang leiden tot een personeelstekort voor een organisatie en voor een vermindering van het aanbod zal in de praktijk moeten blijken en kan per organisatie verschillen. De kinderopvang is een commerciële markt, waarbij vraag en aanbod elkaar zullen moeten vinden. Mogelijk kan een kinderopvangorganisatie tijdelijk niet het aanbod bieden dat men graag zou willen. De ontwikkeling van het aantal aangeboden opvanguren in de dagopvang houd ik in de gaten met de kwartaalcijfers.
Op welke manier speelt de branche in op een dreigend tekort aan personeel? Wordt er al gestart met de werving van nieuw personeel, of omscholing van huidig personeel?
In een commerciële markt zijn werkgevers zelf verantwoordelijk om voldoende personeel aan te trekken. Er zijn enkele goede voorbeelden uit de branche die tonen dat er al gewerkt wordt aan manieren om de personeelsbehoefte in te vullen.
In het rapport van ABN-AMRO wordt het samenwerkingsverband van de kinderopvangorganisatie Partou met de regionale opleidingscentra van Amsterdam en Utrecht genoemd. Dit is een mooi voorbeeld hoe de sector nieuwe studenten opleidt voor een baan in de kinderopvang via een leer- en werkprogramma. Dit is zeker niet het enige voorbeeld uit de branche waaruit blijkt dat nieuwe medewerkers worden opgeleid. De kinderopvangorganisatie Bink is samen met ROC Midden Nederland een opleidingsklas begonnen, waarin zowel huidige medewerkers als nieuwe medewerkers worden opgeleid tot gespecialiseerd pedagogisch medewerkers. Fontys Hogescholen start een nieuwe (aanvullende) opleiding Pedagogisch Coach, waarmee ook het huidige personeel kan worden bijgeschoold tot pedagogisch coach of medewerker. Bij de BBL-opleiding Gespecialiseerd pedagogisch medewerker kinderopvang van WerkendLeren doen de studenten kennis op door middel van training on the job. Hier is de eerste lichting nieuwe medewerkers recent afgestudeerd.
Is voor de branche voldoende duidelijk aan welke opleidingseisen het personeel volgens de nieuwe regelgeving moet voldoen?
De opleidingseisen waaraan het personeel in de kinderopvang moet voldoen, zijn vastgelegd in de cao Kinderopvang. Deze informatie is vrij toegankelijk voor iedereen, dus ook de sectorpartijen. Het FCB publiceert een handzaam overzicht van de kwalificatie-eisen. Dit overzicht wordt regelmatig geüpdatet. Ook deze informatie is voor de branche beschikbaar.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW een website waarop informatie te vinden is over de wijzigingen op het terrein van de kinderopvang. Hier kunnen ondernemers zich ook aanmelden voor de (volgende) informatiebijeenkomsten over de veranderingen als gevolgen van de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang, die gefaseerd in werking treedt.
Bent u in gesprek met de brancheorganisaties over de uitdagingen waar zij voor staan met betrekking tot het invullen van het personeelstekort en de verscherpte eisen? Wat kunnen zij nog doen om de inzet van personeel te optimaliseren?
Ik ben hierover in gesprek met de branche. Op een krappe arbeidsmarkt zullen werkgevers harder hun best moeten doen om voldoende kwalitatief personeel aan te trekken, ook in de kinderopvangsector. In de kinderopvangsector, een commerciële markt, zijn de werkgevers hiervoor zelf aan zet.
Eén van de oplossingsrichtingen voor werkgevers is om ervoor te zorgen dat het werken in de kinderopvang aantrekkelijk is om de huidige beroepskrachten te kunnen behouden en voldoende nieuwe gekwalificeerde beroepskrachten aan te trekken. Welke afspraken hierover worden gemaakt is onder andere aan de cao-partijen. Daarom is het goed nieuws dat er een onderhandelaarsakkoord is dat momenteel wordt voorgelegd aan de leden.
In de sector wordt er veel in deeltijd gewerkt. Een gemiddelde werknemer werkt 21 uur per week. Er bestaat mogelijk in de sector zelf potentie om de toenemende vraag naar arbeidskrachten op te lossen door deze extra potentiële capaciteit te werven. Hiervoor zullen werkgevers met creatieve oplossingen moeten komen.
Ook nieuwe medewerkers opleiden en bestaande medewerkers om- en bijscholen voor de kinderopvangsector zijn mogelijkheden voor het invullen van de personeelsbehoefte. Enkele praktijkvoorbeelden uit de branche zijn bij vraag vijf gegeven. Ook de eerdergenoemde omscholing van fte’s uit de versoepelde BKR in de BSO kan soelaas bieden.
In de Kamerbrief over de aanpak van de toenemende krapte op de arbeidsmarkt die voor de zomer naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, worden verder nog een aantal (algemene) oplossingsrichtingen geschetst die werkgevers kunnen gebruiken om in hun personeelsbehoefte te voorzien.
Wat is uw reactie op een constatering uit het rapport dat de beschikbaarheid van deskundig personeel een belangrijk obstakel vormt in de sector en dat de organisaties hier nog relatief weinig aandacht aan besteden?3
De kinderopvangsector is zeker bezig met de vraagstukken die samenhangen met de veranderingen in de BKR. Bijna alle kinderopvanglocaties (94 procent) denken na over eventuele aanpassingen in beleid naar aanleiding van de aangescherpte BKR. Het is aan de werkgevers in de sector om voldoende kwalitatief personeel aan te trekken. Als zij obstakels ervaren bij het vinden van voldoende personeel, kunnen zij inzetten op de hierboven beschreven richtingen, zoals het omscholen van de huidige medewerkers of het werken in de sector aantrekkelijker maken.
Op de middellange termijn voorziet het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) vrijwel geen knelpunten bij de personeelsvoorziening voor leidsters in de kinderopvang en onderwijsassistenten. Volgens de laatste prognose, waarin 6 jaar vooruit wordt gekeken tot 2022, kan het arbeidsaanbod zowel aan de uitbreidingsvraag als vervangingsvraag van de werkgevers voldoen.
In hoeverre en op welke wijze houdt de toezichthouder (GGD) rekening met de geconstateerde problemen in aanloop naar de ingangsdatum van de nieuwe wet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving van de Wet Kinderopvang (Wko). De GGD’en voeren het toezicht op de Wko uit in opdracht van de gemeenten. Het kabinet acht het van groot belang dat de kinderopvang toegankelijk en van goede kwaliteit is. Indien werkgevers tijdelijk onvoldoende personeel hebben voor het aantal plekken dat ze willen aanbieden, zou er niet ingeboet moeten worden op de kwaliteit van de kinderopvang. Ouders moeten ervan uit kunnen gaan dat de kinderopvang aan de kwaliteitseisen voldoet, zodat zij met een gerust hart naar hun werk kunnen gaan. Daarom gelden voor alle organisaties dezelfde wettelijke minimale kwaliteitseisen, die samen met de sector zijn opgesteld.
Is het eerdere besluit om de Beroepskracht-Kindratio (BKR) met een jaar uit te stellen naar uw mening voldoende geweest voor de branche om zich voor te kunnen bereiden op de inwerkingtreding van de nieuwe wet?
Sinds de zomer 2017 weten werkgevers in de kinderopvangsector dat zowel de aanscherping als de versoepeling van de beroepskracht-kindratio per 1 januari 2019 ingaan. Door de inwerkingtreding van de aangepaste eisen met een jaar uit te stellen, heeft de sector extra de tijd gekregen om eventueel nieuw personeel te werven dan wel personeel (om)te scholen. Ik zie geen reden om de aangepaste kwaliteitseisen verder uit te stellen.
Het artikel “Reductie van broeikasgas blijft achter, biomassa is slechte energiebron” |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Reductie van broeikasgas blijft achter, biomassa is slechte energiebron» waarin de rapportering van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt aangehaald met betrekking tot de broeikasgasuitstoot en fijnstof?1
Ja.
Deelt u de analyse dat naarmate er meer biomassa wordt gebruikt voor energieopwekking dit de luchtkwaliteit dusdanig verslechtert dat dit een probleem kan vormen voor de gezondheid, vooral bij mensen die al kwetsbaar zijn, zeker aangezien Nederland nu al niet voldoet aan de normen die door de Europese Unie over luchtkwaliteit worden gesteld? Zo nee, waarom niet?
Verbranding van biomassa hoeft niet direct te leiden tot verslechtering van de luchtkwaliteit in Nederland, zeker wanneer deze voor een meer luchtverontreinigend alternatief in de plaats komt. De resterende knelpunten ten opzichte van de Europese eisen op het gebied van luchtkwaliteit betreffen voornamelijk knelpunten in binnensteden door verkeersemissies en daarbuiten door emissies vanuit de veehouderij. Over de aanpak van deze laatste knelpunten heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat u bericht in haar brief waarin het concept kabinetsbesluit aanpassing NSL 2018 is toegelicht2.
De Gezondheidsraad heeft in zijn recente advies aangegeven dat er ook bij concentraties van met name fijnstof ook onder de streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie gezondheidseffecten zijn en vraagt daarom aandacht voor het aanpakken van de «deken» van luchtverontreiniging, maar ook voor kwetsbare groepen. De Gezondheidsraad vraagt specifiek aandacht voor het ontmoedigen van particuliere houtstook. In het kader van het Schone Lucht Akkoord dat in het regeerakkoord is aangekondigd streeft het kabinet naar continue verbetering van de luchtkwaliteit waarbij wordt toegewerkt naar de streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie.
Deelt u de mening dat de energietransitie hand in hand moet gaan met een betere lokale luchtkwaliteit? Zo ja, aan welke oplossingen werkt u om een hoger percentage duurzame energie te koppelen aan een verbetering van de luchtkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Een goede luchtkwaliteit is een belangrijke randvoorwaarde bij energieprojecten. Voor het waarborgen van de emissie-eisen zijn voor installaties bij bedrijven vergunningen en emissienormen in algemene regels van toepassing. Voordat een positieve SDE+-beschikking voor grootschalige bioenergieprojecten wordt afgegeven moeten de vergunning voor het project zijn afgegeven. In de subsidiehoogte wordt bovendien rekening gehouden met de benodigde investeringen (bijvoorbeeld filters) om aan deze normen te voldoen.
Wel is het zo dat emissies van kleinschalige installaties en dan met name de particuliere haarden en kachels in de woonomgeving tot overlast en tijdelijk tot hoge concentraties van onder andere fijnstof kan leiden. Het Platform Houtrook en Gezondheid heeft een aantal aanbevelingen gedaan om die overlast te verminderen. Een van die aanbevelingen betreft de ontwikkeling van een stookalert op basis waarvan lokaal een waarschuwing kan worden gegeven dat de (weers)omstandigheden zodanig zijn dat houtstook wordt afgeraden. De ontwikkeling van dit stookalert is inmiddels ter hand genomen. Het Platform geeft ook aan dat er een tegenstrijdigheid is tussen het streven naar een betere luchtkwaliteit enerzijds en het ISDE-instrument anderzijds dat juist het gebruik van de inzet van biomassa door particulieren bevordert. Bij de evaluatie van de ISDE-regeling in 2019 zal ik de effecten op de (lokale) luchtkwaliteit meenemen als een van de criteria bij de beoordeling van de regeling. Deze evaluatie vormt de basis voor het besluit hoe na 2020 verder wordt gegaan met de ISDE.
Hoe wordt op dit moment luchtkwaliteit meegenomen in het beleid rondom de energietransitie?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid het advies van het RIVM over te nemen en een integraal beleid te ontwikkelen met betrekking tot klimaat en luchtkwaliteit? Zo ja, hoe zult u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Stimulering van de reductie van broeikasgas en beleid voor de vermindering van luchtverontreiniging hebben overlap, maar kennen een zodanig verschillende aanpak en (internationale) juridische kaders dat vergaande vervlechting onwenselijk is. Het is uiteraard wel van belang om op een consistente manier om te gaan met onderlinge raakvlakken zoals fijnstofemissies en daarmee rekening te houden.
Bent u bereid de emissie-eisen voor middelgrote stookinstallaties te verscherpen, zodat de emissies geen bedreiging meer vormen voor de gezondheid van omwonenden en/of de grenswaarden voor de luchtkwaliteit?
De emissie-eisen voor middelgrote stookinstallaties zijn in het recente verleden reeds aangescherpt in verband met de Europese doelstellingen inzake de nationale emissieplafonds. Een verdere verbetering van de luchtkwaliteit zal plaatsvinden in het kader van het Schone Lucht Akkoord, dat is aangekondigd in het regeerakkoord (zie ook het antwoord op vraag 2).
Deelt u de mening dat Nederland beter kan inzetten op bijvoorbeeld windenergie, zonne-energie en geothermie om problemen met fijnstof te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Bij het tijdig realiseren van de energietransitie zijn alle vormen van betaalbare, hernieuwbare energie nodig om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen en de CO2-uitstoot te verlagen. Daarbij wordt evenwel rekening gehouden met de negatieve gevolgen voor onder andere de luchtkwaliteit en de Europese richtlijnen die toezien op de luchtkwaliteit.
Door bruinrot getroffen rozentelers |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bruinrot vastgesteld bij rozenbedrijf»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de vondst van de bacterie Ralstonia solanacearum in Rosa in 2015 nieuw was voor de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Naktuinbouw en er indertijd geen informatie beschikbaar was over het gedrag van de bacterie in rozen?
Dit is mij bekend.
Bent u op de hoogte van de ontwikkelingen in de rozensector die de afgelopen twee jaar hebben plaatsgevonden ten aanzien van preventieve maatregelen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik waardeer de acties die de rozensector heeft ondernomen om te voorkomen dat het schadelijk organisme Ralstonia in de toekomst in de rozenteelt optreedt. De aanpak is gericht op het bevorderen van bewustzijn over hygiëne in de rozensector en het gebruik van schoon teeltmateriaal. Daartoe heeft de sector een hygiëneprotocol ontwikkeld, de Advieskaart Ralstonia solanacearum, waarin hygiënemaatregelen staan die een ondernemer in verschillende onderdelen van zijn bedrijf kan nemen. Daarnaast is het «Select Plant Teeltmateriaal Rosa» ontwikkeld. Een vrijwillig kwaliteitssysteem, waarin voorwaarden zijn opgenomen waaraan het plantmateriaal moet voldoen voordat kwekers dit als vermeerderingsmateriaal kunnen gebruiken.
Ik ben voorstander van initiatieven van de sector die zijn gericht op het vergroten van het bewustzijn van fytosanitaire risico’s en de noodzaak van preventieve maatregelen, hoewel het risico van een uitbraak ook dan nooit helemaal valt uit te sluiten.
Bent u ermee bekend dat na zorgvuldig leegruiming van een rozenbedrijf medio 2016 volgens het eliminatieprotocol van de NVWA het bedrijf in 2018 wederom getroffen is door bruinrot (Ralstonia solanacearum) ondanks dat alle mogelijke voorzorgsmaatregelen zijn genomen en de NVWA het bedrijf na herbeplanting «schoon» heeft verklaard? Wat vindt u daarvan?
Ja. Het bedrijf is door de NVWA in 2016 officieel schoon verklaard op basis van de uitgevoerde maatregelen voordat herbeplanting had plaatsgevonden. Daarmee is het risico nooit helemaal uit te sluiten dat er weer een uitbraak plaatsvindt, wat hier helaas ook is gebeurd.
Is er dan nog sprake van normaal maatschappelijk risico, waaronder bedrijfsrisico? Zo ja, waarom?
Hoezeer ik ook begrip heb voor de situatie waarin individuele bedrijven zich kunnen bevinden als gevolg van de schade door rechtmatig toegepaste (bestrijdings)maatregelen bij Ralstonia, blijf ik van mening dat dergelijke schade in beginsel behoort tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler. Recente uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in beroepszaken over nadeelcompensatie op basis van het huidige artikel 4 van de Plantenziektenwet bevestigen dit uitgangspunt. Ook oordeelde het CBb, zoals bijvoorbeeld in haar uitspraak van 15 maart 2018 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:60) dat de omstandigheden bij Ralstonia solanacearum in roos in die zaak niet zodanig zijn dat de schade als gevolg van de aangezegde maatregelen onevenredig zwaar op het bedrijf/de bedrijven drukken.
Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 biedt een mogelijkheid tot het verlenen van financiële steun door een lidstaat aan ondernemers die verliezen hebben geleden, veroorzaakt door plantenziekten, mits voldaan wordt aan de voorwaarden in artikel 26 van deze verordening. Deze voorwaarden houden onder meer in dat de steun alleen kan worden toegekend voor plantenziekten waarvoor wettelijke, bestuursrechtelijke of administratief vastgestelde uniale of nationale voorschriften gelden, de steun onderdeel is van een uniaal, nationaal of regionaal openbaar programma ter preventie, beheersing of uitroeiing van de betrokken plantenziekte. Daarnaast mag de steun voor herstel van de schade alleen berekend worden op basis van de marktwaarde van de vernietigde planten net voordat de plantenziekte werd vermoed of bevestigd. Het is echter een nationale beleidsafweging of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Nederland heeft hier niet voor gekozen en keert geen schadevergoeding uit aan bedrijven die schade hebben geleden als gevolg van rechtmatige maatregelen die de NVWA oplegt om bevestigde plantenziekten te bestrijden.
Deelt u de mening dat de schade als gevolg van rechtmatig toegepaste maatregelen onevenredig zwaar op een beperkt aantal gedupeerde snijrozentelers, en met name op het voor de tweede maal getroffen bedrijf, drukt? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze gedupeerde bedrijven te steunen?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u dat als bedrijven getroffen worden door een onbekende ziekte of plaag compensatie in enigerlei vorm terecht zou zijn (hetzij gebaseerd op artikel 4 Plantenziektenwet, hetzij op grond van Verordening 702/2014 nadat een steunregeling is vastgesteld)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is het convenant plantgezondheid, waar sinds 2015 over gesproken wordt, er nog niet?
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en enkele sectororganisaties in de plantaardige sector zijn in overleg om te komen tot afspraken om fytosanitaire risico’s in het algemeen te beperken. Daarbij wordt gesproken over de eigen verantwoordelijkheid van de sector om preventieve maatregelen te ontwikkelen om plantenziekten te voorkomen en het realiseren van een vorm van een risicoafdekking bij schade indien zich toch een plantenziekte voordoet.
Recent is met de sectororganisaties besproken dat ik samen met de sector wil onderzoeken welke ruimte er binnen het kabinetsbeleid en Europese en nationale wet- en regelgeving gevonden kan worden om tot de realisatie van een risicoafdekking door de sector zelf bij schade als gevolg van plantenziekte te komen.
Bent u bereid om samen met betrokken sectorpartijen in de keten te onderzoeken om te bepalen of en hoe compensatie voor getroffen telers door nieuwe ziekten en plagen eruit zou kunnen zien binnen of met een aangepaste Plantgezondheidsverordening? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe gaat u samen met de sector de bron van de besmetting vinden nu de bacterie Ralstonia in roos opnieuw is aangetroffen?
Er is een verwantschapsanalyse uitgevoerd waaruit bleek dat de besmettingen in roos vermoedelijk één oorspronkelijke bron hebben. De NVWA heeft een aantal mogelijke bronnen onderzocht maar zonder resultaat. Ralstonia solanacearum kan op vele manieren in de rozenteelt zijn geïntroduceerd. Nederlandse bedrijven importeren grote aantallen rozen (snijbloemen en plantmateriaal) en andere planten en plantaardige producten waarmee Ralstonia solanacearum kan zijn geïntroduceerd. Onderzoek heeft ook aangetoond dat het rozenisolaat nauw verwant is aan isolaten gevonden in verschillende plantensoorten in verschillende landen in Afrika en Azië.
Bij iedere nieuwe besmetting wordt er een traceringsonderzoek uitgevoerd om de herkomst van rozenplanten vast te stellen die de mogelijke bron kunnen zijn geweest van de aangetroffen besmetting.
Ook naar aanleiding van de meest recente besmetting is een dergelijk onderzoek in gang gezet.
Het bericht dat Marechaussees hun baan dreigen op te zeggen als protest tegen inzet van burgers bij grensbewaking |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat marechaussees hun baan dreigen op te zeggen als protest tegen inzet van burgers bij grensbewaking?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel militairen (in FTE) de Koninklijke Marechaussee momenteel tekort komt om de grensbewaking op Schiphol en andere luchthavens zelf volledig uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Eind zomer 2017 is door het kabinet besloten tot een uitbreiding met 417 VTE ten behoeve van de KMar, onder andere voor de uitvoering van het grenstoezicht in Nederland. Naar verwachting zal eind 2019 deze extra capaciteit inzetbaar zijn; het traject van werving, selectie en opleiding van meer vast aangesteld militair KMar-personeel vraagt namelijk tijd. Tot die tijd zal sprake zijn van interne herprioritering en bijstand van ketenpartners, waaronder de Dienst Justitiële Inrichtingen en de Defensie Bewaken en Beveiligen Organisatie. Deze prioritering gebeurt in het Nationale Takenveldenberaad.
Deelt u de mening van de marechausseevereniging dat de huidige cursus voor burgers te kort is om de grensbewaking op Schiphol naar behoren te kunnen uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de eerstelijnsgrensbewakers krijgen wat betreft de eerstelijns grenstaken een overeenkomstige opleiding als hun militaire collega’s, die alleen veel breder worden opgeleid voor alle taken van de Koninklijke Marechaussee. De opleiding voor de nieuwe eerstelijnsgrensbewaker is opgesplitst in twee delen. Het eerste deel is het zogenoemde theoretische gedeelte. Dit gedeelte wordt afgesloten met een zogenoemde GO/NO GO toets, waarvan Documentherkenning (DOC1) en Schengen grenscode (SGC) examen onderdeel uitmaken. Het tweede gedeelte is het praktijkgedeelte. De kandidaat is dan bij de KMar aangesteld. De kandidaat dient binnen drie maanden het praktijkgedeelte af te sluiten met een Proeve van Bekwaamheid. Gedurende de drie maanden wordt de kandidaat door een Praktijk Leer Meester van de ontvangende brigade begeleid. De examens behorend bij de nieuwe opleiding zijn dezelfde als die in de reguliere opleiding tot marechaussee.
De nieuwe grensbewaker eerstelijns werkt gedurende zijn praktijkopleiding maar ook daarna nooit alleen. Hij/zij zit altijd met een militaire collega in de balie. Daarnaast heeft de Brigade Grensbewaking een backoffice die tweedelijnszaken afhandelt, dus passagiers die om enige reden extra aandacht behoeven. Op het moment van een calamiteit treden er andere protocollen in werking en heeft de eerstelijnsgrensbewaker geen rol. Paspoortcontrole vindt overigens plaats binnen het zogenoemde «airside»: dit betekent dat reizigers reeds door de security-check zijn gekomen. Bij calamiteiten zal als eerste het personeel van de Brigade Politie & Beveiliging ingrijpen, ondersteund door het personeel van de Brigade Grensbewaking. Het risico dat de nieuwe grensbewaker eerstelijns wordt geconfronteerd met gevaarlijke situaties is hierdoor voldoende gemitigeerd.
Bent u bereid om met de marechausseevereniging in gesprek te gaan, zodat voorkomen kan worden dat goed opgeleid personeel wegloopt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Informeel is dit reeds met de Marechausseevereniging gebeurd. Het signaal dat personeel wegloopt c.q. ontslag neemt vanwege de pilot wordt op dit moment niet herkend binnen de KMar door de brigadecommandanten van deelnemende luchthavens en de P&O lijn.
De KMar staat in goed overleg met de Defensieonderdeel Medezeggenschaps-commissie (DMC) aangaande de pilot.
Deelt u de mening dat het inzetten van burgers bij grensbewaking niet nodig zou zijn, indien er voldoende marechaussees permanent beschikbaar zijn, en dat deze maatregel dus de facto een bezuinigingsoperatie is? Zo nee, waarom niet?
De extra eerstelijnsgrensbewakers zijn voor de pilotfase (2 jaar) additioneel beschikbaar gesteld en komen dus niet in de plaats van reguliere medewerkers. Het is geen bezuinigingsoperatie maar juist een manier om op meer flexibele wijze de capaciteit af te kunnen stemmen op het werkaanbod, met name bij piekmomenten. De pilot past daarmee geheel in de ontwikkeling van een Adaptieve Krijgsmacht.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Personeel Defensie op 23 mei 2018 te beantwoorden?
Ja.
De berichten dat er snel hulp nodig is bij KLM en dat de Franse overheid niet van plan is Air France te redden |
|
Erik Ronnes (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Snel hulp nodig bij KLM» en «Franse overheid niet van plan Air France te redden»?1 2
Ja.
Deelt u de conclusie dat er bij Air France sprake is van een grote leiderschapscrisis en dat dat ook de continuïteit van KLM kan schaden?
Wanneer de CEO opstapt is er in zekere zin altijd sprake van een leiderschapscrisis. Wanneer deze situatie langere tijd aanhoudt zou dat ook KLM kunnen schaden. De board van Air France- KLM heeft een tijdelijke oplossing bekend gemaakt voor het bestuur van Air France – KLM. Bovendien zijn de stakingen opgeschort en lijken de Air France werknemers nu met het belang van de onderneming in het oog te willen onderhandelen met de directie. Daarmee is de grootste crisis wat mij betreft adequaat bezworen. Voorts is de board van Air France KLM van start gegaan met het vinden van een geschikte permanente opvolger. Ik heb er vertrouwen in dat de board dit goed afhandelt op zo kort mogelijke termijn.
Deelt u de mening dat KLM heel belangrijk is voor Nederland en dat het kabinet daarom moet blijven opkomen voor de Nederlandse belangen?
KLM is met haar netwerk van belang voor de netwerkkwaliteit op Schiphol en Schiphol is van groot belang voor Nederland. Net zoals bij iedere andere deelneming zie ik er ook bij KLM op toe dat het Nederlandse publieke belang geborgd wordt. Een goed functionerende holding Air France – KLM is daarbij van belang. Daarom volg ik de ontwikkelingen omtrent de opvolging van de heer Janaillac op de voet. Het kabinet blijft vanzelfsprekend opkomen voor de Nederlandse belangen.
Is het u bekend wat de Franse regering doet of van plan is om op te komen voor de Franse belangen bij Air France? Zo ja, wilt u die informatie delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dat na te vragen bij uw Franse collega-ministers?
Vrijdag 11 mei jl. heb ik gesproken met mijn Franse collega Le Maire inzake Ecofin onderwerpen. De ontwikkelingen omtrent Air France – KLM hebben we toen uiteraard ook besproken. U begrijpt dat ik het aan hem zelf over laat om zijn collega-ministers en andere belanghebbende partijen in Frankrijk hierover te informeren.
Op welke wijze kunt u, naast informele contacten, invloed uitoefenen op de beslissingen die in Parijs over dit onderwerp worden genomen?
Ik heb als (5,9%) aandeelhouder van KLM geen formele stem in de beslissingen in Air France – KLM, zoals omtrent de benoeming van de opvolger van de heer Janaillac of het loonconflict bij Air France. De informele contacten zijn zeer belangrijk om invloed uit te kunnen oefenen. De basis van deze informele invloed in Parijs ligt in het aandeelhouderschap en in de vergunningverlening aan KLM. Wij onderhouden goed contact met de heer De Hoop Scheffer die op voordracht van de Nederlandse overheid is benoemd en de overige Nederlandse boardleden van Air France KLM, net als met mijn Franse collega.
Hoe groot acht u het risico dat de Fransen geheel KLM of winstgevende delen van KLM overhevelen naar Parijs? Wilt u uw antwoord nader toelichten ten aanzien van de aard en de omvang van het risico en de mogelijke maatregelen die u daartegen zou kunnen nemen?
Ik acht overheveling naar Parijs niet waarschijnlijk. Air France – KLM heeft in het recente verleden bevestigd dat dit niet aan de orde is. Conform het verzoek van uw Kamer zal ik dit overigens ook bij de nieuwe CEO van Air France – KLM aan de orde stellen. Naast deze afspraken is verder van belang dat KLM goed blijft presteren binnen Air France KLM waardoor overheveling van KLM onderdelen ook vanuit economisch perspectief niet verstandig zou zijn voor de onderneming.
Is naar uw mening de continuïteit van KLM op korte dan wel lange termijn in gevaar? Zo ja, wat zijn de concrete stappen die u voornemens bent te gaan zetten om omvallen te voorkomen?
Wij maken ons op dit moment geen zorgen over de continuïteit van KLM; dat is in goede handen van de eigen CEO. Voor het succes van KLM op langere termijn is het wel van belang dat er een geschikte opvolger voor de heer Janaillac komt. De board van Air France – KLM is hier druk mee bezig. KLM en Air France moeten beide hard blijven werken om concurrerender te worden.
Is splitsing van Air France en KLM technisch mogelijk in de situatie dat het Franse deel van Air France KLM zou omvallen?
Deze situatie is op dit moment niet aan de orde. Air France- KLM heeft problemen, van omvallen is echter geen sprake. De balans is bijvoorbeeld aanzienlijk versterkt in 2017 door de investeringen van China Eastern en Delta Airlines, die beide nu een aandelenbelang in Air France – KLM van 8,8% hebben.
In theorie is splitsing technisch mogelijk, alhoewel dit gecompliceerd en kostbaar zou zijn, doordat een aantal belangrijke functies volledig is samengevoegd en Air France en KLM overal ter wereld intensief samenwerken met gebruikmaking van geïntegreerde systemen. KLM zou een lang en moeizaam traject van ontvlechting moeten ingaan, waarna het bedrijf vervolgens niet zelfstandig in staat zou zijn het netwerk in stand te houden in de alsmaar verder consoliderende markt. Afsplitsing zou overigens alleen mogelijk zijn als Air France- KLM als aandeelhouder hiertoe bereid zou zijn en meewerkt.
Heeft de directie van KLM al duidelijk gemaakt in de richting van de aandeelhouders welke vervolgstappen het wil zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Ik heb contact gehad met KLM CEO Elbers. Hij is evenals ik van mening dat er snel een opvolger voor de heer Janaillac gevonden moet worden. Deze nieuwe man of vrouw kan dan aan de slag om het gesprek met de vakbonden te voeren. Het feit dat de vakbonden zijn gestopt met staken en weer willen onderhandelen is een eerste stap in de goede richting.
Is het standpunt van de Franse Minister van Financiën en Economie, namelijk dat Air France KLM de nodige inspanningen moet leveren om op hetzelfde concurrerende niveau als Lufthansa en andere luchtvaartmaatschappijen te komen en als dat niet gebeurt de toekomst van de luchtvaartcombinatie in gevaar is en zelfs het risico loopt te verdwijnen, vooraf met KLM en haar aandeelhouders gedeeld? Bent u het eens met dit standpunt van uw Franse collega?
Mijn Franse collega Le Maire heeft zijn uitspraken niet vooraf gedeeld met mij. Ik deel zijn visie wel en in mijn gesprek met hem op 11 mei 2018 hebben we hier ook over gesproken. Het doel van AFKL moet zijn om de beste, meest competitieve carrier van Europa te bouwen, en dit wordt door Le Maire en mij van harte ondersteund. AFKL moet daarom meer doen op het gebied van cost management, omdat de kosten in vergelijking (veel) te hoog zijn.
Wat vindt u van het standpunt van deze Franse Minister dat mocht Air France KLM echt in een crisis terechtkomen, de Franse overheid het concern niet zal redden? Is dat standpunt vooraf met u gedeeld?
Dit standpunt is niet gedeeld. Wel deel ik zijn mening dat het geen zin heeft geld in een bedrijf te stoppen dat niet in staat is concurrerend te zijn in de markt.