Voortgezet onderwijs voor kinderen, die in de residentiele jeugdzorg en GGZ geen onderwijs of geen passend onderwijs hebben kunnen volgen |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Zijn de Ministers bekend met het artikel van Nienke van de Pal en Jason Bhugwandass op de site van ExpEx1, waarin zij vijf aanpassingen noemen, die instromen op hbo- en/of universitair onderwijs voor vwo-leerlingen, die in de jeugdzorg zijn gestrand, gemakkelijker kan maken?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat in de jeugdzorg voornamelijk vmbo- en praktijkonderwijs wordt aangeboden?
Ja, dit type onderwijs is passend voor het overgrote deel van de jongeren in de JeugdzorgPlus. Scholen behorende bij een jeugdzorgPlusinstelling zijn in de regel scholen voor voortgezet speciaal onderwijs. Het verbreden van het onderwijsaanbod maakt onderdeel uit van de herbezinning residentieel onderwijs waar de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs uw Kamer dit najaar verder over informeert.
Kunt u aangeven of de 21+ toets omlaag kan naar 18 jaar? Je moet 21 zijn voor een Colloquium Doctum, terwijl deze jongeren erbij gebaat zijn dat op 18 jarige leeftijd te doen.
We zijn niet voornemens algemeen de leeftijd voor het behalen van een colloquium doctum (wettelijke regeling die mensen van 21 jaar of ouder die onvoldoende vooropleiding hebben, de mogelijkheid biedt om tot een universitaire opleiding toegelaten te worden) te verlagen naar 18 jaar. Wel zien we dat het in specifieke gevallen soms lastig is om te voorzien in de specifieke wensen en behoeften van leerlingen en studenten. We zullen daarom met betrokken partijen zoals vo-scholen, hogescholen en universiteiten nagaan of er in specifieke gevallen afgeweken kan worden van de gehanteerde leeftijdsgrens voor het colloquium doctum. Daarbij willen wij goed oog hebben voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, het civiel effect van het vo-diploma en willen we dat het uitgangspunt in eerste instantie blijft dat leerlingen worden ondersteund om hun vo-diploma te behalen, bijvoorbeeld via het staatsexamen of het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).
Wij zullen uw Kamer in het voorjaar van 2023 hier nader over informeren.
Kunt u specifiek voor deze groep het bindend studieadvies laten vervallen en toezien op meer maatwerk?
We zijn niet voornemens het bindend studieadvies voor een specifieke groep te laten vervallen. Het is onder de huidige wet- en regelgeving al mogelijk om te voorzien in maatwerk rond het bindend studieadvies (bsa). Op grond van de wet zijn instellingen voor hoger onderwijs verplicht bij het afgeven van een (negatief) bsa de persoonlijke omstandigheden van de student in acht te nemen.2 Denk hierbij aan ziekte, bijzondere familieomstandigheden en lidmaatschap van bepaalde organisaties. Het is aan instellingen zelf om samen met de student na te gaan in hoeverre hij/zij, gezien de persoonlijke omstandigheden, in staat kan worden geacht om het bsa alsnog te halen binnen een nader te bepalen termijn of te besluiten om geen afwijzing te verbinden aan het studieadvies.
Wat vindt u van de suggestie om het propedeusediploma weer in te voeren?
Universiteiten zijn niet wettelijk verplicht om een propedeusediploma af te geven, maar mogen dit wel.3 Een verplichting is niet nodig omdat studenten al het recht hebben op bewijsstukken voor alle behaalde studieresultaten. Met deze bewijsstukken kan een student eventueel bij een andere opleiding vrijstelling vragen voor behaalde vakken. Wanneer een student wisselt van studie kan hij/zij dus ook zonder een propedeusediploma aantonen welke vakken zijn behaald en kan er overleg plaatsvinden over eventuele vrijstellingen.
Voor hbo-opleidingen heeft het propedeusediploma een grotere toegevoegde waarde aangezien het behalen van een propedeusediploma in het hbo toegang geeft tot wo-bacheloropleidingen. Dat betekent dat wanneer een student beschikt over een propedeusediploma de ho-instelling oordeelt of die behaalde propedeuse ten minste gelijkwaardig is aan een vwo-diploma waaruit de kennis, het inzicht en de vaardigheden die nodig zijn om de universitaire bachelorstudie succesvol af te ronden blijken.
Deelt u de mening dat voor jongeren, die geen vwo diploma hebben kunnen halen, het propedeuse diploma inschrijving aan een andere universiteit of studie gemakkelijker maakt?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Bent u bereid deze jonge mensen een dekkende tegemoetkoming te geven? En wellicht voor deze specifieke groep jongeren de vavo onder de studiefinanciering te laten vallen?
We zijn niet voornemens om de tegemoetkoming voor meerderjarige scholieren aan te passen en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) onder de studiefinanciering te plaatsen. Vavo-scholieren kunnen namelijk reeds in aanmerking komen voor verschillende tegemoetkomingen en voorzieningen.
Voor jongeren in het voortgezet onderwijs en in het vavo is er de tegemoetkoming scholieren. Deze tegemoetkoming is een gift en vergelijkbaar met studiefinanciering. Net als studiefinanciering bestaat de tegemoetkoming scholieren uit een basistoelage (met onderscheid uit- en thuiswonend) en een aanvullende toelage (afhankelijk van het inkomen van de ouders). Voor vavo-scholieren is de maximale aanvullende toelage hoger dan bij regulier voortgezet onderwijs. Als de (vavo-)scholier daarnaast lesgeld of instellingscursusgeld moet betalen, ontvangt deze daar ook een vergoeding voor.
Scholieren die hun vavo-opleiding in deeltijd volgen, bijvoorbeeld omdat ze een baan hebben naast de opleiding, kunnen in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in het cursusgeld en de schoolkosten, afhankelijk van het aantal te volgen lesminuten per week.
Scholieren die door een beperking of chronische ziekte niet naast hun studie kunnen werken, kunnen via hun gemeente aanspraak maken op op de studietoeslag, aanvullend op de tegemoetkoming scholieren.
Het UWV biedt voorzieningen voor scholieren die hulp nodig hebben bij het onderwijs, bijvoorbeeld als niet kan worden gereisd met het OV vanwege een beperking. Deze voorzieningen kunnen naast de tegemoetkoming scholieren verstrekt worden. We zullen via de website van DUO deze mogelijkheden actiever onder de aandacht van studenten en scholieren brengen.
Op 24 juni 2021 is er een brief aan uw Kamer gestuurd waarin staat welke beleidsopties gekozen zouden kunnen worden om ervoor te zorgen dat reiskosten voor vavo-scholieren geen belemmering zijn voor het volgen van onderwijs.4 De voor- en nadelen van de opties worden in de brief toegelicht. De komende periode zullen deze opties nader worden bezien ter voorbereiding op besluitvorming.
Bent u bereid om voor kinderen uit de jeugdzorg, die staatsexamen moeten doen ook de duimregeling toe te passen? De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft de eisen voor diploma’s versoepeld vanwege corona. Met de duimregeling mochten leerlingen hun vinger op 1 vak houden, dat vervolgens niet meetelt in de beoordeling. Kinderen in de jeugdzorg zijn vaak gedepriveerd van onderwijs. Ook zij «leggen een parcours af met stenen in hun rugzak».
Voor de waarde en de transparantie van het diploma is het van groot belang dat er één uitslagbepaling geldt voor alle leerlingen, inclusief staatsexamenkandidaten, die in een bepaald jaar hun diploma behalen. Zo is er voor de samenleving en vervolgonderwijs duidelijk aan welke eisen leerlingen hebben voldaan voor het behalen van het diploma. Daarom is het niet mogelijk om op individuele basis hiervan af te wijken en bijvoorbeeld een duimregeling te bieden aan leerlingen die in de jeugdzorg hebben verbleven. Wel kunnen deze leerlingen gebruik maken van de maatwerkmogelijkheden die het staatsexamen biedt, zoals de mogelijkheid om het examen te spreiden over meerdere jaren.
Over de mogelijkheden die specifiek in 2023 gelden voor staatsexamenkandidaten heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs uw Kamer op 29 september jl. geïnformeerd5, mede naar aanleiding van de moties Van Meenen c.s. inzake een herkansing6 en duimregeling voor deelcertificaatkandidaten.7
Het bericht dat honderden verdwijnstudenten uit het buitenland misbruik maken van studentenvisa |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat hogescholen aanwijzingen hebben dat studentenvisa worden misbruikt en dat zij dit misbruik willen tegengaan door strenger te worden in de toelating van buitenlandse studenten?1
Signalen dat een studievisum (c.q. een verblijfsvergunning voor studie) voor een ander doel wordt gebruikt dan in Nederland studeren zijn mij bekend. De Vereniging van Hogescholen werkt op dit moment aan een handelingsrepertoire dat de hogescholen handvatten biedt om een extra controle te doen op niet-EER aspirant-studenten bij wie het vermoeden bestaat dat deze voor een ander doel naar Nederland komen dan het volgen van een studie in het hoger onderwijs.
Herkent u dit probleem en zo ja, wat vindt u van het feit dat studenten uit het buitenland zich aanmelden met een studentenvisum, vervolgens van de radar verdwijnen en zo het Nederlandse onderwijsstelsel misbruiken?
Dat een studievisum (een verblijfsvergunning voor studie) voor een ander doel wordt aangevraagd, en gebruikt, acht ik onwenselijk. De redenen waarom studenten met een verblijfsvergunning van de radar verdwijnen zijn echter divers. Het gaat bijvoorbeeld om aspirant-studenten die zich na aankomst in Nederland niet melden bij de onderwijsinstelling (voor de definitieve inschrijving), geen onderwijs volgen en daarmee uit het zicht verdwijnen, maar ook studenten die bijvoorbeeld vroegtijdig met een opleiding stoppen en van wie verder niet bekend is waar ze verblijven en wat ze doen. De groep is divers waardoor er dus niet zonder meer gesproken kan worden van misbruik van het Nederlandse onderwijsstelsel. Ik wil nogmaals benadrukken dat ik misbruik van het systeem, in welke vorm dan ook, ten zeerste afkeur.
Uit contacten met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is gebleken dat er in 2021 signalen zijn geweest over studenten die vroegtijdig uitvielen in het hoger onderwijs; in het bijzonder van studenten uit Bangladesh. Dit viel samen met signalen over studenten uit dit land die zich in relatief grote aantallen inschreven als zelfstandige met een eenmanszaak. Dit was voor de IND aanleiding om dit nader te onderzoeken. Onderdeel hiervan is het integraal steekproefsgewijs toetsen van de aanvragen voor Bengaalse studenten voor het studiejaar 2022–2023. Dit houdt onder andere in dat de IND stukken opvraagt die de onderwijsinstelling heeft gebruikt om te beoordelen of de student aan de vreemdelingrechtelijke voorwaarden voldoet. Daarnaast is de IND vanuit haar toezichthoudende taak in gesprek met onderwijsinstellingen over deze ontwikkelingen.
Kunt u zich, gelet op de noodzaak om dit misbruik van een studentenvisum tegen te gaan, vinden in het stellen van strengere eisen aan studenten uit het buitenland?
Het stellen van strengere (wettelijke) eisen acht ik op dit moment niet noodzakelijk. De huidige regelgeving stelt aan hogeronderwijsinstellingen, als zijnde erkend referent, een aantal specifieke plichten jegens buitenlandse studenten. Die zijn onder andere: zorg dragen voor een zorgvuldige selectie en werving van de (buitenlandse) aspirant-studenten, administratie inzake, onder meer studievoortgang en middelen voor het bestaan. Daarnaast kent de huidige wet- en regelgeving een aantal verplichtingen voor de onderwijsinstellingen, zoals een meldingsplicht aan IND ingeval de student niet meer een voltijdse studie volgt, vroegtijdig met een studie stopt, onvoldoende studievoortgang boekt, dan wel onvoldoende middelen van bestaan heeft. Dergelijke meldingen kunnen leiden tot het intrekken van een verblijfsvergunning, waardoor het verblijf in Nederland onrechtmatig is geworden, en er dus ook niet meer legaal arbeid kan worden verricht.
Het instellen van een quotum aan internationale studenten heeft geen wettelijke grondslag en is daarmee in strijd met de wet. Daar komt nog bij dat het instellen van een quotum enkel de instroom van studenten, al dan niet uit (vooraf) geselecteerde landen kan beperken, doch geen garantie en/of soelaas kan bieden voor de problematiek rondom misbruik van de verblijfsvergunning voor studie.
De problematiek die hier aan de orde is gesteld, vraagt om gerichte aanpak en maatregelen, waarbij bepaalde groepen studenten niet bij voorbaat worden geweerd dan wel geheel uitgesloten. Ik vind de individuele aanpak van de problematiek wenselijk en ook geheel in lijn met de filosofie van ons stelsel, namelijk student-gericht onderwijs en maatwerk.
Zoals ik eerder aangaf, kennen signalen zoals vroegtijdige uitval of zich niet bij de instelling melden voor de definitieve inschrijving meerdere facetten. Ik ga samen met de instellingen de komende periode gebruiken om een beter zicht te krijgen op de omvang van de problematiek, de oorzaken en de doelgroep, om waar nodig de instellingen beter te kunnen ondersteunen bij de selectieprocedure.
Vindt u het ingestelde quotum van maximaal tien studenten per jaar uit onder andere Bangladesh en Nepal een doeltreffende maatregel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen kunt u nemen om tegemoet te komen aan de behoefte van hogescholen van een landelijke aanpak om het aantal «verdwijnstudenten» te doen afnemen?
Vanuit het veld is een aantal initiatieven gestart. Zoals ik reeds heb aangegeven, wordt door de Vereniging Hogescholen op dit moment gewerkt aan een handelingsrepertoire waarmee de hbo-instelling op een uniforme wijze een extra controle kan doen op niet-EER aspirant-studenten bij wie het vermoeden bestaat dat deze voor een ander doel dan het volgen van een studie naar Nederland komen. Daarnaast gaat per 1 oktober a.s. de herziene Gedragscode Internationale Student Hoger Onderwijs in, waarin onder andere afspraken zijn vastgelegd inzake de samenwerking met agenten die internationale studenten werven, maar ook aanvullende maatregelen in geval van gerede twijfel over de authenticiteit van taaltestcertificaten. Tenslotte heeft een aantal instellingen een aantal extra maatregelen getroffen op instellingsniveau, zoals het vooraf en ineens voldoen van inschrijfgeld en het regelen van huisvesting voor de aanvang van de studie. Pas als aan deze aanvullende eisen zijn voldaan, en de vreemdeling (c.q. buitenlandse aspirant-student) voldoet aan de vreemdelingrechtelijke voorwaarden, gaat de instelling over tot aanvraag van een verblijfsvergunning bij de IND.
Het effect van deze recente maatregelen, zoals het handelingsrepertoire, de herziene Gedragscode Internationale Student Hoger Onderwijs en de extra maatregelen op instellingsniveau moet nog blijken. Ik zal de praktijk nauwlettend volgen en blijf daarover in gesprek met de instellingen en de koepelorganisaties.
Is u bekend dat deze praktijken ook worden gebruikt bij numerus fixusopleidingen?
Er zijn op dit moment geen Engelstalige fixusopleidingen bij hogescholen. Wel is er een aantal opleidingen met aanvullende toelatingseisen, zoals opleidingen op het gebied van kunst. Vanuit het veld is een signaal afgegeven dat ook studenten die voor een proeve van bekwaamheid zijn geslaagd soms uit het zicht verdwijnen. Dit is des te meer reden om een beter zicht te krijgen op de problematiek en de achterliggende oorzaken.
Als uw antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, hoe kan de toegankelijkheid van het onderwijs worden gewaarborgd, aangezien studieplekken aan «echte» studenten worden ontzegd?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om hogescholen bij te staan bij het opsporen en afgrendelen van zwakke plekken in het systeem en de eisen voor aanmelding voor buitenlandse studenten aan te scherpen om misbruik te voorkomen?
Zoals ik in antwoord 5, 6 en 7 heb aangegeven wil ik een beter zicht krijgen op de problematiek en de achterliggende oorzaken van het misbruik van de verblijfsvergunning voor studie. En als er zwakke plekken in de praktijk naar voren komen, zal ik met het veld verder kijken hoe we deze kunnen voorkomen en respectievelijk stoppen. Ik blijf graag in gesprek met de instellingen en de koepelorganisaties om te bezien wat het effect is van de extra maatregelen die genomen zijn en op welke wijze ik de instellingen kan ondersteunen bij de selectie van aspirant-studenten.
Is het verhogen van het inschrijfgeld/collegegeld voor buitenlandse studenten wat u betreft een goede mogelijkheid om serieuze belangstelling voor een studie aannemelijk te maken?
Sinds 2010 kunnen onderwijsinstellingen niet-EER-studenten een instellingscollegegeld-tarief rekenen. Het instellingscollegegeld is ingevoerd vanuit de gedachte dat instellingen op deze manier de kosten kunnen dragen die zij maken voor het verzorgen van het onderwijs aan de studenten die niet worden bekostigd. De huidige wet regelt geen maximumtarief voor het instellingscollegegeld en dient dus kostendekkend zijn.
De praktijk laat zien dat een instellingscollegegeld-tarief nu al aanzienlijk hoger ligt dan het wettelijk collegegeld, waardoor er niet gesteld kan worden dat er een direct verband bestaat tussen het instellingscollegegeld-tarief en het fenomeen «verdwijnstudenten». Het verhogen van het collegegeld-tarief zou niet per se een effectief middel kunnen zijn om de praktijken rondom «verdwijnstudenten» tegen te gaan.
Acht u het goed denkbaar dat deze praktijken ook op universiteiten plaatsvinden?
Uit gesprekken met de koepelorganisatie is gebleken dat deze problematiek bij de universiteiten zich niet, dan wel in zeer beperkte mate, voordoet. Zoals eerder aangegeven ga ik de komende periode in gesprek met de instellingen, koepelorganisaties en de IND om een beter zicht te krijgen op de problematiek en de doelgroep. Samen met het veld gaan we bekijken waar de behoeften vanuit het veld liggen, op welke punten en op welke wijze ik de instellingen kan ondersteunen dan wel faciliteren.
Als het antwoord op vraag 10 bevestigend luidt, wilt u de universiteiten dan dezelfde steun bieden als de steun waar de hogescholen om vragen?
Zie antwoord vraag 10.
Als het antwoord op vraag 10 ontkennend luidt, doet het probleem zich dan op universiteiten niet voor of kunt u de Kamer vervolgens informeren welke maatregelen universiteiten treffen om met dit probleem om te gaan?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht Opleidingsinstituten profiteren massaal van royale subsidieregeling |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Opleidingsinstituten profiteren massaal van royale subsidieregeling»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat sommige opleiders de kosten voor sommige opleidingen/cursussen tot wel 18% hebben verhoogd ten opzichte van 2021?
Oneigenlijke prijsverhogingen zijn zeer onwenselijk. De Toetsingskamer STAP ziet toe op niet-marktconforme prijsontwikkeling. Net als prijzen van andere diensten, kunnen prijzen voor opleidingen toenemen. Dat neemt niet weg dat als prijzen flink stijgen of wanneer opleidingen voor een hogere prijs voor aanvragers van het STAP-budget worden aangeboden, er actie ondernomen zal worden. Wij vinden het van groot belang dat hier scherp op wordt toegezien, vooral richting de aanvragers en de grote groep opleiders die zich hier wel aan houden.
Als niet aan de voorwaarden van de STAP-regeling wordt voldaan of indien er sprake is van misbruik, kan een opleider voor langere tijd worden verwijderd uit het scholingsregister. Dit betekent dat deze opleider geen opleidingen meer kan aanbieden voor STAP-budget. Een aantal opleidingen van vier opleiders zijn onlangs aangemerkt als oneigenlijk gebruik van de regeling, waaronder oneigenlijke prijsstijgingen. Daarom is op advies van de Toetsingskamer een voornemen tot verwijdering van de opleider uit het scholingsregister verstuurd. Ook is het mogelijk om een proces tot terugvordering van de subsidie te starten en kan er een strafrechtelijk onderzoek in gang worden gezet.
Daarnaast zullen, vanaf het tijdvak dat op 1 september jl. is gestart, de resultaten met een analyse na afloop van elk aanvraagtijdvak openbaar worden gemaakt2. In de analyse zal ook ingegaan worden op de stand van zaken rondom misbruik en oneigenlijk gebruik.
Bent u ervan op de hoogte dat aanbieders aangeven dat zij tegen «systeemtechnische beperkingen» aanlopen om kortingen te kunnen geven?
Het is van belang om bij de genoemde «systeemtechnische beperkingen» onderscheid te maken tussen twee verschillende bevindingen in het artikel van RTL, namelijk prijsontwikkeling en de verplichte afname van vrijblijvende opties. Ten eerste heeft RTL voor de prijsontwikkeling waarschijnlijk gekeken naar de prijzen van opleidingen die zijn opgenomen in het scholingsregister STAP. De prijzen die vermeld staan in het scholingsregister zijn adviesprijzen die door opleider in rekening worden gebracht, inclusief alle mogelijke opties die nodig zijn om een opleiding te volgen. Hier kunnen bijvoorbeeld de kosten voor boeken en examens onder vallen. De kosten die bij toekenning van het STAP-budget in rekening worden gebracht zullen in veel gevallen lager uitvallen, omdat niet alle opties worden gekozen door de STAP-aanvrager.
Ook het subsidiebedrag behorend bij de adviesprijs wordt vermeld in het STAP-scholingsregister. Het is voor de opleider mogelijk in het aanvraagproces een lagere prijs (en daarmee aangepast subsidiebedrag) door te geven aan de burger voor de aanvraag, maar dit is niet zichtbaar in het STAP-scholingsregister. Kortingen kunnen hierin meegenomen worden en er zijn geen beperkingen in het systeem of eisen die dit tegenhouden. De burger krijgt dit van de opleider via het STAP-aanmeldingsbewijs door en neemt deze gegevens inclusief eventuele kortingen over bij de aanvraag. Daarmee vraagt de burger het juiste subsidiebedrag aan dat past bij de opleidingsovereenkomst.
Dit neemt niet weg dat oneigenlijke prijsstijgingen niet zijn toegestaan. De Toetsingskamer STAP ziet er bij de controle op prijsontwikkeling op toe dat de prijzen die voor STAP in rekening worden gehouden, overeenkomen met de reguliere prijzen waarvoor de opleiding wordt aangeboden. Bij signalen van prijsdiscriminatie, zal de Toetsingskamer onderzoek doen en de opleider aanspreken om de opleiding aan te passen of te verwijderen uit het scholingsregister als niet wordt voldaan aan de voorwaarden van STAP. Mocht dit niet tot de gewenste resultaten leiden, dan kan de Toetsingskamer aan de Minister van SZW adviseren een opleider te verwijderen uit het scholingsregister, de subsidie terug te vorderen of er kan een strafrechtelijk onderzoek gestart worden.
Ten tweede signaleert RTL dat opleiders vrijblijvende opties, zoals het examen, getuigschrift of een papieren versie van een digitaal lesboek, standaard aanvinken bij een inschrijving waar mogelijk STAP voor wordt aangevraagd. Dit is onwenselijk en gaat in tegen de voorwaarden van de regeling. De Toetsingskamer onderzoekt naar aanleiding van deze en eerdere signalen of opleiders zich hier schuldig aan maken. Ook dit kan leiden tot eerder genoemde sancties. Het streven is het onderzoek zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk medio november af te ronden.
Bent u ervan op de hoogte dat aanbieders zich verschuilen achter de eisen van de STAP-regeling om kosten in rekening te kunnen brengen terwijl het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) andere eisen hanteert? Hoe komt het dat er ruimte is in de interpretatie van de voorwaarden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat prijzen van opleidingen en cursussen kunstmatig worden verhoogd waardoor het STAP-budget sneller uitgeput is? Welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
De genoemde aanbieders in het artikel zijn allemaal private aanbieders, klopt het beeld dat slechts 20% van de publieke onderwijsinstellingen opleidingen met het STAP-budget aanbiedt? Wat is uw verklaring daarvoor?
Het klopt niet dat slechts 20% van de publieke onderwijsinstellingen opleidingen met het STAP-budget aanbieden. Op 30 augustus jl. stonden van 37 van de 55 mbo-instellingen, 24 van de 36 hbo-instellingen en 8 van de 14 universiteiten opleidingen geregistreerd in het STAP-scholingsregister. Op hetzelfde moment stonden er ook ruim 900 private opleiders in het scholingsregister.
Het aanbod van publieke opleiders zijn veelal meerjarige, diplomagerichte opleidingen die minder goed passen bij de levenssituatie van werkenden. Er kan op dit moment nog geen STAP-budget worden aangevraagd voor opleidingen die meerdere jaren duren.
Ook is de registratie van het aanbod van publieke onderwijsinstellingen in STAP nog niet compleet. Voor opleidingen in het Hoger Onderwijs speelt daarbij nog dat er geen automatische koppeling mogelijk is met het STAP-scholingsregister. Streven is dit vanaf begin 2023 mogelijk te maken. Een andere verklaring voor achterblijvende registratie van aanbod van publieke instellingen is dat de reguliere werkwijze van deze instellingen niet goed aansluit op de benodigde werkwijze voor STAP. Er wordt gezamenlijk hard gewerkt aan oplossingen hiervoor en een deel van de gesignaleerde knelpunten is inmiddels opgelost. Als laatste, geven sommige instellingen aan dat hun aanbod voor volwassenen decentraal is georganiseerd en geregistreerd binnen de organisatie, terwijl voor een goede werking van STAP-budget een centrale registratie nodig is. Ook dit vraagt om veranderingen bij de instellingen en de softwareleveranciers.
Veel publieke opleiders hebben het STAP-budget aangegrepen om meerjarige opleidingen op te delen in blokken van maximaal een jaar, zodat een student wel ieder jaar in aanmerking kan komen voor STAP. Voor het hoger onderwijs gaat het dan om bachelors, masters en associate degree, en voor het mbo om de opleidingen die vallen onder de mbo kwalificatiestructuur. Daarnaast is sprake van een toename van het aanbod van kortdurende scholing door publieke instellingen.
Wij realiseren ons dat de uitvoering van STAP-budget veel vraagt van de publieke onderwijsinstellingen. Omdat deelnemers van STAP moeten kunnen profiteren van een zo breed mogelijk aanbod van private en publieke opleiders, blijven we in gesprek met de publieke opleiders om ondersteuning te bieden en drempels weg te nemen om op het STAP-proces aan te sluiten. We zijn met instellingen in gesprek over hoe de bestaande meerjarige opleidingen ook in aanmerking komen voor het STAP-budget en wat daarvoor nodig is, zodat ook dit aanbod aantrekkelijker wordt om STAP-budget voor in te zetten. Daarnaast wordt verkend hoe het proces van aanmelden en registeren beter aangesloten kan worden op de werkwijze van de instellingen en de wettelijke voorschriften die voor hen gelden, zodat de administratieve last verlaagd wordt.
Hoeveel opleidingen in het scholingsregister worden verzorgd door publieke aanbieders? Hoeveel opleidingen in het scholingsregister worden verzorgd door private aanbieders?
Er worden 3.534 opleidingen door publieke onderwijsinstellingen aangeboden waarvoor STAP-budget aangevraagd kan worden. Bij private opleiders zijn dit er 110.426. Dit is de stand op 30 augustus 2022. Hoewel private opleiders een groter deel van hun aanbod hebben geregistreerd, geven deze aantallen ook deels een vertekend beeld. Opleidingen van private opleiders worden vaak in verschillende vormen (bijvoorbeeld online en klassikaal) op meerdere locaties aangeboden waardoor er meerdere scholingsactiviteiten per opleiding in het scholingsregister STAP worden geregistreerd.
Wat is ervoor nodig om meer publieke onderwijsinstellingen opleidingen te laten aanbieden met het STAP-budget?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden ziet u om het toezicht op het opleidingsaanbod te versterken? Hoe staat u tegenover het steekproefsgewijs toetsen van de kwaliteit van opleidingen?
De controle op opleiders en opleidingen die zijn opgenomen in het scholingsregister STAP verloopt in de eerste plaats via erkennende organisaties, keurmerken en brancheorganisaties. Zij zien toe dat het aanbod in het scholingsregister van goede en passende kwaliteit is. In het geval dat de kwaliteit van een opleiding niet in orde is, kan de desbetreffende organisatie overgaan tot het intrekken van het keurmerk of erkenning waardoor de toegang tot het scholingsregister voor de opleider ontzegd wordt.
In de tweede plaats controleert de Toetsingskamer opleiders en opleidingen op de nalevering van de voorwaarden van de regeling. Deze controle vindt plaats op basis van eigen analyses, steekproefsgewijs onderzoek en naar aanleiding van signalen van burgers, UWV, DUO, opleiders, maatschappelijke organisaties en signalen in de media. Indien misstanden worden gevonden wordt de opleider daarop aangesproken met inschakeling van de erkennende organisatie. Indien de opleider niet adequaat handelt volgt verwijdering van de opleider uit het scholingsregister en kan, afhankelijk van de ernst van de overtreding, eerder verstrekte subsidie worden teruggevorderd. De erkennende organisatie kan daarnaast overgaan tot het intrekken van het keurmerk of erkenning.
Bovenstaande beheersmaatregelen hebben er toe geleid dat de aanvragen voor een aantal opleidingen in het aanvraagtijdvak van 1 september jl. niet zijn toegekend. Vier opleiders hebben een voornemen tot verwijdering uit het scholingsregister STAP ontvangen. Om aanvragers van de aangemerkte opleidingen alsnog in staat te stellen om met het STAP-budget scholing te volgen, krijgen zij de gelegenheid om hun aanvraag te wijzigen voor een andere opleiding. 3.348 aanvragers zijn hierover schriftelijk geïnformeerd door UWV.
Deze recente acties laten zien dat de Toetsingskamer op basis van de huidige beheersmaatregelen optreedt tegen misbruik en oneigenlijk gebruik van de regeling. Daarbij leiden de recente ervaringen tot verdere aanscherping van de regeling voor uitbreiding van de handhavingsmogelijkheden en verduidelijking van de voorwaarden voor opleiders. Daarnaast worden verdergaande afspraken gemaakt met de erkennende organisaties om kwaadwillende opleiders zoveel mogelijk bij toelating te weigeren en om snel in actie te komen bij signalen van misbruik en oneigenlijk gebruik van reeds toegelaten opleiders.
Naast de huidige en voorgenomen acties van controle en handhaving, is er een doorlopend lerend proces waarbij naar aanleiding van ervaringen en nieuwe inzichten aanvullende maatregelen worden getroffen om ongewenste uitkomsten van de regeling verder terug te dringen. Het gaat hierbij niet alleen om maatregelen ter versterking van controle en handhaving maar ook om het verder richten van de regeling zodat de eigen regie op de loopbaan van werkenden en werkzoekende verder wordt ondersteund. Dit vraagt een zorgvuldige afweging, met oog voor de toegankelijkheid van de regeling en de werkbaarheid voor de uitvoeringsorganisaties, maar ook snelheid om de publieke middelen zo goed mogelijk te besteden. De invoeringstoets die staat gepland voor het einde van het eerste kwartaal van 2023 biedt een goede aanleiding om de regeling te herijken.
De instroom van buitenlandse studenten en de onderwijskwaliteit in Nederland |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Enquête: toestroom buitenlandse studenten zet kwaliteit onder druk»?1
Daar heb ik kennis van genomen.
Bent u op de hoogte van de uitkomsten van bovengenoemde enquête en zo ja, hoe reflecteert u daarop?
Ik ben op de hoogte van de uitkomsten van deze enquête. Hoewel de enquête geen representatieve steekproef is, geeft het wel een aantal belangrijke signalen. Ik was reeds van de meeste signalen op de hoogte en het beeld dat ik heb van de uitdagingen die internationale studenten ondervinden in Nederland wordt verder bevestigd door de uitkomsten van deze enquête, zoals uitdagingen in de informatievoorziening rondom huisvesting en corona- en vaccinatieregels in Nederland en het signaal dat door corona de werkgelegenheid voor internationale studenten over het algemeen is afgenomen. Op onderdelen brengt de enquête ook extra detail, zoals over de uitdagingen met betrekking tot de Nederlandse zorgverzekering.
Kunt u uitleggen waarom er ieder jaar zoveel buitenlandse studenten naar Nederland komen? Worden deze studenten actief geworven door de onderwijsinstellingen en/of door bedrijven en/of het Rijk? Krijgen de onderwijsinstellingen geld van de overheid voor het aantrekken van buitenlandse studenten en zo ja, op basis van welke criteria en hoeveel geld per student?
Nederland is een populair land voor internationale studenten en dan vooral de universiteiten. Dit komt met name door de hoge kwaliteit en betaalbaarheid van het hoger onderwijs in Nederland en het aanbod van Engelstalige opleidingen. In het recent gesloten bestuursakkoord (Kamerstuk 31 288, nr. 969) tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Vereniging van Hogescholen (VH) en Universiteiten van Nederland (UNL) is afgesproken dat de universiteiten zeer terughoudend zijn met internationale wervingsactiviteiten gericht op uitbreiding tenzij zij zich bevinden in krimpregio’s en/of werven voor opleidingen die cruciaal zijn voor de tekortsectoren. Onderwijsinstellingen krijgen geen geld van de overheid voor het aantrekken van buitenlandse studenten. Hogeronderwijsinstellingen worden vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gedeeltelijk bekostigd op basis van het aantal studenten dat zij opleiden. Dit geldt voor Nederlandse en EER-studenten. Het bedrag dat een instelling krijgt is hetzelfde als voor een Nederlandse student en ligt tussen de € 4.300 en € 13.000 per student per jaar, afhankelijk van het type opleiding. Criteria zijn dat het een eerste bachelor- of eerste masteropleiding betreft en dat de student binnen de nominale studieduur studeert. Voor niet-EER-studenten ontvangen hogeronderwijsinstellingen geen bekostiging van OCW. Deze studenten betalen het hogere instellingscollegegeld.
Bent u op de hoogte van het feit dat universiteiten deze zomer alarm hebben geslagen omdat er voor veel studenten uit het buitenland geen huisvesting beschikbaar was? Zo ja, waarom wordt er dan vanuit het Rijk geen werk gemaakt van het inperken van de stroom studenten uit het buitenland?
Ik ben daarvan op de hoogte. In het eerder genoemde bestuursakkoord is reeds aangegeven dat het een collectief belang is dat de internationale studentenstromen beter beheersbaar worden en dat gestreefd wordt naar een stelsel dat duurzaam en in balans is, waarbij de waardevolle aspecten van internationalisering behouden blijven en er tevens voldoende ruimte is voor behoud van de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Hier moet fundamenteel over nagedacht worden en dit zal geadresseerd worden in de toekomstverkenning die deze maand start. Op basis van de eerste uitkomsten uit deze toekomstverkenning informeer ik begin 2023 de Tweede Kamer over de vervolgstappen op dit onderwerp. Vooruitlopend hierop zijn reeds afspraken gemaakt met de universiteiten onder andere over werving, proactieve voorlichting richting internationale studenten over wat hen wel/niet geboden kan worden en terughoudendheid van universiteiten met het wijzigen van de onderwijstaal van opleidingen naar het Engels.
Hoe reflecteert u op de groeiende wooncrisis in Nederland en de jaarlijkse instroom van studenten uit het buitenland? Deelt u de mening dat het in het licht van het nijpende woningtekort onverantwoord is om studenten naar ons land te halen, als wij hen nergens kunnen onderbrengen en dit daarnaast de woningmarkt nog verder verstopt?
Woningnood is op dit moment helaas een gegeven in onze samenleving, voor studentenhuisvesting is dit niet anders. In het recent afgesloten Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 wordt onder andere de realisatie van een groot aantal studentenwoningen aangekondigd (Kamerstuk 33 104, nr. 30). Desalniettemin kan dit betekenen dat er op plaatsen die erg aantrekkelijk zijn, zoals Amsterdam, uitdagingen blijven bestaan. Duidelijke communicatie hierover richting internationale studenten is dan ook essentieel. Hierover zijn daarom ook afspraken gemaakt met de universiteiten in het bestuursakkoord: de universiteiten geven proactief voorlichting aan internationale studenten over wat hen wel/niet geboden kan worden, bijvoorbeeld als het gaat om huisvesting.
Erkent u dat de grote hoeveelheid buitenlandse studenten een te grote zorglast voor onderwijsinstellingen met zich meebrengt, aangezien deze studenten meer begeleiding en facilitering nodig hebben dan Nederlandse studenten, wat vervolgens ten koste gaat van de tijd en de (financiële) middelen die ten behoeve komen van het curriculum en de colleges? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is, aangezien dat zowel een kwalitatieve, als een kwantitatieve verarming van ons onderwijs tot gevolg heeft?
Ik erken dat er voldoende ruimte en tijd moet zijn om zowel de Nederlandse als de internationale studenten goede begeleiding te bieden, zonder dat dit ten koste gaat van bijvoorbeeld het curriculum of de colleges. De mening dat de hoeveelheid buitenlandse studenten een te grote zorglast voor onderwijsinstellingen met zich meebrengt, deel ik niet. Onderwijsinstellingen kiezen er zeer bewust voor om buitenlandse studenten op te leiden en horen daarbij ook de benodigde ondersteuning te bieden. Een opleiding volgen kent vele aspecten. Buitenlandse studenten kunnen van grote meerwaarde zijn voor alle studenten in een opleiding en voor het curriculum. Dit kan meespelen in de afweging van de hogeronderwijsinstelling om internationale studenten te verwelkomen en het beschikbaar stellen van extra begeleiding en facilitering voor deze studenten. Investeringen aan de ene kant zijn dan ook niet een-op-een te vergelijken met opbrengsten aan de andere kant, ik deel de mening van kwalitatieve en kwantitatieve verarming daarom niet.
Kunt u uiteenzetten wat de gevolgen zullen zijn van de devaluering van Nederlands onderwijs, een trend die inmiddels al enige tijd aan de gang is, voor de toekomstige samenleving en de economie? Wat gaat het gebrek aan onderlegging betekenen voor de arbeidsmarkt en het bedrijfslevens? Hoeveel geld en welke schade gaat het de samenleving kosten wanneer er steeds meer te weinig adequaat geschoolde mensen op de arbeidsmarkt komen?
Het kabinet erkent dat het hoger onderwijs en onderzoek in Nederland investeringen vergt en investeert deze kabinetsperiode dan ook fors in hoger onderwijs en onderzoek. In mijn beleidsbrief van afgelopen juni is aangegeven hoe deze investeringen ingezet zullen worden (Kamerstuk 31 288, nr. 964). Daarbij is het uitgangspunt dat een gezond en duurzaam stelsel voor hoger onderwijs en wetenschap essentieel is voor de ontwikkeling van studenten, docenten en onderzoekers, voor wetenschappelijke doorbraken en voor het aangaan van maatschappelijke uitdagingen. Deze investeringen hebben daarom naar verwachting positieve gevolgen voor de toekomstige samenleving en de economie. Daarbij kan ook het opleiden van internationaal talent een positieve bijdrage leveren aan adequaat geschoolde mensen op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Hoe verhouden zich de kosten die Nederland maakt voor het faciliteren van buitenlandse studenten tot de baten die het ons land op de langer termijn oplevert? Kunt u inzichtelijk maken of de investeringen die worden gedaan in buitenlandse studenten zich ook terugvertalen in winst voor de Nederlandse samenleving en economie?
In 2019 heeft het Centraal Planbureau onderzoek gedaan naar de economische effecten van internationalisering in het hoger onderwijs en mbo2. Hieruit blijkt dat het saldo van opbrengsten en kosten gezien over de hele levensloop voor alle typen studenten in het hoger onderwijs positief is voor hbo- en wo-studenten uit zowel EER- als niet-EER-landen. Het saldo voor studenten uit niet-EER-landen is substantieel groter. De nettobijdrage over de levensloop van een wo-student uit een niet-EER-land is gemiddeld € 96.300. Voor een student aan een hbo-opleiding is dit gemiddeld € 68.500. Studenten uit EER-landen hebben een kleinere nettobijdrage, gemiddeld € 5.000 voor een hbo-student en gemiddeld € 16.900 voor een wo-student. Oorzaken voor dit verschil zijn de hogere blijfkans onder niet-EER-studenten3, het gegeven dat de Nederlandse overheid voor hen geen rijksbijdrage betaalt en dat deze studenten ook geen aanspraak kunnen maken op studiefinanciering (ook niet onder bepaalde voorwaarden). Daarnaast is de nettobijdrage van studenten met een wo-opleiding voor zowel EER- als niet-EER-landen hoger dan die van hbo-studenten. Dit verschil wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de gemiddeld veel hogere inkomens van deze groep en de daarmee samenhangende hogere belasting- en premieopbrengsten na de studie4. Naast dat de buitenlandse studenteninstroom financieel netto positief uitpakt voor de Nederlandse samenleving en economie, zorgen buitenlandse studenten ook voor een stimulerend studieklimaat aan onze hogeronderwijsinstellingen en een betere aansluiting op internationale wetenschappelijke ontwikkelingen.
Deelt u de mening dat het adequaat opleiden van Nederlandse studenten de eerste prioriteit moet zijn voor het Nederlandse onderwijssysteem? Onderschrijft u dan ook dat wij vooral moeten investeren in de educatie van onze autochtone studentenpopulatie en bijvoorbeeld moeten proberen om in eerste instantie al onze eigen jonge mensen te voorzien van een goede opleiding?
Het Nederlandse onderwijssysteem leidt op voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Toegankelijkheid voor Nederlandse studenten is een van de uitgangspunten in het Nederlandse hoger onderwijs. Het hoger onderwijs in Nederland is dan ook zeer toegankelijk voor Nederlandse studenten. Met het juiste diploma uit het voortgezet onderwijs zijn Nederlandse studenten bij alle opleidingen direct toelaatbaar, slechts een beperkt aantal opleidingen hanteert een capaciteitsfixus. In dat geval zijn aspirant-studenten wel toelaatbaar, maar kan niet iedere kandidaat wegens capaciteitsgebrek ook worden toegelaten. De plaatsen worden op basis van selectie verdeeld. In studiejaar 2021–2022 kon vijf procent van de studenten niet de opleiding van hun eerste keus volgen (Kamerstuk 31 288, nr. 972) Al deze studenten konden wel elders in het hoger onderwijs worden toegelaten, bijvoorbeeld op een studie in een aanverwant vakgebied. Tegelijkertijd is internationalisering in het hoger onderwijs en investeren in internationaal talent om verschillende redenen van groot belang. Het draagt onder andere bij aan een stimulerend studieklimaat, aan een betere aansluiting op internationale wetenschappelijke ontwikkelingen en vormt een deel van het antwoord op de vraag van de arbeidsmarkt naar meer hoogwaardig opgeleid talent.
Deelt u daarnaast de mening dat het het welzijn en het ontwikkelings- en toekomstperspectief van studenten uit het buitenland geen goed doet als wij hen in Nederland niet kunnen bieden waarvoor zij naar ons land gekomen zijn?
Ik deel de mening dat het het welzijn en het ontwikkelings- en toekomstperspectief van studenten uit het buitenland geen goed doet als we hen in Nederland niet kunnen bieden waarvoor zij naar ons land gekomen zijn. Essentieel daarvoor is onder andere dat de verwachtingen van de studenten over hun komst naar Nederland realistisch zijn. Hiervoor is reeds een aantal acties in gang gezet voor de korte termijn via het bestuursakkoord. Daarnaast is het van belang dat er balans bewerkstelligd wordt in internationalisering in het hoger onderwijs in Nederland, waar ik komende tijd over in gesprek ga met de relevante partijen in het kader van de toekomstverkenning.
In mijn brief aan uw Kamer afgelopen juni over internationalisering heb ik aangekondigd dat ik met instellingen en andere stakeholders, zoals studenten en regionale partijen naar oplossingen wil zoeken, om een balans te bewerkstellingen en te komen tot een toekomstbestendig bestel (Kamerstukken II, 31288–963). Het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap en een toekomstverkenning maken hier deel van uit. Afgelopen juli is het bestuursakkoord gesloten tussen Universiteiten van Nederland (UNL), de Vereniging Hogescholen (VH) en het Ministerie van OCW, waarin vooruitlopend op de toekomstverkenning met de universiteiten concrete afspraken zijn gemaakt over internationalisering voor de korte termijn (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Deze afspraken gaan onder andere over de terughoudendheid van universiteiten bij internationale wervingsactiviteiten en een proactieve houding van universiteiten richting internationale studenten over wat hen wel/niet geboden kan worden. Internationalisering staat hoog op de agenda van de toekomstverkenning en begin 2023 wordt uw Kamer geïnformeerd over vervolgstappen op dit onderwerp. Daarnaast is op 7 september 2022 het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 33 104, nr. 30). Dit actieplan wordt gedragen door de universiteiten, de studenten, de gemeenten, de sociale en commerciële studentenhuisvesters, Nuffic, het Ministerie van BZK en het Ministerie van OCW. Het actieplan heeft onder andere als doel om in de periode van 2022–2030 tot een uitbreiding van 60.000 nieuwe studentenwoningen te komen. Tevens is de Regeling huisvesting aandachtsgroepen (RHA) van het Ministerie van BZK ook voor de aandachtsgroep studenten opengesteld om de bouw van studentenhuisvesting te stimuleren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de druk op en de kwaliteit van het Nederlands hoger - en universitair onderwijs niet nog verder afneemt en de buitenlandse studenten die op dit moment in Nederland zijn opgeleid worden naar verwachting?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereid om het wettelijk mogelijk te maken, dat onderwijsinstellingen eenzijdig zouden moeten kunnen besluiten om buitenlandse studenten te weigeren, ook als zij voldoen aan de toelatingseisen voor de betreffende opleiding, als daardoor de kwaliteit van het onderwijs wordt gewaarborgd? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide verklaring geven?
In mijn brief aan uw Kamer over internationalisering afgelopen juni heb ik uw Kamer laten weten dat ik nog niet verder ga met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid en dat ik het wetsvoorstel voorlopig aanhoud (Kamerstuk 31 288, nr. 963). Het vraagstuk van de groeiende internationale instroom kan namelijk niet worden losgezien van vraagstukken zoals de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs, Nederlands als academische taal en studentenhuisvesting, waar in de toekomstverkenning die deze maand start op wordt ingegaan. Ook wil ik de (internationale) studenteninstroom in samenhang bezien met de regionale en internationale arbeidsmarkt en de krapte die in sommige sectoren heerst. Op basis van de eerste uitkomsten van de toekomstverkenning informeer ik begin 2023 de Tweede Kamer over de vervolgstappen op dit onderwerp. Om die reden is het nog te vroeg om te reageren op de specifieke optie die wordt voorgesteld in deze vraag.
De bijdrage van de stichting Femmes for Freedom aan emancipatie van meisjes en vrouwen met een biculturele achtergrond |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Herinnert u zich de in november 2020 aangenomen motie van mijn collega Peters, waarin de regering wordt verzocht om in gesprek te gaan met Femmes for Freedom om te onderzoeken welke duurzame rol de stichting kan spelen binnen het brede thema van zelfbeschikking en daar afspraken over te maken?1
Ja.
Herinnert u zich tevens dat u de Kamer over de voortgang van deze gesprekken in kennis zou stellen?
Ja.
Kunt u aangeven wat uit deze gesprekken naar voren is gekomen, wat is de stand van zaken?
De Stichting Femmes for Freedom is een duurzame gesprekspartner van de rijksoverheid waar het gaat om vraagstukken op het gebied van inclusie en emancipatie van meisjes en vrouwen met een biculturele achtergrond. Het kabinet waardeert de inbreng vanuit Femmes for Freedom bij de beleidsvorming en -uitvoering. Wel is het zo dat het de bedoeling is dat ook andere partijen de gelegenheid wordt gegeven om een subsidieaanvraag of een offerte in te dienen voor de uitvoering van een project. Om u een indruk te geven van de samenwerking met Femmes for Freedom volgt hieronder een overzicht van enkele activiteiten.
Femmes for Freedom wordt op structurele basis uitgenodigd om deel te nemen aan het kwartaaloverleg schadelijke praktijken. Aan dit overleg nemen verschillende partnerorganisaties en ministeries deel. Het kwartaaloverleg heeft onder andere als doel om af te stemmen over actualiteiten en beleidsontwikkelingen.
Pharos heeft bij de ontwikkeling van een voorlichtingscampagne over schadelijke praktijken diverse partijen betrokken, waaronder Femmes for Freedom.
In opdracht van SZW – als onderdeel van de actieagenda schadelijke praktijken – heeft Femmes for Freedom in 2021 en 2022 voorlichtingsmateriaal en gastlessen voor inburgeringsplichtige vrouwen en lhbtiq+ personen uit nieuwkomersgroepen ontwikkeld en verspreid. Het voorlichtingsmateriaal en de gastlessen zijn gericht op het voorkomen van praktijken, die het recht op zelfbeschikking beperken, zoals onder meer huwelijksdwang en eergerelateerd geweld. De Minister van SZW heeft het voorlichtingsmateriaal in februari 2022 persoonlijk in ontvangst genomen.
Femmes for Freedom is vanwege haar deskundigheid betrokken door het Ministerie van JenV in het kader van het wetsvoorstel tegenaan huwelijkse gevangenschap. Femmes for Freedom is verzocht om advies te geven over een specifiek artikel in dit wetsvoorstel. Dit verzoek is bewilligd.
Daarnaast heeft het Ministerie van OCW in de afgelopen drie jaar het project LEF van Femmes For Freedom ondersteund middels een projectsubsidie. LEF helpt vrouwen en meisjes met een niet-westerse migratieachtergrond zich steeds bewuster te maken van hun rechten. LEF steunt daarbij meisjes en vrouwen om nieuwe manieren te vinden om deze rechten op te eisen binnen de eigen gemeenschappen. Tot slot zet LEF in op het bewuster maken van de omgeving over de rechten van deze vrouwen en meisjes en de bijdrage die derden kunnen leveren aan het bekrachtigen van deze rechten. Dit project wordt eind van het jaar afgerond.
Tenslotte ben ik verheugd u te kunnen mededelen dat de alliantie Jong Gelijk behoort tot de in totaal 8 allianties die recent door OCW zijn uitgenodigd om een strategisch partnerschap aan te gaan. Onderdeel van dit partnerschap is dat de allianties hun uitgewerkte plannen en begrotingen in het najaar indienen. Vervolgens wordt uiterlijk 31 december 2022 door mij formeel beslist over de subsidieverlening.
De alliantie Jong Gelijk bestaat uit Rutgers, Colored Qollective, de Nederlandse Jeugdraad (NJR) en Femmes for Freedom. Met een alliantie voor en door jongeren, beoogt deze alliantie jongeren in beweging te laten komen voor gender- en LHBTI + gelijkheid en stereotiepe beeldvorming te doorbreken. De alliantie heeft een looptijd van januari 2023 tot december 2027.
Welke concrete afspraken zijn er gemaakt over de manier waarop de stichting een inhoudelijke bijdrage kan leveren aan het thema van zelfbeschikking?
Zie antwoord vraag 3.
Is de stichting Femmes for Freedom inmiddels een duurzame vaste gesprekspartner voor uw ministeries (o.a. Justitie en Veiligheid) als het gaat om vraagstukken op het gebied van inclusie en emancipatie van meisjes en vrouwen met een biculturele achtergrond? Zo ja, kunt u hiervan voorbeelden geven? Zo nee, waarom is nog niet aan de motie voldaan en hoe gaat u alsnog invulling geven aan de motie om de stichting Femmes for Freedom een duurzame rol te geven binnen het thema van zelfbeschikking bij de betrokken ministeries?
Zie antwoord vraag 3.
Een geweldsincident tijdens de Amsterdam Pride |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het geweldsincident in de nacht van vrijdag 5 augustus op zaterdag 6 augustus tussen een Uber-chauffeur en diens passagiers, waarover onder andere De Telegraaf heeft bericht?1
Ja. Het onderzoek naar de toedracht van dit incident loopt nog.
Gezien het feit dat de slachtoffers vermoeden dat het om lbhtiq-gerelateerd geweld gaat, houdt de rijksoverheid cijfers bij over het aantal lbhtiq-gerelateerde geweldsincidenten binnen de taxisector? Zo ja, kunt u de cijfers van de afgelopen jaren delen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Iedereen moet in Nederland altijd en overal de ruimte krijgen om zichzelf te kunnen zijn. Ook als iemand gebruikmaakt van het openbaar vervoer of de taxi. Geweldsincidenten die gerelateerd zijn aan de seksuele gerichtheid van een individu passen daar dan ook niet bij.
Cijfers over geweld gerelateerde incidenten tegen LHBTIQ+ personen zijn, voor zover voorhanden, terug te vinden in de discriminatiecijferrapporten die jaarlijks door politie en antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) gepubliceerd worden en de eveneens jaarlijkse rapporten van het openbaar Ministerie «Cijfers in beeld». Er worden geen specifieke cijfers bijgehouden over geweld gerelateerde incidenten in de taxisector tegen LHBTIQ+-personen. Gegevens daarover zullen in de genoemde rapporten eerder beschrijvend van aard zijn. De Minister van Justitie en Veiligheid laat momenteel onderzoek verrichten naar aard en omvang van geweld tegen LHBTIQ+-personen, waarbij onder andere gekeken wordt naar vormen van geweld.
Voor zover bekend houden ook belangenorganisaties zoals het COC of het Transgender Netwerk Nederland (TNN) geen aparte gegevens hierover bij. Wel spelen deze organisaties een belangrijke (bemiddelende) rol in het melden van en rapporteren over dergelijke incidenten.
In deze bredere context zie ik geen aanleiding om geweldsincidenten specifiek in de taxisector te onderzoeken.
Erkent u dat lbhtiq’ers nog vaak worden geweigerd voor een rit door taxichauffeurs?
Er zijn geen cijfers over bekend.
Beschikt u over cijfers over deze weigeringen en kunt u die delen met de Kamer?
Hoe vaak LHBTIQ+-personen geweigerd worden voor een rit door taxichauffeurs wordt niet systematisch bijgehouden. Ik ben van oordeel dat elke vorm van weigering van LHBTIQ+-personen er hoe dan ook één te veel is.
Kunt u aangeven of de introductie van de «discriminatieknop» door Uber2 het aantal weigeringen heeft teruggedrongen?
Het is hoe dan ook moeilijk vast te stellen hoeveel ritweigeringen er in het taxivervoer plaatsvinden. Dit geldt niet alleen voor Uber, maar ook voor andere aanbieders van taxivervoer. In de meeste gevallen wordt een geweigerde rit niet geregistreerd door de passagier. Nog lastiger is om vast te stellen op welke grond een rit wordt geweigerd. Zeker wanneer een rit online besteld wordt en vervolgens online geweigerd wordt (zoals bij Uber mogelijk is), kan de reden van weigering uiteenlopend zijn. Omdat niet bekend is om hoeveel weigeringen het ging voordat Uber het keuzemenu aanpaste met de «discriminatieknop», is niet vast te stellen of aan het aantal weigeringen is teruggedrongen. Wel geeft Uber aan gerichter actie te kunnen ondernemen sinds het instellen van deze «knop». Deze «discriminatieknop» is op eigen initiatief van Uber aan het keuzemenu van de Uber app toegevoegd en derhalve geen wettelijke verplichting.
Kent u de aanklacht van 550 vrouwen in de VS tegen Uber voor het seksueel geweld dat hen door Uber-chauffeurs is aangedaan?3
Ja, deze aanklacht ken ik.
Houdt de rijksoverheid cijfers bij over het aantal seksuele geweldsincidenten binnen de taxisector? Zo ja, kunt u de cijfers van de afgelopen jaren delen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
De rijksoverheid houdt cijfers bij van seksuele geweldincidenten in het algemeen, maar niet specifiek voor de taxisector. Uw Kamer is in mei dit jaar voor het laatst geïnformeerd over de meest actuele cijfers.4 Ik ben van mening dat dergelijk geweld in zijn algemeenheid ontoelaatbaar is. Ik zie geen aanleiding om dit voor de taxi-sector apart te onderzoeken. Het kabinet werkt aan een nationaal actieplan tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld. Door in te zetten op een samenhangende aanpak rondom de preventie, signalering en terugdringing van seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld werken we toe naar een samenleving waar we zo met elkaar omgaan dat iedereen zich veilig voelt.
Deelt u de opvatting dat het taxivervoer bij uitstek een vervoersvorm is die gekozen wordt door mensen die zich onveilig (kunnen) voelen in het openbaar vanwege hun sekse, seksuele gerichtheid, genderidentiteit, werk als dragqueen of anderszins? Zo ja, welke stappen neemt u om een veilig vervoer voor deze mensen door taxibedrijven en aanbieders van taxidiensten te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat iedereen, dus ook LHBTIQ+- personen, zich overal veilig moeten kunnen voelen, ook in het openbaar vervoer en in de taxi. Het Actieplan Veiligheid LHBTI bevat maatregelen gericht op een correcte bejegening van slachtoffers en zowel correcte als betekenisvolle afhandeling door politie en OM van geweldsincidenten tegen LHBTIQ+-personen. Voor dat doel wordt geïnvesteerd in kennis en expertise bij beide organisaties.
Via de wet personenverkeer 2000 is de taxiregelgeving vastgelegd. Deze wet- en regelgeving richt zich specifiek op de kwaliteit- en veiligheid van taxivervoer voor iedereen. Bij overtredingen van deze regels worden taxichauffeurs beboet. Afhankelijk van de ernst van overtredingen kan een chauffeurskaart geschorst of zelfs ingetrokken worden. Er zijn geen mogelijkheden in de huidige wet- en regelgeving om voor specifieke groepen extra juridische maatregelen te nemen.
Kunt u ingaan op het beleid dat u voert en de instrumenten die u en gemeenten hebben om ervoor te zorgen dat de taxisector veilig is voor bovengenoemde groepen?
De taxiwetgeving- en het bijbehorende beleid is in het algemeen gericht op kwalitatief goed en veilig vervoer voor iedereen. Voor aanvullende maatregelen zijn verschillende partijen (zowel vanuit de overheid als het maatschappelijk middenveld) regelmatig in overleg met de sector om te kijken hoe die veiligheid voor iedereen geboden kan worden. Overleg tussen COC en Uber heeft bijvoorbeeld tot de discriminatieknop geleid bij Uber.
Kunt u ingaan op de bereikte resultaten van het «Actieplan Veiligheid LHBTI 2022»?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uw Kamer in 2020 voor het laatst bericht5 over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het Actieplan Veiligheid LHBTI. Over het vervolg hiervan wordt u dit najaar geïnformeerd.
Wat is uw appreciatie van deze resultaten en kunt u daarbij ook ingaan op de resultaten ten aanzien van veiligheid in openbaar vervoer en taxi?
De looptijd van het Actieplan Veiligheid LHBTI 2022 is bijna voorbij. De verschillende initiatieven uit het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019- 2022 richten zich op de vergroting van de veiligheid van LHBTI-personen. Zo worden in het samenwerkingsverband aanpak discriminatie tussen OM, politie en ADV’s, de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten, waaronder de incidenten die LHBTIQ+-gerelateerd zijn. Alle eenheden ontvangen een overzicht hiervan en de politie neemt deze informatie mee naar het reguliere regionaal discriminatieoverleg met het OM en de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s).
Een ander voorbeeld is dat het Openbaar Ministerie op 22 juni 2021 een
bijeenkomst heeft gehouden met het Ministerie van JenV, LHBTI-belangenorganisaties en media-experts over de vraag hoe de strafrechtelijke aanpak van LHBTI-discriminatie beter over het voetlicht kan worden gebracht, om de norm te versterken dat discriminatie, en daarbinnen discriminatoir geweld, absoluut niet toelaatbaar is. Het Actieplan bevat geen actiepunten die specifiek zien op veiligheid in het openbaar vervoer of de taxi.
Daarnaast blijft het gehele kabinet werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de LHBTIQ+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit, genderexpressie of welke grond dan ook.
Tot slot wordt in opdracht van de Minister van Justitie en Veiligheid en in samenspraak met de Minister van OCW, momenteel een onderzoek uitgevoerd dat zich richt op de daderprofielen van daders van geweld tegen LHBTI-personen. Meer kennis over de daderprofielen en achterliggende motieven, kan bijdragen aan een gerichte inzet in bepaalde sectoren, zoals het openbaar vervoer of de taxi. Het onderzoek wordt naar verwachting komend voorjaar afgerond. Uw Kamer zal nadien over de uitkomsten geïnformeerd worden.
Gezien dit actieplan tot 2022 loopt, bent u bereid hier vervolg aan te geven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u ingaan op het proces en planning van het tot stand komen hiervan?
De veiligheid van LHBTIQ+-personen is en blijft een belangrijke prioriteit en staat expliciet in het Regeerakkoord genoemd. Over het vervolg van het actieplan wordt u geïnformeerd in de Emancipatienota, die in het najaar aan uw Kamer wordt gezonden door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Deelt u de indruk dat Uber is oververtegenwoordigd in de signalen over geweld en weigering? Kunt u hierover cijfers delen of dit aspect meenemen in de bovengenoemde onderzoeken (vraag 2 en 7)?
Er zijn hierover geen cijfers bekend.
Kunt u reflecteren op de risico’s van het bedrijfsmodel van Uber (waarbij chauffeurs niet in dienst zijn, maar als zzp’er werken) voor veilige en inclusieve dienstverlening richting klanten?
Naast Uber maken tal van taxicentrales en Toegelaten Taxi Organisaties (TTO’s) gebruik van ZZP-ers die niet in vaste dienst zijn. Bovendien weten reizigers die via Uber een taxi gebruiken van te voren wie hun chauffeur is, dit kan juist de veilige en inclusieve dienstverlening bevorderen. Deze aanname is derhalve niet gebaseerd op feiten.
Uitsluiting en exclusie pride walk Amsterdam |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het statement van de Stichting Homomonument waarin zij de Stichting De Roze Leeuw uitsluit van deelname aan de Pride Walk1 onder het valse voorwendsel dat Stichting De Roze Leeuw zich schuldig zou maken aan extreemrechtse uitingen, homonationalisme (?), racisme, etc., etc.?
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving rondom het statement van Stichting Homomonument. In het statement wordt niet gesproken over uitsluiting van Stichting de Roze Leeuw. Dit deel van de vraag herken ik niet.
Deelt u de opvatting dat het uitsluiten van een organisatie die zich inzet voor de rechten en belangen van alle holebi’s, maar die dat niet doet op basis van (extreem)linkse en links-liberale waarden en zich juist richt op emancipatie van alle holebi’s, ongeacht politieke richting, niet past binnen een gesubsidieerde manifestatie die als doel heeft het bevorderen van seksuele diversiteit en inclusie?
De Pride Walk wordt niet gesubsidieerd door de rijksoverheid. De rijksoverheid heeft geen invloed op of zeggenschap over uitingen van Stichting Homomonument over de Pride Walk.
Dat gezegd hebbende vindt het kabinet dat iedereen, dus ook de gehele lhbtiq+ gemeenschap zichtbaar zichzelf moet kunnen zijn zonder dreiging van wie dan ook. Ik spreek daarom met uiteenlopende belangenorganisaties om van hen te horen wat hierin nodig is. Zo zijn mijn ambtsvoorganger en mijn ambtenaren ook in gesprek geweest met Stichting De Roze Leeuw.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat de voorzitter van het COC dit besluit heeft aangemoedigd en daarmee heeft bijgedragen aan een klimaat van intolerantie waardoor Stichting De Roze Leeuw het slachtoffer is geworden van bedreigingen en intimidatie uit de hoek van extreemlinkse actiegroeperingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Ik heb geen bemoeienis over de duiding van of uitnodigingen voor de aanwezigheid bij de Pride Walk. Daarnaast ga ik niet over uitlatingen van de voorzitter van het COC. Het COC heeft hierover laten weten: «Het statement van de Pride Walk refereert niet expliciet aan de Roze Leeuw, maar gaat er wel over dat bij de Pride Walk geen plek is voor racisme, transfobie, uitsluiting en discriminatie en juist voor mensenrechten. Wie zich hieraan schuldig maakt is niet welkom op de Pride Walk en wij scharen ons achter dit statement.»
Ik veroordeel elke uiting van bedreiging of intimidatie. Er is mijn inziens nergens plek voor racisme, transfobie, uitsluiting en discriminatie.
Bent u voornemens om het gesprek aan te gaan met Stichting Homomonument, het COC en de organisatie van de Amsterdam Pride om hen uitdrukkelijk mee te geven dat het uitsluiten van een ander geluid dan het (extreem)linkse niet past binnen een gesubsidieerde manifestatie die streeft naar diversiteit en inclusie en de betrokken organisaties erop te wijzen dat bij een herhaling van dergelijk ongewenst gedrag de subsidie zal worden ingetrokken?
De Pride Walk en verder ook de gehele Pride Amsterdam wordt niet gesubsidieerd door de rijksoverheid. De rijksoverheid heeft geen zeggenschap over en bemoeit zich niet met wie er meelopen op de Pride Walk. Ik zie daarom geen reden het gesprek aan te gaan met deze organisaties, tenzij zij daar zelf behoefte aan hebben.
et bericht: Veel tweedejaars internationale studenten dreigen ook dakloos te worden: Voel me verraden en misleid?? |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Veel tweedejaars internationale studenten dreigen ook dakloos te worden: «Voel me verraden en misleid»»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Internationalisering is onontbeerlijk voor de kwaliteit van wetenschap, maar deelt u de mening dat de universiteiten internationalisering bewust hebben aangejaagd om hun concurrentiepositie ten opzichte van andere universiteiten te versterken bij het binnenhalen van de vastgestelde budgetten voor hoger onderwijs en daarbij te weinig oog hebben gehad voor het welzijn van internationale studenten en het absorptievermogen van de universiteitssteden, vooral als het gaat om de krappe huisvestingsmarkt?
Internationalisering is van grote waarde voor de Nederlandse kenniseconomie, het onderwijs en de wetenschap. Tegelijkertijd zien we dat de sterke groei van internationale studenten leidt tot knelpunten, zeker nu ook het aantal Nederlandse studenten in het wetenschappelijk onderwijs blijft groeien. Zo worden grenzen aan de beschikbaarheid van huisvesting en voorzieningen voor studenten bereikt. Wel bieden hogeronderwijsinstellingen ondersteuning aan studenten, aan zowel nationale als internationale studenten. In mijn brief aan uw Kamer afgelopen juni over internationalisering heb ik aangekondigd dat ik met instellingen en andere stakeholders, zoals studenten en regionale partijen naar oplossingen wil zoeken, om een balans te bewerkstellingen en te komen tot een toekomstbestendig bestel (Kamerstuk 31 288, nr. 963). Het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap en een toekomstverkenning maken hier deel van uit. Afgelopen juli is het bestuursakkoord gesloten tussen Universiteiten van Nederland (UNL), de Vereniging Hogescholen (VH) en het Ministerie van OCW, waarin vooruitlopend op de toekomstverkenning met de universiteiten concrete afspraken zijn gemaakt over internationalisering voor de korte termijn (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Deze afspraken gaan onder andere over de terughoudendheid van universiteiten bij internationale wervingsactiviteiten. Internationalisering staat hoog op de agenda van de toekomstverkenning en begin 2023 wordt uw Kamer geïnformeerd over vervolgstappen op dit onderwerp. Daarnaast is op 7 september 2022 het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 33 104, nr. 30). Dit actieplan wordt gedragen door de universiteiten, de studenten, de gemeenten, de sociale en commerciële studentenhuisvesters, Nuffic, het Ministerie van BZK en het Ministerie van OCW. Het actieplan heeft onder andere als doel om in de periode van 2022–2030 tot een uitbreiding van 60.000 nieuwe studentenwoningen te komen. Tevens is de Regeling huisvesting aandachtsgroepen (RHA) van het Ministerie van BZK ook voor de aandachtsgroep studenten opengesteld om de bouw van studentenhuisvesting te stimuleren.
De mening dat universiteiten internationalisering bewust hebben aangejaagd om hun concurrentiepositie ten opzichte van andere universiteiten te versterken bij het binnenhalen van de vastgestelde budgetten van hoger onderwijs herken ik slechts ten dele. Hogeronderwijsinstellingen worden vanuit het Ministerie van OCW gedeeltelijk bekostigd op basis van het aantal studenten dat zij opleiden en deels op basis van vaste bedragen. EER-studenten zijn in dit aantal meegenomen, niet-EER-studenten zijn dat niet. Bij de herziening van de bekostiging van het hoger onderwijs in 20202 is de bekostiging van universiteiten meer vast en minder variabel gemaakt. Hiermee is de mogelijke prikkel om zoveel mogelijk studenten te werven in belangrijke mate verminderd. Ook bij het recent gesloten Bestuursakkoord en de verdeling van de extra middelen uit het Coalitieakkoord heb ik aandacht gehad voor de verhouding tussen vaste en variabele bekostiging en heb ik ervoor gekozen om de extra middelen toe te voegen aan het vaste deel van de bekostiging.
Deelt u de mening dat het vanuit maatschappelijk oogpunt ongepast is om willens en wetens zoveel mogelijk internationale studenten te werven in een situatie waarin de krappe woningmarkt al niet in staat is om de eigen inwoners van woonruimte te voorzien en de eigen verantwoording ook nog eens af te wijzen als de situatie totaal uit de hand loopt? Zo ja, wat bent u voornemens aan deze problematiek te doen? Zo nee, vindt u dat de universiteiten, zoals zij zelf stellen, geen maatschappelijke medeverantwoordelijkheid hebben in het oplossen van deze problematiek van woningnood onder studenten?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Zoals in de beantwoording aangegeven, is internationalisering van grote waarde voor de Nederlandse kenniseconomie, het onderwijs en de wetenschap. Dat willens en wetens zoveel mogelijk internationale studenten worden geworven herken ik niet, maar de grenzen aan de beschikbaarheid van huisvesting en voorzieningen voor studenten tonen het belang van actie aan, waar het bestuursakkoord, actieplan en de toekomstverkenning deel van uitmaken.
Hoe rijmt u de acute woonproblematiek en de overbelasting van universiteiten door internationale studenten, waarvoor al enige jaren op rij wordt gewaarschuwd, met uw beslissing om de wet die had kunnen toezien op het beheersbaar houden van de toestroom van internationale studenten, tot nader order uit te stellen en wat zijn de beweegredenen geweest tot het op de lange baan schuiven van deze wet?
In mijn brief aan uw Kamer over internationalisering afgelopen juni heb ik uw Kamer laten weten dat ik nog niet verder ga met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid en dat ik het wetsvoorstel voorlopig aanhoud (Kamerstuk 31 288, nr. 963). Het vraagstuk van de groeiende internationale instroom kan namelijk niet los worden gezien van vraagstukken zoals de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs, Nederlands als academische taal en studentenhuisvesting, waar in de toekomstverkenning die deze maand start op wordt ingegaan. Ook wil ik de (internationale) studenteninstroom in samenhang bezien met de regionale en internationale arbeidsmarkt en de krapte die in sommige sectoren heerst. Op basis van de eerste uitkomsten van de toekomstverkenning informeer ik begin 2023 de Tweede Kamer over de vervolgstappen op dit onderwerp.
Aangezien een aantal opleidingen (en een aantal steden) nu al tegen de grenzen van hun capaciteit aanloopt, is in het bestuursakkoord ook een aantal concrete afspraken gemaakt met de universiteiten voor de korte termijn (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Zo geven universiteiten proactief voorlichting aan internationale studenten over wat hen wel of niet kan worden geboden, bijvoorbeeld als het gaat om huisvesting. Daarnaast staan in het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 verschillende afspraken, bijvoorbeeld dat de kennissteden en het Ministerie van BZK met de omliggende gemeenten afspraken maken over de bouw van studentenhuisvesting in de regio als er onvoldoende mogelijkheden zijn om binnen de kennissteden of op de campus het tekort aan studentenhuisvesting op te lossen (Kamerstuk 33 104, nr. 30).
Deelt u de mening dat universiteiten met dit onverschillige beleid bijdragen aan de teloorgang van het bezield verband in zowel de steden waar zij gehuisvest zijn, als aan de universiteiten zelf?
Zoals eerder gesteld zijn er reeds afspraken gemaakt met universiteiten in het bestuursakkoord en daarnaast zal de komende maanden gesproken worden met universiteiten tijdens de toekomstverkenning, waarin nadrukkelijk de rol die universiteiten zelf spelen onderwerp van gesprek zal zijn. Het is belangrijk dat een balans ontstaat, waarbij de waardevolle aspecten van internationalisering worden behouden, net als de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs.
Wat is uw boodschap aan de internationale studenten die zich misleid en verraden voelen, geen woonruimte kunnen vinden en hun studie moeten staken?
De krapte op de woningmarkt raakt momenteel de hele samenleving, (internationale) studenten zijn hierin geen uitzondering. Het is uiteraard geenszins de bedoeling studenten hier de studie te laten starten om die vervolgens af te breken vanwege gebrek aan huisvesting. Ik betreur dan ook dat internationale tweede- en derdejaars studenten zonder woonruimte dreigen te raken, zoals geschetst in het bericht van AT5. Veel hogeronderwijsinstellingen reserveren voor eerstejaars internationale studenten huisvesting bij sociale en commerciële studentenhuisvesters in de stad en regio. Omdat de vraag dit aanbod vaak overstijgt, zijn veel instellingen in gesprek met gemeenten en andere betrokkenen bij studentenhuisvesting over de prognoses voor wat betreft de instroom en de daaruit volgende benodigde realisatie van (extra) piekopvang. Zoals eerder gesteld, is in het recent afgesloten bestuursakkoord afgesproken dat universiteiten internationale studenten proactief voorlichten over wat hen wel of niet kan worden geboden, bijvoorbeeld als het gaat om huisvesting (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Ook wordt middels het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030 komende jaren een impuls gegeven aan de bouw van nieuwe studentenhuisvesting (Kamerstuk 33 104, nr. 30). Ik zal daarnaast de instellingen vragen om in overleg met de betrokken partijen te kijken of er aanvullende mogelijkheden zijn om tot een oplossing te komen voor de groep tweede- en derdejaars studenten die zonder woonruimte dreigen te raken.
Het bericht ‘Blijf weg als je geen kamer hebt’ |
|
Jeanet van der Laan (D66), Faissal Boulakjar (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Is de Minister ervan op de hoogte dat de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam internationale studenten oproepen om niet naar Nederland te komen als zij geen huisvesting hebben?1
Ja, in de brief van 18 juli 2022 (Kamerstuk 32 847, nr. 932) van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening is aangegeven dat in het kader van het landelijk actieplan studentenhuisvesting onder andere is afgesproken dat onderwijsinstellingen studenten sterk afraden om naar Nederland te komen als het niet op tijd lukt huisvesting te vinden. In deze brief is verder aangegeven dat er op dat moment bestuurlijke afspraken tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Vereniging Hogescholen en de Universiteiten van Nederland werden gemaakt die al gelden voor aankomend studiejaar. Deze bestuurlijke afspraken zijn inmiddels gemaakt en uw Kamer is hierover reeds geïnformeerd (Kamerstuk 31 288, nr. 969). Hierin is onder andere opgenomen dat op basis van de toekomstverkenning de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2023 wettelijke sturingsinstrumenten zal voorstellen aan de Tweede Kamer die de universiteiten in staat stellen de internationale aantallen studenten gericht te beheersen, zonder dat de voordelen van internationalisering in het gedrang komen. Bovendien moeten universiteiten gezamenlijk hun verantwoordelijkheid nemen voor een beheerste en verantwoorde internationale studentenstroom, zeer terughoudend zijn met internationale wervingsactiviteiten gericht op uitbreiding tenzij zij zich bevinden in krimpregio’s en/of werven voor opleidingen die cruciaal zijn voor de tekortsectoren en frequent lokaal overleg voeren met de betrokken gemeenten en huisvesters over de ontwikkeling van de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting. Dit aangezien een aantal opleidingen en een aantal steden nu al tegen de grenzen van hun capaciteit aanloopt. In de toekomstverkenning 2023 wordt met betrekking tot de groei van het aantal (internationale) studenten huisvesting meegenomen.
Is de Minister ervan op de hoogte dat de Universiteit Maastricht ook Nederlandse studenten die aan de start van het collegejaar nog geen huisvesting hebben, adviseert om een andere universiteit te zoeken?
Ja, hier zijn wij van op de hoogte. Het tekort aan studentenhuisvesting raakt alle studenten, ook Nederlandse studenten. Toegankelijkheid van ons onderwijsstelsel is een zeer groot goed. Maar dit brengt ook dilemma’s met zich mee doordat bijvoorbeeld grenzen aan capaciteit bereikt worden, zoals onderwijscapaciteit en de capaciteit voor huisvesting. Nederlandse studenten hebben een OVreisproduct waar gebruik van gemaakt kan worden. Indien reizen met een OV-reisproduct echter geen uitkomst biedt is het niet in het belang van de student om er pas vlak voor of bij aanvang van de studie achter te komen dat er geen zicht is op huisvesting. Een waarschuwing zoals afgegeven door Universiteit Maastricht kan dan ook als billijk gezien worden. Met de universiteiten is ondertussen de afspraak gemaakt dat zij met gemeenten en huisvesters in contact zijn over vraag- en aanbodplanning van huisvesting. Elke universiteit voert daarnaast frequent lokaal overleg met de betrokken gemeentes en huisvesters over de ontwikkeling van de vraag naar en het aanbod van studentenhuisvesting. Dit is een verantwoordelijkheid van de universiteit zelf.
Hoe ziet de Minister de verantwoordelijkheid van de instellingen bij de het realiseren van voldoende studentenhuisvesting? Deelt de Minister de mening dat het realiseren van voldoende studentenhuisvesting een gedeelde verantwoordelijkheid is van universiteiten en hogescholen en de overheid?
Studentenhuisvesting valt onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en gemeenten. Echter, universiteiten en hogescholen zijn zeker betrokken bij studentenhuisvesting. Het is vooral belangrijk dat hogeronderwijsinstellingen afstemmen met de gemeente over prognoses en benodigde capaciteit. In het nieuwe actieplan studentenhuisvesting dat op 7 september naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 33 104 nr. 30), worden hogeronderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en gemeenten opgeroepen om actief met elkaar af te stemmen over de benodigde studentenhuisvesting.
Deelt de Minister de mening dat de beschikbaarheid van huisvesting niet de bepalende factor moet zijn voor het internationaliserings- of toegankelijkheidsbeleid op instellingen?
Wij delen de mening dat de beschikbaarheid van huisvesting niet de bepalende factor zou moeten zijn voor het internationaliserings- of toegankelijkheidsbeleid op instellingen. Woningnood is echter op dit moment een gegeven in onze samenleving, voor studentenhuisvesting is dit niet anders. In het nieuwe landelijke actieplan studentenhuisvesting is de realisatie van een groot aantal studentenwoningen aangekondigd. Dit zal naar verwachting bijdragen aan de mogelijkheden voor instellingen op het gebied van internationalisering en toegankelijkheid. Desalniettemin kan dit betekenen dat er op plaatsen die erg aantrekkelijk zijn, zoals bijvoorbeeld Amsterdam, uitdagingen blijven bestaan en afstemming hierop vanuit de hogeronderwijsinstelling blijft daarom essentieel.
Wat voor korte termijn maatregelen nemen instellingen voor internationale en Nederlandse studenten die aan de start van het collegejaar nog geen huisvesting hebben? Zijn er bijvoorbeeld gebouwen in het beheer van het Rijksvastgoedbedrijf geschikt om (tijdelijke) studentenhuisvesting te realiseren?
Veel hogeronderwijsinstellingen reserveren voor eerstejaars internationale studenten huisvesting bij sociale en commerciële studentenhuisvesters in de stad en regio. Omdat de vraag dit aanbod vaak overstijgt, zijn veel instellingen in gesprek met gemeenten en andere betrokkenen bij studentenhuisvesting over de prognoses voor wat betreft de instroom en de daaruit volgende benodigde realisatie van (extra) piekopvang. Hierbij worden op verschillende wijze mogelijkheden gecreëerd al naar gelang de situatie in de betreffende stad en aan de specifieke instelling. Zo zijn er instellingen die tijdelijke huisvesting realiseren op de campus, is het op een aantal plekken mogelijk voor studenten om met zijn tweeën een kamer te huren, wordt er op verschillende plekken ingezet op hospita’s en gastgezinnen (voor piekopvang maar ook voor langdurige huisvesting), en zijn er instellingen die kamers in hostels en hotels reserveren.
Het Rijksvastgoedbedrijf heeft rijksgebouwen in de portefeuille waarin het mogelijk is opvang te organiseren. Het realiseren van huisvesting vraagt om aanpassing van de gebouwen. Vanwege de enorme behoefte aan opvangplekken voor vluchtelingen heeft het Rijksvastgoedbedrijf onlangs gebouwen aangeboden aan het COA en de Veiligheidsregio’s. Daarnaast zijn panden aangeboden aan gemeenten om woonruimten in te realiseren. In dergelijke projecten is over het algemeen een menging van doelgroepen aan de orde, met bijvoorbeeld een derde vergunninghouders en tweederde andere doelgroepen.
Welke maatregelen neemt de Minister om ervoor te zorgen dat er in de toekomst voldoende huisvesting is voor Nederlandse en internationale studenten? Hoe vordert het Actieplan Studentenhuisvesting? Kan de Minister erop toezien dat studentenhuisvesting een belangrijk onderdeel wordt in de provinciale en regionale prestatieafspraken?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft in de recent afgesloten bestuurlijke afspraken die op 14 juli jl. naar uw Kamer verzonden zijn ook huisvesting en de beheersing van de instroom van internationale studenten meegenomen. Zie hiervoor ook het antwoord uit vraag 1. In lijn met de toekomstverkenning zal de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2023 wettelijke sturingsinstrumenten voorstellen aan de Tweede Kamer die de universiteiten in staat stellen de aantallen internationale studenten helpen te beheersen, zonder dat de voordelen van internationalisering in het gedrang komen. Op 7 september 2022 is het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting aan de Kamer aangeboden, waarin oplossingen aangedragen zijn om in de toekomst voldoende studentenhuisvesting te realiseren. Het programma Een thuis voor iedereen en de Regeling huisvesting aandachtsgroepen van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zijn mede gericht op de aanpak van de huisvestingsproblematiek van studenten. Zo gaan alle gemeenten integrale woonzorgvisies opstellen waarin ook de huisvestingsbehoefte van studenten wordt opgenomen. Deze woonzorgvisies leiden tot actualisering van de regionale woondeals. Via de Regeling huisvesting aandachtsgroepen kunnen gemeenten ook aanvragen indienen voor het bouwen van passende woonruimte, daar is studentenhuisvesting expliciet in meegenomen.
Is de Minister het eens dat voorrang voor studenten bij de toekenning van flexwoningen kan helpen bij het tekort aan studentenhuisvesting? Kan de Minister aangeven hoe de bouw van flexwoningen vordert? Kan de Minister aangeven of, en zo ja hoeveel, flexwoningen met voorrang aan studenten toegewezen kunnen worden? Kunnen flexwoningen op korte termijn helpen bij het tekort? Zijn er locaties in het bezit of beheer van het Rijksvastgoedbedrijf geschikt om per direct flexwoningen te realiseren?
Vanuit het Rijk wordt landelijk ingezet op het stimuleren en versnellen van het realiseren van flexwoningen. Een toename in het bouwen van flexwoningen kan voor veel doelgroepen een uitkomst bieden op gebied van huisvesting. Studenten zijn een van de doelgroepen waarvoor flexwonen een mogelijkheid biedt. Per locatie zal gekeken moeten worden voor welke doelgroep huisvesting door middel van flexwoningen het meest geschikt is. Hierin spelen verschillende factoren een rol, bijvoorbeeld aanwezige voorzieningen, behoefte van gemeente/regio en beschikbare ruimte op de locatie. Per locatie is maatwerk vereist. Het in algemene zin geven van voorrang aan studenten is om deze reden niet wenselijk.
Flexwoningen kunnen op korte termijn zeker helpen bij het verkleinen van het woningtekort, ook voor studenten. De in het Programma Woningbouw opgenomen doelstelling voor flexwoningen en transformaties, is gegeven de oorlog in Oekraïne en de crisis in de asielopvang opgehoogd van 30.000 naar 37.500 tot en met 2024. Om gemeenten, corporaties en andere partijen daarbij te ondersteunen, is een samenhangend pakket aan maatregelen getroffen, waaronder de inzet van de Taskforce Versnelling Tijdelijke Huisvesting.
Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheden op locaties die in bezit of beheer zijn van het Rijksvastgoedbedrijf.
In sommige steden is er sprake van een gedeeltelijk of vrijwel volledig verkameringsverbod; kan de Minister aangeven hoe dit beleid van invloed is op de beschikbare studentenhuisvesting per stad? Kan de Minister aangeven welke instrumenten er bestaan om op het «verkameringsbeleid» van gemeenten te sturen?
Aan woningdelen en verkamering zitten twee kanten. Woningdelen kan een bijdrage leveren aan het zo doelmatig mogelijk gebruik maken van de schaarse woningvoorraad. Aan de andere kant kan het gezinnen verdringen en, afhankelijk van de schaal waarop het gebeurt, de leefbaarheid van buurten en wijken beïnvloeden. Om hier de juiste balans in te vinden heeft een gemeente de mogelijkheid om door middel van een huisvestingsverordening regels te stellen. Natuurlijk is voldoende huisvesting voor studenten van groot belang. De gemeente zelf moet de verschillende belangen in het fysieke domein en voor wat betreft de volkshuisvesting afwegen. Dat is ook de insteek van de Huisvestingswet: op lokaal niveau kan het beste bepaald worden in welke wijken welke regels nodig zijn. Wat ons betreft gaat dat echter niet ten koste van woonruimte voor de student. Studenten hebben behoefte aan voldoende woningen, maar ook aan veilig, plezierig en betaalbaar wonen. Daarom is met de betrokken partijen het landelijk actieplan studentenhuisvesting ondertekend, waarmee we ons ten doel stellen om vraag en aanbod lokaal in evenwicht te brengen. Dat gaat om nieuwbouw, maar ook om de bestaande woningvoorraad zo goed mogelijk te benutten. Verkamering is daar onderdeel van.
Is het mogelijk om in Kronenburg 2500 short stay studentenwoningen te realiseren?2 Wat is hiervoor nodig? De Minister heeft in het laatste commissiedebat «Staat van de Volkshuisvesting» aangegeven om hierover met de gemeente Amstelveen en de studentenhuisvester in gesprek te gaan. Kan de Minister toezeggen om in dit gesprek ook de mogelijkheid tot het bouwen van short stay woningen mee te nemen?
Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) biedt de mogelijkheid om op locaties zoals Kronenburg shortstay-functies te realiseren, omdat door de tijdelijkheid van bewoning, namelijk een verblijf van niet langer dan 6 maanden, de gezondheidseffecten beperkt zullen zijn. Het plan voor studentenhuisvesting op Kronenburg dat door de Raad van State is vernietigd, ging echter uit van studentenwoningen waarbij de duur van de bewoning langer is dan 6 maanden. Het was daarmee geen shortstay functie. Wij begrijpen dat de gemeente graag een andere uitspraak had gehoord. Voor investeringen die de gemeente in de leefbaarheid wenst te doen, kan woningbouw immers van belang zijn en bovendien een kostendrager zijn. Momenteel vindt er ambtelijk overleg plaats tussen de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) waarin de mogelijkheden worden verkend voor Kronenburg en andere locaties in de regio rond Schiphol, die kampen met vergelijkbare leefbaarheidsproblematiek. Hierbij wordt ook gekeken naar mogelijkheden zoals shortstay.
Het oordeel van het College voor de rechten van de mens van 23 mei 2022 over de taaleis van de Haagse Hogeschool |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het oordeel van het College voor de rechten van de mens van 23 mei 2022 over de taaleis van de Haagse Hogeschool?1
Ja.
Vindt u het ook volstrekt legitiem dat een instelling voor hoger onderwijs die topkwaliteit wil leveren de eis stelt van uitstekende taalbeheersing in de Nederlandse taal voor functies waarin curriculumontwikkeling en afstemming met allerlei Nederlandse partners een belangrijke rol spelen? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen vind ik het legitiem en ook wenselijk dat een instelling voor hoger onderwijs bevordert dat haar medewerkers de Nederlandse taal uitstekend beheersen wanneer het voor een functie noodzakelijk is. Of dit noodzakelijk is kan verschillen tussen functies. Het College voor de rechten van de mens heeft in dit geval geoordeeld dat de Haagse Hogeschool «niet heeft aangetoond dat het voor alle op dat moment opengestelde vacatures noodzakelijk was om een taaleis te stellen, laat staan dat het voor alle vacatures noodzakelijk was dat dit taalvaardigheidsniveau uiteindelijk uitstekend zou moeten zijn».
Is het naar uw mening wenselijk als er een cultuur ontstaat waarin instellingen zoveel mogelijk moeten beknibbelen op de Nederlandse taal omdat anders personen die niet aan de geobjectiveerde eisen voldoen zich gegriefd kunnen voelen? Is de samenleving erbij gebaat als we in een neerwaartse spiraal komen waarin kwalificaties als redelijk of voldoende in plaats van uitstekend de voorkeur verdienen om niet met juridische oordelen om de oren geslagen te worden?
Ik juich het toe dat instellingen voor hoger onderwijs hoge eisen stellen aan hun werknemers, ook waar het de taalbeheersing betreft. Daarnaast horen de instellingen personen gelijk te behandelen ongeacht hun godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, seksuele gerichtheid of burgerlijke staat. De samenleving is erbij gebaat dat een onafhankelijk, nationaal instituut zich buigt over gevallen waarbij die eisen op gespannen voet staan met gelijke behandeling en daarover een oordeel geeft. Dat is hier ook gebeurd. De instelling is gevraagd beter te motiveren voor welke functies deze eis daadwerkelijk noodzakelijk is.
Onderkent u dat het voor instellingen een behoorlijke administratieve belasting kan worden als ze per functie uitgebreid moeten gaan aantonen dat basale uitgangspunten als een uitstekende beheersing van de Nederlandse taal echt noodzakelijk zijn? Vindt u ook dat de instelling behoorlijk haar best gedaan heeft om intern uit te leggen dat er ook voor de klagers perspectief bestond bij sollicitatie?
Van instellingen voor hoger onderwijs mag verwacht worden dat zij vacatures met zorg opstellen. Het College heeft zich een oordeel gevormd over de wijze waarop de Haagse Hogeschool dit heeft gedaan. Ik maak uit het oordeel van het College onder andere op dat de hogeschool zich heeft ingespannen om eventuele drempels weg te nemen voor sollicitanten, bijvoorbeeld door een ontwikkelperspectief te bieden voor sollicitanten voor wie de taalbeheersing in het Nederlands nog niet voldoende is. Het is sowieso goed dat de hogeschool dat aanbod doet.
Hoe stimuleert u dat ook het excelleren in de Nederlandse taal over de volle breedte van het hoger onderwijs als kwaliteitskenmerk wordt gezien? Bent u bereid hierover met de sectororganisaties in gesprek te gaan?
De kwaliteitseisen die de overheid stelt aan opleidingen in het hoger onderwijs zijn vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en nader uitgewerkt in het accreditatiekader van de NVAO. Uw Kamer heeft met de Wet accreditatie op maat (2018) ingestemd om bij de kwaliteitsbeoordelingen niet langer oordelen als goed en excellent te hanteren. Het is aan de instellingen zelf om keuzes te maken waarin zij wensen te excelleren. Ik zie geen aanleiding om daarover nu met de sectororganisaties in gesprek te gaan. Wel heb ik onlangs aangekondigd met de koepels een verkenning te doen naar de toekomst van het hoger onderwijs. In die verkenning zal ook aandacht zijn voor de taal waarin het onderwijs wordt verzorgd.
Het artikel 'Minister Schouten wil terugkeer schooltandarts' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hatte van der Woude (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid, minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kuipers |
|
Bent u bekend met het artikel «Minister Schouten wil terugkeer schooltandarts»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het artikel volgt op verzending van de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden naar uw Kamer op 12 juli 20222. Dit interdepartementale en interbestuurlijke programma zorgt voor een samenhangend pakket maatregelen gericht op het voorkomen en terugdringen van geldzorgen, armoede en schulden. In deze aanpak is ook aandacht voor het verbeteren van de toegang van tot mondzorg voor minima en hun kinderen.
Klopt het dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog een definitief besluit moet nemen over het al dan niet terugkeren van de schooltandarts? Zo ja, op welke termijn wordt dit besluit genomen en welke overwegingen worden bij dit besluit betrokken?
Bij het notaoverleg op 13 juni 2022 over de initiatiefnota «Mondzorg: een goed begin is het halve werk» van het lid Van den Berg (CDA) is erover gesproken dat het gewenst is dat alle kinderen en hun ouders naar de mondzorgverlener gaan. Het uiteindelijke doel daarbij is een grotere mondgezondheid bij kinderen en meer kinderen die met een gaaf gebit de volwassenheid bereiken. Een gaaf gebit is hierbij een gebit zonder gaatjes, vullingen of getrokken tanden. Om dit doel te realiseren is het onder andere van belang om de toegang tot mondzorg voor minima en hun kinderen te verbeteren.
Na dit overleg is de motie van Motie van de leden Sahla (D66) en Werner (CDA) aangenomen, dat mij verzoekt te onderzoeken hoe het tandartsbezoek van kinderen kan toenemen, met speciale aandacht voor de schooltandarts. Ik zal de voorstellen voor maatregelen om het bezoek aan de mondzorgverlener te stimuleren, toelichten in mijn brief over mondzorg die ik uiterlijk begin oktober 2022 aan de Tweede Kamer zal sturen.
Op welk niveau is er reeds overleg gevoerd over een eventuele terugkeer van de schooltandarts? Zijn hierbij relevante veldpartijen geconsulteerd? Zo nee, bent u dat voornemens te gaan doen?
Ik heb uitgebreid overleg gevoerd met onder meer de KNMT (beroepsorganisatie van tandartsen), Ivoren Kruis en de Nederlandse Vereniging van Mondhygiënisten (NVM). Samen met andere partijen zoals jeugdartsen, enkele GGD-en en de Nederlandse Vereniging van Kindertandheelkunde (NVvT) werken deze organisaties aan een actieplan «Op weg naar een mondgezonde generatie». Dit plan hebben zij 22 juli 2022 aan de Minister voor Armoede, Participatie en Pensioenen en mijzelf aangeboden. Ook spreken de genoemde organisaties hierover met de Nederlandse Zorgautoriteit en Zorgverzekeraars Nederland.
Is er bij het initiatief tot een eventuele terugkeer van de schooltandarts rekening gehouden met de reeds bestaande personeelstekorten in de sector? Zo ja, hoe verhoudt dit initiatief zich hier tot?
Vanuit het oogpunt van de personele vraagstukken in de mondzorg is het gewenst dat preventieve activiteiten zoals de poetsinstructie en het leefstijlgesprek eerder in het leven en aan meerdere kinderen tegelijk worden gegeven. Daarom wordt er bij de plannen om de mondgezondheid van de jeugd te verbeteren ook gekeken naar andere maatregelen dan de tandarts op school. Denk hierbij aan de inzet van de mondhygiënist op het consultatiebureau en groepslessen op scholen in plaats van individuele voorlichting.
Is gezien de personeelstekorten binnen de mondzorg en het feit dat mondzorg onder de 18 jaar gratis is, overwogen om in te zetten op gerichte voorlichting om (financiële) angst voor een mondzorgbezoek weg te nemen bij gezinnen? Zo ja, wat zijn daar de resultaten van, en zo nee, waarom niet?
Ja. Gerichte voorlichting om (financiële) angst voor een mondzorgbezoek weg te nemen bij gezinnen is onderdeel van de aanpak om meer kinderen bij de mondzorgverlener te krijgen. Het is nog onderwerp van gesprek hoe deze voorlichting het best kan worden vormgegeven en wie deze voorlichting het best kan uitvoeren. Waar mogelijk maken we gebruik van bestaande kanalen, zoals dat van de Alliantie Kinderarmoede.
Bent u het ermee eens dat mogelijkheden tot uitbreiding van opleidingscapaciteit en evenwichtige regionale spreiding bij kunnen dragen aan een duurzame aanpak van het tandartsentekort? Wat is in dit kader de stand van zaken met betrekking tot uitvoering van de motie Van den Hil c.s.?2
De motie Van den Hil (VVD) verzoekt de Minister van VWS om in gesprek te gaan met de Minister van OCW over de mogelijkheid om de opleiding tandheelkunde te verkorten naar vijf jaar. De mogelijkheden zullen worden onderzocht. De Minister van OCW en ik zullen na ontvangst van het advies van het Capaciteitsorgaan, dat voorzien is voor het eind van dit jaar, ons standpunt over de toekomst van de (capaciteit van de) opleidingen tandheelkunde met u delen.
Hoe beschouwt u de eventuele toekomstige rol van een schooltandarts binnen het bredere mondzorgveld?
Het heeft de voorkeur dat ouders zelf met hun kinderen naar de mondzorgverlener gaan, zodat ook de ouders bij het consult geïnformeerd worden over de gezondheid van het gebit en hoe de dagelijkse zorg kan worden verbeterd. Deze mondzorgverlener kan ook een mondhygiënist zijn: deze is opgeleid voor de preventieve taken. Er zijn echter wijken in Nederland waar veel kinderen niet naar de mondzorgverlener gaan. In deze wijken kan de mondzorg nu al worden bevorderd via instellingen voor Jeugdtandverzorging. Voor het bereiken van deze zorg bestaat er een haal- en brengservice die via de basisverzekering kan worden vergoed. Dit kan zowel betekenen dat de tandarts naar de school gaat, als dat kinderen met busjes van school worden gehaald en naar de instelling worden gebracht. Dit is vastgelegd in beleidsregels van de NZa. De NZa beslist of deze extra vergoeding kan worden gegeven, op basis van een onderbouwde aanvraag van een instelling voor jeugdtandverzorging, die door ten minste twee verzekeraars wordt gesteund.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de aanpak geldzorgen, armoede en schulden4 wil het kabinet samen met maatschappelijke partners zoals de GGD-en, scholen, organisaties van mondzorgverleners en zorgverzekeraars het bezoek aan de mondzorgverlener verder vergroten. Daarbij wordt gekeken naar mogelijkheden als een mondzorgverlener die scholen bezoekt en kinderen die naar de mondzorgverlener worden geleid. De uitwerking volgt in de Kamerbrief over mondzorg die ik u uiterlijk begin oktober stuur.
Het bericht 'Antispieksoftware herkent zwarte VU-studente niet, daarom dient ze klacht in' |
|
Jeanet van der Laan (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u ermee bekend dat een studente van de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) een klacht heeft ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens naar aanleiding van discriminerende proctoringsoftware?1
Ja.
Erkent u dat, onafhankelijk van de uitspraak van het College voor de rechten van de mens, door het gebruik van deze proctoringsoftware een onveilige en discriminerende situatie is ontstaan?
Het is van groot belang dat studenten kunnen studeren en werken in een veilige, toegankelijke en inclusieve omgeving, vrij van discriminatie en racisme. Onderwijsinstellingen hebben de verantwoordelijkheid daarvoor te zorgen en bij klachten adequaat op te treden. De Vrije Universiteit heeft mij laten weten dat zij de klacht met grote zorgvuldigheid heeft onderzocht en de student tevens heeft laten weten dat zij deze situatie ten zeerste betreuren. De Vrije Universiteit geeft aan dat zij niet hebben kunnen vaststellen dat de software discrimineert, op basis van een vertrouwelijk onderzoek van het bedrijf dat deze software maakt. Het is van belang dat de Vrije Universiteit en de betreffende student in deze casus gezamenlijk tot een oplossing komen.
Bent u bereid om met Universiteiten van Nederland (UNLI) en de VU in gesprek te gaan over excuses voor het gebruik van Proctorio en de specifieke klachtafhandeling van de studente binnen de instelling?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, hebben onderwijsinstellingen zelf de verantwoordelijkheid om te zorgen voor veilige en inclusieve (online) omgeving. Daarom vind ik het van groot belang dat onderwijsinstellingen kritisch blijven kijken naar welke software wordt gebruikt en daarbij scherp in de gaten houden dat de gebruikte software niet discrimineert. Meldingen van discriminatie moeten adequaat en zorgvuldig worden behandeld door iedere instelling in het (hoger) onderwijs.
De universiteit heeft, zoals tevens in het antwoord op vraag 2 aangegeven, in contact met de betreffende student aangegeven de situatie zeer te betreuren en is het van belang dat er gezamenlijk met de student in deze casus tot een oplossing gekomen wordt.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen zich voor de inkoop of gebruik ervan te vergewissen dat software of technologie in de brede zin geen discriminerende werking heeft?
Voorop staat dat software die discrimineert, niet gebruikt zou moeten worden door onderwijsinstellingen. Onderwijsinstellingen gaan zelf over de inkoop en het gebruik van software en technologie en dragen daarin dus zelf verantwoordelijkheid. Ik roep onderwijsinstellingen daarom op om kritisch te kijken naar de door hen gebruikte software. Daarnaast roep ik ze op om bij de inkoop van software voldoende oog te hebben voor waarden zoals veiligheid, toegankelijkheid en inclusie. Onderwijsinstellingen hoeven dit niet alleen te doen, maar kunnen dit gezamenlijk doen via het dynamische aankoopsysteem (DAS) van SURF.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat instellingen in het hoger onderwijs in de toekomst geen discriminerende software of technologie meer gebruiken?
Zie antwoord vraag 4.
De aanpak van het lerarentekort |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het lerarentekort een bedreiging vormt voor ons onderwijs die niet eenvoudig valt weg te nemen door genoegen te nemen met kwalitatief minder goed onderwijs?
Als er niet voldoende bevoegde en bekwame leraren en schoolleiders zijn, dan is dat een risico voor de kwaliteit, kansengelijkheid en continuïteit van het onderwijs. Alle registers moeten open om de tekorten aan te pakken. In de brief van 1 juli jl. hebben wij daarom de Lerarenstrategie beschreven.1 We gaan door met wat werkt, breiden uit waar nodig en durven ook met nieuwe ideeën door te pakken om het tekort te lijf te gaan.
Dit gaan we niet bereiken door op dezelfde manier verder te gaan zoals we afgelopen jaren hebben gedaan. We moeten onszelf slimmer en steviger organiseren en we moeten meer gaan samenwerken. Om te komen tot een effectieve manier van samenwerken die daadwerkelijk ervoor gaat zorgen dat we sneller én meer goede leraren voor de klas krijgen, is de opdracht om op een onafhankelijke manier tot deze samenwerkingsvorm te komen uitgezet bij Van de Bunt. Zij zullen in een team, overigens onder leiding van de u bekende heer Asscher tot eind oktober werken aan een voorstel waarover wij uw Kamer dan zo spoedig mogelijk zullen informeren.
Vanzelfsprekend wordt er ondertussen hard doorgewerkt aan de ingezette acties op intensiveringen en uitbreiding van maatregelen die werken.
Houdt u eraan vast dat het leraarschap een professie is en dat scholen voor kwalitatief goed onderwijs bevoegde docenten voor het onderwijs moeten inzetten?
Uit nationaal en internationaal wetenschappelijk onderzoek blijkt dat leraren de belangrijkste schakel zijn in kwaliteit van onderwijs.2 Het stelsel van bevoegdheden is een belangrijk instrument om de kwaliteit van leraren te borgen. Onze inzet is dan ook dat er voldoende bevoegde leraren zijn voor alle leerlingen. Tegelijkertijd lopen de tekorten op. Scholen komen dan voor ingewikkelde keuzes te staan. Zoals in de brief over de Lerarenstrategie staat, vraagt dit om een meer fundamentele discussie over wat er nodig is om zowel dezelfde (of betere) kwalitatieve onderwijsuitkomsten te krijgen en tegelijk een bijdrage te leveren aan het terugdringen van het lerarentekort. Hier spreken we graag ook met uw Kamer over.
Houdt u eraan vast dat pabo-studenten die de toetsen voor de poort niet halen, maar toch mogen beginnen, dan niet alleen die toelatingstoets alsnog in hun eerste jaar kùnnen, maar ook moeten halen om hun opleiding te vervolgen?
Om aan de pabo te mogen starten, moeten aspirant-studenten afkomstig van de havo en het mbo voldoen aan toelatingseisen. Met het experiment voor de toelatingseisen voor de pabo, moeten studenten nog steeds aan dezelfde eisen voldoen om leraar te worden. Aan de instroomeisen, die we in 2015 hebben ingevoerd, verandert dan ook niets. Wel krijgen studenten een jaar langer de tijd om aan de eisen te voldoen. Deze eisen moeten zij uiterlijk aan het eind van het eerste jaar behaald hebben. Het experiment zal uiteraard nauwlettend worden gevolgd en geëvalueerd.
Hoe beziet u in dit licht noodgrepen en houtje-touwtjeconstructies die scholen bedenken om te zorgen dat alle leerlingen na de zomer toch gewoon naar school kunnen?1
Wij hebben waardering voor de inzet van schoolleiders en besturen om er met creatieve oplossingen voor te zorgen dat alle leerlingen na de zomer naar school kunnen. Om scholen te helpen de juiste afweging tussen (nood)maatregelen te maken, heeft OCW eerder samen met de inspectie de handreiking Lerarentekort po opgesteld.4 Tegelijkertijd bevestigen deze noodgrepen de noodzaak van een stevige lerarenstrategie en om alles uit de kast te halen om de tekorten aan te pakken.
Rekent u de sluiting van scholen in Tiel2 en in Ridderkerk3 ook tot zulke houtje-touwtjeconstructies? Zo neen waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 staat, bevestigen deze noodgrepen de noodzaak van een stevige lerarenstrategie en om alles uit de kast te halen om de tekorten aan te pakken. Het kritisch kijken naar de huidige scholen in een wijk of regio past wat ons betreft prima als onderdeel van het pakket aan maatregelen dat schoolbesturen in een regio kunnen uitwerken. Zeker in de grote steden zijn nog veel relatief kleine scholen. Hier kleven zowel vanuit kwaliteit als inzet van personeel nadelen aan. We kunnen niet om een discussie heen over of deze scholen in gezamenlijkheid het meest bijdragen aan goed onderwijs voor alle leerlingen.
Waarom beschouwt u een vierdaagse schoolweek, zoals nu ook realiteit wordt bij een school in Zaanstad4, niet eveneens als zo’n houtje-touwtjeconstructie? Hoe wilt u voor leerlingen en hun ouders bij deze constructie onverminderd dezelfde kwaliteit van het onderwijs waarborgen die wij voor schoolgaande kinderen wenselijk achten?
Laat er geen misverstand over bestaan: leerlingen horen gewoon vijf dagen per week naar school te gaan, ook kinderen in het speciaal onderwijs. De wet biedt ruimte om maximaal zeven keer per jaar (per groep) een vierdaagse schoolweek te houden. Dat staat ook in de eerder genoemde handreiking. Deze school in Zaanstad gaat hier komende week overheen. Daarmee gaat de school over de wettelijke ruimte heen.Dat is niet acceptabel. De inspectie, die intensief contact heeft met de school, heeft een herstelopdracht gegeven aan het bestuur om met een plan van aanpak te komen om ervoor te zorgen dat de kinderen zo snel mogelijk weer vijf dagen naar school kunnen.
Hoe verenigt u deze constructie met artikel 8, lid 9b en c van de Wet op het primair onderwijs? Kwalificeert u zo’n afwijking van een vijfdaagse schoolweek zonder meer als gericht op «het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden» zoals deze wettelijke bepaling vereist?
Alle leerlingen horen vijf dagen in de week naar school gaan en les krijgen van bevoegde leraren. Gezien de oplopende tekorten, zien wij dat het, ondanks hun inzet, scholen niet altijd lukt om dat te realiseren. Wij zien dat scholen er alles aan doen om de kwaliteit en continuïteit zo goed mogelijk te borgen. Om scholen te helpen in het maken van keuzen bij tekorten, is de in vraag 4 benoemde handreiking opgesteld. Het (tijdelijk) afwijken van een vijfdaagse schoolweek is daar één van. Zoals in het antwoord op vraag 6 staat, kan een school maximaal zevenkeer per jaar een vierdaagse schoolweek inzetten. Bij overmacht geldt altijd dat de minst schadelijke keuze eerst moet gaan. De zorg voor de veiligheid van leerlingen en leerkrachten en de kwaliteit van het onderwijs, inclusief de continuïteit, moet hierbij centraal staan.
Mbo-studenten die niet worden toegelaten in Utrechtse cafés, andere uitgaansgelegenheden en sportfaciliteiten |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u dat mbo-studenten meermaals zijn geweigerd bij Utrechtse horecagelegenheden, terwijl studenten van de hogeschool en de universiteit daar wel werden binnengelaten?1 Erkent u dat hier sprake is van discriminatoire gronden?
Het onnodig onderscheid maken in opleidingsniveau is ongewenst. Het mbo vormt samen met het hbo en wo een brede waaier aan opleidingsmogelijkheden, ieder met zijn eigen waarden en unieke kwaliteiten. Duidelijk moet zijn dat mbo’ers onmisbaar zijn voor onze samenleving. Het vakmanschap en de innovatiekracht van de mbo’ers verdient waardering. Ik zet me daarom nadrukkelijk in voor een gelijkwaardige behandeling van mbo-studenten ten opzichte van ho- en wo-studenten.
In antwoord op de vraag of er sprake is van discriminatoire gronden verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 5.
In hoeverre heeft u überhaupt zicht op de manieren waarop mbo-studenten in onze samenleving zoal worden uitgesloten, bijvoorbeeld ook bij studentenkortingen?
Ik zet me in voor een gelijkwaardige behandeling van álle studenten in Nederland, hierin zie ik nog vele mogelijkheden voor verbetering. Dat zit ook in bewustwording van taalgebruik, waarbij soms nog onnodig onderscheid wordt gemaakt tussen mbo-, ho- en wo-studenten.
De betrokkenheid van mbo-studenten in het studentenleven kan eveneens gelijkwaardiger. Ik ben daarom blij dat sinds dit jaar ook een groep mbo-studenten welkom is bij de algemene introductieweek in Utrecht. Ik hoop dat bestuurders van andere steden het goede voorbeeld van Utrecht overnemen.
Een gelijkwaardige behandeling van mbo-studenten is ook een prioriteit en onderdeel van de Werkagenda mbo waar ik de Kamer dit najaar over zal informeren. Het JOB MBO, de organisatie die mbo-studenten vertegenwoordigt, werkt mee in de totstandkoming van deze Werkagenda. Zo spreken we niet alleen over jongeren en studenten, maar vooral ook met hen en houden we dankzij de signalen die zij afgeven zicht op de gelijkwaardige behandeling van mbo-studenten.
Zijn er inmiddels gesprekken gevoerd met de café-eigenaar? Zo ja, wat hebben deze gesprekken opgeleverd?
Ik heb samen met wethouder Dennis de Vries op 5 juli een gesprek gevoerd met de café-eigenaar in kwestie. Waar studenten van het hbo en de universiteit beschikken over een fysieke studentenkaart, is dat voor een deel van de mbo-studenten niet het geval. Voorwaarde om de kroeg binnen te komen volgens de eigenaar is het laten zien van een fysieke studentenkaart.
Op dezelfde avond is er door mij samen met wethouder Dennis de Vries een positief en constructief gesprek gevoerd met studenten van de Utrechtse mbo-studentenraad SR030. Er zijn in Utrecht ook veel positieve ontwikkelingen rond de inclusiviteit van mbo-studenten, zoals deelname aan de introductieweek voor studenten, de mogelijkheid om te sporten bij de studentensportverenigingen en de eerste mbo-studentenvereniging in de stad.
Klopt het dat het wettelijk niet verboden is om mbo-studenten te weigeren?
Dat klopt inderdaad. Het staat een café-eigenaar vrij een doelgroepenbeleid te voeren waarbij het café op bepaalde momenten of structureel alleen toegankelijk is voor studenten die staan ingeschreven bij een hoger onderwijsinstelling. Personen die niet tot de doelgroep behoren kunnen dan de toegang worden geweigerd. Hoewel het wettelijk niet verboden is, hoop ik door in gesprek te gaan met de betrokken personen, wel een maatschappelijke norm te stellen en duidelijk te maken dat het weigeren van mbo-studenten op basis van hun opleidingsniveau onwenselijk is.
Zou discriminatie bij horecagelegenheden naar opleidingsniveau niet moeten vallen onder «of op welke grond ook» in artikel 1 van onze Grondwet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Artikel 1 van de Grondwet verbiedt álle mogelijke vormen van discriminatie, ook discriminatie naar opleidingsniveau. Artikel 1 van de Grondwet ziet echter in de eerste plaats op verticale rechtsverhoudingen, dat wil zeggen op de relatie tussen overheid en burgers. De burger die meent door een andere burger te worden gediscrimineerd vanwege zijn opleidingsniveau, kan daarom niet rechtstreeks een beroep doen op artikel 1 van de Grondwet.
In horizontale rechtsverhoudingen, waarmee de relatie tussen burgers onderling wordt bedoeld, kunnen burgers wel een beroep doen op verschillende gelijke behandelingswetten die op een aantal belangrijke maatschappelijke terreinen tot stand zijn gekomen, zoals de arbeidsmarkt en het aanbieden van diensten. Een voorbeeld hiervan is de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb).
In deze gelijke behandelingswetten wordt het recht op gelijke behandeling afgewogen tegen andere grondrechten, zoals de vrijheid van vereniging en de godsdienstvrijheid. Die afweging is voor een aantal belangrijke persoonskenmerken zoals geslacht, ras en godsdienst gemaakt, maar niet ten aanzien van onderscheid naar opleidingsniveau. Dit betekent dat de burger die meent door een andere burger te worden gediscrimineerd vanwege zijn opleidingsniveau geen beroep kan doen op de gelijke behandelingswetten.
Dit neemt niet weg dat ik een gelijkwaardige behandeling van studenten op basis van hun opleidingsniveau een belangrijk onderwerp vind. Dat is de reden dat ik over deze situatie het gesprek ben aangegaan, in de hoop dat het een bredere maatschappelijke discussie op gang brengt over hoe wij opleidingen erkennen en waarderen.
Het bericht dat het Ministerie van Financiën grote invloed had op hoogleraarsplek Erasmus Universiteit |
|
Peter Kwint (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Ministerie had grote invloed op hoogleraarsplek Erasmus Universiteit»?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn reactie op de volgende vragen.
Klopt het dat het Ministerie van Financiën wel degelijk invloed heeft gehad op de benoeming van een hoogleraar Belastingrecht bij de Erasmus Universiteit?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het ministerie een hoogleraarsplek sponsorde, op voorwaarde dat een eigen ambtenaar die zou gaan invullen? Hoeveel andere bijzondere leerstoelen worden door ministeries gesponsord? Kunt u hiervan een overzicht naar de Kamer sturen?
In 2008 heeft de toenmalige vakgroepvoorzitter Fiscaal recht aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Erasmus Universiteit het initiatief genomen om een stichting op te richten die bijzonder hoogleraren wil aanstellen bij deze faculteit. De voorzitter heeft het Ministerie van Financiën benaderd met de vraag of het bereid zou zijn als (financiële) sponsor op te treden wanneer de stichting zou voorstellen een specifieke medewerker van het Ministerie van Financiën als bijzonder hoogleraar aan te stellen met een opdracht in het verlengde van zijn eerdere promotieonderzoek en zijn toenmalige functie bij het Ministerie van Financiën. Aan de benoeming van de heer De Graaf is een gesloten sollicitatie- en benoemingsadviesprocedure voorafgegaan. De benoemingsadviescommissie bij deze leerstoel bestond uit hoogleraren van binnen en buiten de Erasmus Universiteit, een vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën, een vertegenwoordiger van en een studentlid van de faculteit. De commissie werd voorgezeten door de voorzitter van de vakgroep Fiscaal recht.
Deze betrokkenheid van het Ministerie van Financiën is in lijn met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), waarin expliciet de mogelijkheid is geboden om mensen uit de praktijk binnen te halen ter verrijking van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Daarnaast heeft de wetgever destijds de mogelijkheid van bijzondere leerstoelen gecreëerd voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek uit hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen.
Bijzonder hoogleraren die deze leerstoelen bekleden, worden niet gefinancierd door de universiteit maar door een derde partij. Bijzonder hoogleraren worden buiten de reguliere bekostiging betaald en zijn niet in dienst van de universiteit. Dit is de bedoeling van deze constructie.
De onafhankelijkheid van bijzonder hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door de universiteit. Pas als het college van bestuur van een openbare universiteit er vertrouwen in heeft dat een derde partij de academische vrijheid en de onafhankelijkheid van een bijzonder hoogleraar borgt en de kandidaat hoogleraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de betreffende partij bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de WHW dient het college van bestuur deze bevoegdverklaring in te trekken als het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Ik ben in gesprek met de koepel Universiteiten van Nederland (UNL) over het creëren van een overzicht met bijzondere leerstoelen die door andere ministeries worden gefinancierd. Dit zal enige tijd in beslag nemen. Ik zal de Kamer het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Hoe kan het dat het Ministerie van Financiën niet kan achterhalen of er een selectieprocedure heeft plaatsgevonden en in hoeverre daarbij op voorhand vaststond dat een medewerker van het ministerie de leerstoel zou bekleden? Op basis waarvan is A. de Graaf gekozen om deze leerstoel te bekleden?
Zoals beschreven bij vraag 3 heeft er wel een selectieprocedure plaatsgevonden. De heer De Graaf is in lijn met de artikelen 9.53 en 9.55 van de WHW benoemd. Op grond van artikel 9.53 van de WHW kan het college van bestuur van een openbare universiteit, na raadpleging van het college voor promoties, een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid bevoegd verklaren bij die universiteit een bijzondere leerstoel te vestigen. Het besluit vermeldt de faculteit waarbij en het wetenschapsgebied waarin door de bijzonder hoogleraar onderwijs zal worden gegeven. Het college van bestuur zal dat pas doen als aan de vereisten voor bijzonder hoogleraar wordt voldaan (zie artikel 9.55 van de WHW).
Kunt u alle relevante stukken met betrekking tot deze casus naar de Kamer sturen?
Ja, de betreffende stukken zijn bij deze antwoorden gevoegd.
Hoe kan het dat de universiteit bepaalde documenten niet meer kan vinden? Wat zegt dit volgens u over het belang dat de Erasmus Universiteit hecht aan transparantie? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik contact opgenomen met de Erasmus Universiteit. Zij gaf aan dat het een briefwisseling uit 2008 betrof tussen het Ministerie van Financiën en de toenmalige vakgroepvoorzitter Fiscaal recht aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid. De betreffende documenten zijn inmiddels in het bezit van de universiteit.
Tot voor kort waren deze documenten onbekend bij de bestuurlijk verantwoordelijken binnen de Erasmus Universiteit (departementsbestuur, faculteitsbestuur, universiteitsbestuur). De universiteit geeft aan dat de briefwisseling geen deel uitmaakt van de contracten uit 2011 over de vestiging en financiering van betreffende leerstoel, afgesloten door het Ministerie van Financiën, de vestigende stichting en de universiteit.
Verder heeft de universiteit onderstreept dat zij veel belang hecht aan transparantie. Rondom de processen op onderzoeks-, onderwijs- en bestuurlijk vlak zijn binnen de universiteit governance-, borgings- en verslagleggings- en administratieprocessen georganiseerd. Dit geldt ook voor bevorderings- en benoemingsprocessen van het wetenschappelijk personeel en de externe financiering van onderzoek.
Transparantie is essentieel voor het vertrouwen in de wetenschap. Een gebrek in de transparantie zegt niet noodzakelijkerwijs iets over de onafhankelijkheid van de wetenschapsbeoefening, maar is onwenselijk. Net zoals de Erasmus Universiteit betreur ik dan ook het gebrek aan transparantie in deze casus.
Bent u bereid uitgebreid onderzoek te doen naar de transparantie en financiering van bijzondere leerstoelen? Kunt u dit toelichten?
Een uitgebreid onderzoek naar de transparantie van de financiering van bijzondere leerstoelen is mijns inziens niet nodig als universiteiten volledige openheid geven over welke rechtspersoon een bijzondere leerstoel bekostigen. Ik zal UNL vragen om hier met de universiteiten voor te zorgen.
Bent u bereid om bijzondere leerstoelen te verbieden? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het van belang dat er op faculteiten een goede balans is tussen gewone en bijzonder hoogleraren, om het beoefenen van onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek en -onderwijs te waarborgen. Ik ga hierover het gesprek met de sector voeren. Bijzondere leerstoelen kunnen een verrijking van de academische gemeenschap zijn.
Wanneer kunnen we de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Jasper van Dijk en Kwint verwachten?2
De antwoorden op deze vragen zijn reeds naar de Kamer gestuurd.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken zeer schadelijk is voor de wetenschap?
Transparantie en integriteit zijn van groot belang in de wetenschap. Ik vind het van belang dat we deze waarden gezamenlijk waarborgen.
Het artikel 'Onprofessionele geneeskundestudent moet makkelijker weggestuurd kunnen worden' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Onprofessionele geneeskundestudent moet makkelijker weggestuurd kunnen worden»?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat geneeskundeopleidingen onvoldoende mogelijkheden zien om geneeskundestudenten die herhaaldelijk onprofessioneel gedrag vertonen van de opleiding te verwijderen?
Instellingen die onvoldoende mogelijkheden zien kunnen de Onderwijs- en Examenregeling (OER) aanpassen en zo extra mogelijkheden creëren. Sommige instellingen hebben dit al gedaan, andere zijn hiermee bezig. Zo wordt in het curriculum bijvoorbeeld getoetst op professioneel gedrag en is het aantal herkansingen beperkt. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Zijn de beschreven beperkingen van de Iudicium Abeundi (IA)-regeling bij u bekend? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Iudicium Abeundi (letterlijk: het oordeel (besluit) dat men bij een opleiding moet vertrekken) is een protocol dat is opgesteld op basis van de wettelijke bepalingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Het protocol is opgesteld door universiteiten en De Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) teneinde (dier)geneeskundige en tandheelkundige faculteiten (examencommissies en decanen) en de Colleges van Bestuur van de betreffende universiteiten een leidraad te geven voor het afgeven van een Iudicium Abeundi wegens gedrag of uitlatingen die indiceren dat de betreffende student(en) ongeschiktheid is/zijn voor de toekomstige beroepsbeoefening dan wel de praktische voorbereiding op die beroepsuitoefening.
De mogelijkheden voor toepassing zijn beperkt. Het IA is voorbehouden aan zeer uitzonderlijke omstandigheden waarbij in de regel sprake is van een «gevaarzettingssituatie», bijvoorbeeld een directe of indirecte ernstige bedreiging van de patiëntveiligheid. Een Iudicium Abeundi-procedure is zeer zeldzaam. In de afgelopen tien jaar zijn enkele keren IA-procedures gestart.
Waarom is ervoor gekozen de IA-regeling op de huidige manier vorm te geven, dus met inachtneming van de voorwaarde dat de veiligheid van een patiënt in het geding is gebracht?
Bij het opstellen van de wettelijke bepalingen in de WHW, waarop het protocol Iudicium Abeundi is gebaseerd, is terughoudendheid betracht vanwege de grote gevolgen die deze kunnen hebben voor de betrokken student. Het betreft immers de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en het belang van de student om een opleiding al dan niet te kunnen afronden. Daarom is het belangrijk dat instellingsbesturen heel zorgvuldig de verschillende belangen in een individuele casus afwegen bij de toepassing van dit instrument. Het curriculum en de beoordeling van de student vallen onder de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur. Het IA is in opzet bedoeld voor zeer uitzonderlijke omstandigheden.
Tijdens de opleiding zijn er andere waarborgen voor de veiligheid van patiënten, zoals de aandacht die er in het curriculum is voor professioneel gedrag. Professioneel gedrag moet in overeenstemming zijn met de normen en waarden van de beroepsgroep. Hiervoor is het Raamplan Artsenopleiding 2020 opgesteld door NFU, waarin de eindkwalificaties van een afgestudeerde bachelor en master geneeskunde student staan beschreven. De geneeskundeopleidingen gebruiken dit raamplan voor de inrichting van het onderwijs. Tijdens de opleiding werken geneeskundestudenten onder de verantwoordelijkheid van BIG-geregistreerde artsen die zijn onderworpen aan het tuchtrecht. Op deze manier wordt de patiëntveiligheid zoveel mogelijk gewaarborgd.
Kunt u inventariseren hoeveel geneeskundestudenten per jaar herhaaldelijk onprofessioneel gedrag vertonen?
Navraag bij de universiteiten leert dat het jaarlijks gaat om enkele gevallen.
Bestaat er een correlatie tussen artsen die onprofessioneel gedrag vertonen tijdens de geneeskundeopleiding en artsen die in aanraking komen met het tuchtrecht? Kunt u dit toelichten?
Cijfers over studenten die onprofessioneel gedrag vertonen tijdens de opleiding en later in aanraking komen met het tuchtrecht zijn niet beschikbaar.
Welke instrumenten hebben geneeskundeopleidingen tot hun beschikking om dit probleem op te pakken?
Instellingen kunnen de Onderwijs- en Examenregeling (OER) aanpassen en zo extra mogelijkheden creëren. Sommige instellingen hebben dit reeds doorgevoerd, andere zijn hiermee bezig. Het gaat dan onder meer om een leerlijn professionaliteit en patiëntencontacten, zorgdragen voor goede en zorgvuldige beoordelingen op professionaliteit en competenties, begeleidingstrajecten bij herkansing, het beperken van het aantal tentamenkansen en de geldigheidsduur van tentamens.
Is het bij u bekend of de in het artikel benoemde problemen breder spelen, bij meer opleidingen?
Uit navraag bij de instellingen blijkt dat dit thema ook speelt bij andere opleidingen, met name bij opleidingen als tandheelkunde en (klinische) psychologie.
Bent u het ermee eens dat patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg niet eerst in het geding zouden moeten komen, voordat een toekomstig arts kan worden geweerd van de geneeskundeopleiding? Zo nee, waarom niet?
De patiëntveiligheid en de kwaliteit van zorg mag nimmer in het geding komen. De geneeskundestudent leert en werkt tijdens de opleiding onder de verantwoordelijkheid van een BIG-geregistreerde arts die onderworpen is aan het tuchtrecht en verantwoordelijk is voor de handelingen van de geneeskundestudent.
De basis voor professioneel gedrag en optimaal functioneren moet worden gelegd in de studie geneeskunde en worden uitgebouwd in de geneeskundige vervolgopleiding. Het is aan onderwijsinstellingen om het curriculum vast te stellen en te toetsen of de student over de juiste competenties beschikt die volgens de beroepsnormen van hem worden verwacht.
Bent u bereid om een aanpassing van de wettelijke regeling te onderzoeken en hierover in gesprek te gaan met universiteitsbesturen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover rapporteren?
Aanpassing van de wettelijke bepalingen acht ik niet wenselijk. Het IA is bedoeld voor zeer uitzonderlijke omstandigheden (zie antwoord op vraag 4).
De verantwoordelijkheid voor het curriculum, de beoordeling van de student en de examens ligt bij de instellingen. Uit navraag is gebleken dat instellingen reeds doende zijn meer mogelijkheden te creëren om in te grijpen bij onprofessioneel gedrag (zie antwoord op vraag 7).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg op 6 juli 2022?
Vanwege de noodzakelijke interdepartementale afstemming en vooral ook de afstemming met de instellingen is dit helaas niet gelukt.
Getroffen maatregelen op het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar aanleiding van de lessen uit het toeslagenschandaal op gebied van hardheden en de informatiehuishouding |
|
Renske Leijten , Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Is er op uw ministerie, onder andere naar aanleiding van het toeslagenschandaal, onderzoek gedaan naar wetten en andere maatregelen die leiden tot onevenredige en/of hardvochtige consequenties voor mensen bij de uitvoering daarvan? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom niet?1 2 3
Ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten4 verricht elk departement een inventarisatie naar wet- en regelgeving die hardvochtig uitpakt voor mensen. Deze inventarisatie maakt onderdeel uit van een breed palet aan maatregelen die het kabinet treft om de menselijke maat in wet- en regelgeving te versterken. In de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels», die op 11 juli jl. met Uw Kamer is gedeeld,5 wordt ingegaan op de stand van zaken van de inventarisaties, waarbij in bijlage 3 bij die brief per departement een nadere toelichting wordt gegeven op de eigen inventarisatie.
In bijlage 2 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels» is daarnaast een verslag opgenomen van de rijksbrede internetconsultatie die heeft plaatsgevonden in het kader van de inventarisatie, waarbij eenieder voorbeelden kon aandragen van wetten en regels waardoor mensen buitensporig in de knel komen.6 Hiermee is beoogd het burgerperspectief te betrekken en te voorkomen dat departementen signalen uit de buitenwereld van knellende wetten en regels missen.
Aanvullend op de uitvoering van de motie Ploumen/Jetten wordt door het Ministerie van SZW in samenwerking met het Ministerie van VWS de motie Omtzigt7 uitgevoerd. In het kader daarvan is onafhankelijk onderzoek uitgevoerd naar hardvochtige effecten in de Participatiewet, de werknemersregelingen en het pgb. Dit onderzoek is op 7 juli jl. met uw Kamer gedeeld.8 Daarnaast is Uw Kamer op 21 juni geïnformeerd over het traject Participatiewet in balans9 en wordt u aan het eind van de zomer geïnformeerd over de hardheden in de WIA.
Is dit onderzoek of zijn deze onderzoeken met de Kamer gedeeld? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom niet en kunt u het onderzoek onverwijld naar de Kamer sturen?
In bijlage 3 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»10 van 11 juli jl. is per departement aangegeven wanneer de resultaten van de inventarisatie van het desbetreffende departement worden verwacht en op welke wijze uw Kamer daarover wordt geïnformeerd.
Kunt u, naar aanleiding van de kabinetsbrief waarin wordt aangegeven dat «elk departement de voor het desbetreffende domein meest passende methodiek om hardvochtigheden op te sporen» hanteert, toelichten welke methodiek op uw ministerie wordt gehanteerd? Kunt u uw antwoord uitgebreid motiveren?
Ten behoeve van de inventarisaties ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten heb ik met de departementen gewerkt aan een gemeenschappelijk analysekader voor de analyse van de binnengekomen resultaten.11 Een gereedschapskist is ontwikkeld waar de departementen al naar gelang hun specifieke domein en behoefte instrumenten (beoordelingscriteria) uit kunnen halen. Zo biedt onder meer de uitvoering van de motie Lodders/Van Weyenberg een voorbeeld van hoe aangedragen knelpunten kunnen worden gecategoriseerd, besproken en aangepakt in een wisselwerking met de Tweede Kamer.12 Voorop staat dat elk aangedragen voorbeeld van hardvochtige effecten wordt onderzocht en waar nodig en mogelijk opgelost. In bijlage 3 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»13 van 11 juli jl. wordt per departement nader ingegaan op de methodologie die door het departement wordt gehanteerd bij de inventarisatie.
Zijn er naar aanleiding van onderzoeken, quickscans, of andere signalen maatregelen getroffen op uw ministerie om wetten, maatregelen of procedures waarvan inmiddels bekend is dat ze tot onevenredige consequenties leiden aan te passen? Zo ja, welke maatregelen zijn dit en welk effect moet dit tegengaan? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom niet? en strenge uitvoeringspraktijken van de Raad van State heeft behandeld?4 5
In bijlage 3 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»16 van 11 juli jl. is per departement aangegeven wanneer de resultaten van de inventarisatie van het desbetreffende departement worden verwacht en op welke wijze uw Kamer daarover wordt geïnformeerd.
Kunt u aangeven of en hoe uw ministerie de «buikpijn dossiers» die uit de inventarisatie van de Raad voor de Rechtspraak komen én de reflectie op Knellende regelgeving
De «buikpijndossiers» en knelpunten die voortvloeien uit het jaarverslag van de Raad voor de Rechtspraak alsmede de reflectie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden betrokken bij de inventarisaties van de beleidsverantwoordelijke departementen naar wet- en regelgeving die hardvochtig uitpakt voor mensen.17 Hetzelfde geldt voor de signalen die de Hoge Raad in zijn jaarverslag heeft meegegeven aan de wetgever.18
Kunt u aangeven hoe bij nieuwe voorstellen vanuit uw ministerie voorkomen wordt dat deze voorstellen leiden tot onevenredige en/of hardvochtige consequenties? Wat is er ten opzichte van deze werkwijze anders dan voor het naar buiten komen van het toeslagenschandaal?
In bijlage 3 bij de brief «Acties kabinet bevorderen menselijke maat wetten en regels»19 van 11 juli jl. wordt vermeld welke acties de departementen nemen om op structurele basis knelpunten te inventariseren. Dit in aanvulling op de diverse acties die rijksbreed lopen om de menselijke maat in wet- en regelgeving te bevorderen, die tevens besproken worden in de voornoemde brief.20
Om te voorkomen dat nieuw beleid of nieuwe wetgeving leidt tot onevenredige consequenties zet het Ministerie van Justitie en Veiligheid onverminderd in op het realiseren van de verbeterpunten in de brief over versterking van de kwaliteit van beleid en wetgeving die in juni 2021 aan uw Kamer is verzonden.21 Eén van de maatregelen is ook het herzien van het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (het IAK) en het bevorderen van het gebruik hiervan. Het IAK bevordert dat in een beleidsproces met alle betrokkenen wordt nagedacht over wat goed is én wat werkt voor de samenleving met aandacht voor alle relevante te maken afwegingen. Hierbij moeten nadrukkelijk beleid, uitvoering en de doelgroep in de samenleving vanaf het begin zijn betrokken, ook om de consequenties in kaart te brengen. Onderdeel van de herziening van het IAK is dat het ook steviger in de ministeries wordt gepositioneerd, en daarmee wordt bevorderd dat de consequenties van voorstellen zo vroeg mogelijk in het beleidsproces in beeld worden gebracht. Uw Kamer wordt na de zomer geïnformeerd over de voortgang van de herziening.
Heeft uw ministerie een nulmeting in het kader van het «Rijksprogramma voor Duurzaam Digitale Informatiehuishouding» gemaakt en een verbeterplan opgesteld? Zo ja, kunt u deze nulmeting en het verbeterplan onverwijld naar de Kamer sturen?6 7
De actieplannen en nulmetingen van de departementen worden per afzonderlijke Kamerbrief gebundeld en gelijktijdig met deze beantwoording naar de Kamer gezonden voorzien van een nadere duiding.
Kunt u aangeven wat het beleid is op uw ministerie aangaande het bewaren van SMS’jes en ander berichtenverkeer, ook van uzelf?
Hierop is het rijksbrede beleid van toepassing waaruit volgt dat chatberichten over de bestuurlijke besluitvorming bewaard dienen te blijven wanneer de relevante informatie niet ook al op een andere manier is geborgd binnen de organisatie. Is het bestuurlijke besluit uit het chatbericht ook op een andere manier geborgd binnen de organisatie, bijvoorbeeld in een nota of een e-mail, dan kan het oorspronkelijke chatbericht worden verwijderd. Het is niet nodig dat dezelfde relevante informatie twee keer wordt bewaard. Dit ook in verband met het belang van ordentelijke archiefvorming. Deze staande praktijk is in lijn met de heersende Wob-rechtspraak.
De Instructie bewaren chatberichten belegt de verantwoordelijkheid voor het bewaren van relevante chatberichten bij de inhoudelijk verantwoordelijke dossierhouder. Voor bewindspersonen geldt dat zij alleen berichten hoeven te bewaren over de bestuurlijke besluitvorming waarvan de relevante inhoud nergens anders binnen de organisatie is geborgd. Berichten kunnen worden bewaard door middel van het maken van een screenshot of door middel van «export» van het chatbericht. In dit kader wijs ik er nog op dat de Minister-President tijdens het debat van 19 mei jongstleden heeft toegezegd door mij te laten bezien hoe de chatinstructie voor bewindspersonen op dit punt nader kan worden geëxpliciteerd aan de hand van het zogenaamde «vierogen-principe». Hiertoe wordt voor eind augustus een praktisch voorstel gedaan voor een uniforme werkwijze die door de bewindslieden gebruikt kan worden.
Hoeveel WOB/WOO verzoeken heeft uw ministerie in behandeling en wat is van die verzoeken het tijdsverloop?8
In bijlage 1 is het overzicht te vinden van de antwoorden van de departementen.25
Stagiair wordt ingezet als goedkope arbeidskracht |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO)-onderzoek «Stages in het hoger onderwijs»?1
Ja
Vindt u het ook zorgwekkend dat bijna de helft van de stagiairs geen vergoeding ontvangt?
Stages zijn bedoeld om studenten kennis te laten maken met de beroepspraktijk. Stages zijn gericht op leren en niet op werken. Werkgevers zijn daarom niet wettelijk verplicht om stagiairs een stagevergoeding te bieden. De meerderheid van de werkgevers biedt desondanks wel een stage- dan wel onkostenvergoeding, al dan niet op basis van een cao. Ik juich het toe als sociale partners/individuele werkgevers hier, net zoals de rijksoverheid, voor kiezen, zeker als er sprake is van een forse tijdsinvestering van de kant van de student. In mijn gesprekken met het onderwijs- en werkveld zal ik dit onderwerp ook ter sprake brengen. Ik wil deze gesprekken voeren met het doel om afspraken te maken hoe er gezorgd kan worden dat meer werkgevers een passende stagevergoeding aanbieden.
Bent u het eens dat het gerechtvaardigd zou zijn als studenten die stage lopen altijd een vergoeding dienen te krijgen, omdat zij naast hun stage vaak niet kunnen werken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet ontvangen van een stagevergoeding ervoor zorgt dat stage lopen alleen nog maar toegankelijk wordt voor studenten met rijke ouders?
Ik heb geen signalen ontvangen dat het hoger onderwijs minder toegankelijk is (geworden) doordat een deel van de werkgevers geen stagevergoeding biedt.
Hoe beoordeelt u het dat als een stage verplicht is voor de opleiding dat studenten, naast het collegegeld, ook nog eens gratis stage moeten lopen? Bent u op zijn minst van mening dat als een stage verplicht is voor de opleiding dat er dan te allen tijde een stagevergoeding moet zijn?
Zoals aangeven bij vraag 2 en 3, is het doel van een stage om studenten kennis te laten maken met de beroepspraktijk en om de professionele vaardigheden te ontwikkelen. Hierom hebben stagiairs geen recht op een stagevergoeding. Uit de cijfers van het onderzoek van ISO blijkt dat de meerderheid van de werkgevers een stagevergoeding biedt. Tegelijkertijd biedt een aanzienlijk deel geen stagevergoeding. Ik zal daarom met het onderwijs- en werkveld in gesprek gaan om afspraken te maken hoe er gezorgd kan worden dat meer werkgevers een passende stagevergoeding bieden.
Vindt u het bizar dat juist in overheidssectoren het onderwijs en de zorg er vaak geen stagevergoeding wordt verstrekt? Bent u het eens dat juist overheidssectoren het goede voorbeeld dienen te geven?
Zoals aangegeven bij vraag 2, 3 en 5, gaat niet OCW maar de werkgever over de (hoogte van de) stagevergoeding. Dat is ook het geval in sectoren die bekostigd worden door de overheid, zoals het onderwijs en de zorg. Ik zal daarom ook met die sectoren het gesprek aangaan.
Kunt u een overzicht geven van de stagevergoeding die de verschillende overheden (rijksoverheid, provincies, gemeenten etc.) aan stagiairs verstrekken? Is een stagevergoeding bij de overheid altijd verplicht en zo ja is deze stagevergoeding, ongeacht opleiding, 635 euro voor alle stagiairs?
Bij de rijksoverheid, provincies, gemeentes en waterschappen wordt verschillend omgegaan met de stagevergoeding. De rijksoverheid kent een stagevergoeding ter hoogte van € 652,00 voor mbo, hbo en wo-studenten. Deze stagevergoeding is verplicht en wordt toegekend indien studenten één maand of langer stage lopen. Gedurende de stage moet de student ingeschreven staan aan een onderwijsinstelling. Stagiairs kunnen een aanvullende vergoeding krijgen voor een (tijdelijke) andere woonruimte vanwege de stage van maximaal € 437,–.
Uw vraag is tevens uitgezet bij het Interprovinciaal overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Vereniging werken voor waterschappen (Vwvw). Het Interprovinciaal Overleg (IPO) geeft aan dat de cao provinciale sector geen inhoudelijke bepaling met betrekking tot de stagevergoeding kent. Ook anderszins is er geen sectorale regeling over stagevergoeding. Iedere provincie bepaalt dit dus zelf.
De VNG geeft aan dat elke gemeente zelf de hoogte van de stagevergoeding bepaalt. De VNG heeft geadviseerd om daarbij geen onderscheid te maken in opleidingsniveau. De stagevergoeding is niet verplicht, in artikel 2.9 van de CAO Gemeenten is wel opgenomen dat de stagiair een onkostenvergoeding kan krijgen.
Voor de Vwvw geldt dat ieder lid zelf de hoogte van de stagevergoeding bepaalt. In de Cao Werken voor waterschappen zijn hierover geen afspraken gemaakt.
Hoe staat u tegenover de suggestie van het ISO om een stagevergoeding te verplichten? Op welke manier zou dit, wettelijk, geregeld kunnen worden? Bent u bovendien bereid om het verplichten van een stagevergoeding te bespreken met sociale partners?
Werkgevers zijn aan zet om een stagevergoeding aan te bieden. Sommige werkgevers doen dit al, bijvoorbeeld door dit op te nemen in de cao. Ik wil wel in overleg met de werkgevers met het doel om afspraken te maken over het aanbieden van een passende stagevergoeding.
Uit het onderzoek blijkt ook dat er veel variatie is in stagevergoeding, kunt u aangeven wat u een fatsoenlijke stagevergoeding vindt? Bent u het eens dat een stagevergoeding van 635 euro fatsoenlijk en redelijk is?
De aanleiding voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding voor stagiairs bij de rijksoverheid was de wens om tot een uniforme stagevergoeding te komen voor alle opleidingsniveaus en als rijksoverheid als één werkgever naar buiten toe op te treden. De departementen hanteerden tot 1 maart 2009 verschillende stagevergoedingen die gemiddeld lager waren dan de vergoedingen die de marktsector hanteert, waardoor het imago van de sector Rijk als werkgever voor stagiairs minder positief was.
Uit een in 2008 gehouden inventarisatie bleek dat de meeste departementen een stagevergoeding hanteerden van € 13,61 per dag of circa € 300,00 bruto per maand (op basis van een 36-urige werkweek) en dat het bedrag van die vergoedingen bij de meeste departementen sinds begin jaren negentig niet meer gewijzigd was. Tevens bleek dat de marktsector vergoedingen hanteerde van gemiddeld zo´n € 500,00 – € 600,00 per maand voor wo- en hbo-studenten en een lager bedrag voor mbo-studenten. Gezien de uitkomst van de inventarisatie zijn de vaste stagevergoedingen met ingang van 1 maart 2009 vastgesteld op € 550,00 bruto per maand voor hbo/wo-studenten en € 400,00 bruto per maand voor mbo-studenten. Tot en met 2019 zijn de bedragen van de stagevergoedingen geïndexeerd met de loonstijging van rijksambtenaren. Sinds 1 januari 2020 geldt één stagevergoeding voor alle opleidingsniveaus (de hoogste) en wordt de stagevergoeding jaarlijks geïndexeerd met de consumentenprijsindex, omdat dit meer passend is bij het feit dat het een onkostenvergoeding betreft. Momenteel bedraagt de stagevergoeding dus 652 euro per maand voor zowel wo-, hbo- als mbo-studenten. Ik beschouw dit als een redelijk bedrag voor stagiairs.
Bent u bereid om een stagevergoeding van 635 euro voor alle stagiairs vast te leggen en hierover in gesprek met vakbonden, studentenorganisaties en werkgevers te gaan en daarbij eventuele (financiële) knelpunten aan te pakken?
Werkgevers zijn aan zet om stagevergoeding te bieden als zij dit niet doen. Ik ben bereid om met het onderwijs en werkveld in gesprek te gaan om afspraken te maken over het aanbieden van passende stagevergoeding. Ik zie hier geen rol voor het kabinet om eventuele financiële knelpunten te dekken.
Op welke manier houdt u toezicht op stagemisbruik? Hoe vaak heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) handhavend opgetreden tegen stagemisbruik? In welke sectoren vinden de meeste misstanden plaats? Heeft de NLA voldoende capaciteit om te kunnen handhaven?
Voor stages als onderdeel van het volgen van een opleiding (mbo, hbo of universiteit), geldt dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een vergoeding te betalen. Relevant is in dit verband dat de werkzaamheden van de stagiair niet zijn gericht op het verrichten van productieve arbeid of het behalen van omzet of winst. De stagiair krijgt daarbij begeleiding van het stagebedrijf.
Een stagiair mag niet ingezet worden voor werkzaamheden die een regulier werknemer binnen de organisatie verricht. Voor regulier werk geldt dat het is gericht op het draaien van productie en het maken van omzet maken en niet op leren. Als de stage niet gericht is op leren, maar op werken en een stagiair regulier werk verricht, dan heeft de stagiair mogelijk recht op het wettelijk minimumloon.
Meldingen over onderbetaling minimumloon kunnen worden gedaan bij de Nederlandse Arbeidsinspectie. Na registratie wordt beoordeeld of de melding leidt tot een onderzoek door de Arbeidsinspectie. Indien zij na onderzoek constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiair derhalve recht heeft op het wettelijk minimumloon, kan de Arbeidsinspectie een boete opleggen aan de werkgever en eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt. In 2021 heeft de Arbeidsinspectie circa 30 meldingen over stages in behandeling genomen die betrekking hadden op de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, Arbeidstijdenwet en Arbowetgeving.
Er wordt naar aanleiding van het Regeerakkoord uit 2017, tot en met 2023 extra structureel geïnvesteerd in inspectiecapaciteit. Ondanks de aanzienlijke capaciteit van de Arbeidsinspectie van circa 1600 fte, is het inherent aan het houden van toezicht dat er keuzes worden gemaakt op een arbeidsmarkt met ongeveer 10 miljoen werkenden. Om die reden werkt de Arbeidsinspectie risicogericht en past ze een brede mix aan interventies toe. In het najaar van 2022 wordt het Meerjarenplan 2023–2026 van de NLA gepubliceerd waarin de risico’s en inzet voor de komende jaren worden toegelicht.
Hoe kijkt u aan om een laagdrempelig (overheids)meldpunt te maken om stagemisbruik te melden? bent u bereid om zoals het ISO voorstelt dit met scholen, werkgevers, vakbonden en studenten organisaties te bespreken?
Wanneer een student het vermoeden heeft dat hij of zij oneigenlijk wordt ingezet, kan de student dit altijd melden bij de opleiding. De opleiding kan verkennen of hier inderdaad sprake is van oneigenlijke inzet van stagiairs.
Wanneer een student het vermoeden heeft dat er sprake is van onderbetaling, kan de student een melding maken bij de Arbeidsinspectie.
Kunt u aangeven welke voorwaarden er zijn rondom begeleiding van stagiairs? Ziet u mogelijkheden om de begeleiding van stagiairs te verbeteren?
Goede begeleiding van studenten is van groot belang tijdens een stage. Bij veel opleidingen zijn de stagevoorbereiding en -begeleiding goed geregeld. Toch is er ruimte voor verbetering, zo blijkt het uit het onderzoek van ISO. Dit geldt ook voor de mate van transparantie over de rechten en plichten van een student. Transparantie verkleint de kans dat stagiairs als goedkope arbeidskrachten worden ingezet. Ik zie hier een rol voor zowel de onderwijsinstelling als de werkgever om dit op te pakken. Ik zal dit, in mijn gesprek met het onderwijs- en werkveld, bespreken.
arbeidskracht/).
Heeft u ideeën om er voor te kunnen zorgen dat stagiairs niet meer als goedkope en/of gratis arbeidskrachten worden ingezet?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘Lucratieve bijverdiensten voor fulltime topbestuurders’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Lucratieve bijverdiensten voor fulltime topbestuurders»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat functionarissen in de (semi-) publieke sector, van wie de salarissen betaald worden met publiek geld en derhalve onder het bereik van de Wet normering topinkomens (Wnt) vallen, naast hun (fulltime) hoofdfunctie nog nevenfuncties vervullen in de (semi-) publieke sector waarvoor zij een vergoeding ontvangen en hierdoor in totaal meer geld verdienen dan volgens de Wnt is toegestaan? Deelt u de mening dat dit, hoewel naar de letter van de wet strikt formeel niet verboden, niet naar de geest van de Wnt is? Zo nee, waarom niet?
In de 1e evaluatiewet WNT die op 1 juli 2017 in werking is getreden, is hierover het volgende opgenomen in de memorie van toelichting:
«De anticumulatiebepaling ziet alleen toe op functies als bestuurder (executieve topfunctionaris) met een dienstbetrekking, en niet op functies als voorzitter of lid van een toezichthoudend orgaan of topfunctionarissen zonder dienstbetrekking. De regering beperkt de anticumulatiebepaling tot bestuursfuncties om gericht en uitsluitend de hiervoor geschetste, niet vaak voorkomende situatie tegen te gaan. Het komt in de (semi)publieke sector wel veel voor dat topfunctionarissen een hoofdfunctie als bestuurder combineren met één of meer nevenfuncties als toezichthouder. Dat is in principe niet ongewenst: zo vergroten en delen topfunctionarissen hun kennis en expertise, wat de kwaliteit van bestuur in de (semi)publieke sector ten goede komt. Een anticumulatiebepaling die ook toezichthoudende functies omvat, zou een groot aantal topfunctionarissen raken en het (willen) vervullen van bezoldigde nevenfuncties in de (semi)publieke sector mogelijk kunnen ontmoedigen. De regering vindt dit ongewenst.»
Het beperken van de anticumulatiebepaling tot leidinggevende topfunctionarissen in dienstbetrekking is toentertijd een bewuste keuze geweest van de wetgever en is dan ook in lijn met zowel de letter als de geest van de Wnt.
Deelt u de mening dat een inkomen van rond de Wnt-norm een goed inkomen is waarvan iemand in Nederland prima rond kan komen?
Ja.
Deelt u de mening dat het niet goed uit te leggen is dat een bestuurder in de (semi-) publieke sector meer verdient dan leden van het kabinet? Zo nee, kunt u nauwkeurig met concrete voorbeelden uitleggen waarom u van mening bent dat het wel logisch is dat sommige bestuurders meer verdienen dan de Wnt-norm?
Nee, dat is in sommige gevallen goed uitlegbaar. Zoals gezegd is dit een bewuste keuze van de wetgever geweest. Enkele concrete voorbeelden worden gegeven in het artikel dat de aanleiding vormde voor deze vragen. Andere gevallen waarin een bestuurder in de (semi-)publieke sector meer verdient dan leden van het kabinet zijn bijvoorbeeld toegestane uitzonderingen, waarvoor instemming moet worden gevraagd aan het kabinet, of gevallen van overgangsrecht. Als het gaat om een niet-toegestane overtreding van het bezoldigingsmaximum, dient het onverschuldigde bedrag te worden terugbetaald aan de betreffende Wnt-instelling. Zie ook het antwoord op vraag 3 van uw eerdere set vragen d.d. 12 mei 2022, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3381.
Hoe beoordeelt u het feit dat een bestuurder die werkzaam is in de (semi-) publieke sector, voor een of meerdere nevenfunctie(s) in de (semi-) publieke sector met een tijdsbesteding van enkele uren per week een vergoeding ontvangt die vergelijkbaar of zelfs hoger is dan het wettelijk minimumloon?
De hoogte van een vergoeding is doorgaans gebaseerd op de zwaarte van de functie, en de benodigde kennis, opleiding en werkervaring. Dit kan betekenen dat in sommige gevallen een vergoeding dient te worden betaald die vergelijkbaar of hoger is dan het wettelijk minimumloon.
Deelt u de mening dat het moeilijk uit te leggen is dat voor een nevenfunctie bij een organisatie in de (semi-) publieke sector – die (deels) met belastinggeld wordt gefinancierd – de bezoldiging net zo hoog of zelfs hoger is dan het bedrag waar een gezin met een minimumloon of met een bijstandsuitkering maandelijks van moet rondkomen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom dit wel logisch is?
De hoogte van een vergoeding is doorgaans gebaseerd op de zwaarte van de functie, en de benodigde kennis, opleiding en werkervaring. Dit kan betekenen dat in sommige gevallen een vergoeding dient te worden betaald die vergelijkbaar of hoger is dan het wettelijk minimumloon of een bijstandsuitkering.
Zijn u (zonder namen te noemen) voorbeelden bekend van bestuurders in de (semi-) publieke sector die moeilijk rond kunnen komen van een inkomen op of net onder de Wnt-norm?
Mij zijn zulke voorbeelden niet bekend.
Wat vindt u van het voorstel van de Alegemene Onderwijsbond om schoolbestuurders hun bijverdiensten bij andere (semi-) publieke organisaties aan de eigen onderwijsinstelling over te laten maken wanneer ze daarmee boven de Wnt-norm uitkomen? Is dit een voorstel dat breder in de (semi-) publieke sector zou kunnen passen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover de werkzaamheden als toezichthouder zouden worden verricht in de arbeidstijd als bestuurder, kan bij arbeidsovereenkomst worden afgesproken dat de verdiensten uit de werkzaamheden door de functionaris worden overgemaakt naar de instelling waar hij/zij werkzaam is als bestuurder. Het is aan de instelling zelf om dit met de bestuurder af te spreken. Dit is niet mogelijk als de werkzaamheden als toezichthouder worden uitgevoerd naast of boven de bestuurdersfunctie, dus buiten de arbeidstijd als bestuurder. Betrokkene verricht die nevenwerkzaamheden dan in de eigen tijd.
Hoeveel bestuurders die onder het bereik van de Wnt vallen verdienen op dit moment met hun hoofdfunctie meer dan de Wnt-norm? Kunt u hiervan een actueel overzicht geven? Kan een inschatting gegeven worden hoeveel bestuurders precies op of net onder de Wnt-norm verdienen en daarnaast nog betaalde nevenfuncties hebben en daarmee cumulatief meer verdienen dan de Wnt-norm? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen als deze gegevens niet bekend zijn? Zo nee, waarom niet?
Wij kunnen geen inschatting geven t.a.v. de vraag hoeveel bestuurders precies op of net onder de Wnt-norm verdienen en daarnaast nog betaalde (toezichthoudende) nevenfuncties hebben en daarmee cumulatief meer verdienen dan de Wnt-norm. Het toezicht op de naleving van de Wnt is primair ingericht op verantwoording door de verantwoordelijke Wnt-instellingen, niet op de individuele topfunctionaris.
Omdat de wetgever met reden de mogelijkheid heeft opengehouden dat leidinggevende topfunctionarissen daarnaast een of meer toezichthoudende nevenfuncties vervullen, zien wij geen aanleiding tot het doen van nader onderzoek.
Wel ontvangt de Tweede Kamer elk jaar in december een rapportage van het aantal geconstateerde overtredingen en getroffen handhavingsmaatregelen per toezichthoudende instantie/sector. De Tweede Kamer ontvangt daarbij ook elk jaar een overzicht van de aantallen ingediende en (niet-)gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Zie voor de laatste jaarrapportage over 2020 TK 2021–2022, 30 111, nr.126.
Bent u bereid om een landelijk openbaar toegankelijk (neven)functieregister in te stellen waarin alle organisaties die onder het bereik van de Wnt vallen moeten opnemen wie bestuurders en toezichthouders zijn, zodat deze informatie voor een ieder eenvoudig nazoekbaar is? Zo nee, waarom niet?
Informatie over de bezoldiging van topfunctionarissen (bestuurders en toezichthoudende topfunctionarissen) is reeds grotendeels beschikbaar/terugvindbaar. Wnt-plichtige instellingen dienen een Wnt-verantwoording m.b.t. de leidinggevende en toezichthoudende topfunctionarissen te publiceren. Met ingang van 1 januari 2018 is het voor alle Wnt-instellingen verplicht de Wnt-verantwoording jaarlijks uiterlijk 1 juli op algemeen toegankelijke wijze op internet openbaar te maken voor een periode van tenminste zeven jaar. Een landelijk openbaar toegankelijk (neven)functieregister waarin alle Wnt-instellingen zouden moeten opnemen wie bestuurders en toezichthouders zijn, zou tot extra administratieve lasten leiden voor Wnt-instellingen.
Bent u bereid om met voorstellen te komen om de Wnt zo te wijzigen dat ook een cumulatie aan vergoedingen voor hoofd- en nevenfuncties in de (semi-) publieke sector niet boven de Wnt-norm uit mag komen? Zo nee, waarom niet?
De anticumulatiebepaling ziet sinds de invoering ervan alleen toe op functies als bestuurder (executieve topfunctionaris) met een dienstbetrekking, en niet op functies als voorzitter of lid van een toezichthoudend orgaan of topfunctionarissen zonder dienstbetrekking. Het komt in de (semi)publieke sector veel voor dat topfunctionarissen een hoofdfunctie als bestuurder combineren met één of meer nevenfuncties als toezichthouder. Dat is in principe niet ongewenst: zo vergroten en delen topfunctionarissen hun kennis en expertise, wat de kwaliteit van bestuur in de (semi)publieke sector ten goede komt. In het kader van de wetswijziging Wnt die ik namens het kabinet onlangs heb aangekondigd, ben ik wel bereid om nader uit te laten zoeken wat de voor- en tegens zijn van het verder aanscherpen van de anticumulatiebepaling.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat veel toezichthouders van organisaties in de (semi-) publieke sector zelf ook ergens bestuurder in de (semi-) publieke sector zijn en dat hierdoor een relatief kleine kring ontstaat van bestuurders en toezichthouders die elkaar controleren en elkaars vergoedingen vaststellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn uw voornemens om de kring van functionarissen groter te laten worden?
Dat is in principe niet onwenselijk. Ervaring in en kennis van bestuurlijke vraagstukken in de ene sector kan zo benut worden in een andere publieke sector. Dat laat onverlet dat de diversiteit in de top van de (semi)publieke sector momenteel een belangrijk punt van aandacht is.
Zoals wij hebben aangegeven in antwoord op uw eerdere vragen over de beloning van topinkomens (d.d. 12 mei 2022, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3381) neemt het kabinet verschillende maatregelen om meer diversiteit in de top te realiseren. Kortheidshalve verwijzen wij naar het antwoord op vraag 15 van die eerdere vragen.
Hoe beoordeelt u het feit dat bestuurders in bijvoorbeeld het onderwijs, de zorg of in andere (semi-) publieke sectoren – sectoren waar mede door personeelstekorten een hoge werkdruk is – naast hun fulltime functie ook nog nevenfuncties bekleden waar zij een ruime beloning voor ontvangen? Deelt u de mening dat het verstandiger zou zijn wanneer deze bestuurders al hun werkzame tijd zouden besteden aan hun hoofdfunctie? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de werkgever van de betreffende topfunctionaris om hierover afspraken te maken met de werknemer, en desnoods in voorkomende gevallen over te oordelen.
Hoe beoordeelt u het dat bestuurders met hun hoofd- en nevenfuncties tezamen vaak ruim boven de 40 uur uitkomen? Hoe verhoudt zich dit tot het wettelijke maximum qua werkuren? Hoe beoordeelt u dit in het licht van de hoge werkdruk voor werknemers in de (semi-) publieke sector?
Het is niet verboden om meer dan 40 uur per week te werken. Afspraken over het bewaken van een gezonde werk-privé balans zijn aan werkgever en werknemer, rekening houdend met de eisen van de Arbowetgeving en de Arbeidstijdenwet.
Begrijpt u dat bijvoorbeeld leraren of verplegers – die vaak lange dagen maken en regelmatig ook in hun vrije tijd nog werkactiviteiten verrichten waar zij geen extra vergoedingen voor ontvangen – zich afvragen waar de bestuurders van hun organisaties de tijd vandaan halen om naast hun drukke bestuurderswerk ook nog goed betaalde nevenfuncties kunnen vervullen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft veel waardering voor leraren en verplegers die vaak lange dagen maken en ook nog in hun vrije tijd werkactiviteiten verrichten. Het kabinet waardeert eveneens de inspanningen van bestuurders en toezichthouders in de publieke sector. Gezien de aard van de nevenfuncties staan hier soms bepaalde vergoedingen tegenover.
Welk signaal gaat er naar de samenleving uit van het feit dat een kleine groep bestuurders en toezichthouders forse beloningen krijgt die bij elkaar opgeteld boven de Wnt-norm uitkomen? Begrijpt u dat juist in deze tijden waarin veel mensen met lage of gemiddelde inkomens de eindjes aan elkaar moet knopen om financieel gezond het einde van de maand te halen, het beeld van een kleine groep bestuurders en toezichthouders die hoge beloningen ontvangt niet fraai is?
Het kabinet begrijpt dat mensen die moeite hebben om financieel de eindjes aan elkaar te knopen, vragen zouden kunnen hebben over de hoogte van de bezoldiging van bestuurders en toezichthouders. Tegelijkertijd vindt het kabinet het belangrijk dat topfunctionarissen hun kennis en expertise ten dienste stellen van de samenleving. Dat hier in sommige gevallen vergoedingen tegenover staan, kan nodig zijn gelet op de zwaarte van de functie en de benodigde kennis, opleiding en werkervaring.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het gebrek aan aandacht voor de gesubsidieerde rechtsbijstand op rechtenopleidingen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Kent u het opinieartikel «Rechtenstudenten zijn meer bezig met hun carrière dan met rechtvaardigheid»?1 Kunt u op de inhoud reageren?
Ik vind het – net zoals de auteur van het opinieartikel – belangrijk dat instellingen voor hoger onderwijs mede aandacht besteden aan de persoonlijke ontplooiing van de studenten en aan bevordering van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. De instellingen voor hoger onderwijs dienen volgens de wet deze doelstellingen te realiseren. Het is aan de instellingen zelf om invulling te geven aan die brede opdracht. Zij kunnen dit bijvoorbeeld doen door het aanbieden van onderwijs in bepaalde vakken en het organiseren van stages en projecten met externe partijen. Daarnaast kunnen de hogeronderwijsinstellingen extracurriculaire vakken of bijvoorbeeld studium generales aanbieden die niet direct binnen het opleidingsdomein vallen. Denk daarbij aan lezingen over rechtsstatelijkheid.
Heeft u ook signalen dat er steeds minder interesse is in de sociaal advocatuur en dat dit te verklaren is door de manier waarop de opleiding is vormgegeven?
Uit de cijfers van de Raad voor Rechtsbijstand («de Raad») blijkt dat er in 2021 8.142 advocaten stonden ingeschreven bij de Raad. Daarvan waren er in 2021 6.218 actief. Dit betekent dat aan hen minimaal één toevoeging is verleend in 2021.2 Aan bijna 2.000 ingeschreven advocaten is géén toevoeging verleend in 2021. Gebleken is dat er 457 advocaten actief zijn geworden ten opzichte van 2020. Zij hebben in 2020 geen toevoeging aangevraagd. Dit is de instroom. En er zijn in 2021 768 advocaten inactief geworden ten opzichte van 2020. Dit is de jaarlijkse uitstroom. Deze aantallen vormen geen trendbreuk met de afgelopen jaren. De spreiding over leeftijdscategorieën duidt op een aanstaande vergrijzing en onvoldoende aanwas. Ook zijn er signalen dat in bepaalde regio’s niet op alle rechtsgebieden (voldoende) advocaten beschikbaar zijn (zoals bij personen- en familierecht). De Raad is daarom dit jaar een onderzoek gestart naar de stand van de sociale advocatuur. De resultaten van dit onderzoek worden in het najaar verwacht en moeten meer en een actueel inzicht geven daarin. Of de lagere interesse (mede) te verklaren is door de vormgeving van de opleiding is nog niet bekend.
Maakt u zich ook zorgen over het feit dat studenten aangeven slechts economische redenen als motivatie noemen voor hun rechtenstudie, het individualisme en rendementsdenken in opleidingen, dat «mensen helpen geen «economische meerwaarde» heeft» en dat het helpen bij een rechtswinkel alleen belangrijk is voor een goed CV? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het met de auteur van het artikel eens dat de rechtenfaculteiten continu kritisch moeten kijken naar hun curriculum. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer vorig jaar over dit onderwerp geïnformeerd.
Ik vind het begrijpelijk dat studenten bij het volgen van een opleiding oog hebben voor hun kansen in de samenleving en op de arbeidsmarkt, en tijdens hun studie bepaalde keuzes maken om hun kansen te vergroten.
Ook vind ik het belangrijk dat de student zijn/haar talenten en interesses verder kan ontwikkelen. Dat kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld een bijbaan of bestuursfunctie, maar ook uitwisseling tijdens de studie enzovoort. De studenten hebben daarin eigen keuzes te maken. Het is aan de instelling om zich in te spannen voor het opleiden van zelfstandige, kritische mensen die hun talenten willen inzetten voor de samenleving, en die in staat zijn om maatschappelijke omstandigheden en ethische overwegingen mee te laten wegen in oordeelsvorming. Opleidingen in het hoger onderwijs dienen de studenten uit te dagen om hierop te reflecteren.
Meent u ook dat rechtenstudenten niet louter zo snel mogelijk moeten afstuderen om aan de slag te kunnen op de Zuidas, maar ook juist leren over het belang van sociaal advocatuur en hoe zorgt u hiervoor?
Graag verwijs ik hierbij ook naar mijn antwoord op uw eerste vraag. Het is aan instellingen voor hoger onderwijs om in de opleiding mede aandacht te besteden aan de persoonlijke ontplooiing van de studenten en aan bevordering van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Mijn voorganger heeft reeds de koerswijziging ingezet waarbij het rendementsdenken plaats heeft gemaakt voor studentsucces met het doel dat de studenten zich zo goed mogelijk kunnen ontwikkelen. Daarbij is het nog steeds belangrijk dat de studenten de studie succesvol binnen een redelijke termijn afronden maar zonder dat dit ten koste gaat van het welzijn van de studenten. Die koers wil ik graag voortzetten. Het is tot slot de vrije keuze van de student om na de studie voor een bepaalde werkgever of beroepenveld te kiezen.
Wat zou volgens u moeten veranderen aan de opleidingen om aandacht voor de gesubsidieerde rechtsbijstand te bereiken? Welke bijdrage kunt u eraan leveren om hier verandering in te brengen?
De inhoud van de opleiding (het curriculum) wordt bepaald door de hogeronderwijsinstelling zelf. Om het civiel effect te bereiken, wordt tijdens de opleiding onderwijs verzorgd dat ook voor het beroep van een sociale advocaat van belang is.
Met de universiteiten en hogescholen worden gesprekken gevoerd of binnen het curriculum voldoende aansluiting bestaat met de sociale advocatuur. Daarbij is ook de Nederlandse Orde van Advocaten («de NOvA») actief betrokken.
Kunt u een beeld schetsen van de omvang van de financiële bemoeienis van grote advocatenkantoren met de rechtenstudies, die onafhankelijk zouden moeten zijn, en tevens aangeven hoe u dit de kop in probeert te drukken?
Er is geen inhoudelijke bemoeienis van grote advocatenkantoren met de rechtenopleidingen. Het is mij wel bekend dat de grote advocatenkantoren buiten het curriculum van de opleiding activiteiten dan wel studieverenigingen sponsoren. Dit gaat niet ten koste van de onafhankelijkheid van de opleidingen maar zorgt wellicht voor grotere zichtbaarheid van grote advocatenkantoren als potentiële werkgevers.
Voor zover deze vraag toeziet op financiële bemoeienis met onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek door het bedrijfsleven, verwijs ik naar mijn reactie op de resultaten van het onderzoek van Rathenau Instituut in 2020 naar de ontwikkeling van derde geldstroom en beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek.3 Dit rapport heeft op basis van beschikbare cijfers de historische ontwikkeling van de derde geldstroom in kaart gebracht en laat zien wat er op basis van onderzoek en literatuur bekend is over beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek door deze geldstroom. De derde geldstroom wordt onderverdeeld in nationale overheden, bedrijven, internationale organisaties en overige non-profitorganisaties. In het totaal steeg het aandeel van de derde geldstroom ten opzichte van de totale baten van de Nederlandse universiteiten tussen 2008 en 2018 van 14,3% naar 16,2%. Het rapport maakt duidelijk dat beïnvloeding nuances kent en, afhankelijk van het perspectief, zowel gewenst als ongewenst kan zijn. Het rapport geeft geen aanleiding tot zorg, maar maakt wel duidelijk dat het belangrijk is dat universiteiten bewuste en strategische keuzes blijven maken bij het samenwerken met externe partijen.
Voor zover deze vraag gaat over het financieren van bijzondere leerstoelen, heb ik bij de beantwoording van de vragen van het lid Jasper van Dijk en Kwint (beiden SP) aangegeven dat ik het gesprek over de verhouding bijzonder hoogleraar en gewone hoogleraar met het veld wil voeren. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
Hoe zorgt u ervoor, naast het openstellen van de aanwasregeling, dat er in de toekomst voldoende sociaal advocaten beschikbaar zijn?
De Minister voor Rechtsbescherming heeft de regeling beroepsopleiding sociale advocatuur nogmaals met een subsidieplafond voor 175 deelnemers laten vaststellen. Tot op heden zijn er 81 advocaat-stagiaires voor wie een subsidie is aangevraagd. De Raad is verder, zoals hiervoor ook aangegeven, dit jaar een onderzoek gestart naar de stand van de sociale advocatuur. Met universiteiten en hogescholen worden, zoals hiervoor ook aangehaald, samen met de NOvA bovendien gesprekken gevoerd over het curriculum om dit beter te doen aansluiten bij de rol en het werk van de sociale advocatuur. Ook de Raad werkt samen met hogescholen en universiteiten om het werk van de sociale advocatuur en innovatie onder studenten meer voor het voetlicht te brengen door middel van voorlichting, gastcolleges, het begeleiden van (afstudeer)onderzoek en het bijdragen aan de onderwijsprogramma’s.