De Fiscale Monitor |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de volledige lijst van stellingen en vragen die dit jaar aan respondenten in de fiscale monitor wordt voorgelegd, aan de Kamer doen toekomen?
De volledige vragenlijst is bijgevoegd (bijlage 1 a t/m c).1
Kunt bevestigen dat er in de fiscale monitor stellingen zijn zoals «Het is lastig om het land te regeren als mensen sjoemelen met toeslagen?» en «Het is spijtig dat de samenleving schade ondervindt van mensen die oneerlijk omgaan met toeslagen»?
Ja. Er worden in de Fiscale Monitor zeven doelgroepen bevraagd, twee van deze doelgroepen krijgen deze stellingen voorgelegd (toeslaggerechtigden en maatschappelijk dienstverleners). De stellingen zijn onderdeel van een reeks stellingen die tezamen de toeslagenmoraal meten, en zijn in 2021 voor het eerst uitgevraagd.
Voor zowel Toeslagen als de Belastingdienst wordt zicht gehouden op de mate waarin burgers intrinsiek gemotiveerd zijn om zich aan de geldende regels te houden. Dit is de belasting- en toeslagenmoraal. De toeslagenmoraal is afgeleid van de belastingmoraal, een concept waar (internationaal) veel onderzoek naar wordt gedaan en dat een bepalende factor is voor bereidwillige naleving van belastingverplichtingen2. De Belastingdienst en Toeslagen meten de belastingmoraal en toeslagenmoraal via de Fiscale Monitor. Voor de belastingmoraal wordt een wetenschappelijk, internationaal gevalideerd meetinstrument3 gebruikt dat uit acht stellingen bestaat, die vertaald zijn naar het Nederlands. Er is een vertaalslag gemaakt naar de Toeslagencontext om ook de toeslagenmoraal te kunnen meten. Omdat de belastingmoraal rechtstreeks raakt aan de bereidwillige naleving van belastingverplichtingen is het belangrijk deze zo objectief mogelijk, consequent en langjarig te meten, dit geldt ook voor de toeslagenmoraal.
Kunt u bevestigen dat er in de fiscale monitor geenstellingen zijn opgenomen met een strekking dat «bestrijding van fraude nooit ten koste mag gaan van het met de menselijke maat behandelen van burgers», de Belastingdienst «in principe uit moet gaan van vertrouwen» en «het onterecht terugvorderen van toeslagen en discrimineren schadelijk is»?
De vragen en stellingen in de Fiscale Monitor raken diverse elementen en onderwerpen. Daartoe behoren ook de ervaren rechtvaardigheid van het handelen van de Belastingdienst, het vertrouwen in de Belastingdienst en de tevredenheid met de dienstverlening door de Belastingdienst. De vragenlijst bevat daarmee ook stellingen die qua strekking overeenkomen met de in de vraag genoemde voorbeelden.
Voorbeelden van dergelijke stellingen zijn:
Ik denk dat de Belastingdienst gelijke gevallen gelijk behandelt
De Belastingdienst gaat uit van de eerlijkheid van mensen tenzij hun gedrag het tegendeel bewijst
De Belastingdienst behandelt mensen met respect
Bent u het eens met het standpunt van de heer Lugtig (Universiteit Utrecht), dat het feit dat er geen stellingen over coulance richting toeslagenouders bijzitten, «scheef» is?1 Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 3. De Fiscale Monitor bevat een reeks aan vragen en stellingen waarin mensen kunnen aangeven hoe ze vinden dat de Belastingdienst en Toeslagen de taken uitvoert. De vragenlijst beoogt daarmee tot een evenwichtig beeld van de beleving van burgers en bedrijven te komen. De toegevoegde waarde van het instrument zit vooral in het kunnen volgen van ontwikkelingen in de tijd. De Fiscale Monitor kenmerkt zich daarom ook door een hoge mate van continuïteit in de vragen. In de Fiscale Monitor zijn geen specifieke vragen opgenomen over coulance richting toeslagenouders.
De Fiscale Monitor is echter niet het enige onderzoek dat wordt uitgevoerd onder toeslaggerechtigden. Zo wordt door Toeslagen een continu onderzoek uitgevoerd naar de beleving onder (mogelijk) gedupeerden, door een ander onafhankelijk onderzoeksbureau. Periodiek onderzoekt de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) de tevredenheid van het contact met het Serviceteam en de integrale beoordeling en het contact met de Persoonlijk Zaak Behandelaar. Ouders worden hiervoor telefonisch benaderd door het onderzoeksbureau, waarbij de resultaten anoniem binnen UHT worden gedeeld met desbetreffende teams. Zodoende wordt het lerend vermogen van de organisatie gefaciliteerd. Daarnaast meet UHT met pilots wat het effect is van bijvoorbeeld mediation bij bezwaar.
Bent u bereid (een) onafhankelijk expert(s) op het gebied van vragenlijsten een analyse te laten opstellen van de mate waarin de fiscale monitor 2022, alsmede eerdere jaren, sturend is ten aanzien van bepaalde uitkomsten? Bent u het ermee eens dat dit zowel nuttig zou zijn om te kunnen bevestigen dat de stellingen uit de fiscale monitor niet sturend zijn, als dit het geval is, als nuttig zou zijn om inzicht te krijgen in hoe deze stellingen wel sturend zouden zijn?
Het belang van zowel interne als externe reflectie op de kwaliteit van onderzoek, en vragenlijsten als onderdeel hiervan, onderschrijven wij. De Belastingdienst en Toeslagen laten de Fiscale Monitor uitvoeren door een extern onderzoeksbureau dat werkt volgens normeringen en kwaliteitseisen die voor dit type onderzoek gelden. De vragen en stellingen in de vragenlijst van de Fiscale Monitor worden opgesteld door de Belastingdienst en Toeslagen. Na controle op de vragenlijst maakt het onderzoeksbureau de vragenlijst geschikt voor online ondervraging. Als door het onderzoeksbureau onvolkomenheden worden geconstateerd in de vragenlijst wordt dit in overleg opgelost. De stellingen die de moraal meten zijn in 2020 eerst getest voordat deze in de vragenlijst zijn opgenomen.
De Belastingdienst en Toeslagen zullen met het onderzoeksbureau de checks die op de vragenlijst worden gedaan tegen het licht houden en waar nodig aanpassen. Wij zijn daarnaast voornemens om met een onafhankelijk expert in gesprek te gaan om te reflecteren op de vragenlijst, en zullen dit meenemen in de geplande evaluatie.
Bent u het ermee eens dat stellingen als «het is teleurstellend dat sommige mensen sjoemelen met toeslagen» en «burgerschap brengt de verplichting met zich mee eerlijk te zijn als het gaat om toeslagen», in combinatie met het uitblijven van stellingen over de hardvochtigheid van de Belastingdienst, allicht in de strikte zin van het woord niets suggereert over de «eerlijkheid» van gedupeerden van de toeslagenaffaire, maar het feitelijk wel op slachtoffers kan overkomen alsof hun eigen eerlijkheid het probleem is geweest? Wat vindt u daarvan?
Met de genoemde stellingen houden de Belastingdienst en Toeslagen zicht op de mate waarin burgers intrinsiek gemotiveerd zijn om zich aan de geldende regels te houden als het gaat om respectievelijk belasting betalen en aanvragen en wijzigen van toeslagen. Dit is onderdeel van dit jaarlijks terugkerende onderzoek en is gericht op het meten van de bereidheid om aan wet- en regelgeving te voldoen. Het is niet bedoeld om de eerlijkheid van mensen in twijfel te trekken of te toetsen met deze vragenlijst.
De stellingen in de Fiscale Monitor zijn zorgvuldig tot stand gekomen. Desondanks kunnen wij ons voorstellen dat bepaalde formuleringen vragen kunnen oproepen en anders kunnen overkomen dan bedoeld is. De bewoordingen van de gebruikte stellingen waarmee moraal wordt gemeten, zullen worden geëvalueerd en waar nodig worden aangepast. Alternatieve formuleringen zullen worden verkend, rekening houdend met wat de stellingen beogen te meten. Dit krijgt een plaats in de reguliere herziening van het Toeslagendeel van de Fiscale Monitor, die voor dit najaar gepland staat.
Hoe kan het dat bij onderzoek naar de ontwikkeling van de «belastingmoraal» geen onderzoek gedaan wordt naar de invloed van belastingontwijking op de belastingmoraal en wel naar de invloed van bijvoorbeeld fraude hierop? Bent u het ermee eens dat het relevant is om te onderzoeken of het feit dat bepaalde belastingplichtigen nauwelijks belasting betalen door ontwijkingsconstructies, invloed heeft op de moraal waarmee alle andere belastingplichtigen wel «gewoon» eerlijk belasting afdragen? Hoe gaat u hieraan opvolging geven?
De Fiscale Monitor meet de belasting- en toeslagenmoraal. In de stellingen waarmee belastingmoraal wordt gemeten gaat het zowel over het betalen van belasting als het niet betalen van belasting. Het niet betalen van belasting kan geduid worden als het niet conform letter en/of geest van de wet voldoen aan fiscale verplichtingen, oftewel ontduiking en/of ontwijking. Hoewel de termen ontduiking en ontwijking niet expliciet worden genoemd in de stellingen zijn zowel fraude als belastingontwijking wel onderdeel van het concept belastingmoraal.
Dat naast het vaststellen van het niveau van belastingmoraal het ook relevant is om inzicht te hebben in welke factoren van invloed zijn op de (hoogte van de) belastingmoraal onderschrijf ik. Met de Fiscale Monitor kan dit voor een deel in beeld worden gebracht, maar niet alle mogelijke factoren die van invloed kunnen zijn maken onderdeel uit van de vragenlijst. In de Fiscale Monitor komt een groot aantal onderwerpen die raken aan de uitvoering van de taken van de Belastingdienst en Toeslagen aan bod. Doordat de Fiscale Monitor een brede scope heeft, is het minder geschikt om verdiepende analyses uit te voeren op een specifiek onderwerp. Overigens kunnen oorzakelijke verbanden met dit type onderzoek niet worden aangetoond. Voor inzicht in de bepalende factoren van belastingmoraal wordt ook de (internationale) wetenschappelijke literatuur op dit onderwerp geraadpleegd. Die literatuur laat zien dat belastingmoraal wordt bepaald door zowel contextuele factoren (zoals de omvang van de schaduw- en/of zwarte economie in een land) als persoonsfactoren5.
Op welke manier wordt er in algemene zin beleidsmatige opvolging gegeven aan de Fiscale Monitor?
De resultaten van de Fiscale Monitor informeren de Belastingdienst en Toeslagen over de manier waarop belangrijke doelgroepen het voldoen aan hun belastingplicht en het handelen van de Belastingdienst en Toeslagen ervaren en beleven. De Fiscale Monitor wordt sinds 1994 jaarlijks uitgevoerd en meet bij verschillende doelgroepen percepties met betrekking tot onder meer het functioneren en het imago van de Belastingdienst, de waardering van de dienstverlening, het aangifteproces en compliance. Daarmee biedt de Fiscale Monitor in de breedte inzicht in een groot aantal aspecten van het werk van de Belastingdienst en Toeslagen en hoe burgers en bedrijven dat ervaren. Doordat de Fiscale Monitor een langlopend onderzoek is, zit de toegevoegde waarde van het instrument vooral in het kunnen volgen van ontwikkelingen in de tijd. Verschillende uitkomsten van de Fiscale Monitor worden gerapporteerd als prestatie-indicatoren in het kader van de Rijksbegroting waarmee verantwoording wordt afgelegd aan politiek en maatschappij. Daarnaast wordt het instrument gebruikt om te leren en te verbeteren door (bijvoorbeeld) de tevredenheid te meten over bestaande processen, producten en diensten. Het gaat daarbij om algemene noties die meegewogen (kunnen) worden in bijvoorbeeld communicatie en het verbeteren van de kwaliteit van de dienstverlening.
Gaat u uw aanpak van fraude en het hanteren van de menselijke maat wijzigen als inderdaad blijkt dat een grote meerderheid van respondenten vindt dat «het lastig is om een land te regeren als mensen sjoemelen met toeslagen», zonder dat u deze respondenten ook gevraagd heeft naar het belang van, bijvoorbeeld, het hanteren van de menselijke maat?
Nee. Er is geen relatie tussen fraudeaanpak en de Fiscale Monitor. De Fiscale Monitor is een belevingsonderzoek, waarmee de Belastingdienst en Toeslagen zicht houden op hoe de samenleving reageert op ontwikkelingen, zowel binnen als buiten (de invloedsfeer van) de Belastingdienst en Toeslagen. Daarbij horen ook kengetallen als belastingmoraal/toeslagenmoraal en vertrouwen.
Belastingmoraal wordt gemeten als het gemiddelde over de antwoorden op acht stellingen. De maat voor toeslagenmoraal bestaat uit het gemiddelde over negen stellingen. Door gebruik te maken van een combinatie van stellingen wordt de meting meer betrouwbaar en valide. Er wordt niet over afzonderlijke stellingen gerapporteerd.
Het bericht 'Advocaat-generaal: verplichte eHerkenning bij belastingaangifte mag' |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat zijn de consequenties voor ondernemers als de Advocaat-generaal wordt gevolgd door de Hoge Raad?1 En wat als de Hoge Raad dat niet doet?
De vraag gaat over de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad naar aanleiding van de vordering tot het instellen van cassatie in het belang van de wet van Advocaat-Generaal Niessen (de AG) van 10 juni 2022, ECLI: NL:PHR:2022:553. Met zijn vordering beoogt de AG dat de Hoge Raad zich in het algemeen belang uitspreekt over de wettelijke basis voor het verplichten van bepaalde belasting- en inhoudingsplichtigen om eHerkenning aan te schaffen bij een commerciële partij voor het doen van aangifte voor bepaalde (zakelijke) belastingmiddelen. De AG betoogt dat deze wettelijk basis bestaat en vordert daarom vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 februari 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:394.
Zonder op enige wijze vooruit te willen lopen op het arrest van de Hoge Raad is het beoogde gevolg van de vordering van de AG dat alsnog duidelijkheid komt over de wettelijke basis voor het verplichte gebruik van eHerkenning. Dat deze duidelijkheid er mogelijkerwijs komt, juich ik toe.
Hoe bereidt het kabinet zich voor op die mogelijke uitkomsten?
Zoals gezegd wil ik op geen enkele wijze vooruitlopen op het arrest van de Hoge Raad. Wel heb ik al eerder aangegeven van mening te zijn dat er een toereikende wettelijke basis is voor het verplichte gebruik van eHerkenning. De AG komt eveneens tot deze conclusie. Het kabinet houdt daarom vooralsnog vast aan de overheidsbrede lijn van het gebruik van eHerkenning als authenticatiemiddel. Dit ook omdat eHerkenning nog steeds het enige veilige en betrouwbare inlogmiddel is dat voldoet aan de eisen vanuit de AVG en Verordening (EU) nr. 910/2014 (eIDAS-verordening) en daarmee voldoende bescherming van persoonsgegevens biedt. Dit laat onverlet dat ook nog steeds ter uitvoering van de motie Van der Molen wordt gekeken naar een publiek middel voor het bedrijvendomein. Over de voortgang hiervan houdt mijn ambtsgenoot van BZK u op de hoogte via de «Voortgangsrapportage Toegang», zoals u ook in mijn antwoord op vraag 8 kunt lezen.
Welke voorbereidingen worden op dit punt door de Belastingdienst getroffen?
In antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Worden tijdelijke (overgangs-)maatregelen getroffen?
In antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe kijkt het kabinet aan tegen het bezwaar van veel ondernemers, met name mkb-ers, dat zij niet zouden moeten worden verplicht tot het maken van (extra) kosten bij commerciele aanbieders om belasting te kunnen betalen?
EHerkenning biedt niet alleen toegang tot portalen van de Belastingdienst, maar het gebruik is ook verplicht bij de digitale communicatie met andere overheidsinstellingen, zoals het UWV en bij een groeiend aantal commerciële dienstverleners. Met het gebruik van eHerkenning krijgen ondernemers voldoende bescherming van hun persoonsgegevens.
Op de vraag hoe het kabinet aankijkt tegen de bezwaren van veel ondernemers dat zij verplicht worden (extra) kosten te maken om belasting te kunnen betalen, benadruk ik dat men alleen verplicht is eHerkenning te gebruiken als men zelf aangifte doet. Ik kan mij voorstellen dat ondernemers liever geen kosten maken voor de aanschaf van eHerkenning. In mijn antwoord op vraag 7 beschrijf ik hoe ondernemers onder bepaalde voorwaarden gecompenseerd kunnen worden voor de aanschaf van eHerkenning.
Is en blijft hier coulance (bijvoorbeeld het openhouden van het oude portaal?) ten aanzien van deze ondernemers?
Vanaf 2022 doen ondernemers aangifte voor de omzetbelasting via het nieuwe portaal MijnBelastingdienstZakelijk, een fiscaal dienstverlener of commerciële software. (Alleen) voor het gebruik van MijnBelastingdienstZakelijk moet eHerkenning aangeschaft worden. Voor de aangifte over het eerste kwartaal van 2022 kregen ondernemers tijdens het tijdvak zelf en de aangifteperiode toegang tot het oude portaal, wanneer zij meldden de overstap naar het nieuwe portaal nog niet te kunnen maken. Voor de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2022 krijgen ondernemers alleen hernieuwd toegang tot het oude portaal bij het beëindigen van de onderneming of bij calamiteiten zoals overlijden, brand en overstroming. Dit in antwoord op de vraag van de heer Idsinga of er in de toekomst coulance zal zijn ten aanzien van ondernemers.
Hoe worden ondernemers nu en in de toekomst gecompenseerd voor deze (mogelijk) aanvullende kosten?
Om tegemoet te komen aan de wens van de Tweede Kamer, dat het inlogmiddel waarmee belastingaangifte moet worden gedaan kosteloos moet zijn, heeft de Belastingdienst samen met het Ministerie van BZK en de eHerkenningsleveranciers een compensatieregeling opgesteld (Beleidsregel compensatie inloggen belastingaangifte). Op aanvraag wordt maximaal één keer per kalenderjaar een compensatie verstrekt aan een aanvrager die 1) eHerkenning uitsluitend gebruikt voor het doen van belastingaangifte, 2) hiertoe het specifieke Belastingdienst eHerkenning inlogmiddel heeft aangeschaft, en 3) niet op andere wijze belastingaangifte kan doen. Deze compensatie bedraagt € 24,20 per kalenderjaar, hetgeen gelijk is aan het bedrag waartegen eHerkenning bij de goedkoopste aanbieder aangeschaft kan worden. Daarnaast heeft de Tweede Kamer tijdens de behandeling van de Wet digitale overheid de Staatssecretaris van BZK middels de motie Van der Molen opgeroepen om de mogelijkheden voor een publiek middel te onderzoeken als alternatief naast eHerkenning. De Staatssecretaris van BZK heeft de uitvoering van deze motie ter hand genomen. De compensatieregeling zal worden verlengd totdat er een publiek middel beschikbaar is als alternatief naast eHerkenning.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van gratis inlogmethoden vanuit de overheid?
Ter uitvoering van de motie Van der Molen wordt gekeken naar een publiek middel voor het bedrijvendomein. Over de voortgang hiervan houdt mijn ambtsgenoot van BZK u op de hoogte via de «Voortgangsrapportage Toegang». Zij verwacht deze in het najaar naar u te sturen.
De rechtsbescherming van gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal |
|
Michiel van Nispen |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat er nog altijd gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal naar de rechter moeten om wettelijk geldende beslistermijnen af te dwingen en inzicht te krijgen in het eigen dossier?1 2
Het lukt helaas niet om ouders binnen de wettelijke termijnen uitsluitsel te geven bij de integrale beoordeling en bezwaren. Dat is onwenselijk. Helaas zijn de mogelijkheden om alsnog binnen de termijnen te beslissen beperkt. Dit gelet op het grote aantal aanvragen en het aantal ouders dat nog integraal beoordeeld moet worden of nog wacht op de afhandeling van een bezwaarschrift. Op peildatum 30 september 2022 hebben zich ruim 57.000 ouders aangemeld, van wie het overgrote deel wel tijdig een eerste toets heeft gehad (ruim 55.000). Wel is op peildatum 30 september 2022 van 41.335 aanvragen de wettelijke beslistermijn verstreken. Ten aanzien van bezwaar geldt dat voor 2.913 bezwaarschriften. Ook moeten ouders langer op dossiers wachten dan gewenst. Er wordt zowel voor de integrale beoordeling en bezwaren als voor het ter beschikking stellen van dossiers hard gewerkt om knelpunten aan te pakken en processen te versnellen en te verbeteren.
Welke stappen zet u om te voorkomen dat ook andere gedupeerden naar de rechter moeten om hun recht te halen? Waarom wordt niet gewoon inzage gegeven in eigen dossiers en waarom wordt niet volgens de geldende beslistermijnen gehandeld door de Belastingdienst of de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)?
Uitgangspunt bij de integrale beoordeling is dat behandeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt. De ruimte daarvoor is afhankelijk van de besliscapaciteit, van de ouders in urgente situaties die voorrang krijgen en de capaciteit die is gemoeid met het beslissen op ingediende beroepen niet tijdig beslissen.
In urgente (schrijnende) situaties krijgt een ouder voorrang. Daarnaast is UHT gehouden om rechterlijke uitspraken op te volgen. Hierdoor doorkruizen de beroepen niet tijdig de behandelvolgorde op basis van volgorde van aanmelding.
UHT zet maximaal in op maatregelen om -waar mogelijk- sneller te beslissen, waaronder opschaling. Daarnaast zet UHT in op het versneld afdoen van specifieke groepen, zoals ouders die waarschijnlijk genoeg hebben aan € 30.000,- en ouders die duidelijk niet gedupeerd zijn. In bezwaar zet UHT naast opschaling onder meer in op het vroegtijdig zoeken van contact met ouders in bezwaar, op mediation en op het waar mogelijk voorkomen van samenloop met andere procedures. Maatregelen om dossiers sneller en beter op de informatiebehoefte van ouders afgestemd te verstrekken zijn onder andere automatisering, outsourcing van werkzaamheden, naast het verder opschalen van de organisatie. Daarnaast wordt bij het beschikbaar stellen van dossiers prioriteit gegeven aan bezwaardossiers zodat bezwaarprocedures afgehandeld kunnen worden.
UHT werkt in bredere zin aan het verbeteren informatievoorziening. Onderdeel daarvan is ook dat PZB-ers het informatie- en beoordelingsformulier aan ouders ter beschikking kunnen stellen. De ouder wordt hierdoor beter en gerichter geïnformeerd.
In de 11e Voortgangsrapportage, in het bijzonder paragraaf 2.1 (integrale beoordeling), paragraaf 2.4 (bezwaar) en paragraaf 2.5 (dossiers) is nader op deze maatregelen ingegaan. In de 12e Voortgangsrapportage zal een actualisatie plaatsvinden.
Wat vindt u van de constatering van de rechtbank Gelderland dat zij geen bevoegdheden heeft om de Belastingdienst of UHT te verplichten om een kopie van het dossier aan de gedupeerde te verzonden?3
Zoals kan worden opgemaakt uit de beantwoording van eerdere Kamervragen3 gelden er bij het verstrekken van dossiers geen beslistermijnen in de zin van de Awb. Een verzoek om een dossier te verstrekken is namelijk geen aanvraag, maar is gekoppeld aan de procedure waarin die stukken nodig zijn.
Voor de integrale beoordeling geldt een wettelijke verplichting om (uiterlijk) bij de verzending van de direct aan de beschikking grondslag liggende documenten te verstrekken. Het verstrekken van het informatie- en beoordelingsformulier geeft daar invulling aan. Voor de bezwaarprocedures geldt op grond van artikel 7:4, derde lid, Awb dat dossierstukken voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar beschikbaar dienen te zijn.
De rechter kan in de onderliggende procedure toetsen of de uiteindelijke beslissing voldoet aan de relevante wettelijke verplichtingen, waaronder ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De inzet is en blijft om knelpunten aan te pakken, zowel ten aanzien van het verstrekken van dossiers als ten aanzien van de procedures waar die dossiers op zien.
Hoeveel geld is de overheid al kwijt aan dwangsommen vanwege het niet tijdig nemen van beslissingen conform de Algemene wet bestuursrecht in de afwikkeling van het kinderopvangtoeslagenschandaal?
Aan bestuurlijke dwangsommen die worden verbeurd wegens door ouders ingediende ingebrekestellingen is € 9.257.898,00 verschuldigd (peilmoment 30 september 2022).
Voor door de rechter opgelegde dwangsommen geldt dat deze in de meeste gevallen kunnen worden voorkomen. De verschuldigde dwangsommen in dat kader bedragen inmiddels € 150.000 (peildatum 30 september 2022).
Wanneer heeft de laatste gedupeerde van het toeslagenschandaal eindelijk inzicht in zijn of haar dossier en wanneer is de laatste gedupeerde volledig gecompenseerd?
Naar verwachting is voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag nog een aantal jaren nodig. Mogelijk gedupeerde ouders kunnen zich tot eind 2023 aanmelden. Volledige afronding is mede afhankelijk van het aantal nog uit te voeren integrale beoordelingen en het afhandelen van eventuele vervolgstappen (verzoeken werkelijke schade, bezwaren, (hoger) beroep bij de rechter). Hoeveel tijd hiervoor nodig is, is mede afhankelijk van de verbeteringen en versnellingen waaraan wordt gewerkt. Over de voortgang van de hersteloperatie wordt regulier gerapporteerd in de voortgangsrapportages.
Wat gaat u doen om de Belastingdienst of UHT te verplichten om gedupeerden hun eigen dossier toe te sturen? Hoe gaat u rechters de mogelijkheid geven om het verstrekken van dossiers af te dwingen?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Is er nu voldoende capaciteit bij de Belastingdienst om binnen wettelijke termijnen dossiers te verstrekken? Zo nee, geldt dit argument ook voor belanghebbenden die niet tijdig belastingaangifte doen of anderszins niet in staat zijn aan een wettelijke fiscale termijnen te voldoen? Waarom niet?
Zoals in de 11e Voortgangsrapportage is aangegeven, is bij de hersteloperatie de vraag naar dossiers nog veel groter dan de beschikbare capaciteit voor het samenstellen en lakken van dossiers. Prioriteit ligt bij het verstrekken van bezwaardossiers, omdat hoorzittingen pas doorgang kunnen vinden nadat de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn verstrekt.
Wettelijke termijnen moeten worden nageleefd. Dit geldt zowel voor het bestuursorgaan als voor belanghebbenden. Het onverhoopt niet naleven van een termijn door een partij ontslaat de andere partij niet van de naleving van wettelijke verplichtingen.
Hoeveel beslissingen van de Belastingdienst of UHT die nog moeten worden genomen zijn op dit moment niet tijdig genomen?
Van de ruim 57.000 aanmeldingen heeft het overgrote deel wel tijdig een eerste toets heeft gehad (ruim 55.000). Op peildatum 30 september 2022 is van 41.335 aanvragen de wettelijke beslistermijn van een jaar voor de integrale beoordeling verstreken. Ten aanzien van bezwaar geldt dat voor 2.913 bezwaarschriften. Op verzoeken om werkelijke schade wordt wel binnen de termijn van een jaar beslist, wel is in de 11e Voortgangsrapportage aangegeven dat er naar wordt gestreefd de doorlooptijden te verkorten.
Hoeveel procedures betreffende het niet tijdig nemen van een beslissing door de Belastingdienst of UHT zijn op dit moment bij rechtbanken aanhangig?
Er zijn 1.899 beroepen niet tijdig beslissen aanhangig bij de rechtbanken (peilmoment 30 september 2022).
Heeft u inzicht in het effect op de werkdruk van de rechterlijke macht indien alle betrokken burgers een beroep niet tijdig indienen? Kunnen de rechtbanken deze aantallen bolwerken? Wat kan daar nog aan gedaan worden om daar voor te zorgen?
De afdelingen bestuursrecht van de rechtbanken worden op dit moment geconfronteerd met een hoge instroom aan beroepen niet tijdig door te late beslissingen van de UHT. Het is de verwachting van Raad voor de rechtspraak dat deze instroom de komende periode zal toenemen. Dit leidt tot een grote belasting van de afdelingen bestuursrecht en zal negatieve gevolgen hebben voor de doorlooptijden.
Het kabinet trekt ruim € 155 miljoen uit om de rechtspraak de komende jaren te versterken. Het zal echter nog enige tijd duren voordat de effecten hiervan zichtbaar zijn in de doorlooptijden. Het duurt gemiddeld drie jaar om een rechter op te leiden.
Bent u het eens met de stelling dat mensen te maken hebben met gebrekkige rechtsbescherming als gevolg van het niet verstrekken van de dossiers en het niet respecteren van de beslistermijnen door de Belastingdienst of UHT? Zo nee, waarom niet?
Het is van groot belang dat mensen binnen een redelijke termijn uitsluitsel krijgen over hun recht op compensatie. In de Nederlandse wetgeving zijn termijnen voorgeschreven waarbinnen een beslissing genomen moet worden.
De eerste toets is zoals bij de beantwoording van vraag 1 en 8 aangegeven voor meeste aangemelde ouders verricht, binnen de geldende wettelijke termijn van zes maanden. Ruim 27.000 gedupeerde ouders hebben € 30.000 gekregen en komen in aanmerking voor aanvullende regelingen (schuldenaanpak en gemeentelijke hulp). Er wordt onder meer versneld contact gezocht met ouders die hier naar verwachting voldoende mee zijn geholpen om te bespreken of dat inderdaad het geval is (paragraaf 2.1 van de 11e Voortgangsrapportage). Ook wordt gekeken of evident niet-gedupeerde ouders versneld kunnen worden afgedaan. Het lukt echter onvoldoende om alle ouders in het kader van de integrale beoordeling tijdig duidelijkheid te bieden over hun recht op compensatie. Dat geldt ook voor de beslistermijnen bij bezwaarzaken. Met het niet halen van wettelijke termijnen wordt de rechtsbescherming van ouders te kort gedaan.
Voor een goede rechtsbescherming is het ook van belang dat procedures zorgvuldig worden doorlopen, bijvoorbeeld door in bezwaarprocedures de op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking te stellen en ouders in staat te stellen daarop te reageren. Het zorgvuldig doorlopen van een procedure draagt bij aan die rechtsbescherming, maar vraagt tijd.
In voortgangsrapportages en waar nodig tussentijds wordt gerapporteerd over de mogelijkheden om het proces te verbeteren en te versnellen.
Wat gaat u doen tegen deze situatie van het in strijd handelen met de wet door de Belastingdienst of UHT?
UHT zet zich maximaal in om handelen in strijd met de wet te voorkomen, maar, zoals ook volgt uit de beantwoording van vraag 1, is dat helaas in veel gevallen niet te voorkomen.
Iedere zaak waarin de beslistermijn wordt overschreden levert handelen op dat in strijd is met de wet. Dat is uitermate onwenselijk, maar wel de realiteit waar ouders en UHT helaas mee te maken hebben. Het onderstreept het belang om te kijken waar knelpunten weggenomen kunnen worden en verbetering en versnelling aangebracht kan worden, zie ook het antwoord op vraag 2. In de 12e Voortgangsrapportage zal zoals aangegeven een actualisatie plaatsvinden.
Wettelijke verplichtingen zien overigens niet alleen op de beslistermijnen opgenomen in de AWIR, maar bijvoorbeeld ook op termijnen die de rechter op kan leggen bij ingediende beroepen niet-tijdig en op de zorgvuldige voorbereiding van een besluit op de aanvraag.
Erkent u dat deze situatie niet zal bijdragen aan het herstel van vertrouwen van de burger?
Een lange behandelduur draagt niet bij aan het herstel van vertrouwen van de burger. Ook daarom is het van groot belang te blijven werken aan versnelling en verbetering. Ook betere uitleg over het proces en de duur van de behandeling kunnen bijdragen aan meer vertrouwen, net als de hulp die ouders wel krijgen tijdens en na afloop van het proces.
Waarom wordt niet besloten dat de gedupeerde burgers een schade-expert toegewezen krijgen om hun schade te bepalen?
Zoals ook in het wetgevingsoverleg van 27 september jl. is toegezegd zal ik in de 12e Voortgangsrapportage informatie geven over schade-experts.
Helpt of ondersteunt de persoonlijk zaakbehandelaar een ouder die in de knel zit tijdens een procedure fictieve weigering?
Om hulp te krijgen is het niet nodig om procedure fictieve weigering (beroep niet tijdig) in te dienen. Zo kunnen ouders bij acute problemen hulp krijgen van het acute hulpteam of het brede hulpteam.
Als een ouder vragen heeft dan kan deze contact opnemen met het serviceteam van UHT of, als hij deze heeft, zijn persoonlijk zaakbehandelaar.
Zij kunnen op basis van de situatie van de ouder kijken welke hulp of ondersteuning een ouder op dat moment nodig heeft.
De compensatie stijgende energieprijzen voor de consumenten van LPG |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom een tijdelijke BTW-verlaging op LPG (propaan), zoals aangegeven in het amendement van het lid Van Haga over het lage BTW-tarief voor propaan (36 088, nr. 21, t.v.v. nr. 20), volgens de Europese Btw-richtlijn niet mogelijk is?
De Btw-richtlijn hanteert als uitgangspunt dat voor alle goederen en diensten het algemene btw-tarief geldt. Toepassing van een verlaagd tarief is enkel toegestaan voor de goederen en diensten die staan opgesomd in Bijlage III bij de Btw-richtlijn. Tot 1 januari 2030 staat aardgas in die bijlage vermeld en mag Nederland hierop dus een verlaagd tarief toepassen. Propaan, een LPG, is geen aardgas en propaan/LPG wordt ook niet elders in Bijlage III genoemd. De Btw-richtlijn staat derhalve niet toe dat LPG onder het verlaagde btw-tarief wordt gebracht.
Waarom vallen huishoudens en consumenten van LPG en energie (aardgas, stadsverwarming en elektriciteit) onder verschillende Europese Btw-regels?
Aardgas en LPG zijn verschillende producten die in de praktijk voor verschillende doeleinden worden gebruikt. Zo wordt LPG vaak gebruikt als autobrandstof en wordt aardgas vaker voor de verwarming van gebouwen gebruikt. Het is mogelijk om voor deze verschillende producten, verschillende btw-tarieven te hanteren omdat dit onderscheid het fiscale neutraliteitsbeginsel niet schendt. Dat beginsel verlangt dat producten die vanuit het oogpunt van de consument inwisselbaar zijn, dezelfde btw-behandeling krijgen. Op vergelijkbare producten kunnen dus geen verschillende btw-tarieven worden toegepast, op niet-vergelijke producten kan dat wel.
In april van dit jaar is de Btw-richtlijn gemoderniseerd. Met het oog op vergroening is daarbij besloten om voor producten als aardgas niet langer een verlaagd tarief toe te staan vanaf 1 januari 2030. Vanaf die datum vallen LPG en aardgas dus onder hetzelfde btw-tarief. Het kabinet heeft, in het wetsvoorstel Wet aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen 2022, voorgesteld tijdelijk een verlaagd btw-tarief te hanteren voor aardgas, stadsverwarming en elektriciteit.
Vindt u het uit te leggen dat huishoudens die niet op het Nederlandse gasnetwerk zijn aangesloten en daardoor gebruik maken van LPG voor onder andere de verwarming van hun huis hierdoor worden gedupeerd?
De stijgende energieprijzen hebben een significante impact op de koopkracht van huishoudens. Om de gevolgen van stijgende energieprijzen in 2022 te dempen, hebben het vorige en huidige kabinet aanzienlijke maatregelen getroffen. Hieronder vallen onder meer een verlaging van de energiebelasting op elektriciteit in combinatie met een verhoging van de belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting in de energiebelasting, een verlaging van het btw-tarief op elektriciteit en aardgas, en een verlaging van de accijns op benzine, diesel en LPG/LNG. Het kabinet kan echter, gezien het collectieve welvaartsverlies, de effecten hiervan niet voor iedereen volledig compenseren. Bovendien is het kabinet beperkt in de maatregelen die op dergelijke korte termijn mogelijk zijn. Zo is het niet zomaar mogelijk om de doelgroep voor de energietoeslag uit te breiden. De huidige uitvoering van de energietoeslag vraagt al veel van gemeenten. Zij ervaren hierbij al knelpunten.
Binnen dit pakket profiteren consumenten van LPG niet mee van de btw-verlaging op aardgas, maar zij profiteren juist wel van de verlaging van de accijns op LPG. Daarnaast geldt ook voor consumenten van LPG dat zij, indien zij aan de voorwaarden voldoen, in aanmerking kunnen komen voor de eenmalige tegemoetkoming via de gemeente (zie ook het antwoord op vraag 7). Een extra compensatie voor specifiek deze groep is daarom niet aan de orde.
Kunt u aangeven of huishoudens die LPG gebruiken voor de periode juli-december 2022 gecompenseerd kunnen worden middels een éénmalige compensatieregeling? Hiervoor zou de aanvraagprocedure via de gemeente kunnen lopen (zoals dat ook voor een eenmalige compensatie energiekosten voor lage inkomens geschiedt)
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of u nog andere mogelijkheden ziet om huishoudens die afhankelijk zijn van LPG voor warmtevoorziening extra te compenseren voor de stijgende energieprijzen, en de koopkrachtcompensatie daarmee gelijk te trekken met de huishoudens die afhankelijk zijn van energie?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven waarom het toepassingsbereik voor het lage Btw-tarief voor propaan niet voldoende afgebakend zou kunnen worden zoals aangegeven in de appreciatie van het eerdergenoemde amendement, gezien alle andere toepassingen van LPG van zakelijke aard zijn?
LPG kent veel (niet-zakelijke) toepassingen, waaronder als aanstekergas, als drijfgas in spuitbussen, als stook- en kookgas in gasflessen en als brandstof voor vervoermiddelen (dus niet alleen verwarming van huishoudens). Ook als het verlaagd btw-tarief zou worden beperkt tot LPG die voor niet-zakelijke toepassingen wordt gebruikt, zou deze maatregel derhalve ongericht zijn en onvoldoende zijn afgebakend om goed te kunnen worden uitgevoerd.
Kunt u bevestigen dat de éénmalige tegemoetkoming energiekosten (zijnde 800,- euro) voor lage inkomens ook van toepassing is voor consumenten die LPG gebruiken voor verwarming en in de afgelopen jaren geconfronteerd zijn met stijgende energieprijzen?
Ja. Huishoudens met een inkomen rond het sociaal minimum hebben recht op een eenmalige energietoeslag via gemeenten. Hierbij maakt het niet uit of het huishouden LPG gebruikt voor zijn verwarming.
Bent u bereid u zich ervoor in te zetten dat een eventuele Btw-verlaging op LPG in de toekomst wel mogelijk wordt onder de Europese Btw-richtlijn?
De Btw-richtlijn is zeer recentelijk, in april van dit jaar, gewijzigd voor wat betreft de regels rondom de btw-tarieven. Bij deze wijziging is ervoor gekozen om, gelet op de Europese klimaatdoelstellingen, voor klimaatonvriendelijke producten (zoals aardgas) niet langer het verlaagd tarief toe te staan. Deze producten worden daarom op termijn uit de Btw-richtlijn geschrapt uit de lijst van producten waarop een verlaagd btw-tarief kan worden toegepast. Gezien deze ontwikkelingen acht het kabinet het niet opportuun zich voor een dergelijke maatregel op Europees niveau in te zetten.
De voorgenomen afschaffing van de BPM-vrijstelling voor bestelauto’s |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat zijn de doelstellingen van de afschaffing van de BPM-vrijstelling (zoals genoemd in het coalitieakkoord) voor bestelauto’s en kan het kabinet inzage geven in de verwachte verduurzaming van het wagenpark van bestelauto’s door deze maatregel?
Zoals de Algemene Rekenkamer in haar onderzoek Effecten van elektrische auto’s en bestelauto’s 1 heeft aangegeven stoten bestelauto’s, vergeleken met personenauto’s, relatief veel CO2, stikstofoxiden en fijnstof uit. Bestelauto’s dragen hierdoor substantieel bij aan de totale emissie door het wegverkeer. Door de vrijstelling bestelauto ondernemer in de bpm ontbreekt voor de ondernemer een prikkel om bij aanschaf van een bestelauto een milieuvriendelijker alternatief te kiezen. Naast het ontbreken van de milieuprikkel levert de bpm-vrijstelling een aanzienlijke belastingderving op. Als beleidsinstrument gaat deze regeling dan ook met hoge kosten gepaard. Het Coalitieakkoord bevat een aantal maatregelen die bijdragen aan de gestelde klimaatdoelen van dit kabinet. Concreet stelt het kabinet voor om in de Wet BPM 1992 de vrijstelling voor een bestelauto van de ondernemer (ondernemersvrijstelling) met ingang van 1 januari 2025 af te schaffen en de grondslag voor bestelauto’s om te zetten naar CO2-uitstoot. Hiermee wordt de grondslag in de bpm voor bestelauto’s gelijkgetrokken met die voor personenauto’s.
De maatregel zorgt ervoor dat ondernemers net als particulieren bpm gaan betalen. Het afschaffen van de ondernemersvrijstelling draagt dan ook bij aan de vereenvoudiging van de autobelastingen en leidt tot een budgettaire opbrengst. Tot slot is de verwachting dat de maatregel in 2030 leidt tot een CO2-reductie van circa 0,7 Mton, bovenop de verwachtingen van de Klimaat- en Energieverkenning 2021. Hierdoor bedraagt in 2030 de totale CO2-uitstoot van de bestelautomarkt in Nederland naar verwachting maximaal 2,9 Mton.
Waar is de CO2-opbrengst van 0,7 Mton precies op gebaseerd, welke aannames liggen daaraan ten grondslag?
De 0,7 Mton is het reductiedoel dat bij deze maatregel voor deze doelgroep in het coalitieakkoord is opgenomen. De CO2-opbrengst van de maatregel zoals die in de vorige vraag is toegelicht en opgenomen in het Belastingplan 2023 is gebaseerd op een doorrekening. In de bijlage treft u het rapport van deze doorrekening aan en de daarbij gehanteerde aannames.
Klopt het dat de cataloguswaarde van bestelauto’s leidend wordt bij de vaststelling van de BPM, en niet de CO2-uitstoot, zoals bij personenauto’s het geval is en waarom is daarvoor gekozen?
De cataloguswaarde wordt niet leidend voor het vaststellen van de hoogte van BPM. Bij de uitwerking van de maatregel is gebleken dat de netto cataloguswaarde zeer moeilijk handhaafbaar is, doordat het geen authentiek gegeven is zoals bijvoorbeeld de CO2-uitstoot. Het risico op grote aantallen bezwaar- en beroepsprocedures is groot. De CO2-uitstoot betreft wel een authentiek gegeven waarvan de kwaliteit wordt geborgd via de basisregistratie van de RDW. Het gebruik van de CO2-uistoot als grondslag sluit bovendien beter aan op de bpm-systematiek. Gelet hierop bevat het Belastingplan 2023 het voorstel om de bpm voor alle bestelauto’s (van zowel particulier als ondernemer) te baseren op de CO2-uitstoot.
In hoeverre verwacht het kabinet een negatief effect van de maatregel, doordat de import van fossiele bestelauto’s aantrekkelijker wordt en doordat de aankoop van fossiele, maar schonere bestelauto’s ontmoedigd wordt?
De beëindiging van de vrijstelling voor ondernemers en de aanpassing van de grondslag naar CO2 vormen een belangrijke prikkel om een emissievrije bestelauto aan te schaffen in plaats van een conventionele bestelauto. Uit de doorrekening van de maatregel blijkt dat de ingroei van nieuwverkochte emissievrije bestelauto’s naar verwachting stijgt van 33% (zonder bpm-maatregel) naar 86% (met bpm-maatregel) in 2030. Dit komt doordat de zogenoemde total cost of ownership (TCO) als gevolg van het beëindigen van de vrijstelling, voor emissievrije bestelauto’s ook snel lager wordt in vergelijking tot conventionele bestelauto’s. Naar verwachting zal de TCO van emissievrije bestelauto’s in 2030 over een gebruiksduur van 6 jaar circa € 12.000 lager zijn dan de TCO van conventionele bestelauto’s.
Verder wordt als gevolg van deze maatregel ook meer import van conventionele bestelauto’s verwacht, maar het wagenpark wordt mede als gevolg van de invoering van de emissievrije zones in totaal wel een CO2-reductie gerealiseerd van 0,7 Mton in 2030.
Zoals bij antwoord 2 aangegeven treft u het rapport van deze doorrekening aan in de bijlage. Daarin staat bovenstaande nog meer in detail toegelicht.
De BPM is een belasting op personenauto’s en motorrijwielen (luxe goederen), en niet op bedrijfskapitaal zoals bestelauto’s. Wat is de juridische grondslag van het belasten van bestelauto’s binnen de BPM?
De bpm is een belasting op de inschrijving van een voertuig in het Nederlandse kentekenregister. In artikel 1 van de wet BPM 1992 is vastgelegd dat ter zake van de inschrijving van een bestelauto bpm is verschuldigd.
Welke alternatieven zijn overwogen om de doelen van het voorstel (CO2-reductie en financiële opbrengst) te realiseren?
Het betreft een uitwerking van de afspraak uit het coalitieakkoord om de vrijstelling van de bpm op bestelauto’s voor ondernemers af te schaffen. Zoals in antwoord 7 aangegeven is hierbij ook gekeken naar het alternatief van het bedrijfsleven.
Is het kabinet bereid met het bedrijfsleven in gesprek te gaan om te komen tot werkbare alternatieven voor het voorstel?
We staan met elkaar voor een grote opgave om de CO2-uitstoot richting 2030 verder te reduceren. Ik ben dan ook voortdurend met het bedrijfsleven in gesprek om vast te stellen hoe we deze opgave kunnen realiseren. Ik begrijp dat de afschaffing van de vrijstelling leidt tot kostenverhoging van een conventionele bestelauto en dit zwaar valt bij het bedrijfsleven. De sector kwam met een alternatief voorstel dat uitgebreid met ze is besproken. Zo zou in het voorstel van de sector de ingroei van emissievrije bestelauto’s gestimuleerd kunnen worden met een verlenging van de aanschafsubsidie (SEBA) voor emissievrije bestelauto’s na 1 januari 2025 in combinatie met het continueren van de vrijstelling/korting in de motorrijtuigenbelasting voor emissievrije bestelauto’s en het verhogen van de dieselaccijns. Bij dit alternatief ontbreekt echter de budgettaire opbrengst die beoogd is met deze maatregel en worden de lasten voor alle gebruikers van diesel verhoogd. Bovendien, zodra gestopt wordt met de stimulering zal de ingroei terugzakken naar het basispad waarmee stimulering niet doelmatig te noemen is. Het alternatieve voorstel acht ik daarom onwenselijk.
De gesprekken met het bedrijfsleven hebben me gesterkt in het idee dat het beter is de maatregel op CO2-uitstoot te baseren dan op cataloguswaarde. Verder geeft het afschaffen van de vrijstelling in de bpm voor bestelauto’s, ondernemers een vereenvoudiging van de autobelastingen op. Dit zou niet worden bereikt met een nieuwe korting in de motorrijtuigenbelasting of met het doortrekken van de aanschafsubsidie (SEBA).
Tot slot werd in het wetsvoorstel voor het Belastingplan 2023 het mrb-tarief voor bestelauto’s van ondernemers tweemaal verhoogd, om de lagere opbrengst van bpm-maatregel te dekken. Het kabinet is zich ervan bewust dat voornoemde dekkingsmaatregel zal resulteren in hogere lasten voor ondernemers die een bestelauto bezitten. Er is daarom gezocht naar een manier om de impact van deze mrb-maatregel te verminderen zonder afbreuk te doen aan de doelen die met de bpm-maatregel samenhangen (CO2-reductie en de realisatie van een budgettaire opbrengst). Met reeds ingediende nota van wijziging2 worden de voorgestelde mrb-tariefsverhogingen voor bestelauto’s van ondernemers voor 2025 en 2026 van respectievelijk 15% en 6,96% geschrapt.
Een suikertaks |
|
Romke de Jong (D66), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw uitspraken tijdens het commissiedebat Leefstijlpreventie op 24 maart jongstleden: «In het coalitieakkoord is eigenlijk de meest eenvoudige maatregel getroffen, namelijk de bestaande belasting meteen verhogen. U heeft gelijk dat dat leidt tot een aantal neveneffecten die we nu niet kunnen repareren. Ik zie hier bijvoorbeeld flesjes water op tafel staan. Het is misschien goed om te zeggen dat water daarmee ook wat duurder wordt. Het is namelijk de meest simpele belastingmaatregel die getroffen is en die ook opgenomen is in het coalitieakkoord, waar ook de financiële effecten van zijn doorgerekend»?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de in het coalitieakkoord luidende afspraak: «We verhogen de belasting op suikerhoudende dranken», niet uitgaat van de meest eenvoudige maatregel?
De afspraak «We verhogen de belasting op suikerhoudende dranken» is gebaseerd op het gebruikmaken van de bestaande verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Ik vind dit een eenvoudige maatregel omdat de bestaande belasting slechts hoeft te worden verhoogd.
Deelt u de mening dat een suikerbelasting die leidt tot duurdere flesjes water geen suikerbelasting is?
Die mening deel ik. In het coalitieakkoord is afgesproken dat de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken wordt verhoogd per 1 januari 2023. Dit leidt ertoe dat de belasting op de gehele huidige grondslag toeneemt. Dat betekent dat ook de belasting op – kort gezegd – mineraalwaters wordt verhoogd. Die verhoging is tijdelijk.
In de budgettaire bijlage van het coalitieakkoord staat namelijk ook dat het kabinet voornemens is om met ingang van 1 januari 2024 mineraalwater niet langer deel uit te laten maken van de grondslag van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Het gaat hierbij meer specifiek om water, natuurlijk of kunstmatig mineraalwater en spuitwater, zonder toegevoegde suiker(s) of andere zoetstoffen, noch gearomatiseerd.
Deelt u de mening dat een effectieve suikerbelasting zou moeten leiden tot het minder consumeren van suikerhoudende producten?
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het verhogen van de prijs van flesjes water tezamen met andere dranken niet leidt tot minder verbruik van suikerhoudende dranken?
Die mening deel ik niet. Ik verwacht dat een verhoogde prijs van suikerhoudende dranken wel leidt tot minder verbruik van suikerhoudende dranken.
Kunt u uitleggen op welke wijze een verhoging van de verbruiksbelasting op niet-alcoholische dranken en mineraalwaters, past bij de preventie- en gezondheidsdoelstellingen van het kabinet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is het kabinet voornemens om mineraalwater per 1 januari 2024 uit te zonderen van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Met deze wijziging beoogt het kabinet de consumptie van mineraalwater als gezonde optie te stimuleren en consumptie van ongezonde alcoholvrije dranken te ontmoedigen. Het was niet uitvoerbaar om de waters met ingang van 1 januari 2023 uit te zonderen van deze belasting.
Het kabinet wil gezonde voedselkeuzes stimuleren en ongezonde keuzes ontmoedigen. Prijsmaatregelen kunnen hieraan bijdragen.
Bent u bekend met de Britse suikertaks waarbij gebruik wordt gemaakt van tariefdifferentiatie op basis van het suikergehalte? Zo ja, bent u bereid om in de Nederlandse suikerbelasting ook een tariefdifferentiatie naar hoeveelheid suiker op te nemen? Zo nee, waarom niet? Indien dit uitvoeringsvraagstukken met zich brengt, kunt u toelichten op welke wijze tariefdifferentiatie wel mogelijk is?
Ja, ik ben hiermee bekend. In de recent aan uw Kamer verzonden brief over het «Plan van aanpak prijsmaatregelen voeding» is aangekondigd dat een onderzoek zal worden uitgevoerd naar of, en zo ja hoe, tariefdifferentiatie kan worden toegepast binnen de huidige verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, zodat gezondere keuzes prijstechnisch worden gestimuleerd en ongezonde(re) keuzes prijstechnisch worden ontmoedigd.
Kunt u deze vragen uiterlijk 4 juli aanstaande en ieder afzonderlijk beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Medewerkers op Schiphol krijgen deze zomer 840 euro per maand extra’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Medewerkers op Schiphol krijgen deze zomer 840 euro per maand extra»1 en «Schiphol en vakbonden bereiken «akkoord op hoofdlijnen», stakingsdreiging afgewend»?2
Ja.
Klopt het dat in dit akkoord geen sprake is van de verhoging van het CAO-loon, maar dat een loonsverhoging wordt uitgekeerd in de vorm van onder andere een brutouitkering van een hogere toeslag (€ 1,40 bruto per uur extra) en een «zomerbonus» (€ 5,25 bruto per uur extra)?
Ja.
Kunt u aangeven wat het gemiddelde bruto maandloon is voor verschillende groepen medewerkers waarop dit akkoord ziet, zoals beveiligers, sjouwers, begeleiders van invalide reizigers, schoonmakers, incheckers en chauffeurs?
Op basis van informatie ontvangen van ondernemingen werkzaam op Schiphol is onderstaand overzicht opgesteld.
Beveiligers (o.b.v. minimumuurloon in cao)
€ 2.278
Sjouwers (bagagemedewerkers)
€ 2.140
Begeleiders van invalide reizigers1
€ 2.428
Incheckers (o.b.v. bodem salarisschaal)
€ 2.231
Chauffeurs
€ 3.016
Schoonmakers
€ 2.150
Voor begeleiders van invalide reizigers geldt dat sprake is van loon per vier weken. Dit is omgerekend naar loon per maand.
Bovenstaande bedragen zijn exclusief vakantiegeld, onregelmatigheidstoeslag of winstuitkering.
Kunt u per groep aangeven hoeveel deze medewerkers met dit akkoord er gemiddeld bruto per maand op vooruitgaan?
In het sociaal akkoord wordt de arbeidsmarkttoeslag toegelicht voor een fulltime werkweek van 38 uur. Op basis hiervan komt de arbeidsmarkttoeslag neer op € 230 per maand. De zomertoeslag komt in dat geval neer op € 864,50 per maand.
Zowel voor de zomertoeslag als de arbeidsmarkttoeslag geldt dat deze alleen betaald worden over daadwerkelijk gewerkte uren en dus niet over vakantie-uren, opleidingsuren of ziekte-uren.
Kunt u een inschatting geven van de gemiddelde marginale druk voor deze groepen medewerkers?
De zomertoeslag van € 5,25 bruto per uur gold twee weken in de meivakantie en 13 weken vanaf 1 juni tot begin september. Daarnaast was de arbeidsmarkttoeslag € 230 per maand gedurende een kleine 4 maanden. In totaal komt dat neer op € 3.882 bruto extra op jaarbasis voor een full-time medewerker, dat is gemiddeld € 323 bruto per maand.
Onderstaande tabel toont voor de gevraagde voorbeelden wat zij gemiddeld netto per maand overhouden en hoe hoog de marginale druk op het extra inkomen is. Daarbij is uitgegaan van het maandbedrag aan brutoloon uit het antwoord op vraag 3 met erbovenop 8% vakantiegeld. Daarnaast is uitgesplitst door welke regelingen het extra maandelijkse netto-inkomen lager is dan het maandelijkse bruto-inkomen. In de berekeningen is er verder van uitgegaan dat iedereen woont in een huurwoning van € 750 per maand en dat de Schiphol-medewerkers alleenstaand zijn zonder kinderen. Er is geen rekening gehouden met pensioen. Bij het gezin met kinderen is aangenomen dat het om jonge kinderen gaat (jonger dan 6 jaar) die niet naar de kinderopvang gaan. Ook met de andere uitgangspunten van de vraagsteller is rekening gehouden.
Een belangrijke nuance is dat de gevraagde voorbeelden niet per se een representatief beeld geven van het totaal aan werknemers. In heel Nederland is in 2023 bij slechts 4% van de werknemers de marginale druk hoger dan 70%.
Categorie
Extra per maand bruto
Extra per maand netto2
Marg. druk extra
inkomen
Alleenstaande zonder kinderen met bruto-inkomen van € 22.400
€ 323
€ 44
87%
Alleenverdiener zonder kinderen met bruto-inkomen van € 22.400
€ 323
€ 77
76%
Alleenverdiener met 2 jonge kinderen en bruto-inkomen € 22.400
€ 323
€ 77
76%
Beveiligers (bruto-inkomen € 29.523)
€ 323
€ 98
70%
Sjouwers (bruto-inkomen € 27.734)
€ 323
€ 67
79%
Begeleiders (bruto-inkomen € 31.467)
€ 323
€ 157
51%
Incheckers (bruto-inkomen € 28.914)
€ 323
€ 82
75%
Chauffeurs (bruto-inkomen € 39.087)
€ 323
€ 165
49%
Schoonmakers (bruto-inkomen € 27.846)
€ 323
€ 68
79%
De belasting wordt hoger. Er staat een minteken omdat de extra belasting in mindering komt op het bruto-inkomen.
Dit is de som van de voorgaande kolommen (kan licht afwijken vanwege afronding op hele euro’s). Bij de alleenverdiener met 2 jonge kinderen is er ook recht op kindgebonden budget, maar het verschil is bij het gegeven inkomen € 0.
Gemiddeld genomen gaan de medewerkers er € 67 tot € 165 per maand op vooruit in 2022. Dat is € 804 tot € 1.980 op jaarbasis. De marginale belastingdruk voor sommige van deze medewerkers hoog is, tot 79%. Voor de voorbeeldhuishoudens is de maximale marginale belastingdruk 87% (zie tabel).
In de voorbeelden wordt de afruil tussen gerichte inkomensondersteuning en marginale druk duidelijk. In dergelijke gevallen is sprake van stapeling van afbouw van inkomensafhankelijke regelingen zoals toeslagen. Deze inkomensafhankelijke regelingen geven huishoudens met een laag of middeninkomen een tegemoetkoming in de kosten van bijvoorbeeld huur of kinderen en zorgen daarmee weer juist voor een lagere gemiddelde druk (wat levert werken op). In de berekening van de gemiddelde druk is rekening gehouden met huurkosten van € 750 per maand.
Kunt u per groep aangeven hoeveel deze medewerkers er per groep gemiddeld netto per maand op vooruitgaan?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u in het antwoord op vraag 4, 5 en 6 twee praktische voorbeelden voor 2 twee specifieke situaties uitwerken (situatie 1: alleenstaande zonder kinderen en situatie 2: alleenverdiener zonder kinderen met voor beide situaties de uitgangspunten: een bruto loon van € 22.400,– (minimumloon), een huur van € 750,– per maand, eventuele partner geboren na 1963, geen substantieel vermogen en geen rekening gehouden met pensioen, met verwijzing naar de overeenkomstige voorbeelden in deze bron3), waarin wordt ingegaan op de stijging van het brutoloon, de invloed op toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen en de gevolgen voor het netto-inkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u in het antwoord op vraag 4, 5 en 6 ook een praktisch voorbeeld uitwerken voor de situatie: alleenverdiener met 2 kinderen met als uitgangspunten: een bruto loon van € 22.400,– (minimumloon), een huur van € 750,– p/maand, eventuele partner geboren na 1963, geen substantieel vermogen en geen rekening gehouden met pensioen, met verwijzing naar het overeenkomstige voorbeeld in deze bron4), waarin wordt ingegaan op de stijging van het brutoloon, de invloed op toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen en de gevolgen voor het netto-inkomen?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre bestaat het risico dat medewerkers er netto nauwelijks op vooruitgaan, vanwege een negatief effect op het recht op toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen? Zijn hier voorbeelden van te geven en zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre bestaat het risico dat medewerkers in 2023 te veel ontvangen toeslagen moeten terugbetalen omdat hun inkomen in 2022 is gestegen, terwijl zij dit bij het aanvragen van toeslagen op voorhand niet konden inschatten? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Toeslagen bieden financiële ondersteuning voor noodzakelijke kosten van levensonderhoud voor burgers die dit het hardste nodig hebben. Bij een hoger inkomen is minder ondersteuning nodig. Toeslagen bouwen dan ook af naar mate het inkomen hoger is. De hoogte van het voorschot dat de burger ontvangt van Dienst Toeslagen wordt onder andere bepaald door het geschatte jaarinkomen dat een burger binnen een toeslagjaar verdient. Wanneer er gedurende het jaar aanvullende inkomsten zijn, dan worden deze bij het definitief vaststellen van de toeslag meegerekend. Om de voorschotten zoveel mogelijk aan te laten sluiten op de definitieve vaststelling, is het van belang dat aanvragers tussentijdse verhogingen (of verlagingen) tijdig aan Dienst Toeslagen doorgeven. Via onder meer campagnes wijst Toeslagen burgers erop om haar of zijn gegevens regelmatig te controleren en eventueel aan te passen. De recent gestarte campagne «Check. Pas aan. En door.» is hier een voorbeeld van. Daarnaast attendeert Toeslagen burgers proactief indien zij verschillen constateert tussen de aanvraag en tussentijds bekend geworden gegevens. Desondanks bestaat er een risico dat burgers toeslagen moeten terugbetalen, dit is inherent aan de voorschotssystematiek die de basis vormt van het huidige toeslagensysteem. Als de burger de terugvordering niet in één keer kan terugbetalen, dan is het mogelijk om een betalingsregeling te treffen voor het terugbetalen van de toeslag. Als er sprake is van bijzondere omstandigheden in een specifieke situatie waarbij de terugvordering van het gehele bedrag onevenredig zou zijn, heeft Dienst Toeslagen de mogelijkheid de terugvordering te matigen.
Bent u van mening dat werknemers actief op dit risico dienen te worden gewezen door de werkgever en ziet u hierin voor uzelf een rol weggelegd?
Ik heb Schiphol gevraagd of hier oog voor is. De onderneming heeft aangegeven dat dat het geval is en dat onderaannemers van Schiphol hun medewerkers hier actief op wijzen.
Deelt u de mening dat akkoorden over loonsverhoging, waarover inmiddels breder wordt gesproken in verschillende sectoren (bijvoorbeeld bij personeel van Defensie), positief zijn in het licht van de inflatie en het versterken van de koopkracht, maar dat mensen hier ook voldoende van moeten merken in hun netto-inkomen?
Ja. Structureel herstel van de koopkracht zal primair voort moeten komen uit loonsverhogingen, dus akkoorden daarover zijn positief. Ik deel ook de mening dat mensen hier voldoende van moeten merken in het netto-inkomen en gelukkig is dat voor het overgrote deel van de huishoudens ook het geval. Het kabinet heeft dan ook maatregelen genomen om de lasten op arbeid structureel te verlagen. Zo wordt de arbeidskorting verhoogd en het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting verlaagd.
Welke mogelijkheden zijn er om incidentele loonsverhogingen in de vorm van toeslagen of bonussen zodanig vorm te geven dat de ontvangers hier netto het meeste aan overhouden? Kunt u hierbij ingaan op het voorbeeld van de corona-zorgbonus, die kon worden aangewezen als eindheffingsloon en daardoor bijvoorbeeld niet van invloed was op toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen? Kan deze mogelijkheid van meerwaarde zijn bij incidentele nabetalingen aan werknemers, ook in andere sectoren?
Dergelijke vergoedingen kunnen door een werkgever worden aangewezen als eindheffingsloon conform artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de werkkostenregeling). Voor het aanwijzen van een vergoeding van een bepaalde omvang geldt dat deze vergoeding niet meer dan 30% mag afwijken van wat in vergelijkbare omstandigheden gebruikelijk is.5 Dit is de gebruikelijkheidstoets. Het deel dat boven die 30%-grens uitkomt, is loon van de werknemer waarover loonheffingen zijn verschuldigd. Door het aanwijzen komt de vergoeding ten laste van de vrije ruimte. Deze vrije ruimte is een forfaitaire vrijstelling voor door de werkgever aan te wijzen vergoedingen en verstrekkingen aan eigen werknemers, zoals een personeelsfeest of een kerstpakket. De omvang van de vrije ruimte bedraagt een percentage van de totale fiscale loonsom. Voor zover de aangewezen vergoedingen de vrije ruimte overschrijden, dient de werkgever een eindheffing af te dragen van 80% over de overschrijding. Daarbij hoeft de werkgever geen premies werknemersverzekeringen af te dragen. Het zal per situatie verschillen of het toepassen van deze eindheffing voor de werkgever voordeliger is dan het bruteren van het loon van de werknemer.
Het aanwijzen van de vergoeding als eindheffingsbestanddeel leidt er bovendien toe dat deze vergoeding geen gevolgen heeft voor de heffing bij de werknemer van inkomstenbelasting, de premie volksverzekeringen, de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en voor het inkomen dat relevant is voor inkomensafhankelijke regelingen.
Bij de zorgbonus dienden de zorgaanbieders deze bonus verplicht aan te wijzen als eindheffingsloon via de werkkostenregeling voor zowel werknemers als derden. De zorgbonus kwam hiermee ten laste van de vrije ruimte en is doorgaans (deels) als eindheffingsloon belast bij de werkgever. Het was niet de bedoeling dat het ten laste brengen van de zorgbonus op de vrije ruimte invloed zou hebben op overige vergoedingen en verstrekkingen die een zorgaanbieder aan haar personeel wenste te verstrekken. Gelet hierop ontvingen werkgevers ook een subsidiebedrag ten behoeve van de verschuldigde eindheffing veroorzaakt door de zorgbonussen.
In hoeverre vormt ons huidige belasting- en toeslagenstelsel, dat voor sommige groepen een hoge marginale druk meebrengt, een belemmering voor het versterken van de koopkracht van werknemers, als loonsverhogingen van acute en incidentele aard zijn?
Er bestaat geen directe relatie tussen marginale druk en koopkrachtverbetering. Beleidsmaatregelen kunnen bijvoorbeeld tegelijkertijd de koopkracht verbeteren en de marginale druk verhogen. De marginale druk is wel van belang voor het netto-effect van loonsverhogingen. Er is een kleine groep Nederlanders die als gevolg van het belasting- en toeslagenstelsel relatief weinig overhoudt van een loonsverhoging. Ongeveer 4% van de werknemers houdt van een loonsverhoging per saldo 30% of minder over. Dit is een belangrijk probleem dat de volledige aandacht van het kabinet heeft, maar niet eenvoudig op te lossen is. Tegelijkertijd houdt dus 96% van de werknemers (ruim) meer dan 30% over van een loonstijging.
Bent u bereid om Schiphol erop te wijzen dat structureel werk ook gewoon in (meer) vaste arbeidscontracten dient plaats te vinden onder goede arbeidsvoorwaarden?
Het kabinet zet in op het stimuleren van duurzame arbeidsrelaties door de wendbaarheid voor ondernemingen te vergroten en flexibele arbeid te reguleren. Daarbij vormen arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd in beginsel de werkvorm voor het organiseren van structureel werk. Dat geldt ook voor Schiphol. Verder is het aan werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties om over de arbeidsvoorwaarden, waaronder het loon en contractvormen, te onderhandelen. Het is goed om te zien dat partijen nu een akkoord hebben bereikt. Daarnaast hebben de Ministers van I&W en van SZW op 8 juli jl. conform de toezegging aan uw Kamer een gesprek gevoerd met KLM en Schiphol over arbeidsomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden. In dit gesprek hebben beide Ministers nogmaals benadrukt dat ze van Schiphol en KLM een voorbeeldrol verwachten op beide gebieden. Op 2 november jl. zijn beide bewindspersonen ook op werkbezoek geweest op Schiphol. De Kamer is hier apart over geïnformeerd middels de brief die vanuit I&W naar de Kamer verzonden is.6 Daarnaast heeft op 21 december 2022 nogmaals een bestuurlijk overleg plaatsgevonden tussen deze Ministers, de FNV en de directie van Schiphol om de voortgang van de genomen maatregelen te bespreken.
Waarom is gekozen voor tijdelijkheid van de zomertoeslag, die loopt tot begin september (daarna komt er voor een deel van de werknemers een bruto toeslag van 1,40 euro per uur; die geldt voor een jaar) en waarom is gekozen voor een selectieve groep (en niet voor medewerkers die de grondafhandeling doen)?
Van Schiphol begrijp ik dat hierbij de volgende overwegingen een rol hebben gespeeld:
Wat betekent het voor de gemaakte afspraken, indien Schiphol, de bonden en de werknemers er niet voor 1 september uitkomen om een structurele oplossing te vinden?
Schiphol en de vakbonden hebben in eerste instantie overeenstemming bereikt over een zomerbonus (welke liep tot 1 september 2022) en een Schipholtoeslag die loopt tot 1 september 2023.
Begin oktober hebben Schiphol en de vakbonden bekend gemaakt dat er ook een structurele afspraak is gemaakt over een hoger loon, aanpassing van roosters en betere rustruimtes voor beveiligers op Schiphol. De beveiligers op Schiphol krijgen vanaf november 2022 € 2,50 per uur extra boven op het bruto cao-loon.
Het bericht 'Belastingadviseurs kritisch: veel zoekgeraakte post bij de fiscus; e-mailen niet mogelijk' |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Belastingadviseurs kritisch: veel zoekgeraakte post bij de fiscus; e-mailen niet mogelijk»?1
Ja.
Hoe kan het dat brieven en poststukken, zelfs wanneer deze aangetekend zijn verstuurd, zoekraken bij de Belastingdienst? Bent u het ermee eens dat dit, op zijn zachtst gezegd, onwenselijk is?
Het is inderdaad een onwenselijke situatie dat post zoekraakt of met vertraging wordt behandeld. De exacte omvang van dit probleem kan echter niet worden vastgesteld. Alle binnenkomende post gaat over bijna tien miljoen brieven per jaar, die verspreid over tientallen locaties van de Belastingdienst binnenkomen. Er is geen centraal registratiesysteem waarin alle binnenkomende post wordt ingeboekt. De centraal binnengekomen post wordt grotendeels gedigitaliseerd en aangeboden aan diverse binnen de Belastingdienst beschikbare behandelsystemen, zoals die voor bezwaarschriften.
Mogelijke oorzaken voor het (tijdelijk) zoekraken zijn divers en hebben onder meer verband met onjuiste bezorging, onvolledige adressering, uitgestelde verwerking, interne distributie en onvolledige bekendheid met de werkwijze bij verschillende onderdelen. Aangetekende brieven worden na digitalisering verwerkt als reguliere post en zijn in het systeem niet te herleiden als aangetekend. Om die reden lopen binnen de Belastingdienst verschillende initiatieven (vastgestelde formulieren met juiste voor ingevulde adressering, specifieke kenmerken voor classificatie en koppeling aan bestaande dossiers zoals beconnummers, voorkomen van verzamelbrieven met meerdere onderwerpen in één envelop, etc.) om het zoekraken te voorkomen en de interne distributie en communicatie hieromtrent te verbeteren. Er loopt daarnaast overleg met de betrokken externe partijen (o.a. fiscaal dienstverleners) en de Belastingdienst biedt handreikingen (zoals een contactkaart met te gebruiken adressen, gewenste vorm en inhoud van poststukken, voorlichting over interne procedure, etc.) om zoekraken of vertraging in de behandeling te voorkomen en te beperken. Ik verwijs hierbij tevens naar eerdere antwoorden op Vragen van het lid Lodders (VVD) aan de Staatssecretaris van Financiën over het bericht Voorstel: Track & Trace voor de Belastingdienst.2
Welke fiscale en/of formeel rechtelijke gevolgen kan dit zoekraken van stukken voor zowel belastingplichtigen als de Belastingdienst hebben? Hoe omvangrijk zijn deze gevolgen? Wat gaat u eraan doen om deze problemen op te lossen en naar de toekomt toe zoveel mogelijk te voorkomen?
De belangrijkste formeelrechtelijke gevolgen bij het zoekraken van stukken kunnen zich voordoen bij stukken die binnen een bepaalde termijn bij de Belastingdienst moeten worden ingediend, zoals een aangifte of een bezwaarschrift. In dat geval kan een discussie ontstaan over of het stuk (tijdig) is ingediend. In deze gevallen verplicht de wet de Belastingdienst echter een ontvangstbevestiging te zenden, zodat duidelijk is dat het stuk door de Belastingdienst is ontvangen en op welk moment zodat geen discussie hierover kan ontstaan. Bovendien is het in deze gevallen mogelijk om het stuk digitaal in te dienen.
Klopt het dat het verzenden van e-mails nog niet formeel geregeld is bij de Belastingdienst? Zo ja, waarom niet en zou dit niet wenselijk zijn?
Het gebruik van e-mail is formeel geregeld via het besluit fiscaal bestuursrecht.3
Het versturen van e-mails door of namens belastingplichtigen kan risico’s met zich meebrengen, doordat er geen zekerheid is dat een e-mail bij de bedoelde ontvanger en in een veilige digitale omgeving aankomt. Daarom kan niet in alle situaties met de Belastingdienst gemaild worden. Op de website van de Belastingdienst is aangegeven wanneer verantwoord gecommuniceerd kan worden via e-mail.4
De Belastingdienst verkent de verdere mogelijkheden voor het gebruik van e-mail en/of alternatieven voor het digitaal uitwisselen van informatie. Bij een dergelijke oplossing is het randvoorwaardelijk dat er zekerheid is over de veilige aflevering van het digitale bericht.
Wordt er aan gewerkt om dit digitale verkeer op korte termijn formeel mogelijk te maken? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het is formeel mogelijk om in bepaalde situaties via e-mail met de Belastingdienst te communiceren.
Erkent u het belang van bereikbaarheid en toegankelijkheid van de Belastingdienst? Waarom hebben belastingadviseurs die werkzaam zijn voor het MKB minder snel een vast contactpersoon vergeleken met belastingadviseurs die werkzaam zijn voor grote bedrijven? Kunt u toezeggen dit te gaan adresseren en ervoor zorgen dat belastingadviseurs voor het MKB sneller/vaker een vast contactpersoon krijgen?
Ja, ik erken het belang van een goede bereikbaarheid en toegankelijkheid van de Belastingdienst. Het versterken hiervan past ook binnen mijn ambities om de dienstverlening van de Belastingdienst te verbeteren zoals beschreven in de Meerjarenvisie Belastingdienst 2020–2025.5
Het toezicht van de directie Grote Ondernemingen op de grootste 8.500 organisaties van Nederland gebeurt via individuele klantbehandeling. Het gevolg is dat deze organisaties een vaste contactpersoon binnen de Belastingdienst hebben. Als deze grote organisaties zich laten vertegenwoordigen door een belastingadviseur kan deze ook gebruik maken van deze vaste contactpersoon.
De directie Midden- en Kleinbedrijf (MKB) kent een doelgroep van ongeveer 3,1 miljoen MKB- bedrijven. Deze doelgroep is te groot voor een individuele klantbehandeling. Een groot deel van deze MKB-bedrijven laat zich ondersteunen door één van de ruim 20.000 fiscaal dienstverleners (FD’s).
Voor deze FD’s zijn er diverse contactmogelijkheden beschikbaar. De Belastingdienst heeft convenanten gesloten met individuele organisaties, (koepel)organisaties van fiscaal intermediairs en brancheorganisaties die werkzaam zijn in het midden- en kleinbedrijf. FD's met een convenant Horizontaal Toezicht (HT) hebben een vast contactpersoon in de vorm van een relatiebeheerder. FD’s zonder een convenant HT kunnen voor één-op-één contact gebruik maken van de accountmanagers van de FD-teams die op elk MKB-kantoor beschikbaar zijn.
Additionele interactie voor FD's wordt geboden via de Helpdesk Intermediairs waarbij bellende FD's met beconnummer met voorrang geholpen worden en een Forum FD waar 21.657 (status medio mei 2022) leden op zijn aangesloten. Op het Forum FD staat een contactkaart die FD’s kunnen gebruiken om het juiste kanaal te vinden bij de Belastingdienst voor hun vragen of voor het verkrijgen van informatie. Op deze kaart staan ook de e-mailadressen opgenomen om in contact te komen met de accountmanagers van de FD-teams.
Verder is er sinds december 2021 een Meldpunt FD voor spoedeisende situaties die ogenschijnlijk niet langs de gebruikelijke kanalen tot een passende oplossing leidt. Het Meldpunt FD is – net zoals de contactkaart – een activiteit die voortkomt uit het programma Meerjarenplan FD. Het programma heeft primair tot doel de samenwerking tussen FD's en de Belastingdienst in co-creatie te versterken. Bereikbaarheid is het eerste thema dat binnen dit programma is opgepakt. Samen met FD's zijn/worden activiteiten uitgewerkt die de bereikbaarheid verbeteren. De vijf grote beroeps- en koepelorganisaties FD, waaronder het Register Belastingadviseurs (RB) en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), spelen bij deze co-creatie een prominente rol.
De adviseurs tonen zich volgens het bericht onverminderd kritisch over de verharding in de relatie met de Belastingdienst. Herkent u deze verharding? Zo ja, wat is hiervan de reden? Is dit een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, wat zouden partijen moeten doen om deze relatie te verbeteren? Wat gaat u daar aan doen?
Signalen over het gevoel dat er verharding optreedt in de relatie tussen Belastingdienst en FD zijn vanuit de beroeps- en koepelorganisaties FD en het landelijk Intermediairpanel in de voorbije periode vaker gedeeld. Desgevraagd geven FD’s in de dialoog met de Belastingdienst aan dat zij ervaren dat de Belastingdienst in de uitvoering strakker stuurt op de formele procesregels. Onderdeel van de eerdergenoemde Meerjarenvisie is dat de Belastingdienst burgers en bedrijven centraal stelt. Daarbij geldt als uitgangspunt een basis van vertrouwen. Vertrouwen in burgers en bedrijven, maar ook vertrouwen in hun belastingadviseur. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij dat vertrouwen in mindere mate aanwezig is in de verhouding Belastingdienst, belastingplichtige en/of belastingadviseur. Er wordt dan door partijen eerder teruggegrepen op het formele (proces) recht. Dit neemt de laatste jaren toe in de fiscale uitvoeringspraktijk. Het is belangrijk dat er (ook) in die situaties waarin het risico op verharding zich voordoet persoonlijk contact blijft bestaan. Dat vergt een inspanning van de Belastingdienst, maar ook van de belastingplichtige en/of zijn of haar belastingadviseur. De inspanning die ik op dit punt wil plegen is de Belastingdienst te vragen aandacht te besteden aan dit bericht en dit te bespreken in de reguliere overleggen die plaatsvinden tussen de Belastingdienst en de (koepels van) FD’s. Aan de hand van concrete casussen kan dan eventueel besproken worden waar die verharding zich voordoet en wat daarvan de oorzaak is om daarvan te kunnen leren.
Klopt het dat de Belastingdienst veelal hogere boetes oplegt dan in het verleden? Bent u het ermee eens dat sommige boetes niet in verhouding staan tot het verzuim? Wat is uw zienswijze ten aanzien het ontbreken aan de menselijke maat in deze context? Hoe kijkt nu naar de mogelijkheid om (meer) fiscale mediation toe te passen voor dergelijke en andere fiscale disputen?
De Belastingdienst kan verzuimboeten opleggen tot een in de wet bepaald maximumbedrag. Wanneer en tot welk bedrag een verzuimboete in beginsel wordt opgelegd is bepaald in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). Deze standaardbedragen zijn in recente jaren niet verhoogd. Daarnaast heb ik geen aanwijzingen dat de inspecteur vaker hogere boetes oplegt dan volgt uit het BBBB. De mening van de NOB en het RB dat er hogere boetes worden opgelegd dan in het verleden kan ik daarom moeilijk plaatsen.
Eerder heeft het lid Van Weyenberg onder meer tijdens het Algemeen Overleg van 25 september 2019 een vraag gesteld over strikte wetgeving over verzuimbeboeting. Toen is aangegeven dat uw Kamer schriftelijk zou worden geïnformeerd over het verzuimboetebeleid.6 In het Algemeen Overleg van 4 maart 2020 heeft het lid Van Weyenberg zijn vraag herhaald.7 In de brief met deze informatie zal verder worden ingegaan op de functie en het doel van de verzuimboete en de grondslag en beginselen bij het verzuimboetebeled. In deze brief wordt daarnaast ingegaan op de geluiden die uit de samenleving zijn gekomen over het verzuimboetebeleid. Omdat het in deze brief gaat om een brede uiteenzetting van het verzuimboetebeleid, verwijs ik voor de beantwoording van deze vraag graag naar deze brief die na het reces wordt verwacht.
Kunt u uitgebreid reflecteren op het geconstateerde beperkte (en/of afnemende?) enthousiasme en draagvlak voor Horizontaal Toezicht?
HT bestaat sinds 2005 en is bedoeld voor ondernemingen en FD’s die zichtbaar en structureel uit zichzelf de fiscale regels willen en kunnen naleven. De Belastingdienst past zijn toezicht hierop aan. HT kent twee varianten, individuele convenanten met ondernemingen en convenanten via FD’s. In 2005 zijn de eerste individuele handhavingsconvenanten gesloten met grote ondernemingen en in 2008 is het eerste convenant gesloten met een koepel van FD’s. Met de invoering van HT liep Nederland voorop met deze aanpak binnen het fiscale toezicht. In de eerste jaren stond HT vooral in het teken van normalisering van soms vastgelopen verhoudingen en het mogelijk maken van werken in de actualiteit. In de jaren daarna heeft HT zijn plek binnen de toezicht- en handhavingsstrategie gekregen. Sinds de invoering van HT in 2005 is de werkwijze niet wezenlijk veranderd, maar de (fiscale) wereld daaromheen wel. HT bewoog in de praktijk slechts beperkt mee met maatschappelijke, politieke en beleidsmatige ontwikkelingen, zowel nationaal als internationaal, hetgeen ook tot kritiek leidde bij FD’s.
Dat heeft in 2018 geleid tot het besluit om HT door te ontwikkelen. Deze doorontwikkeling is in de jaren 2018 en 2019 in nauw overleg met de branche-, beroeps- en koepelorganisaties vormgegeven. Daarbij zijn eerder opgekomen verbetersuggesties die onder meer afkomstig waren van het vorige onderzoek naar de relatie tussen Belastingdienst en FD’s van de NOB en het RB meegenomen. In het Jaarplan 2020 van de Belastingdienst8 zijn de belangrijkste wijzigingen voor het HT opgenomen. De implementatie van de wijzigingen als gevolg van de doorontwikkeling HT is weliswaar in 2020 gestart maar het neemt – mede vanwege overgangsregelingen voor individuele convenanten – naar verwachting een aantal jaren voordat alle wijzigingen volledig doorgevoerd zijn.
De wijzigingen hebben met name voor grote organisaties tot gevolg dat minder organisaties in aanmerking komen voor een individueel convenant. Middelgrote organisaties kunnen vanaf 2020 alleen via een convenant met een fiscaal dienstverlener participeren in horizontaal toezicht. Met de grootste 100 bedrijven wordt ook geen individueel convenant meer gesloten. Voor deze bedrijven wordt een individueel toezichtplan opgesteld, waarin wordt beoordeeld in hoeverre met de bedrijven kan worden samengewerkt volgens de uitgangspunten van horizontaal toezicht. Voor de overige grote organisaties geldt dat de voorwaarden voor een individueel convenant zijn verduidelijkt en strikter gemaakt, in lijn met internationale ontwikkelingen en ontwikkelingen op het gebied van corporate governance. Voor een aantal organisaties zijn de nieuw geformuleerde voorwaarden (nog) niet haalbaar. Dit alles maakt dat het aantal grote organisaties met een individueel convenant afneemt. We zien daarnaast wel dat veel grote organisaties de uitgangspunten van horizontaal toezicht toepassen, doordat zij werken aan hun Tax Control Framework en tax governance codes onderschrijven, zoals de onlangs door VNO/NCW gepubliceerde code en de internationale Global Reporting Initiative (GRI) 207.9
Omdat de enquête van NOB-RB eind 2021 is afgenomen is het mogelijk dat de leden nog geen of weinig ervaring hebben opgedaan met de nieuwe werkwijzen. De eerste geluiden over de doorontwikkeling van HT zijn niet negatief en de wijzigingen hebben gezorgd voor hernieuwde interesse van een aantal beroepsverenigingen en ook een aantal grote FD’s. Ik wacht dan ook met belangstelling het volgende onderzoek van de NOB en het RB af.
Erkent u ten aanzien van Horizontaal Toezicht dat beoogde voordelen voor belastingplichtigen niet uit de verf komen en de methode eerder kostenverhogend dan -verlagend werkt? Zo ja, welke verbeteringen kunnen worden getroffen?
Bij HT via FD’s past de Belastingdienst zijn toezicht aan op het werk dat de FD voor zijn klant (de onderneming) doet en past zijn toezicht daarop aan. Het uitgangspunt bij HT is dat de FD namens de onderneming tijdig een convenantaangifte indient. De basis hiervoor ligt in de houding en het gedrag (vertrouwen, begrip en transparantie) van zowel de onderneming als de FD en het interne kwaliteitssysteem van de FD. Daarnaast worden relevante fiscale standpunten die tot verschil van inzicht kunnen leiden, door de FD met de Belastingdienst afgestemd voordat de aangifte wordt ingediend (vooroverleg).
In de praktijk hoeft een aangifte ingediend onder HT niet duurder te zijn, omdat de Belastingdienst geen extra kwaliteitseisen stelt. Overigens berekenen de meeste deelnemende FD’s dan ook geen hogere prijs voor een aangifte die onder HT wordt ingediend.
Bij aangiften die onder HT worden ingediend is het toezicht aangepast. Er hoeven minder vaak vragen gesteld te worden of boekenonderzoeken uitgevoerd te worden, hetgeen kostenbesparend voor de belastingplichtige is. Zo wordt een teruggaaf omzetbelasting onder HT in beginsel zonder vragen afgehandeld en zeer snel uitgekeerd. In het geval dat een bijzondere gebeurtenis in het bedrijf leidt tot een fiscaal standpunt kan dit leiden tot vooroverleg. Vooroverleg werkt kostenverhogend voor belastingplichtige. Sommige FD’s geven aan dat het «verplichte» vooroverleg naar hun mening betekent dat zij op de stoel van de inspecteur moet gaan zitten. Daar staat tegenover dat verzoeken om vooroverleg onder HT over het algemeen zo snel mogelijk worden afgewikkeld, omdat ook hierbij vertrouwd kan worden op de feiten zoals deze door de FD worden aangeleverd. Dit voorkomt meestal het opvragen van stukken en andere toezichtinterventies achteraf.
Wat is uw toekomstvisie rondom het instrument Horizontaal Toezicht? Wat is er geleerd van de afgelopen jaren dat dit instrument in gebruik is? Op welke onderdelen zijn herijkingen/aanpassingen nodig?
Als onderdeel van de uitvoerings- en toezichtstrategie stimuleert de Belastingdienst ondernemers en FD’s tot deelname aan een convenant in het kader van HT. Onderdeel van de uitvoerings- en handhavingsstrategie is dat we het toezicht zoveel mogelijk afstemmen op het gedrag van belastingplichtigen. Waar het HT vanaf de invoering in 2005 tot de doorontwikkeling uit 2019 minder onderscheid maakte bij de verschillende werkzaamheden die FD’s verrichten is dat anders na de doorontwikkeling van HT. Het doel van de doorontwikkeling is om de plaats van HT in het handhavingsbeleid van de Belastingdienst te preciseren en om het proces van HT richting ondernemingen en FD’s te verduidelijken, zodat het past bij de huidige tijd.
Bij de individuele convenanten bij grote ondernemingen wordt in de doorontwikkeling een onderscheid gemaakt naar verschillende categorieën grote organisaties en zijn alle organisaties opnieuw ingedeeld met een bijpassende vorm van HT. Vanaf de implementatie in 2020, wordt dan ook meer aangesloten bij de kenmerken van grote ondernemingen en verschillen in werkzaamheden die de fiscaal dienstverleners voor hun klanten verrichten.
Alle aanpassingen zijn vastgelegd in de nieuwe Leidraden («Leidraad Toezicht Grote Ondernemingen» aangevuld met de «Good Practices Fiscale Beheersing», maart 2021 en update december 202110 en «Leidraad Horizontaal Toezicht Fiscaal dienstverleners» september 202111). Mijn verwachting is dat deze wijzigingen beter aansluiten bij de huidige tijd en werkwijze van zowel de ondernemingen, de FD’s als de Belastingdienstdienst. Uiteraard blijft de Belastingdienst in gesprek met de deelnemers aan het HT om aan te kunnen blijven sluiten bij maatschappelijke en fiscale ontwikkelingen.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Vertrek DSM is signaal voor politiek' |
|
Pim van Strien (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vertrek DSM is signaal voor politiek»?1
Ja
Hoe kijkt u aan tegen het in het bericht genoemde negatieve sentiment in de samenleving en politiek ten aanzien van het grote bedrijfsleven?
In toenemende mate wordt van bedrijven verwacht dat ze positief bijdragen aan de samenleving en aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. Ik merk echter ook dat de toon richting bedrijven – met name de grote, internationale bedrijven – de afgelopen jaren is verhard. Deze toon is niet altijd terecht. Ik vind het mijn rol om ook voor het bedrijfsleven te gaan staan en waardering uit te spreken wanneer deze waardering op zijn plaats is. Dat is vaak het geval. Het innovatievermogen van het bedrijfsleven is essentieel om transities (verduurzaming, digitalisering, circulariteit) te versnellen en daarmee bij te dragen aan het oplossen van de maatschappelijke uitdagingen waar we voor staan. Multinationals zijn goed voor 70% van de private R&D-uitgaven dus juist daar zit de innovatiekracht die belangrijk is voor sterke Nederlandse (kennis)ecosystemen. Zie de rol die grote bedrijven spelen in Wageningen op voedsel, in Brainport op halfgeleiders en in Rotterdam rond de energietransitie. De samenleving heeft het bedrijfsleven dus hard nodig om die opgaven te realiseren en zo onze brede welvaart nu en in de toekomst op peil te houden. De bijdrage van het bedrijfsleven wordt daarbij soms te zeer als een gegeven gezien.
Deelt u daarbij de mening dat dit sentiment zou kunnen veranderen indien er meer transparantie en communicatie zou zijn omtrent de financiële en niet-financiële bijdrages van het bedrijfsleven aan de Nederlandse samenleving? Zo ja, wat gaat het kabinet daar aan doen? Ziet u (daarnaast) andere oplossingen?
Ik denk dat het goed en belangrijk is dat bedrijven meer communiceren over hun rol en bijdragen aan onze samenleving. Naast dat ze zorgen voor banen en welvaart zie ik vele mooie voorbeelden van bedrijven die hard werken aan innovaties om te verduurzamen en van bedrijven die komen met slimme oplossingen om de transities te versnellen. De trekkende rol van (grote) bedrijven is vaak essentieel voor de verdere ontwikkeling van sterke Nederlandse (kennis)ecosystemen. Hier heeft heel Nederland profijt van. Ik juich het toe wanneer bedrijven hiermee actief naar buiten treden, voor zover ze dat nog niet doen. Ik moedig dit ook altijd aan in mijn contacten met het bedrijfsleven.
Voor hoeveel directe en indirecte (denk aan toeleveranciers, zoals mkb, etc.) banen zorgen multinationals die in Nederland zijn gevestigd?
Volgens onderzoek van het CBS uit 20182 genereerden multinationals in 2016 ruim 30 procent van de 635 miljard euro aan toegevoegde waarde en was het directe belang van internationale bedrijven in de werkgelegenheid 1,5 miljoen voltijdsbanen. Deze multinationals zijn indirect te relateren aan 872.000 voltijdsbanen, deels ook bij het midden- en kleinbedrijf en zelfstandigen zonder personeel. Daarnaast zijn deze bedrijven goed voor 70% van de private R&D-uitgaven in Nederland.
Wat is het directe en indirecte aandeel van multinationals aan de Nederlandse economie?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u aan tegen de niet-financiële bijdrage van multinationals aan de Nederlandse samenleving (bijvoorbeeld op het gebied van verduurzaming, vergroening, etc.)?
Om ervoor te zorgen dat Nederland ook in de toekomst een fijn land is om in te leven, is de bijdrage van multinationals essentieel. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat zij bovengemiddeld veel investeren in onderzoek en innovatie. Ook hebben ze de massa en schaal om snel sprongen te maken in de grote transities (verduurzaming, digitalisering en circulariteit). Daarbij hebben deze multinationals een belangrijke, vaak trekkende, rol in de ontwikkeling en versterking van Nederlandse ecosystemen. Het Nederlandse mkb en kennisinstituten profiteren mee van deze sterke ecosystemen, via kennisdeling en omdat het mkb vaak als toeleverancier fungeert voor deze multinationals. De afgelopen jaren hebben we ook gezien hoe multinationals door productie en ontwikkeling van bepaalde strategische goederen, bijvoorbeeld medicijnen en microchips, zorgen dat Nederland minder afhankelijk is van andere landen. Zeker in de wereld van vandaag, waarin geopolitieke spanningen oplopen, is die weerbaarheid van steeds groter belang. Zo dragen multinationals op verschillende manieren bij aan onze samenleving en aan dat we ook in de toekomst een hoogontwikkeld land zijn met een hoogwaardig leefklimaat.
Hoe groot acht u het belang van het aantrekken, het hebben en het behouden van hoofdkantoren van deze multinationals in Nederland?
De aanwezigheid van multinationals en hun hoofdkantoren acht ik van groot belang voor Nederland. Uiteindelijk stuurt de hoogste leiding van een multinational vanuit de hoofdzetel de verschillende vestigingen aan en gaat over grote nieuwe investeringen, innovaties of reorganisaties. Het vertrek van een hoofdkantoor hoeft op korte termijn geen grote impact te hebben op de werkgelegenheid en overige activiteiten van het bedrijf in ons land. Echter, omdat de wortels in Nederland uiteindelijk minder sterk worden ligt hier op de langere termijn een risico.
Wat is het huidige beleid van het kabinet met betrekking tot het behouden van en het aantrekken van (nieuwe) hoofdkantoren van multinationals?
De keuze van een bedrijf voor een bepaald land is van veel factoren afhankelijk. De aanwezigheid van een aantrekkelijk vestigings- en ondernemingsklimaat is een belangrijke randvoorwaarde. Het kabinet zet zich hier actief voor in en in algemene zin staat dat Nederlandse klimaat er nog steeds goed voor. Dit blijkt uit de verschillende internationale ranglijsten waarin Nederland al jaren in de top meedraait3. Nederland biedt een prettige leefomgeving, een goed opgeleide beroepsbevolking, kennis en innovatie van wereldklasse, excellente verbindingen binnen Nederland en naar het buitenland en sterke clusters waarin kleine en grote bedrijven, kennisinstellingen en overheden met elkaar samenwerken.
Ik maak me echter zorgen over de ontwikkeling van ons vestigingsklimaat, mede op basis van mijn gesprekken met bedrijven en het vertrek van de hoofdkantoren van DSM, Shell en Unilever. Zo krijg ik signalen over de ontwikkeling van het fiscale stelsel, krapte op de arbeidsmarkt of gebrek aan ruimte – zowel fysiek als op het gebied van stikstof of netcapaciteit. Ook leven er zorgen over de waardering voor en sentiment ten aanzien van het bedrijfsleven, en de voorspelbaarheid van beleid in Nederland.
De recente signalen en ontwikkelingen geven aan dat ons vestigingsklimaat aandacht behoeft. Ik ben met betrokken collega’s in gesprek over hoe we dit gericht kunnen verbeteren, bijvoorbeeld op het gebied van fiscaliteit, vergunningverlening en stikstofruimte. Vestigingsklimaat is een breed en complex onderwerp en vraagt om keuzes waar op in te zetten. Ik heb in april een brief over het belang van het Nederlandse vestigings- en ondernemingsklimaat naar de Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 637, nr. 493) en werk momenteel aan een tweede brief met plannen om het vestigingsklimaat te versterken. De komende maanden ga ik hierover verder in gesprek met stakeholders om goed inzichtelijk te krijgen welke aanpassingen in beleid nodig zijn. Deze input neem ik mee ik de tweede Vestigingsklimaatbrief, die ik zo spoedig mogelijk na het zomerreces en in ieder geval voor de begrotingsbehandeling EZK aan uw Kamer stuur.
Wat is uw reflectie op het (mogelijke) vertrek van het hoofdkantoor van DSM naar Zwitserland?
Ook na de fusie met Firmenich blijft DSM voor voedingsingrediënten en -supplementen stevig in Nederland verankerd. DSM-Firmenich krijgt een duaal hoofdkantoor; in Maastricht en Kaiseraugst, Zwitserland – waar de juridische entiteit is gevestigd. DSM geeft aan dat de nieuwe combinatie DSM-Firmenich sterk blijft in Nederland en de notering aan de Amsterdamse beurs behoudt. De gezamenlijke voedingsdivisie, met een onderzoekstak voor biotechnologie en een omzet van € 2,7 miljard, blijft in Delft en zal volgens DSM over de tijd sterk groeien. Het is goed dat een innovatief bedrijf met zulke sterke Nederlandse wortels hier een hoofdkantoor houdt en investeert in ecosystemen in Nederland.
DSM en Firmenich hebben het besluit tot fusie en de keuze voor de juridische entiteit in Zwitserland eigenstandig genomen. Het kabinet was hier niet op voorhand in gekend en heeft er derhalve geen betrokkenheid bij gehad of invloed op kunnen uitoefenen. DSM is een beursgenoteerde onderneming en mag wettelijk gezien deze informatie niet voorbeurs delen. Uiteraard heb ik de afgelopen periode wel contact gehad met het bedrijf om meer achtergrond te krijgen bij dit besluit. Het bedrijf geeft aan dat de keuze voor een duaal hoofdkantoor als onderdeel van de contractuele voorwaarden moet worden gezien en niet het gevolg is van het Nederlandse vestigingsklimaat. DSM roemt juist het ecosysteem van kennisinstituten en bedrijfsleven en geeft aan dat de Food divisie zijn business hoofdvestiging in Delft krijgt omdat het de agri-food infrastructuur in Nederland wereldwijd op hoge waarde schat.
De stap van DSM maakt mij wel duidelijk dat, na eerder het vertrek van de hoofdkantoren van Shell en Unilever, het niet meer vanzelfsprekend is dat grote multinationals kiezen voor hoofdkantoor en/of juridische zetel in Nederland. Dat vind ik zorgelijk. Ik acht de aanwezigheid van hoofdkantoren in Nederland van groot belang, uiteindelijk worden daar de beslissingen genomen over toekomstige investeringen. Daarom werk ik aan een actieplan om ons vestigingsklimaat te versterken.
Wat heeft u concreet gedaan en/of wat gaat u nog doen om dit (mogelijke) vertrek tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw antwoord op de waarschuwing dat veel ondernemingen de locatie van het besliscentrum (hoofdkantoor) op de agenda zouden hebben staan?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de conclusie van het artikel dat er werk aan de winkel is voor de Nederlandse politiek? Zo ja, wat dient er te gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De Belastingdienst, die leerstoelen en hoogleraren financiert |
|
Pieter Omtzigt |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur waarin duidelijk werd dat de Rijksuniversiteit Leiden de sponsoring van een hoogleraar door de Belastingdienst verzweeg?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending.
Hoeveel en welke hoogleraren (of leerstoelen) worden door de Belastingdienst (inclusief het Ministerie van Financiën, de Douane en andere instellingen die uit het Ministerie van Financiën gefinancierd worden) direct of indirect gefinancierd? Kunt u in deze lijst ook hoogleraren meenemen wiens salaris nog steeds (deels) wordt betaald door de Belastingdienst?
Volgens het Ministerie van Financiën worden op dit moment zeven leerstoelen gefinancierd door het Ministerie van Financiën (waaronder de Belastingdienst, Douane en Toeslagen). Dit zijn:
Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat sprake is van financiering als de Belastingdienst direct de leerstoel (deels) financiert of de medewerker om niet ter beschikking stelt voor het doen van onderzoek. Er worden over individuele medewerkers geen mededelingen gedaan. In zijn algemeenheid geldt daarbij dat de werkgever niet kan treden in de afspraken tussen universiteit(en) en diens hoogleraren. Voor andere instellingen kan het Ministerie van Financiën het antwoord niet geven.
Kunt u een overzicht geven van de publicaties en de promotie onderzoeken die hieruit zijn voortgevloeid de afgelopen vier jaar en degenen die nog gaande zijn en kunt u aangeven of overal duidelijk is dat de Belastingdienst het onderzoek direct of indirect sponsort?
Voorop staat dat (ook) de Belastingdienst het belangrijk vindt dat wetenschappelijk onderzoek onafhankelijk is (zie in dit verband ook paragraaf 4.9 van de Gedragscode Integriteit Rijk) en dat onderzoeken zowel wetenschappelijk als maatschappelijk relevante resultaten opleveren. Tegen deze achtergrond is informatie over publicaties en promoties in zijn algemeenheid openbaar toegankelijk via de sites van de universiteiten en is het uitgangspunt dat, waar dat van toepassing is, er wordt vermeld dat er sprake is van een dienstverband bij de Belastingdienst op deze sites en in de publicaties. Verder geldt dat voor zowel universiteit, hoogleraar als Belastingdienst in beginsel duidelijk is welke afspraken ten grondslag liggen aan een mogelijke financiering. Het Ministerie van Financiën verstrekt geen informatie die mogelijk te herleiden valt naar individuele medewerkers (bijvoorbeeld een overzicht van publicaties en/of van promotieonderzoeken).
Op welke wijze is de gedragscode van de beroepsvereniging van wetenschappers (KNAW) over transparantie nageleefd bij de publicaties in de vorige vraag?
De Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit die door het wetenschappelijke veld is opgesteld, ziet toe op het handelen van wetenschappers bij het doen van onderzoek en het publiceren daarover. Deze gedragscode bevat normen voor het doen van wetenschappelijk onderzoek aan Nederlandse universiteiten en andere kennisinstellingen. Daarmee is het aan de betreffende onderzoekers om de gedragscode na te leven en aan de kennisinstellingen om toe te zien op het naleven hiervan.
Zal bij alle publicaties, waarbij de sponsor – de Belastingdienst en of andere partijen – niet vermeld stond, die alsnog worden toegevoegd? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën betracht hier alle mogelijke transparantie. Daarbij zal door het ministerie, daar waar er nog sprake is van een actief dienstverband, aan de betreffende medewerker meegegeven worden dat een vermelding van een mogelijke financiering transparant geacht wordt. Ik zal vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het wetenschapsstelsel dit meegeven aan UNL. Het is echter aan de bijzonder hoogleraar en de universiteit waar deze aan verbonden is, om te zorgen voor transparante vermelding van een dergelijke financiering.
Kan de onderwijsinspectie handhavend optreden indien de regels over transparantie niet worden nageleefd? Zo nee, deelt u dan de mening dat het wel wenselijk is dat er handhavend opgetreden kan worden bij overtreding van de integriteitsregels en wie zou dat volgens u moeten doen?
De Inspectie van het onderwijs heeft geen formele rol ten aanzien van de normen uit de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Ik vind deze casuïstiek zorgelijk. Wetenschap moet onomstreden en transparant zijn. Alleen dan kunnen we vertrouwen op de feiten, en gaan staan voor deze feiten. In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit staan normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen. Het is van belang om een beeld te krijgen van de effectiviteit, handhaving en naleving van de normen en zorgplichten over onafhankelijkheid en transparantie. Daarom zal ik met de opstellers2 van de gedragscode in overleg treden om deze normen in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of wettelijke verankering noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat het bijzonder is dat er onderzoek gedaan wordt naar optimale belastingheffing en het beter werkzaam maken van vooral de inkomstenbelasting en de toeslagen, maar dat het de stellige voorkeur heeft om hoogleraren belastingrecht uit de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) te financieren?
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is expliciet de mogelijkheid geboden voor openbare universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen ter verrijking van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Bijzondere universiteiten passen deze bepalingen uit de WHW naar analogie toe. Daarnaast heeft de wetgever destijds de mogelijkheid van bijzondere leerstoelen gecreëerd voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen.
Bijzonder hoogleraren die deze leerstoelen bekleden worden niet gefinancierd door de universiteit maar door een derde partij. Bijzondere hoogleraren worden buiten de reguliere bekostiging betaald en zijn niet in dienst van de universiteit. Dit is de bedoeling van deze constructie.
De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door de universiteit. Pas als het college van bestuur van een openbare universiteit er vertrouwen in heeft dat een derde de academische vrijheid en de onafhankelijkheid van een bijzonder hoogleraar borgt en de kandidaat hoogleraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de WHW dient het college van bestuur de bevoegdverklaring in te trekken als het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Op welke wijze is de Kamer (onder het budgetrecht) geïnformeerd over deze vorm van uitgave op de begroting van het Ministerie van Financiën? Had de Kamer kunnen weten dat de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën en/of de Douane op deze wijze wetenschappelijk onderzoek financiert?
Er is geen specifiek budget in de begroting van het Ministerie van Financiën waaruit wetenschappelijk onderzoek is gefinancierd. Het betreft individuele contracten die wel zijn vastgelegd in de contractenadministratie, maar niet afzonderlijk in de begroting vermeld. De Kamer wordt daarom niet geïnformeerd over uitgaven gerelateerd aan individuele contracten.
Kunt u een overzicht geven van alle hoogleraren en/of leerstoelen die (mede) gefinancierd zijn uit publieke middelen (direct of indirect), niet zijnde de begroting van het Ministerie van OCW?
Ik ben in gesprek met de koepel Universiteiten van Nederland (UNL) over het creëren van het gevraagde overzicht. Dit zal enige tijd in beslag nemen. Ik zal u het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Acht u het wenselijk om de financiering voortaan gewoon via de begroting van het Ministerie van OCW te laten lopen en op welke wijze gaat u dat bevorderen?
Daar zie ik geen aanleiding toe. Het is van belang dat instellingen voor hoger onderwijs, en specifieker, hoogleraren transparantie betrachten over de wijze waarop zij gefinancierd worden. Financiering vanuit publieke instanties via de begroting van het Ministerie van OCW maakt deze financiering niet noodzakelijk transparanter. Het kan ook de figuur van bijzondere leerstoelen bemoeilijken en juist in de hand werken dat het onderscheid tussen leerstoelen en bijzonder leerstoelen vervaagt. Dat lijkt mij geen wenselijke ontwikkeling.
Wat is de uitkomst geweest van het gesprek tussen de Minister van OCW en de universiteiten over deze vorm van financiering?2
Ik heb, zoals aangekondigd in het bericht van de NOS, met de UNL gesproken over het belang van transparantie en niet over specifieke vormen van financiering. Ik heb aangekondigd de opstellers van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit te zullen vragen om de gedragscode te laten evalueren, en UNL erop gewezen dat de universiteiten de plicht hebben om erop toe te zien dat de gedragscode ook echt wordt nageleefd.
Bestaat er een overzicht van hoogleraren (en leerstoelen en promotieplekken) in het vakgebied fiscaliteit die gedeeltelijk of geheel extern gefinancierd worden, bijvoorbeeld door advieskantoren? Zo nee, wilt u bevorderen dat zo’n overzicht beschikbaar komt, waarbij bij elke financier duidelijk wordt welk onderzoek gefinancierd wordt?
Dit overzicht is niet beschikbaar. Ik ben in gesprek met UNL over het creëren van het gevraagde overzicht zoals bedoeld in antwoord op vraag 9. Ik zal daarin de vraag meenemen om ten aanzien van de leerstoelen in het belastingrecht en de accountancy helderheid te verschaffen. Ik zal u het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Als u de lijst bekijkt, denkt u dan dat de grote academische aandacht voor de vennootschapsbelasting (in vergelijking met bijvoorbeeld toeslagen) en het vestigingsklimaat enige relatie zou kunnen hebben met de financiers van de leerstoelen?
Er is op dit moment nog geen overzicht beschikbaar, echter zou ik deze vraag ook niet kunnen beantwoorden indien dit overzicht er wel zou zijn. Of er een causaal verband bestaat tussen de financiering van de leerstoelen en grote academische aandacht voor de vennootschapsbelasting en het vestigingsklimaat is door mij namelijk niet vast te stellen. Als het klopt dat er relatief veel aandacht is voor de vennootschapsbelasting en het internationale belastingrecht kan dit bijvoorbeeld ook andere oorzaken hebben, zoals de complexiteit van deze onderdelen van het belastingrecht.
Kunt u deze vragen een binnen drie weken beantwoorden?
Vanwege de samenhang van de verschillende Kamervragen en de benodigde afstemming is dit niet mogelijk gebleken.
De tax governance code van VNO-NCW. |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de nieuwe fiscale gedragscode opgesteld door VNO-NCW en die door ongeveer 40 grote Nederlandse bedrijven wordt onderschreven?1
Ja, dat heb ik. Op woensdag 18 mei is deze fiscale gedragscode (de Tax Governance Code) formeel aan mij aangeboden door de voorzitter van VNO-NCW, Ingrid Thijssen. Tevens was een delegatie van deelnemende bedrijven aanwezig.
Hoe apprecieert u deze gedragscode? Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat bedrijven transparant zijn over hun bijdrage aan onze samenleving aangezien dit duidelijkheid schept en bijdraagt aan vertrouwen in bedrijven en tevens in het belastingstelsel? Bent u het daarbij ook ermee eens dat het een krachtig signaal is dat dit initiatief vanuit intrinsieke motivatie tot transparantie door het bedrijfsleven zelf is genomen?
Ik ben te spreken over de Tax Governance Code van VNO-NCW. Met deze code laat het bedrijfsleven zien haar maatschappelijke verantwoordelijkheid rondom de belastingen serieus te nemen. In het bijzonder waardeer ik dat het bedrijfsleven erkent dat belastingen een maatschappelijk nut dienen, en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de welvaart in Nederland.
De Tax Governance Code heeft op zichzelf waarde, en geeft vooral ook perspectief. Het geeft verder vorm aan hoe bedrijven hun maatschappelijke rol komende periode willen invullen. Mijn hoop is dan ook dat de komende periode nog meer bedrijven zich bij dit initiatief gaan aansluiten.
Loopt Nederland internationaal gezien voorop met een dergelijke gedragscode? Zo ja, hoe draagt dit bij in de discussies en beeldvorming rondom het belastingklimaat voor bedrijven in Nederland?
Mij zijn geen soortgelijke initiatieven bekend in het buitenland. Natuurlijk hoop ik dat dit initiatief ook zijn doorwerking krijgt richting andere landen. Duidelijk is dat VNO-NCW hier een goede stap zet om het vertrouwen van de samenleving in het bedrijfsleven te versterken.
Bent u bereid om (bedrijven gevestigd in) andere landen aan te sporen om het Nederlandse voorbeeld hierin te volgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe ondernemen?
Met de Tax Governance Code committeren aangesloten bedrijven zich aan een aantal zaken. Bedrijven zeggen toe zich niet alleen te gaan gedragen naar de letter van de wet, maar ook naar de geest daarvan. Zij worden transparant over hun belastingstrategie, en ook over hun lobbyactiviteiten. Mijn verwachting is dat er zowel nationaal als internationaal toenemende druk gaat ontstaan voor bedrijven om ook aan te sluiten bij de Tax Governance Code of om soortgelijke initiatieven te ontplooien. Ik wil deze code dan ook eerst zijn goede werk laten doen, en wil op een later moment evalueren of meer nodig is.
In welke mate zorgt deze gedragscode van bedrijven, of geldt zij mogelijk als leidend voorbeeld, voor meer transparantie rondom andere betrokken spelers in het domein van de bedrijfsbelastingen; denk hierbij aan de Belastingdienst, belastingadviseurs, trustkantoren, hoogleraren, docenten, wetenschappers, etcetera. Graag verneem ik ten aanzien van al deze afzonderlijke groepen een korte toelichting en/of appreciatie van de (reeds genomen) initiatieven.
Het bedrijfsleven is inderdaad niet de enige partij die op het thema van een maatschappelijk verantwoorde belastingpraktijk stappen zet.
Ook de beroepsgroep van belastingadviseurs ontplooit diverse initiatieven. De recent aangenomen Tax Principles van de NOB beschrijven hoe belastingadviseurs het maatschappelijke perspectief van fiscale vraagstukken met hun cliënten kunnen bespreken. Het Register Belastingadviseurs heeft ook een voorstel gedaan voor het beroep van adviseurs om de kwaliteit te bewaken en misstanden tegen te gaan.
Ik laat daarnaast een ambtelijke verkenning uitvoeren naar de kwaliteit en gedrag van belastingadviseurs. Deze gaat ook in op de vraag over de inzet en effectiviteit van het bestaande fiscale boete-instrumentarium voor belastingadviseurs. Op basis van de uitkomsten daarvan wordt een analyse gemaakt van knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen.
Ook in het onderwijs en de (beroeps)opleiding bestaan initiatieven. Studenten van de opleidingen fiscale economie en fiscaal recht leiden de toekomstige belastingexperts op. Bij deze opleidingen geldt dat het in mijn ogen niet alleen zou moeten gaan om de uitleg van de wet, maar juist ook over de discussie over de bedoeling erachter. Mijn overtuiging is dat fiscale opleidingen hier nog meer aandacht aan geven. Daar is ook de onafhankelijkheid van wetenschappers, die hun verbintenis aan de universiteit vaak combineren met werkzaamheden bij de belastingpraktijk of overheid. Dat heeft voordelen – studenten krijgen immers nuttige praktijkkennis mee – maar kan ook voor kleuring zorgen. Van belang is in ieder geval dat transparant wordt gemaakt wanneer wetenschappers deze werkzaamheden combineren.
Daarbij speelt voor mij ook het vraagstuk van de onafhankelijkheid van wetenschappers in adviescommissies op het gebied van de fiscaliteit. Voor mij is onwenselijk dat mensen die een direct belang hebben bij de uitkomsten van een advies op fiscaal terrein, deze adviesopdrachten uitvoeren. Als de relevante deskundigheid elders niet toegankelijk is, en de risico’s op het gebied van belangenverstrengeling beperkt zijn, moeten adviesopdrachten mogelijk blijven.
Genoemde stappen waardeer ik positief, maar zijn nog niet het eindpunt. De komende jaren blijf ik hierover het gesprek voeren met de betrokken maatschappelijke partijen. Zie daarvoor ook de beantwoording op vraag 6.
Uw voorganger gaf in een interview in het FD van 5 maart 2021 dat naast bedrijfsleven en adviespraktijk een gedragslijn ook verplichtingen voor de overheid met zich meebrengt. Bent u het hiermee eens? Zo nee, waarom niet. Zo ja, welke verplichtingen brengt dit met zich mee en wat bent u voornemens te gaan doen?
Ik ben het daarmee eens. Mijn overtuiging is dat het thema van een maatschappelijk verantwoorde belastingpraktijk een gezamenlijke verantwoordelijkheid is. Bedrijfsleven, NGOs, advieskantoren, wetenschap en overheid hebben allemaal een rol, en zijn ook alle belangrijk om dit thema verder te brengen. Ik wil dan ook het maatschappelijke debat over dit onderwerp de komende jaren blijven voeren. Zo ben ik voornemens dit najaar een rondetafelgesprek te organiseren waar zojuist genoemde partijen bij aanwezig zijn. In de rest van mijn ambtstermijn zal ik dit onderwerp aandacht blijven geven.
Het bericht 'Grensarbeider kan thuiswerken vergeten: ‘Dit is pure discriminatie’' |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grensarbeider kan thuiswerken vergeten: «Dit is pure discriminatie»»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerder gestelde schriftelijke vragen van de leden Idsinga en Erkens (beiden VVD) over het bericht «Verbod thuiswerken grenswerkers dreigt» (ingezonden 19 juli 2021, 2021Z13868)?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Nederland met Duitsland en België afspraken heeft gemaakt over de fiscale behandeling van thuiswerkdagen tijdens de coronapandemie en dat deze afspraken, na te zijn verlengd, gelden tot en met 30 juni 2022?
Ja, Nederland heeft met Duitsland en België afspraken gemaakt over de fiscale behandeling van thuiswerkdagen onder de belastingverdragen tijdens corona. Deze afspraken zijn diverse malen verlengd, meest recentelijk tot en met 30 juni 2022. Bij de laatste verlenging van de overeenkomsten is in overleg met Duitsland en België afgesproken dat de overeenkomsten per 1 juli 2022 aflopen.
Voorziet u dat deze afspraken zullen worden verlengd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, tot wanneer worden deze regelingen verlengd?
Nee, zoals hiervoor aangegeven is in overleg met Duitsland en België afgesproken dat de overeenkomsten per 1 juli 2022 aflopen.
De thuiswerkovereenkomsten betreffen een crisismaatregel om onverwachte gevolgen van thuiswerken door de coronacrisis te voorkomen. Zonder coronamaatregelen met betrekking tot thuiswerken, is er geen rechtvaardiging meer om af te wijken van de afspraken in het belastingverdrag. Daarvoor is een verdragsaanpassing nodig. De thuiswerkovereenkomsten zijn ook niet geschikt voor een verdere verlenging. Ze zijn namelijk direct gekoppeld aan de coronamaatregelen met betrekking tot thuiswerken en lenen zich daardoor niet voor een permanente maatregel.
Voorziet u, gelet op het feit dat thuis- en/of hybride werken ook na de coronapandemie het nieuwe normaal lijken te worden, mogelijkheden om hierover tot werkbare fiscale afspraken te komen met beide buurlanden?
Op initiatief van Nederland wordt in overleg met onze buurlanden bezien of mede vanwege het toegenomen thuiswerken nieuwe afspraken kunnen worden gemaakt voor grensarbeiders in de belastingverdragen. Nadat de thuiswerkovereenkomsten aflopen (per 1 juli van dit jaar) gelden de regels van de belastingverdragen met België en Duitsland zoals die vóór corona ook golden. Deze regels voorkomen op adequate wijze dubbele belastingheffing, ook voor thuiswerkende grensarbeiders.
Zijn beide buurlanden (inmiddels) bereid om oplossingensrichtingen te verkennen? Zo ja, wanneer verwacht u een akkoord? Zo nee, waar loopt het op vast?
Nederland is met zowel België als Duitsland in gesprek over een mogelijke thuiswerkregeling in de belastingverdragen. In het belang van de onderlinge relatie en een vertrouwelijk onderhandelingsproces kan ik niet in detail kan ingaan op de concrete inzet en het precieze verloop van de gesprekken. In algemene zin kan worden opgemerkt dat de precieze vormgeving van een thuiswerkregeling niet eenvoudig is en een goede analyse vereist van de voor- en nadelen van een dergelijke regeling voor thuiswerkende grensarbeiders en hun werkgevers. Revelante aandachtspunten zijn onder andere de administratieve gevolgen en inkomensgevolgen voor grensarbeiders, de administratieve gevolgen voor werkgevers en (het voorkomen van) discoördinatie tussen sociale zekerheid en fiscaliteit.3 Verder zal moeten worden bezien of een thuiswerkmaatregel leidt tot een (binnen de verdragssystematiek) passende verdeling van heffingsrechten en wat de budgettaire gevolgen voor de verdragspartners zijn. Het is daarom niet zeker of een thuiswerkregelingen de belastingverdragen er komt en, zo ja, hoe deze er precies uit zou zien. Als het lukt om overeenstemming te bereiken over een verdragsaanpassing, dan zal het nog geruime tijd duren voordat deze van toepassing wordt.
Bent u het eens met de stelling dat deze kwestie snel moet worden opgelost voor de betrokken grenspendelaars?
Bij de besprekingen met onze buurlanden wil Nederland verkennen of het wenselijk en mogelijk is om de belastingverdragen met de buurlanden zo aan te passen dat een bepaald aantal of percentage thuiswerkdagen geen invloed heeft op de verdeling van heffingsrechten over het inkomen van een grensarbeider. Ook zonder specifieke thuiswerkregeling voorkomen de belastingverdragen overigens op adequate wijze dubbele belasting voor thuiswerkende grensarbeiders. Bovendien is het goed mogelijk dat het huidige systeem van een gesplitst heffingsrecht door thuiswerken (deels belastingheffing in de woonstaat, deels in de werkstaat) gunstig uitwerkt voor het netto-inkomen van een grensarbeider.
Wanneer verwacht u de Kamer nader te informeren omtrent de besprekingen met beide buurlanden?
Voor het zomerreces zal de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens mij een brief aan uw Kamer sturen om uw Kamer te informeren over de voortgang van onze gesprekken met buurlanden en binnen de EU.
Wanneer heeft u voor het laatst met uw Duitse en/of Belgische collega’s over deze problematiek gesproken en wat is uit deze gesprekken gekomen?
Er is regelmatig contact tussen delegaties van het Nederlandse Ministerie van Financiën en het Duitse respectievelijk het Belgische Ministerie van Financiën. Eind maart is met Duitsland over het thema thuiswerkende grensarbeiders gesproken. Met België komt dit aan de orde in het kader van de lopende onderhandelingen over het belastingverdrag.
Het bericht 'FIOD schorst speciale eenheid ‘onaanvaardbaar lang' |
|
Ingrid Michon (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «FIOD schorst speciale eenheid «onaanvaardbaar lang»»?1
Ik ben bekend met dit bericht.
Klopt het dat het landelijk opererende Team Specialistische Operaties (TSO) nog steeds op non-actief is gesteld? Klopt het voorts dat er door een rechter is besloten dat deze schorsing «onaanvaardbaar lang» is?
Met de medewerkers van het TSO en betrokkenen van de FIOD vinden mediationgesprekken plaats met als doel te onderzoeken of het vertrouwen zodanig kan worden hersteld om tot werkhervatting in de eigen functie over te kunnen gaan. In zijn uitspraak heeft de rechter gewezen op een onaanvaardbare lange schorsing.
Klopt het dat werknemers alleen bij zwaarwegende omstandigheden en voor een beperkte periode op non-actief mogen worden gesteld? Is dat hier volgens u het geval?
Tot een non-actiefstelling wordt enkel overgegaan, indien sprake is van zwaarwegende omstandigheden. Er is sprake van zwaarwegende omstandigheden vanwege het ontbreken van een onbegrensd vertrouwen tussen het team en de leidinggevenden, die de bijzondere aard van de werkzaamheden vereist.
Klopt het dat de FIOD overweegt om het TSO op te heffen? Bent u het met eens met de stelling dat het belang van het werk van dit team te groot is om het op te heffen? Wat gaat u doen om opheffing te voorkomen?
De FIOD heeft op dit moment niet de intentie het TSO op te heffen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de FIOD er alles aan gaat doen om het TSO op een verantwoorde en veilige wijze de werkzaamheden te laten hervatten? Wanneer verwacht u de spoedige oplossing die door de directie van het FIOD is toegezegd?
Met de medewerkers van het TSO en betrokkenen van de FIOD vinden mediationgesprekken plaats met als doel te onderzoeken of het vertrouwen zodanig kan worden hersteld om tot werkhervatting in de eigen functie over te kunnen gaan.
Hoe wordt voorkomen dat dit soort situaties zich in de toekomst opnieuw voordoen? Is het u bekend of er door de FIOD-directie gekeken gaat worden naar de werksfeer en werkcultuur?
De ontstane problematiek rond het TSO betreft een unieke situatie. Om herhaling te voorkomen zal de FIOD nadere helderheid verschaffen over specifieke procedures en richtlijnen die in bijzondere werkprocessen van toepassing zijn. Daarnaast is er binnen de FIOD doorlopend aandacht voor onderwerpen als de werksfeer en cultuur. De FIOD volgt de reguliere cyclus van personeelsgesprekken en het medewerkersonderzoek en programma’s van de Belastingdienst zoals leiderschap en cultuur.
Klopt het dat, gedurende de schorsing van het team TSO, de werkzaamheden van dat team zijn overgenomen door ketenpartners, zoals de politie? Klopt het voorts dat de ketenpartners het afluisteren van verdachten niet hebben voortgezet, maar alleen de hoogstnodige plaatsingen hebben verricht? Is de voortgang van lopende onderzoeken op die manier niet gehinderd?
Er is geen sprake van de hindering van de voortgang van lopende onderzoeken. De werkzaamheden zijn doorgegaan en tijdelijk door anderen binnen en (met behulp van politie en Douane) buiten de FIOD overgenomen.
Recente nihilstellingen in de kinderopvangtoeslag |
|
Pieter Omtzigt , Renske Leijten , Farid Azarkan (DENK) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel mensen onlangs een «nihilstelling» hebben gekregen over de kinderopvang over 2020 en/of 2021?1
In totaal zijn voor het jaar 2020 718.000 aanvragen kinderopvangtoeslag gedaan. Hiervan zijn in de fase van definitieve toekenning 585.000 aanvragen direct vastgesteld. Voor 133.000 aanvragen heeft Toeslagen huishoudens per brief verzocht (aanvullende) gegevens aan te leveren. In 38.000 gevallen is niet gereageerd op het eerste informatieverzoek en werd een rappel gestuurd. Uiteindelijk kon Toeslagen over het jaar 2020 in 4.500 gevallen niet vaststellen of er kinderopvang is afgenomen en is daarom overgegaan tot een nihilstelling. Aanvullend is op verzoek van enkele honderden aanvragers de KOT op eigen verzoek nihil gesteld omdat geen opvang werd afgenomen. Ook kan tijdens de handmatige behandeling in overleg met de burger de aanvraag zijn stopgezet, omdat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestond. Om hoeveel gevallen dit gaat is helaas niet uit de data op te maken. Voor het toeslagjaar 2021 heeft de definitieve toekenning van de kinderopvangtoeslag nog niet plaatsgevonden en is er dus nog geen sprake van nihilstellingen.
Kunt u aangeven hoe de nihilstelling is ingericht na het rapport Ongekend Onrecht van de parlementaire ondervragingscommissie?2
In het rapport «Ongekend onrecht» levert de parlementaire ondervragingscommissie terechte kritiek op het proces omtrent nihilstellingen bij de kinderopvangtoeslag. Aanvragen van ouders werden bijvoorbeeld op nihil gesteld, voordat ouders werden geïnformeerd over het ontbreken van gegevens en ouders werden onvoldoende in de gelegenheid gesteld om ontbrekende gegevens aan te leveren. Inmiddels heeft Toeslagen onderstaande vaste processtappen ingebouwd, die doorlopen moeten worden voordat tot nihil stellen wordt overgegaan.
De fase van definitief toekennen start rond eind mei een jaar na het betreffende toeslagjaar. Als Toeslagen in deze fase constateert dat er sprake is van geen, onvoldoende of tegenstrijdige informatie, dan krijgen aanvragers voor de zomervakantie eerst een vraagbrief met een verzoek om aanvullende gegevens aan te leveren. Zonder reactie volgt na de zomervakantie een rappelbrief ter herinnering. Wanneer ook geen reactie volgt op het rappel, moet Toeslagen uitgaan van de beschikbare informatie. Er wordt dan een brief verzonden waarin wordt aangekondigd dat Toeslagen de toeslag «op nihil gaat stellen», waarom dit het geval is, wat de vervolgstappen zijn en wat een aanvrager kan doen als deze het hier niet mee eens is. Aansluitend wordt de formele beschikking gestuurd waartegen een aanvrager bezwaar kan maken.
Vanaf de definitieve toekenning over 2021 bouwt Toeslagen een extra herinneringsmoment in. Tussen de vraagbrief en de rappelbrief wordt een zogenoemde «pre-rappel»-brief verzonden. Daarnaast is in overeenstemming met aangenomen wetgeving per 2021 voor de fase van definitieve toekenning een zienswijzeprocedure ingericht, die de ouder de mogelijkheid geeft om te reageren op een voorgenomen besluit. Dit wordt toegepast als er nadelige gevolgen voor de belanghebbende kunnen ontstaan die mogelijk onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen van de vast te stellen beschikking.
Vooraf, in de fase van voorlopige toekenning, probeert Toeslagen op verschillende manieren burgers te helpen hun aanvraag zo goed mogelijk aan te laten sluiten op hun actuele situatie. Hiermee kunnen nihilstellingen niet in het geheel worden voorkomen, maar wordt gepoogd om de hoogte van de terugvorderingen te beperken. Er is bijvoorbeeld persoonlijke begeleiding ingericht voor burgers die moeite hebben met de toeslagensystematiek. Daarnaast worden ouders middels het traject «Eerder signaleren» geattendeerd wanneer hun gegevens niet overeenkomen met de bij Toeslagen bekende gegevens en werden in 2021 burgers met een pilot actief telefonisch benaderd, wanneer zij niet op een attendering reageerden. Zoals toegezegd in de Kamerbrief over de voortgang van het verbetertraject kinderopvangtoeslag3 zal Toeslagen in 2022 het bellen van ouders verder uitbreiden en mogelijkheden verkennen om de effectiviteit van deze attenderingen en de toekenningszekerheid voor de burger te vergroten.
Worden mensen persoonlijk benaderd of individueel uitgenodigd als zij niet reageren op een informatieverzoek? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals hierboven beschreven ontvangen aanvragers op verschillende momenten schriftelijke berichten van Toeslagen met het verzoek om contact op te nemen en/of gegevens aan te vullen. In een aantal gevallen is er ook sprake van telefonisch contact. Vanwege beperkte capaciteit en omdat Toeslagen in veel gevallen helaas niet over een telefoonnummer beschikt, kan niet iedereen worden gebeld. Daarnaast worden burgers zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 in de fase van voorlopige toekenning benaderd om een foutieve aanvraag te voorkomen, waarbij het bellen van ouders wordt uitgebreid.
Op welke wijze wordt het proportioneel terugvorderen vormgegeven en ook uitgelegd aan inwoners die toeslagen moeten terugbetalen?
Toeslagen hanteert sinds 20 december 2019 het zogenaamde «proportioneel vaststellen», zoals opgenomen in het «Verzamelbesluit Toeslagen». Dit houdt in dat een ouder aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag op basis van de door hem of zijn partner daadwerkelijk betaalde kosten voor kinderopvang. Als uit controle blijkt dat de ouder niet volledig de kosten van kinderopvang heeft betaald, stelt Toeslagen het recht op kinderopvangtoeslag vast naar rato van het bedrag aan kosten dat de ouder wel tijdig heeft betaald aan de kinderopvangorganisatie, dat wil zeggen vóór 1 juli4 van het jaar volgend op het berekeningsjaar. In dit geval volgt dus enkel een terugvordering over het ontvangen voorschot toeslag, waarvoor geen kosten door de ouder of partner zijn gemaakt. De burger wordt hiervan op de hoogte gesteld door Toeslagen en wordt de gelegenheid geboden om aanvullende gegevens aan te leveren. Toeslagen kent daarnaast de mogelijkheid om in situaties met bijzondere omstandigheden een terugvordering te matigen. Dit wordt per individuele situatie beoordeeld aan de hand van de kaders die daarvoor gelden in het Verzamelbesluit.
Hoe zijn de mensen geselecteerd die een brief om gegevens te leveren over de rechtmatigheid van kinderopvangtoeslag, geselecteerd? Is dit op basis van risicoprofielen gebeurd of op basis van daadwerkelijke gedragingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, worden in de fase van definitief toekennen voor alle aanvragers de benodigde gegevens, verzameld en gecontroleerd, zoals voor de kinderopvangtoeslag bijvoorbeeld jaarinkomens en genoten uren kinderopvang. Er wordt dus geen selectie gemaakt en er wordt ook geen gebruik gemaakt van risicoprofielen. Wanneer Toeslagen geen, onvoldoende of tegenstrijdige informatie heeft ontvangen, kan de hoogte van de toeslag niet correct worden vastgesteld en worden de in antwoord op vraag 2 genoemde vervolgacties in gang gezet.
Klopt het dat bij het opvragen van gegevens omtrent de rechtmatigheid niet is aangegeven welke gegevens aangeleverd moesten worden, noch een termijn is gesteld waarbinnen de gegevens moeten zijn geleverd? Kunt u de brief die is verstuurd aan toeslagenontvangers (geanonimiseerd) aan de Kamer sturen?
Het klopt niet dat gedurende het proces van opvragen van gegevens niet wordt aangegeven welke gegevens aangeleverd moeten worden. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 ontvangen aanvragers op verschillende momenten schriftelijke berichten van Toeslagen met het verzoek om contact op te nemen en/of gegevens aan te vullen. Hierbij is vermeld om welke gegevens het gaat en binnen welke termijn de aanvrager moet reageren. Ook in de casus bij de door u onderhands meegestuurde berichten hebben voorafgaand aan de betreffende brief en toeslagbeschikking deze contactmomenten plaatsgevonden.
In bijlagen 1 tot en met 4 ontvangt u enkele modelbrieven en het invulformulier voor het aanvullen van gegevens. Daarnaast wordt in de beschikkingen verwezen naar een specificatie van de gegevens op «Mijn toeslagen», op basis waarvan tot een besluit is gekomen. In bijlage 5 ontvangt u een geanonimiseerd overzicht van de gegevens van een burger die nihil is gesteld op basis van het ontbreken van gegevens over het aantal genoten uren kinderopvang.
Klopt het tevens dat bij de nihilstelling die mensen ontvangen niet wordt aangegeven waarom iemand geen recht op kinderopvangtoeslag heeft over het desbetreffende jaar? Waarom is hier geen gewijzigd beleid naar aanleiding van het rapport Ongekend Onrecht?
Zoals in antwoord op vraag 2 en 6 beschreven, wordt op verschillende momenten contact gezocht met aanvragers (veelal schriftelijk), om ze te informeren en de gelegenheid te bieden aanvullende gegevens te verstrekken voordat over wordt gegaan tot een nihilstelling. Ook in onderliggende casus zijn deze stappen doorlopen.
Het klopt dat de gronden op basis waarvan nihil is gesteld en waartegen de burger in bezwaar kan gaan, op dit moment niet in de, automatisch gegenereerde, formele (systeem)beschikking worden vermeld. De nadere toelichting is momenteel onderdeel van de voorafgaand aan de beschikking verzonden aankondigingsbrief, waarin het besluit om over te gaan tot nihilstellen wordt toegelicht en er meer ruimte is voor maatwerk. In het verleden is, zoals ook aan de Kamer is meegedeeld5, bewust gekozen om de (systeem)beschikkingen beknopter te maken. Dit betekende onder andere een vereenvoudiging voor burgers en een besparing in kosten ten opzichte van de vaak uitgebreide (juridische) toelichting en het daaruit volgende substantiële formaat van beschikkingen. Aanvullend wordt in de beschikking verwezen naar een specificatie van de gegevens op basis waarvan een besluit is genomen in «Mijn toeslagen» en wordt verwezen naar de BelastingTelefoon voor een mondelinge toelichting.
Toeslagen heeft de wens om hierin een middenweg te vinden en een begrijpelijke toelichting van de nihilstelling op te nemen in de beschikking. Vanwege systeembeperkingen en andere prioriteiten op het IV-portfolio, is het niet goed mogelijk om dit (op korte termijn) te verwezenlijken. In beginsel dienen de gronden op basis waarvan nihil is gesteld en waartegen de burger in bezwaar kan gaan, ook in de formele beschikking vermeld te worden. Toeslagen neemt mede daarom ieder bezwaar in behandeling waarin de burger kenbaar maakt het niet eens te zijn met de beschikking. Mocht een bezwaar onvoldoende of in het geheel geen redenen bevatten, dan wordt de indiener in de gelegenheid gesteld om dit alsnog aan te vullen.
De brieven en toeslagbeschikkingen worden voor de burger al wel begrijpelijker gemaakt. Het project «Verbeteren brieven» heeft als doel om alle ruim 500 type brieven die door en namens Toeslagen worden verzonden, op een constant hoog niveau te brengen en te houden. Duidelijkere brieven kunnen bijdragen aan meer begrip, vertrouwen en minder (hoge) terugvorderingen. De vraagbrief, rappelbrief en de brief voorafgaand aan de formele beschikking zijn in 2020 en 2021 al herschreven. In het kader van het verbeteren van de dienstverlening en rechtsbescherming wordt ook gewerkt aan het verbeteren van de beschikkingen.
Klopt het dat er geen inhoudelijk motivering wordt gegeven van de nihilstelling? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot betere dienstverlening en rechtsbescherming van toeslagenontvangers?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom wordt in de nieuwe beschikking met de nihilstelling opnieuw gesteld dat mensen snel moeten betalen of dat zij binnen 24 termijnen betaald moeten hebben? Kunt u aangeven waarom dit beleid niet gewijzigd is?
Het beleid rond de betalingstermijnen is niet gewijzigd, omdat Toeslagen hiermee uitvoering geeft aan de wettelijke betaaltermijn van zes weken. Ook biedt Toeslagen standaard in de terugvorderingsbeschikking de mogelijkheid aan om het volledige bedrag verspreid over 24 maanden te betalen. Hier kan zonder voorwaarden gebruik van worden gemaakt, ongeacht de financiële situatie van de burger. Deze «standaard betalingsregeling» past bij de financiële situatie van veel mensen.
Aanvullend biedt Toeslagen aan burgers die het volledige bedrag niet ineens of in 24 maandelijkse termijnen kunnen betalen, de mogelijkheid om een «persoonlijke betalingsregeling» af te sluiten. Daarbij wordt de betalingscapaciteit van de burger getoetst (kort gezegd: wat kan een burger missen) en wordt op basis hiervan het af te lossen maandbedrag vastgesteld. Een eventueel restbedrag wordt na de 24 maanden waarin dit maandbedrag is betaald in principe niet ingevorderd. In de beschikking wordt de burger op deze mogelijkheid gewezen, en deze mogelijkheid bestaat alleen voor burgers die daadwerkelijk beperkte betalingscapaciteit hebben.
Toeslagen werkt wel aan verbeteringen rond deze betaalmogelijkheden, zowel voor de korte, als de lange termijn. Mede in het kader van de opstart van invordering van toeslagschulden, is onderzoek uitgevoerd naar de doenlijkheid van de invordering. Uw Kamer heeft dit rapport in december ontvangen. Uit dit rapport bleek onder andere dat zowel de aanvraagprocedure als het aanvraagformulier voor de persoonlijke betalingsregeling als complex werd ervaren. Toeslagen heeft daarom het aanvraagformulier vereenvoudigd. Daarnaast wordt ernaar gestreefd om dit formulier op korte termijn ook te digitaliseren. De verwachting is dat dit in augustus beschikbaar komt. Daarnaast worden de invorderingsbrieven meegenomen in de eerdergenoemde brede herziening van de brieven en beschikkingen.
Toeslagen werkt daarnaast aan een uitwerking van de invorderingsstrategie. Hierover is uw Kamer in maart geïnformeerd. Belangrijk uitgangspunt in de strategie is onder andere dat Toeslagen burgers wil stimuleren over te gaan tot vrijwillige betaling en dat zij zich melden wanneer zij niet (meer) kunnen betalen. Er wordt gestreefd naar een meer persoonsgerichte benadering, waarbij dwanginvordering alleen als uiterste middel wordt ingezet, het bestaansminimum wordt beschermd en voor zover mogelijk betalingsproblemen bij burgers worden voorkomen. Deze uitgangspunten leveren een belangrijke bijdrage aan een proportionele inzet van invorderingsactiviteiten, toegankelijke en laagdrempelige betaalmogelijkheden zijn hier een belangrijk onderdeel van. In de zomer van dit jaar is het voornemen een uitwerking van de invorderingsstrategie aan uw Kamer toe te sturen.
Hoe moeten mensen succesvol een bezwaar aantekenen als zij niet weten waarom zij geen recht op kinderopvangtoeslag hebben?
Het is van groot belang dat voor mensen duidelijk is waarom zij geen recht op kinderopvangtoeslag hebben, zodat ze weten waartegen bezwaar aangetekend kan worden. Zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven, ontvangen aanvragers voordat er sprake is van een nihilstelling verschillende brieven van Toeslagen waarin de burger wordt geïnformeerd en in de gelegenheid wordt gesteld om gegevens te corrigeren of aan te vullen. In de definitieve beschikking staat vermeld hoe bezwaar kan worden aangetekend en wordt verwezen naar de BelastingTelefoon voor een mondelinge toelichting op een beschikking.
Dat Toeslagen op verschillende momenten en op verschillende manieren de burger inlicht over de voor bezwaar relevante gegevens, neemt niet weg dat dit momenteel niet ook onderdeel is van de formele beschikking waartegen bezwaar kan worden gemaakt, terwijl dit formeel wel zou moeten. Zoals eerder aangegeven wordt daarom ieder bezwaar in behandeling genomen waarin de burger kenbaar maakt het niet eens te zijn met de beschikking. Of een bezwaar ook daadwerkelijk succesvol is, blijft afhankelijk van de feitelijke situatie van de burger en de beschikbare feitelijke informatie die onder andere door de burger wordt aangeleverd. In het beoordelen van bewijzen zoekt Toeslagen nadrukkelijk de ruimte om de burger tegemoet te komen. Zoals ook aangegeven in antwoord op vragen 7 en 8 is het de wens van Toeslagen om een begrijpelijkere toelichting in de formele (systeem)beschikking op te nemen, maar is dit om IV-technische redenen (op korte termijn) niet goed mogelijk.
Erkent u dat mensen niet alleen in een bezwaarprocedure bezwaar moeten kunnen maken tegen de (hoogte van de) terugbetaling, maar dat zij ook te horen moeten krijgen waarom zij gecontroleerd zijn om zich daartegen ook te kunnen verweren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is van belang dat burgers die een toeslag aanvragen weten waar ze aan toe zijn. In de fase van definitief toekennen worden voor alle aanvragers de benodigde gegevens verzameld en gecontroleerd. Er is hier dus geen specifieke reden te noemen waarom de aanvrager wordt gecontroleerd. Wanneer Toeslagen geen, onvoldoende of tegenstrijdige informatie heeft ontvangen, kan de hoogte van de toeslag niet correct worden vastgesteld. Aanvragers waarvoor dit geldt worden benaderd met een vraagbrief en zo nodig een rappel, waarin wordt toegelicht waarom ze worden benaderd en wat eventuele gevolgen zijn als Toeslagen geen aanvullende gegevens ontvangt.
Kunt u aangeven hoeveel bezwaarprocedures er op dit moment lopen voor de jaren 2020 en 2021 tegen opgelegde nihilstellingen?
Over 2020 zijn er op dit moment circa 450 bezwaren binnengekomen van burgers die ook een nihilstelling voor de kinderopvangtoeslag opgelegd hebben gekregen. De mogelijkheid bestaat dat een klein deel van deze bezwaren niet tegen de opgelegde nihilstelling is gericht, dit is helaas niet uit de data op te maken. Voor 2021 is de fase van definitief toekennen nog niet gestart en zijn er dus nog geen definitieve toeslagbeschikkingen verstuurd waartegen in bezwaar kan worden gegaan.
Hoe is geborgd dat mensen de informatie krijgen die zijn nodig hebben om succesvol een bezwaar te kunnen indienen?
In de definitieve beschikking staat vermeld hoe bezwaar kan worden aangetekend en wordt naar «Mijn toeslagen» verwezen voor een specificatie van de gegevens waarmee de hoogte van de definitieve toeslag is berekend en wordt verwezen naar de BelastingTelefoon voor een mondelinge toelichting. Indien de burger niet alle benodigde gegevens verstrekt om tot een zorgvuldig besluit te komen, worden deze door de behandelaar bij de burger opgevraagd. Toeslagen streeft ernaar daarbij niet enkel aan te geven welke stukken nodig zijn, maar ook waarom deze nodig zijn. Wanneer de burger behoefte heeft aan specifieke aanvullende informatie, kan dit worden aangegeven en worden deze zo mogelijk door de behandelaar verstrekt. Daarnaast kan een burger, ook als deze niet tijdig bezwaar maakt, alsnog aanspraak maken op een toeslag. Een burger kan tot vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar een herzieningsverzoek indienen. Om de burger te faciliteren, is het kwaliteitsproces beter ingericht, zodat geborgd is dat informatie relevant voor het recht op toeslagen bewaard blijft.
Erkent u dat informatievoorziening essentieel is voor de rechtsbescherming van inwoners? En dat de Belastingdienst, door besluiten niet te motiveren, voorbijgaat aan een belangrijk element van de democratische rechtsstaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik erken dat informatievoorziening essentieel is voor de rechtsbescherming van inwoners. Ik vind evenwel de stelling dat Toeslagen voorbijgaat aan een belangrijk element van de democratische rechtsstaat door besluiten niet te motiveren, te ver voeren. Zoals aangegeven in antwoord op vragen 2 en 10 wordt de burger op verschillende momenten geïnformeerd en wordt een motivatie in het besluit tot een nihilstelling gegeven. Dat neemt niet weg dat als enkel naar de formele beschikking wordt gekeken de informatievoorziening momenteel formeel niet volledig op de juiste manier en niet op het juiste moment gebeurt. Toeslagen neemt daarom in principe ieder bezwaar in behandeling, ongeacht de motivering.
Wordt er nog gewerkt met «opzettelijk en met grove schuld niet aan de wet houden» in het oordeel of iemand geen recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Of iemand recht heeft op kinderopvangtoeslag wordt beoordeeld aan de hand van de in de wet aangegeven voorwaarden. Het criterium opzet/grove schuld (O/GS) is geen voorwaarde voor het recht op kinderopvangtoeslag, of iedere andere toeslag en is dat ook nooit geweest. Dit criterium werd tot en met 2019 gebruikt bij de beoordeling of iemand in aanmerking kwam voor een persoonlijke betalingsregeling indien de toeslag werd teruggevorderd. Bij toepasselijkheid van dit criterium en als er sprake was van een terugvordering van een reeds uitgekeerde toeslag, werd een persoonlijke betalingsregeling afgewezen. Inmiddels is duidelijk dat dit criterium onzorgvuldig is gebruikt en is hier een tegemoetkomingsregeling voor opgesteld in het kader van de hersteloperatie. In de vierde voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag van december 20206 zijn de gevolgen van het hanteren van dit criterium nader beschreven. Het criterium O/GS wordt niet meer gehanteerd bij de aanvraag voor een persoonlijke betalingsregeling.
Kunt u zich voorstellen dat wij een «deja vu» gevoel krijgen als het gaat om de manier van omgang met het recht van toeslagenontvangers in de vaststelling of er wel of geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken het beeld van «deja vu» niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 worden burgers bij verschillende gelegenheden geïnformeerd en de kans geboden om de aanvraag te corrigeren of aan te vullen. Daarnaast werkt Toeslagen hard aan haar missie om vitale voorzieningen voor iedereen betaalbaar te maken. Zoals in het eerder aan uw Kamer verzonden «Jaarplan Toeslagen 2022»7 staat beschreven heeft Toeslagen haar vernieuwingsopgave vertaald naar drie klantbeloften, namelijk «We staan voor u klaar, u weet waar u aan toe bent en u krijgt waar u recht op hebt». Onderdeel hiervan zijn bijvoorbeeld het versterken van de persoonlijke dienstverlening, het begrijpelijk maken van de communicatie en het uitbreiden van het proactief attenderen per brief, app en portal. Dit kan niet allemaal tegelijkertijd, maar zoals eerder in deze beantwoording aangegeven zijn onder andere verschillende brieven verbeterd waardoor deze begrijpelijker en transparanter zijn. Dit neemt niet weg dat er nog verbeteringen mogelijk zijn, zoals het opnemen van een uitgebreidere toelichting in de definitieve (systeem)beschikkingen. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 10 is dit om IV-technische redenen (op korte termijn) niet goed mogelijk.
Tegelijkertijd zoekt Toeslagen naar aanvullende manieren om de dienstverlening beter te laten aansluiten op de situatie en behoeften van burgers. Momenteel voert Toeslagen een uitvoerig gedragsonderzoek uit, gericht op de groep burgers die op basis van een informatieverzoek in de fase van definitieve toekenning bij de kinderopvangtoeslag niet reageren. Hierin is specifiek aandacht voor de doenlijkheid van de systemen en processen voor burgers. Toeslagen probeert aan de hand hiervan aanvullende instrumenten te creëren om problemen bij burgers te voorkomen, zoals (onterechte) nihilstellingen en hoge terugvorderingen.
Op welke wijze is in de afgelopen periode het fraude-onderzoek/handhaving van de rechtmatigheid van toeslagen veranderd waardoor een situatie zoals beschreven in het rapport Ongekend Onrecht niet meer kan optreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toeslagen werkt in 2022 verder aan het door ontwikkelen van de strategie rondom naleving, handhaving en toezicht voor 2023. De strategie wordt gekoppeld aan relevante wet- en regelgeving en aan de missie, visie en strategische doelen van Toeslagen. Hierin komt een waarborgenborgenkader, waaraan alle handhavingsactiviteiten moeten voldoen en dat als toetsingskader kan worden gebruikt. Ook wordt inzicht geboden in het gebruik van de detectie- en selectie-instrumenten (geautomatiseerd en handmatig), waarbij bijzondere aandacht zal zijn voor handhavingsregie; welke mix aan instrumenten wordt wanneer en met welk doel ingezet.
Toeslagen werkt daarnaast in brede zin aan verbetering van de processen ten aanzien van een zorgvuldige behandeling en rechtsbescherming van de burger en ter verbetering van de kwaliteit van handhaving en toezicht. Voorbeelden die eerder voorbij zijn gekomen zoals het pre-rappel, het outbound bellen en de verbetering van brieven en beschikkingen, dragen hieraan bij. Ook is de vaktechnische structuur van Toeslagen versterkt, en wordt ingezet op verdere versterking van de privacybescherming. Specifiek voor het intensief toezicht wordt momenteel gewerkt aan de benodigde voorwaarden en waarborgen om het proces weer zorgvuldig op te kunnen starten. De procesbeschrijvingen en procesplaten voor de administratieve organisatie zijn gereed. Zodra de technische ondersteuning is afgerond kunnen ook de vaktechnisch gevalideerde kaders en de Gegevensbescherming Effect Beoordeling definitief worden gemaakt.
Hoe gaat Toeslagen om met de automatisch gedeelde opvanguren die mogelijk verschillen met de aangevraagde of verantwoordde opvanguren door toeslagaanvragers?
In het verbetertraject kinderopvangtoeslag werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Toeslagen samen aan het verbeteren van de dienstverlening aan ouders, met als doel om het aantal (hoge) terugvorderingen terug te dringen. Eén van de verbetermaatregelen betrof de maandelijkse gegevenslevering door kinderopvangorganisaties aan Toeslagen. Vanaf januari 2022 zijn kinderopvangorganisaties verplicht om maandelijks de opvanggegevens van elk ingeschreven kind aan Toeslagen te verstrekken.
Met actuele gegevens kan Toeslagen eerder signaleren dat de gegevens van kinderopvangorganisaties sterk afwijken van de gegevens die de aanvrager heeft gedeeld. Wanneer dit het geval is en de gegevens van de kinderopvangorganisatie voldoende betrouwbaar zijn, wordt de aanvrager hierop geattendeerd per brief of via de kinderopvangtoeslag app. De aanvrager wordt daarmee in de gelegenheid gesteld om de juistheid van de gegevens te controleren en zo nodig de aanvraag aan te passen, zodat het voorschot dat de aanvrager ontvangt aansluit bij zijn of haar actuele situatie en terugvorderingen voorkomen kunnen worden. Zoals eerder aangegeven is bij het uitblijven van een reactie op de attendering een deel van de ouders ook gebeld. Bij het definitief vaststellen van de kinderopvangtoeslag vergelijkt Toeslagen vervolgens de jaaropgaven van de kinderopvangorganisatie met de gegevens uit de aanvraag. Wanneer deze nog steeds van elkaar afwijken wordt het in antwoord op vraag 2 beschreven proces doorlopen, met mogelijk een verlaging van de toeslag of een nihilstelling tot gevolg. Uiteindelijk is de burger wel verantwoordelijk voor de juistheid van de gegevens en wordt deze daarom in de gelegenheid gesteld om automatisch gedeelde gegevens aan te vullen of te corrigeren om mogelijk een (hoge) terugvordering te voorkomen.
Worden de werkwijzes van het opgeheven «CAF-team» nog gehanteerd? Kunt u aangeven hoe met oud-medewerkers van dit team gereflecteerd is op de werkzaamheden en de «opsporingsaanpak» van het CAF-team?
De werkwijze van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) wordt niet meer gehanteerd. Op 27 januari 2021 is aan de Tweede Kamer bericht8 dat het CAF is opgeheven. De afgelopen jaren is op verschillende manieren met de medewerkers van het opgeheven CAF gesproken over de werkwijze van het CAF, over veiligheid en bijvoorbeeld ook over het aangekondigde externe onderzoek naar de werkwijze van het CAF.
De grenseffecten van het tabaksbeleid. |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Steeds meer tabak komt uit het buitenland» in Distrifood van 3 mei jongstleden1 en het artikel «Shagrokers zoeken heil over de grens» in het Financieel Dagblad van 9 mei 2022?2
Ja, ik ben bekend met deze nieuwsberichten.
Hoe kijkt u aan tegen de in deze artikelen genoemde bevindingen waaruit blijkt dat in 2021 en in het eerste kwartaal van 2022 een groeiend aandeel van de in Nederland gerookte tabak uit het buitenland afkomstig is?
Allereerst dient opgemerkt te worden dat de onderzoeken waar Distrifood naar verwijst in opdracht zijn uitgevoerd van de tabaksindustrie. Met het oog op artikel 5, derde lid van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging waarin de verdragspartijen worden opgeroepen het beleid niet te laten beïnvloeden door de tabaksindustrie, wordt geen gebruik gemaakt van door de tabaksindustrie gefinancierd onderzoek bij de onderbouwing van wet- en regelgeving.
Het onderliggende onderzoek staat op de website van Kantar en is ook naar het Ministerie van Financiën gestuurd. Het onderzoek wordt ieder kwartaal herhaald. De onderzoeksmethode en data worden beperkt beschreven. Het artikel van Distrifood waarin staat dat « 31% van al het rookwaar van over de grens komt» is niet in overeenstemming met het achterliggende onderzoek en in die zin onjuist. De genoemde 31% gaat specifiek over shag, in de maand maart van 2022. Dus in maart kwam 31% van de shagpakjes van de deelnemers van dit onderzoek uit het buitenland en niet alle rookwaar. Uit de smokkelmonitor, ook afkomstig van de industrie, waarop het onderzoek van Kantar zich baseert, blijkt dat het aandeel pakjes sigaretten uit het buitenland in Q1 van 2022 15% was.
De Douane heeft in de afgelopen jaren via een Empty Pack Survey gemonitord welk aandeel van de sigaretten niet-Nederlands veraccijnst is. Onderstaande tabel geeft de resultaten van de Empty Pack Surveys in de afgelopen jaren.3 Hieruit volgt dat het aandeel niet-Nederlands veraccijnsde sigaretten in de afgelopen jaren is gestegen. In 2021 is het aandeel licht gedaald van 15,8% naar 15,3%. Dit resultaat is echter lastig te interpreteren omdat de raapactie in 2021 deels is uitgevoerd tijdens de COVID-19 pandemie met bijbehorende maatregelen en minder internationale reisbewegingen.
Het Kabinet vindt het belangrijk om te monitoren of grenseffecten het beleid rondom tabaksaccijns ondermijnen. Daarom zullen ook in de komende jaren Empty Pack Surveys gedaan worden, zoals aangekondigd in de brief over het monitoren van grenseffecten die recent naar de Tweede Kamer is gestuurd.4
In het Distrifood artikel wordt gesteld dat de groeiende verkoop van tabak in onze buurlanden het gevolg is van het Nederlandse accijnsbeleid. Deelt u die opvatting?
Deze stelling vind ik niet terug in het artikel waar de link bij de Kamervragen naar verwijst.
In het algemeen is de verwachting dat bij een groter prijsverschil met de buurlanden (bijv. door accijnsverhogingen) meer sigaretten en shag in het buitenland gekocht zullen worden. Hierdoor zal de verkoop van tabak in onze buurlanden stijgen. Het RIVM heeft onderzocht wat de effecten zijn van de accijnsverhoging van april 2020 waarbij een pakje sigaretten € 1,– duurder werd. In het rapport «Prijsgevoeligheid van rokers» laat het RIVM zien dat na deze verhoging 11% van de rokers is gestopt, 25% minder is gaan roken, 8% is overgestapt op een goedkoper product en dat 4 procent van de rokers rookwaren vaker in het buitenland kocht. Het RIVM concludeert dat er geen grote toename van grenseffecten door de accijnsverhoging met € 1,– heeft plaatsgevonden en denkt dat het niet erg waarschijnlijk is dat een groot deel van de Nederlandse rokers bij verdere prijsstijgingen vaker naar het buitenland zal reizen om daar zijn rookwaren te kopen. Het onderzoek is echter wel met onzekerheden omgeven vanwege de samenloop met de tijdelijke, beperkende COVID-19 maatregelen5. Echter het onderzoek liet ook zien dat 20% van de rokers al voor de accijnsverhoging van 1 april 2020 altijd of regelmatig rookwaren in het buitenland kocht.
Kunt u aangeven wat de verwachte effecten voor de ondernemers in de grensregio zullen zijn indien de accijnsverschillen met onze buurlanden op brandstof en tabak nog verder zullen oplopen?
Voor tabak geldt dat het kabinetsbeleid gericht is op het bereiken van een rookvrije generatie in 2040. Dit betekent voor zowel ondernemers in de grensregio als ondernemers in het binnenland dat zij in de loop van de tijd minder inkomsten uit tabaksverkopen zullen ontvangen.
Wat betreft brandstofaccijnzen zijn er dit jaar gedurende verschillende perioden grote accijnsverschillen doordat de accijnsverlagingen in Nederland, België en Duitsland op verschillende momenten ingaan en eindigen. Het kabinet is op dit moment in gesprek met de sector over het leveren van gegevens om deze effecten te monitoren en te kijken wat de verschillen zijn tussen de grensregio en het binnenland. Ik heb u reeds toegezegd om u op Prinsjesdag te informeren over de resultaten.
Wat gaat het kabinet doen om deze ondernemers te helpen?
Het kabinet heeft de brandstofaccijnzen met 21% verlaagd per 1 april. Dat ziet het kabinet als de meest gerichte wijze om de accijnsverschillen te mitigeren. Tegelijkertijd houdt het kabinet de vinger aan de pols en informeert uw Kamer met Prinsjesdag of en zo ja welke aanvullende koopkrachtmaatregelen voor 2023 nodig, wenselijk en mogelijk zijn. Hierbij kijkt het kabinet primair naar de integrale koopkrachtontwikkeling, en ook naar onder andere de verwachte ontwikkeling van de energie- en brandstofprijzen voor 2023, de staat van de overheidsfinanciën en het beleid in omringende landen. Daarnaast zal het kabinet bezien of een gerichtere ondersteuning mogelijk is, hoewel maatwerk door de grote aantallen getroffen huishoudens per definitie uitvoeringstechnisch ingewikkeld zal zijn. Het kabinet zal u hier tijdens Prinsjesdag met de Miljoenennota 2023 nader over informeren.
Hoe bent u van plan deze effecten van het Nederlandse tabaksbeleid en de groei van tabaksaankopen in het buitenland te verwerken in uw beleid?
Het kabinet streeft naar een rookvrije generatie in 2040 en heeft in het Coalitieakkoord accijnsverhogingen afgesproken zodat een pakje sigaretten van 20 stuks in 2024 € 10,– kost. Deze verhoging zal in twee stappen plaatsvinden met de eerste stap in 2023 en de volgende in 2024. Zowel het eerdergenoemde RIVM rapport als het Empty Pack Survey het Ministerie van Financiën geven op dit moment geen aanleiding een grote verschuiving naar het buitenland te verwachten.
Bent u bekend met het rapport «Prijsgevoeligheid van Roken», opgesteld door het RIVM, verschenen op 11 juni 2021, waarin wordt gesteld dat prijsverhogingen een «bewezen effectieve maatregel» zijn om tabaksgebruik te ontmoedigen?
Jazeker, substantiële en regelmatige verhoging van de prijs van tabaksproducten wordt in de internationale wetenschappelijke literatuur beschouwd als de meest effectieve beleidsmaatregel om het aantal rokers en het aantal gerookte sigaretten (bij rokers die doorgaan met roken) te verlagen.6 Onder andere de Wereldbank adviseert om niet terughoudend te zijn met grote accijnsverhogingen op tabaksproducten («go big, go fast»).7
Klopt het dat het RIVM in dit rapport hiervoor als bewijs onder andere de volgende landen aanvoert: Australië, Nieuw-Zeeland, het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Korea?
U noemt een selectie van de landen die in het rapport worden genoemd. Het rapport noemt ook een groot aantal andere landen waaronder Europese landen, de Verenigde Staten en Canada. Bewijs voor de effectiviteit van accijnsverhoging op de rookprevalentie is gebaseerd op internationale reviews en informatie van de WHO en niet gebaseerd op onderzoek uitsluitend uit deze landen.
Is de Staatssecretaris het met ons eens dat dit óf allemaal eilanden zijn met geen (Australië, Nieuw-Zeeland) of nauwelijks (VK) landsgrenzen of het land betreft met de zwaarst bewaakte en minst toegankelijke landsgrens ter wereld (Zuid-Korea)?
Dat ben ik met u eens.
Bent u het ermee eens dat als het gaat om grenseffecten deze landen (daarom) op geen enkele manier met Nederland vergeleken kunnen worden? Zo nee, kunt uitleggen waarom de effecten op de grensverkopen in Nederland vergelijkbaar zullen zijn met die in Australië? Of Zuid-Korea? Of het Verenigd Koninkrijk?
U noemt een selectie van de landen die in het rapport worden genoemd. Het rapport stelt niet dat grenseffecten van die landen vergelijkbaar zijn met die van Nederland. Het rapport «Prijsgevoeligheid van rokers» van het RIVM laat zien dat Nederlandse rokers voor de accijnsverhoging van 1 april 2020 af en toe rookwaren in het buitenland halen. Rokers gaven aan dit niet veel meer, of vaker te hebben gedaan na de accijnsverhoging van 1 euro in april 2020. Het onderzoek van het RIVM keek naar de gedragsverandering na de prijsstijging van 1 april 2020. Er zijn vier gedragsveranderingen onderzocht: minder roken, stoppen met roken, overstappen op een goedkoper product, en naar het buitenland gaan voor rookwaren. Voor sigarettenrokers was naar het buitenland gaan voor rookwaren na een prijsverhoging de minst aantrekkelijke gedragsoptie. Voor shagrokers was naar het buitenland gaan voor rookwaren na een prijsverhoging de op één na minst aantrekkelijke gedragsoptie. Stoppen met roken was voor shagrokers de minst aantrekkelijke gedragsoptie na een prijsverhoging. 4% van de rokers gaf aan na de accijnsverhoging van 1 april (vaker) naar het buitenland te zijn gegaan voor rookwaren. Het onderzoek liet echter ook zien dat 20% van de rokers al voor de accijnsverhoging van 1 april 2020 altijd of regelmatig rookwaren in het buitenland kocht.
Bent u het ermee eens dat de «bewezen effectiviteit» in de genoemde landen dus niet zal opgaan in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ook de antwoorden op vraag 7 t/m 10. Deze bewezen effectiviteit ten aanzien van de daling van de rookprevalentie is gebaseerd op (internationale) reviews en de WHO. In Nederland zal een accijnsverhoging zorgen voor een afname in rookprevalentie, ook als een prijsverhoging erin resulteert dat rokers vaker naar het buitenland gaan om daar rookwaren te kopen.
Ik kan u ook een voorbeeld geven uit een land dichterbij en meer vergelijkbaar met Nederland, namelijk Frankrijk: Frankrijk heeft tussen 2017 en 2020 de prijs van een pakje sigaretten verhoogd naar € 10,–.
In die periode is zowel de prevalentie als de tabaksverkoop gedaald en zijn de accijnsopbrengsten gestegen. Zelfs wanneer voor COVID-19 en de daarmee gepaarde reisbeperkingen werd gecorrigeerd.8
Het rapport acht het «minder waarschijnlijk» dat verdere prijsstijgingen ertoe zullen leiden dat er meer grensverkopen van tabak gaan plaatsvinden. Deelt u die mening? Kunt u daarop reflecteren?
Het rapport geeft aan dat dat 11% van de rokers is gestopt, 25% minder is gaan roken, 8% is overgestapt op een goedkoper product en dat 4 procent rookwaren vaker in het buitenland kocht. Het RIVM concludeert dat er geen grote toename van grenseffecten door de accijnsverhoging heeft plaatsgevonden en denkt dat het niet erg waarschijnlijk is dat een groot deel van de Nederlandse rokers bij verdere prijsstijgingen vaker naar het buitenland zal reizen om daar zijn rookwaren te kopen. Het onderzoek is echter wel met onzekerheden omgeven vanwege de samenloop met de tijdelijke, beperkende COVID-19 maatregelen.
Onderzoek van Ecorys uit 2018 toont aan dat ook als met deze grenseffecten rekening wordt gehouden, het verhogen van de tabaksaccijns tot positieve effecten leidt.9 Zowel voor de volksgezondheid (minder rokers) als voor de schatkist (accijnsopbrengsten lijken niet te dalen). Dit is in lijn met de bevindingen uit de MKBA tabaksontmoediging waarin scenario’s voor een rookvrije samenleving zijn doorgerekend (UM/RIVM/Trimbos, 2016).
Kunt u verklaren waarom het RIVM zich uitsluitend baseert op uitspraken van rokers over hun (verwachte) gedrag (stated preference), zonder acht te slaan op beschikbare gegevens over de feitelijke rookprevalentie en het feitelijke koopgedrag?
Het RIVM baseert zich niet alleen op het verwachte gedrag maar ook op het feitelijk koopgedrag. Eerst is een groep mensen, voordat de accijnsverhoging werd ingevoerd, gevraagd wat zij verwachten te gaan doen. Na de accijnsverhoging is hen gevraagd wat zij daadwerkelijk hebben gedaan. Mensen hebben inderdaad hun rookgedrag veranderd, maar minder dan zij vooraf verwachtten. Rookgedrag is in de onderzochte periode niet alleen beïnvloed door de prijsverhoging maar ook door de uitbraak van COVID-19 dat jaar.
Wanneer mag de Tweede Kamer informatie van uw kant verwachten over het Empty Pack Survey van de Douane?
Het Empty Pack Survey is op 10 mei 2022 naar de Tweede Kamer gestuurd als bijlage bij de kamerbrief over het periodiek monitoren van grenseffecten.10
Hoe bent u van plan om de uitkomsten van dit onderzoek te verwerken in uw tabaksbeleid?
De resultaten van het onderzoek geven geen aanleiding om het tabaksbeleid te wijzigen. We zullen de grenseffecten ook in de toekomst blijven monitoren via Empty Pack Surveys.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, zie bovenstaande antwoorden.
De winsten van oliebedrijven |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving omtrent de kwartaalresultaten van olie- en gasbedrijven waarin zij een forse winstgroei laten zien?1
Ja, de berichtgeving is mij bekend.
Hoe beoordeelt u vanuit maatschappelijk en moreel perspectief het feit dat de kwartaalwinsten van de oliebedrijven voor een belangrijk deel te danken zijn aan hoge olie- en gasprijzen als gevolg van de crisis op de internationale energiemarkten en de oorlog in Oekraïne, met hoge energieprijzen voor huishoudens en bedrijven als gevolg, plus het feit dat het Rijk de Belasting op toegevoegde Waarde (BTW) op brandstoffen heeft verlaagd om de pijn voor huishoudens enigszins te verzachten?
In algemene zin heeft het kabinet geen moreel oordeel over winsten die bedrijven met een winstoogmerk boeken, zolang dit binnen de regels gebeurt en zij hierover een eerlijke belasting afdragen. Geopolitieke ontwikkelingen hebben invloed op de markt waarin deze bedrijven opereren en daarmee op de winstgevendheid van hun activiteiten. De prijzen voor olie en gas fluctueren en daarmee ook de winsten en verliezen die olie- en gasbedrijven maken. De oorlog in Oekraïne geeft enerzijds aanleiding voor afschrijvingen die veel bedrijven in Rusland hebben moeten doen. Tegelijk heeft het een opwaarts effect op de energieprijzen en daarmee op de winsten van olie- en gasbedrijven. Maatschappelijk gezien is het natuurlijk wrang dat er tegelijk huishoudens zijn die mede door de gestegen energieprijzen moeite hebben om rond te komen. Daarom heeft het kabinet op 11 maart een maatregelenpakket aangekondigd om de gevolgen van stijgende energiekosten voor huishoudens te dempen (Kamerstuk 35 929, nr. S).
Hoe beoordeelt u vanuit maatschappelijk en moreel perspectief het feit dat oliebedrijven als Shell en BP als gevolg van deze hoge winsten eigen aandelen opkopen en het dividend voor aandeelhouders verhoogt?
Het staat bedrijven vrij hun winsten aan te wenden op een manier die hen goeddunkt. Het kabinet ziet tegelijk dat er een grote noodzaak is tot investeringen in de energiesector met het oog op de transitie naar een duurzaam energiesysteem. In het Coalitieakkoord zijn op dat punt stevige ambities op geuit. Die investeringen moeten voor een belangrijk deel door bedrijven worden gedaan. Het kabinet zet bedrijven daartoe aan door de kosten van CO2-uitstoot te laten stijgen, via de Nederlandse CO2-heffing en het emissiehandelsysteem in de Europese Unie (EU). Met grote uitstoters gaan we bindende maatwerkafspraken maken op basis van wederkerigheid. Tegelijk is het van groot belang dat de randvoorwaarden om in Nederland te investeren op orde zijn. Daarom zet het kabinet in op een goed en voorspelbaar investeringsklimaat.
Wat is een redelijke, maatschappelijk verantwoorde winst die olie- en gasbedrijven mogen maken in de ogen van het kabinet?
Het kabinet heeft geen oordeel over de hoogte van een redelijke, maatschappelijk verantwoorde winst van individuele bedrijven. Wel zet het kabinet zich ervoor in dat bedrijven hun maatschappelijke rol vervullen en een redelijke bijdrage leveren aan de maatschappij. Dit ziet op verduurzaming, zorg voor de leefomgeving, scholing van mensen, innovatie, en ook belastingbetaling.
Deelt u de mening dat grote olie- en gasbedrijven een belangrijke rol kunnen én moeten spelen in de transitie naar een klimaatneutrale energievoorziening en het aan hun stand verplicht zijn fors te investeren in de verduurzaming van de energievoorziening, zeker wanneer deze bedrijven forse winsten maken? Bent u van mening dat deze bedrijven voldoende investeren in de energietransitie?
Grote olie- en gasbedrijven kunnen een belangrijke rol spelen in de transitie naar een klimaatneutrale energievoorziening. Maar door de energietransitie zullen er ook nieuwe spelers in de markt voor duurzame energiedragers actief worden. Het klimaat is er niet bij gebaat als bedrijvigheid en uitstoot worden verplaatst naar het buitenland. De verduurzaming van de industrie zal hier plaats moeten vinden. Het kabinet stuurt hierop door inzet van een combinatie van normering en beprijzing, intensivering van generieke subsidie-instrumenten en door maatwerkafspraken met grote uitstoters. Bedrijven die willen verduurzamen worden door de overheid ondersteund om deze transitie door te maken middels subsidies voor verduurzaming en innovatie en door in te zetten op het tijdig beschikbaar maken van hernieuwbare energie en de daarvoor benodigde infrastructuur. Ik verwijs voor de details naar de Kamerbrief van de Minister van Economische Zaken en Klimaat over de verduurzaming van de industrie.2
Hoe zorgt dit kabinet ervoor dat de mate waarin deze bedrijven worden ondersteund vanuit het klimaatbeleid van dit kabinet in verhouding staat met de inspanningen die deze bedrijven zelf doen om de overgang naar een klimaatneutrale energievoorziening te realiseren? Is de winstgroei aanleiding voor het kabinet om ook een grotere bijdrage van deze bedrijven te vragen ten behoeve van het investeren in de energietransitie?
Zie antwoord vraag 5.
De excessieve winsten van energiebedrijven |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Is de Staatssecretaris bekend met het artikel «Energy prices: What is a windfall tax and how would it work?»?1
Ja.
Is de Staatssecretaris bekend met het artikel «Italy unveils new stimulus plan as economic outlook darkens»?2
Ja.
Is de Staatssecretaris bekend met het artikel «Shell profits almost triple as energy prices soar. Would a windfall tax hold oil giants accountable?»?3
Ja.
Hoe verklaart de Staatssecretaris de excessieve winsten van energiebedrijven, zoals beschreven in bovenstaande artikelen?
Het is een gegeven dat de winsten van energiebedrijven deels afhangen van ontwikkelingen op de wereldmarkt. Externe schokken kunnen de winsten positief of negatief beïnvloeden. Zo ook de oorlog in Oekraïne, die aanleiding geeft voor afschrijvingen van veel bedrijven in Rusland. Tegelijk heeft het een opwaarts effect op de energieprijzen, die al langere tijd stijgen.
De groep energiebedrijven in Nederland is divers. Allereerst zijn in Nederland een aantal bedrijven actief die op land en in de Noordzee olie en gas winnen. Het gaat hierbij onder andere om de NAM, ONE-Dyas, Neptune Energy en Vermilion Energy. De sector bestaat naast deze zogeheten operators ook uit non-operating partners of investeerders. Naar verwachting maken deze bedrijven meer winst als gevolg van de hoge energieprijzen. De mate waarin is afhankelijk van de mix van contracten die zij hebben afgesloten. Deze bedrijven zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting en betalen daarnaast een aparte heffing die is vastgelegd in de Mijnbouwwet. Daarnaast neemt de Staat middels de deelneming van Energie Beheer Nederland (EBN) als non-operating partner voor ongeveer 40% deel in nagenoeg alle olie-en gasprojecten. Gecombineerd ontvangt de Nederlandse Staat daarmee reeds circa 70% van de winst behaald met de winning en exploitatie van olie en gas in Nederland.
Daarnaast zijn in Nederland elektriciteitsproducenten actief. Een deel van hen maakt gebruik van hernieuwbare energie of kernenergie. Zij kunnen mogelijk profiteren van de gestegen elektriciteitsprijs (die is gestegen door de hogere gasprijs), terwijl ze niet altijd hogere kosten maken. Naar verwachting neemt ook de winst van (een deel van) deze bedrijven toe. Elektriciteitsproducenten die fossiele brandstof moeten inkopen (gascentrales) hebben waarschijnlijk ook te maken met een hogere inkoopprijs, waardoor in zijn algemeenheid naar verwachting geen sprake is van extra winsten. Ook leiden volatiele prijzen tot hogere onderpanden (margin calls) waardoor deze producenten meer liquiditeit nodig hebben om dit op te vangen. Elektriciteitsproducenten zijn veelal supranationale bedrijven, waarbij het niet inzichtelijk is waar een eventuele excessieve winst neerslaat. Elektriciteitsproducenten die SDE+(+) ontvangen, ontvangen minder subsidie als de elektriciteitsprijs hoger wordt. De SDE+(+) subsidieert namelijk enkel de onrendabele top ten opzichte van de reguliere elektriciteitsprijs. Of deze bedrijven daadwerkelijk excessieve winsten boeken en zo ja, in welke mate, is niet inzichtelijk. Winsten worden namelijk door diverse bedrijfsactiviteiten beïnvloed. Zo kan de verkoop van een bedrijfsonderdeel grote invloed op de fiscale winst hebben.
Is de Staatssecretaris bekend met het voornemen van Italië en Spanje om een eenmalige, zogenaamde «meevallersheffing" in te voeren voor energiebedrijven die als direct gevolg van de stijgende energieprijzen – veroorzaakt door de oorlog in Oekraïne – excessieve winsten boeken?
Met een meevallersheffing, solidariteitsheffing of windfall tax wordt doorgaans een eenmalige belasting bedoeld die gericht is op bedrijven die profiteren (excessieve winsten maken) door een gebeurtenis waar zij niet verantwoordelijk voor zijn (in dit geval: flink stijgende energieprijzen door o.a. de geopolitieke situatie). Ik ben bekend met het voornemen van Italië om een windfall tax in te voeren voor bedrijven in de energiesector. Spanje heeft echter geen windfall tax ingesteld voor energiebedrijven, maar een regulerende maatregel. Dit is geen belasting.
Daarnaast hebben, zover mij bekend, op dit moment het Verenigd Koninkrijk (VK), Roemenië, Slowakije, Bulgarije en Hongarije een windfall tax ingesteld. De verschillende heffingen in andere landen verschillen sterk in vormgeving en reikwijdte. Zo heft het VK een extra percentage (25%) binnen een bestaand fiscaal regime ten aanzien van de winsten verkregen bij de exploratie en productie van olie en gas. De totale afdracht binnen die heffing stijgt daarmee van 40% naar 65%. Dit is vergelijkbaar met het winstaandeel in de Nederlandse mijnbouwheffingen. Deze heffing wordt in het VK gecombineerd met een belastingkorting (80%) voor bedrijven die zich committeren aan nieuwe kapitaalinvesteringen om zo investeringen in de exploratie in het VK te stimuleren.
Verder is bijvoorbeeld de windfall tax in Roemenië gerelateerd aan de omzet, vergelijkbaar met de cijns in de Nederlandse mijnbouwheffingen en worden in de Hongaarse heffing ook banken, luchtvaartmaatschappijen en telecommunicatie- en retailbedrijven betrokken, vergelijkbaar met een generieke verhoging van de winstbelasting.
Is de Staatssecretaris het er in algemene zin mee eens dat het rechtvaardig zou zijn om energiebedrijven die excessieve winsten boeken maken als direct gevolg van de huidige energiecrisis eenmalig extra te belasten ten gunste van de (verslechterende) financiële positie van het mkb en van families? Graag een toelichting van de Staatssecretaris.
In algemene zin is de vraag om een solidariteitsheffing van bedrijven die excessieve winsten maken als gevolg van een externe gebeurtenis voorstelbaar. Hierbij dient echter opgemerkt te worden dat bedrijven die extra winsten maken reeds onderworpen zijn aan de reguliere winstbelasting. Bij het introduceren van een nieuwe heffing spelen ook de effecten op het vestigings- en investeringsklimaat mee. Juist omdat er voor energiebedrijven een belangrijke rol in de energietransitie en de leveringszekerheid is weggelegd, is het van belang om een stabiel investeringsklimaat te borgen. Het onaangekondigd of achteraf, structureel dan wel eenmalig, belasten van deze winsten komt de genegenheid van deze bedrijven om in Nederland te investeren niet ten goede.
Het introduceren van een specifieke nieuwe windfall tax voor energiebedrijven is complex en kent verschillende knelpunten. Deze knelpunten komen grotendeels overeen met de knelpunten die bij de vraag om een solidariteitsheffing voor bedrijven die tijdens de coronacrisis excessieve winsten hebben behaald zijn gesignaleerd. Hierover is in september 2021 een Kamerbrief verzonden.4
Ten eerste is het ingewikkeld om vast te stellen of er sprake is van een excessieve winst of een eventuele extra winst ook daadwerkelijk komt door de hoge energieprijzen of een bedrijfsspecifieke oorzaak kent. Hiervoor is geen objectief criterium voorhanden. Daarbij zijn energieproducenten veelal supranationale bedrijven, waarbij het op dit moment niet inzichtelijk is of excessieve winst, mocht die er al zijn, zich ook in Nederland bevindt. Aan de uitvoeringsaspecten bij een dergelijke maatregel kleven eveneens substantiële bezwaren. De invoering van een heffing op excessieve winsten in de energiesector vraagt om een nieuw aangiftesysteem. Dit vergt een implementatietijd van twee jaar na afronding van de parlementaire behandeling. De inpassing in het IV-portfolio van de Belastingdienst kan hierbij ten koste gaan van ander ingepland werk. Het definitieve oordeel over de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst verloopt via een uitvoeringstoets. Tot slot spelen er diverse EU-rechtelijke complicaties bij een sectorspecifieke heffing. In hun communicatie van 8 maart 20225 ten aanzien van de energiemarkt heeft de Europese Commissie hierover een aantal richtlijnen gegeven. Zo mag een dergelijke belasting geen terugwerkende kracht hebben, moet de looptijd van een extra belasting voor de energiesector worden beperkt tot uiterlijk 30 juni 2022 en blijven de staatssteunregels van toepassing. Binnen deze termijn en gezien deze bezwaren is het niet mogelijk om op korte termijn wet- en regelgeving te introduceren.
In plaats van een specifieke nieuwe windfall tax voor energiebedrijven is het allereerst wel mogelijk om het tarief van de vennootschapsbelasting (tijdelijk) te verhogen. Dit raakt echter niet alleen energiebedrijven, maar alle vennootschapsbelastingplichtigen. Een verhoging binnen de vennootschapsbelasting voor een specifieke sector (in dit geval alleen energiebedrijven) is vanwege het selectieve karakter niet mogelijk in verband met staatsteunrechtelijke aspecten. Ten tweede is het mogelijk om de winst en opbrengst van olie- en gasproductiemaatschappijen met exploitatie en winning in Nederland tijdelijk extra te belasten via een verhoging van de reeds bestaande mijnbouwheffingen. Hier wordt in de begeleidende aanbiedingsbrief nader op in gegaan.
Staat de Staatssecretaris, in het licht van bovenstaande artikelen, nog steeds achter zijn uitspraak – gedaan tijdens het recentelijke debat over de ontwikkeling van de koopkracht en de stijgende energieprijzen (d.d. 30 maart jl.) – dat «een solidariteitsheffing voor fossiele bedrijven [niet mogelijk zou zijn]»? Geldt dit volgens de Staatssecretaris ook voor andere energiebedrijven die door de huidige energiecrisis excessieve winsten boeken?
Zie antwoord vraag 6.
Zo ja, kan de Staatssecretaris uitleggen waarom het doorvoeren van een dergelijke solidariteitsheffing of «meevallersheffing" wel mogelijk blijkt in landen als Italië of Spanje?
Zie antwoord vraag 5.
Kan de Staatssecretaris toelichten waarom – conform zijn eigen uitspraak in het debat over de ontwikkeling van de koopkracht en de stijgende energieprijzen (d.d. 30 maart jl.) – het in Nederland niet mogelijk zou zijn om de omvang van de winsten van energiebedrijven in kaart te brengen, terwijl dit in onder andere Italië en Spanje wel mogelijk blijkt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de Staatssecretaris inzicht in welke bedrijven en/of (deel)sectoren als direct gevolg van de huidige energiecrisis excessieve winsten boeken die anders niet of nauwelijks geboekt zouden zijn, zoals grondstofhandelaren of grondstofextractiebedrijven? Zo ja, kan de Staatssecretaris hiervan een overzicht geven? Zo nee, kan de Staatssecretaris dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is de Staatssecretaris bereid te kijken naar de systematiek waarop de Italiaanse en Spaanse regeringen de extra belasting op de toegenomen winsten van energiebedrijven, via een dergelijke «meevallersheffing», aldaar innen, teneinde te analyseren of een dergelijke manier van belastinginning ook in Nederland kan worden toegepast?
Zie antwoord vraag 5.
Is de Staatssecretaris het ermee eens dat een eenmalige heffing op de huidige excessieve winsten van energiebedrijven gebruikt zouden kunnen worden om de (sociale) energietransitie te versnellen? Graag een toelichting op dit punt.
Zie antwoord vraag 6.
Indien een dergelijke heffing volgens de Staatssecretaris niet mogelijk is, is de Staatssecretaris het ermee eens dat het op zijn minst wenselijk zou zijn om de huidige excessieve winsten van energiebedrijven eenmalig extra te belasten ter versnelling van de (sociale) energietransitie? Graag een toelichting op dit punt.
Zie antwoord vraag 6.
Is de Staatssecretaris bereid een ambtelijke verkenning uit te voeren, al dan niet in overleg met Europese partners, naar alle fiscale mogelijkheden om de excessieve winsten van energiebedrijven in deze tijd van stijgende energiearmoede, (eenmalig) extra te belasten middels een zogenaamde «meevallersheffing»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Onderzoek: zzp’ers en de fiscale oudedagsreserve’ |
|
Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: zzp’ers en de fiscale oudedagsreserve»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel zzp’ers in Nederland gebruik maken van de fiscale oudedagsreserve (FOR)?
Circa 300.000 ondernemers die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting (IB-ondernemers) hebben een fiscale oudedagsreserve (FOR) op de balans staan. Dit is circa 30% van het totale aantal IB-ondernemers. Jaarlijks voegen gemiddeld 80.000 ondernemers een bedrag toe aan de FOR en onttrekken gemiddeld 26.000 ondernemers een bedrag aan de FOR.2
Bent u op de hoogte van het feit dat veel zzp’ers wel gebruik maken van de FOR, maar dat zij het bedrag dat zij mogen aftrekken in werkelijkheid niet opzij zetten voor hun oudedagsvoorziening? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Ik ben ervan op de hoogte dat een grote groep ondernemers die gebruikmaakt van de FOR het betreffende bedrag niet opzij zet voor een oudedagsvoorziening. Toevoeging aan de FOR is slechts een papieren handeling en gaat niet gepaard met een financiële transactie, zoals dat wel het geval is als de premie voor een lijfrente wordt betaald. De FOR biedt hierdoor geen zekerheid dat daadwerkelijk zal kunnen worden genoten van een oudedagsvoorziening. Op het moment van het vrijvallen van de FOR wordt in ongeveer de helft van de gevallen niet gelijktijdig een lijfrente aangeschaft. De FOR heeft daardoor vaak alleen het effect van belastinguitstel.3 Ik acht dit ongewenst. Reële oudedagsvoorzieningen dienen extern te worden ondergebracht (zoals ook bij de afschaffing van pensioen in eigen beheer is bewerkstelligd).
Wat zijn volgens u redenen dat zzp’ers wel gebruik maken van de FOR, maar in werkelijkheid geen bedrag opzij zetten voor hun oudedagsvoorziening?
Die redenen kunnen heel divers zijn. Het kan zijn dat de door middel van de FOR vrijgestelde winsten worden aangewend binnen de onderneming, bijvoorbeeld om te investeren (met het oogmerk om pas bij staking van de onderneming een (corresponderend) bedrag aan te wenden om een lijfrente te bedingen). Het kan echter ook zijn dat de FOR uitsluitend wordt gebruikt om belastinguitstel te bewerkstelligen.
Hoe beoordeelt u de complexiteit van de FOR voor zzp’ers? Zijn zzp’ers er voldoende van op de hoogte dat er op termijn een verplichting is om een lijfrenteproduct te kopen dan wel dat er belasting moet worden betaald over het FOR-bedrag als het niet wordt ingezet voor een oudedagsvoorziening?
De FOR is in de basis een vrij eenvoudige fiscale regeling die ondernemers overigens niet verplicht om een lijfrente aan te kopen. Op zich zouden ondernemers voldoende op de hoogte moeten zijn dat de FOR bedoeld is om een lijfrente te bedingen en wanneer dat niet gebeurt op het moment van staking van de ondeneming, dat zij dan inkomstenbelasting verschuldigd zijn over het bedrag van de opgebouwde FOR. Deze informatie staat bijvoorbeeld op de website van de Belastingdienst. De adviseur van de ondernemer (die het vormen van de FOR adviseert) vervult hierbij natuurlijk ook een belangrijke voorlichtende rol.
Wat is uw reactie op de conclusie uit het onderzoek dat er grote verschillen zijn in de mate waarin zzp’ers geld opzij zetten, tussen mannen en vrouwen en tussen zzp’ers met verschillende opleidingsniveaus?
Uit de publicatie valt niet af te leiden wat de oorzaak is van deze verschillen. Het is mogelijk dat de verschillen samenhangen met het winstniveau binnen de onderneming (hetgeen ook kan samenhangen met het opleidingsniveau), maar ook andere feiten en omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen. Het is daardoor niet mogelijk om hieraan nadere conclusies te verbinden.
In hoeverre bestaat het risico dat zzp’ers met een hoge belastingclaim te maken krijgen als het bedrag uit de FOR vrijvalt en als zij dit niet inzetten voor een oudedagsvoorziening zoals een lijfrente? Kunt u inschatten of deze situatie zich vaak voordoet?
Het risico bestaat inderdaad dat ondernemers met een hoge belastingclaim te maken krijgen als op het moment van het vrijvallen van de FOR geen lijfrente wordt gekocht. De hoogte van de belastingclaim is afhankelijk van de hoogte van de FOR. Als gedurende veel jaren aan de FOR is gedoteerd, kan het bedrag dat als FOR op de balans staat en daarmee de latente belastingclaim aardig zijn opgelopen. Als het goed is heeft de ondernemer (en zijn adviseur) hier rekening mee gehouden. De ondernemer heeft gedurende die jaren uiteraard ook belastinguitstel genoten.
Zoals hiervoor is aangegeven, gaat in circa de helft van de gevallen een onttrekking aan de FOR niet gepaard met het aanschaffen van een lijfrente.
Komt het voor dat zzp’ers hierdoor uiteindelijk meer belasting betalen dan wanneer zij nooit gebruik hadden gemaakt van de FOR?
Als gevolg van het progressieve tarief is het mogelijk dat een ondernemer in nominale bedragen uiteindelijk meer belasting betaalt dan wanneer hij nooit gebruik had gemaakt van de FOR. Hierbij moet echter ook het effect van belastinguitstel over de eerdere jaren nog worden meegenomen: een euro belasting een aantal jaren verder in de toekomst is voor de ondernemer goedkoper dan een euro belasting nu. Bovendien zal een ondernemer doorgaans niet kiezen voor een dotatie aan de FOR als er geen fiscaal voordeel wordt verwacht.
Klopt het dat de FOR slechts in ongeveer de helft van de gevallen daadwerkelijk aangewend wordt voor een oudedagsvoorziening?
Ja, dit blijkt inderdaad uit de aangiftegegevens.
In hoeverre is het voor zzp’ers eenvoudig om de FOR te gebruiken en de consequenties te overzien die de FOR heeft voor de financiële planning van zzp’ers op lange termijn?
Naar mijn indruk is het relatief eenvoudig om de FOR te gebruiken en de consequenties die de FOR heeft voor de financiële planning van ondernemers op de lange termijn lijken relatief overzienbaar.
In hoeverre acht u de huidige FOR doelmatig in het licht van de ondersteuning van zzp’ers bij het opbouwen van pensioen?
Ik acht de huidige FOR niet doelmatig in het licht van de ondersteuning van ondernemers bij het opbouwen van een reële oudedagsvoorziening. In het SEO-rapport Evalatie fiscale ondernemersregelingen (april 2017)4 is bijvoorbeeld aangegeven dat in termen van doelmatigheid deze regelingen relatief duur zijn qua lasten en uitvoeringskosten.
Bent u bereid om de doelmatigheid van de FOR te evalueren en zo nodig stappen te ondernemen om de ondersteuning van zzp’ers bij het opbouwen van pensioen, bijvoorbeeld via de FOR, te verbeteren en de Kamer hierover te informeren?
Met de Wet toekomst pensioenen wordt de ruimte vergroot om in de derde pijler fiscaal gefaciliteerd een oudedagsvoorziening op te bouwen. Daarmee wordt een stap gezet richting een arbeidsvormneutraal pensioenkader. Hiermee worden de mogelijkheden om als ondernemer te sparen voor de oudedag vergroot.
Mede in dat licht neemt het kabinet, zoals in de Voorjaarsnota 2022 is aangegeven, het advies van de Raad van State over om de FOR – die in veel van de gevallen uiteindelijk niet wordt benut om te voorzien in een oudedagsvoorziening – af te schaffen. Als onderdeel van het Belastingplan 2023 zal worden voorgesteld de FOR af te schaffen in de vorm van het, met ingang van 1 januari 2023, niet meer (verder) mogen opbouwen van de FOR, waarbij de tot en met 2022 opgebouwde FOR op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld.
Door het afschaffen van de aftrekbaarheid van toevoegingen aan de FOR wordt een meer gelijke fiscale behandeling van arbeid voor werknemers in loondienst, ondernemers en aanmerkelijkbelanghouders bereikt, wordt het gebruik van de FOR met het oog op belastinguitstel tegengegaan en kan er voor worden gezorgd dat reële oudedagsvoorzieningen extern dienen te worden ondergebracht (zoals ook bij de afschaffing van pensioen in eigen beheer is bewerkstelligd).5
Welke mogelijkheden ziet u om bij eventuele aanpassingen ook nader tegemoet te komen aan de kritiek van de Raad van State op de FOR, zoals geformuleerd in haar advies bij het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen?
Zie het antwoord op vraag 12.
Het breder toepassen van het discriminerende risico-selectiemodel door Toeslagen |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het breder toepassen van het discriminerende risico-classificatiemodel door Toeslagen?
De berichtgeving verwijst naar de Kamerbrief over de analyse van het risicoclassificatiemodel Toeslagen van 21 april 2022 waarin onder andere is ingegaan op het breder gebruik van de risicoscore van het model.1
Waarom heeft uw voorganger eerder aangegeven dat dit risico-selectiemodel door het Speciale Team van Toeslagen (screeningsteam) in het kader van CAF-onderzoeken niet gebruikt werd, terwijl dit wél het geval blijkt te zijn?
Het is belangrijk om met zekerheid te kunnen vaststellen dat alle hierover relevante informatie bekend wordt. Daarom zal een extern onderzoek worden uitgevoerd. Onder andere om te proberen te achterhalen hoe breed het gebruik van de risicoscores van het risicoclassificatiemodel Toeslagen heeft plaatsgevonden, met wie het is gedeeld en welke gevolgen dit voor burgers heeft gehad.
Deze informatie was voor mijn voorganger nog niet bekend. Dit is naar boven gekomen omdat naar aanleiding van recente vragen uit de media verdiepend onderzoek is gedaan naar het breder gebruik van de risicoscores van het risicoclassificatiemodel Toeslagen. Hieruit is gebleken dat de risicoscores van dit model breder zijn gebruikt dan enkel voor het selecteren van aanvragen die voor handmatige behandeling in aanmerking kwamen. Deze nieuwe informatie is op 21 april jl. met uw Kamer gedeeld.2 Daarbij is ook aangegeven dat dit in tegenstelling is tot wat eerder bij brief van 8 december 2021 aan uw Kamer is gemeld.3
Klopt het dat ook de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI), het Financieel Expertise Centrum (FEC), het Intensief subjectgericht toezicht (IST) en Fraudeteams gebruik maakten van het discriminerende risico-classificatiemodel?
Zoals in de brief van 21 april 2021 aan uw Kamer is gemeld werd de risicoscore van het risicoclassificatiemodel Toeslagen toegevoegd aan beoordelingen van het zogenaamde «screeningsteam» van Toeslagen. Dit team beoordeelde signalen van misbruik en oneigenlijk gebruik en was betrokken bij het instellen van een CAF-onderzoek binnen Toeslagen. De informatie kon vervolgens door dit screeningsteam worden gedeeld met de betrokkenen bij CAF-onderzoeken binnen Toeslagen, de handmatige beoordeling binnen Intensief subjectgericht toezicht (IST) en Fraudeteams. De risicoscore van het model werd door Toeslagen ook gebruikt voor de selectie van adressen in het kader van projecten van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams en voor eigen onderzoek naar aanleiding van een door het Financieel Expertise Centrum aangedragen zaken ten aanzien van de aanpak van terrorismefinanciering.4
Voor het overige attendeer ik uw Kamer in dit verband op brief van 21 april jl. inzake de analyse van het model en het aangekondigde externe onderzoek naar dit onderwerp.5
Klopt het medewerkers van de Belastingdienst daarbij onder meer onderscheid maakten naar nationaliteit, gezinssamenstelling en de hoogte van het inkomen?
Voor een overzicht van de door de door de jaren heen gebruikte indicatoren voor het model verwijs ik naar de bijlagen bij mijn brief van 21 april jl.6 Uit die bijlagen blijkt kortgezegd dat «nationaliteit», «gezinssamenstelling» en «hoogte van het inkomen» inderdaad indicatoren waren die, naast vele andere indicatoren, onderdeel uitmaakten van het model.
In de brieven van 26 november 2021 en 8 december 2021 is een toelichting gegeven op het model en de werking ervan.7 Onder verwijzing naar die brieven wordt voor nu volstaan met op te merken dat het model elke maand werd ingezet, voorafgaand aan de maandelijkse uitkering van huur- en kinderopvangtoeslagen aan burgers. Voordat het bedrag werd uitbetaald en er daarmee «formeel» werd beschikt, werd tussen 2013 en eind 2019 informatie uit de conceptbeschikkingen ingelezen in het model. Het model bepaalde het risico op onjuistheden in deze beschikkingen aan de hand van vooraf gedefinieerde indicatoren. De conceptbeschikkingen met het hoogste risico op fouten werden maandelijks geselecteerd voor handmatige behandeling. Dit betekende kortgezegd dat het formele beschikmoment en de uitbetaling van de betreffende toeslagen werd uitgesteld, totdat een medewerker de zaak behandeld had. Het model bevatte geen automatische besluitvorming over het recht op toeslag; dit werd altijd gedaan door de medewerkers die de aanvragen beoordeelden. Deze medewerkers kregen de door het model selecteerde zaken aangeboden met als enig kenmerk het burgerservicenummer, op basis waarvan enig onderscheid naar andere kenmerken niet te maken viel. De medewerkers werden niet geïnformeerd over de reden van selectie van de betreffende zaak.
Klopt het dat de Autoriteit Persoonsgegevens dit al als discriminerend heeft bestempeld?
Ten aanzien van het verwerken van de nationaliteit van aanvragers van kinderopvangtoeslag voor een indicator in het risicoclassificatiemodel heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) geconcludeerd dat dit een discriminerende verwerking is en daarmee in strijd met het beginsel van behoorlijkheid in de zin van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) en artikel 6 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp).8
Tot wanneer werd dit risico-selectiemodel door Toeslagen gebruikt? Was dit tot november 2019 of tot juli 2020?
Het model werd van april 2013 tot en met november 2019 elke maand ingezet. In juli 2020 is het gebruik van het model definitief stilgelegd.
In mijn brief van 21 april jl. heb ik u geïnformeerd over het breder gebruik van de risicoscore van het model. Vanaf eind 2019 tot medio juli 2020 werd hiervoor – zover nu bekend is – gebruik gemaakt van de risicoscores van de laatste run van het model eind 2019. Naar het bredere gebruik van de risicoscores zal een extern onderzoek worden uitgevoerd.9
Door welke andere afdelingen van de Belastingdienst is dit risico-selectiemodel gebruikt?
Het risicoclassificatiemodel Toeslagen werd gebruikt om te selecteren welke nieuwe aanvragen dan wel wijzigingen in bestaande toeslagaanvragen, voor een handmatige behandeling in aanmerking kwamen. Dit model is ontwikkeld door en voor Toeslagen.
Bij brief van 21 april 2022 is uw Kamer geïnformeerd over het breder gebruik van de risicoscore van het risicoclassificatiemodel dan enkel voor het selecteren van aanvragen die voor een handmatige behandeling in aanmerking kwamen door Toeslagen. Vooralsnog is de planning om het extern onderzoek hiernaar medio deze zomer te starten zodat begin volgend jaar een onderzoeksrapport met uw Kamer gedeeld kan worden.
Waarom heeft de Belastingdienst Toeslagen zich schuldig gemaakt aan discriminatie?
De AP constateert in haar rapport van 17 juli 2020 dat de handelwijze van Toeslagen bij drie verwerkingen van nationaliteit onrechtmatig was. Toeslagen heeft op deze punten in strijd gehandeld met de Wet bescherming persoonsgegevens en sinds 25 mei 2018 in strijd met de AVG. Ook was bij twee van deze drie verwerkingen sprake van een discriminerende verwerking en daarmee in strijd met het beginsel van behoorlijkheid in de zin van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de AVG en artikel 6 van de Wbp.
Een van deze laatstgenoemde verwerkingen was het gebruik van nationaliteit voor een indicator10 in het risicoclassificatiemodel. Waarom deze indicator is opgenomen, kan niet worden achterhaald. Dit wordt veroorzaakt doordat over de achterliggende keuzes om indicatoren wel of niet aan het model aan te bieden geen vastlegging heeft plaatsgevonden. Uit de analyse op de uitkomsten van het risicoclassificatiemodel blijkt dat ook de indicator «Leeftijd bsn» te linken is aan nationaliteit, hierover is de AP geïnformeerd. Het risicoclassificatiemodel is in juli 2020 definitief stilgelegd.
Risicoselectie in het toezicht blijft tegelijkertijd wel nodig. Door middel van risicoprofielen kan onderscheid worden gemaakt tussen groepen burgers om te bepalen waar extra toezicht of dienstverlening nodig is. Overheidsorganisaties die gebruik maken van risicoprofielen moeten zich ervan bewust zijn dat dit onderscheid het risico van discriminatie met zich meebrengt. Discriminatie is en blijft verboden, maar niet elk onderscheid is discriminerend, wanneer er een rechtvaardigingsgrond voor is.
Alle informatie die op dit moment bekend is, is met uw Kamer gedeeld. Mocht er in de toekomst onverhoopt nieuwe informatie naar boven gaat komen, dan informeer ik uw Kamer hierover vanzelfsprekend.
Wanneer stopt eindelijk deze discriminatie door de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 8.
Op welk moment komt alle informatie over discriminatie eindelijk boven tafel?
Zie antwoord vraag 8.
Gaat het gebruik van het risico-selectiemodel weer leiden tot een nieuwe tegemoetkomingsregeling?
Aan hoeveel tegemoetkomingsregelingen werkt de Belastingdienst inmiddels?
Zowel de Belastingdienst als Toeslagen werken aan verschillende tegemoetkomingsregelingen. Door de Belastingdienst wordt momenteel gewerkt aan een regeling in het kader van FSV.
Bij de Toeslagen wordt uitvoering gegeven aan verschillende tegemoetkomingsregelingen voor de gedupeerden van de problemen met de kinderopvangtoeslag.
Hoe verhoudt het risico-selectiemodel zich tot de Fraudesignaliseringsvoorziening (FSV), andere zwarte lijsten, Risico Analyse Model (RAM), Aanslag Belastingen Systeem (ABS), AKI-1043 en AKI-1044? Welke dwarsverbanden zijn er tussen al deze instrumenten van de Belastingdienst?
Het risicoclassificatiemodel werd gebruikt om te selecteren welke nieuwe aanvragen dan wel wijzigingen in bestaande toeslagaanvragen, voor een handmatige behandeling in aanmerking kwamen. Dit model is ontwikkeld door en voor Toeslagen.
De Fraude Signalering Voorziening (FSV) werd bij Toeslagen op een andere manier gebruikt dan bij de Belastingdienst. FSV had binnen Toeslagen een ondersteunende functie in de afhandeling van fraude-risicosignalen en was daarmee meer een registratiesysteem. FSV kende binnen Toeslagen geen geautomatiseerde systeemkoppelingen met andere applicaties en dus ook niet met het model. Enkel bij de bouw van het risicoclassificatiemodel in 2013 is het model getraind met (gecontroleerde en gecorrigeerde) cases gekozen uit (de voorloper van) FSV als voorbeelden van risicosignalen over toeslagaanvragen.11
RAM en ABS zijn systemen van de Belastingdienst die niet door Toeslagen worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de projectcodes AKI-1043 en AKI-1044 van de Belastingdienst/Particulieren. Toeslagen heeft hier geen relatie mee.
De uitkomsten van het risicoclassificatiemodel zijn voor zover nu kan worden nagegaan nooit gekoppeld aan andere lijsten, RAM en ABS. In mijn brief van 21 april jl. heb ik u geïnformeerd over het breder gebruik van de risicoscore van het model. Omdat het belangrijk is om met zekerheid te kunnen vaststellen dat alle hierover relevante informatie bekend wordt, heb ik Toeslagen opdracht gegeven om extern onderzoek te laten uitvoeren. Onder andere om te proberen te achterhalen hoe breed het gebruik van de risicoscores heeft plaatsgevonden, met wie het is gedeeld en welke gevolgen dit voor burgers heeft gehad. Uw Kamer wordt over dit onderzoek nader geïnformeerd.
Van welke query’s maakte het risico-selectiemodel gebruik?
Een query is een vraag aan een database om een specifieke opdracht uit te voeren. Bijvoorbeeld de vraag: «Wat is het gemiddelde toeslagbedrag van alle aanvragers huurtoeslag in 2022?». Met een query op de database van de huurtoeslag wordt de hoogte van de huurtoeslag van alle aanvragers opgehaald en gedeeld door het aantal aanvragers van de huurtoeslag om het gemiddelde toeslagbedrag te bepalen.
Het risicoclassificatiemodel is een samengestelde set van query’s, waarbij query’s onder andere werden gebruikt bij:
In de brieven van 26 november 2021 en 8 december 2021 is een toelichting gegeven op het model en de werking ervan.12Het doel van het model was om toeslagaanvragers te behoeden voor fouten en oneigenlijk gebruik te voorkomen. Het model bepaalde het risico op onjuistheden in de ontvangen beschikkingen aan de hand van vooraf gedefinieerde indicatoren. Om de inhoud van deze indicatoren vast te kunnen stellen zijn gegevens uit de bronsystemen van Toeslagen en de Belastingdienst gebruikt. Voor een overzicht van de door de door de jaren heen gebruikte indicatoren voor het model verwijs ik naar de bijlagen bij mijn brief van 21 april jl.13
Wanneer zal het externe onderzoek naar de brede inzet van het risico-classificatiemodel worden gestart en wanneer zal het worden afgerond?
Vooralsnog is de planning om het onderzoek medio deze zomer te starten zodat begin volgend jaar een onderzoeksrapport met uw Kamer gedeeld kan worden.
Het bericht ‘Recordboete voor Belastingdienst vanwege zwarte lijst’. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Recordboete voor Belastingdienst vanwege zwarte lijst»?1
Ja.
Klopt het dat de boete die de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft opgelegd aan de Belastingdienst wordt betaald vanuit de begroting van het Ministerie van Financiën?
Ja, dat klopt. De boete die de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft opgelegd aan de Belastingdienst slaat neer op de begroting van de Belastingdienst. De begroting van de Belastingdienst maakt onderdeel uit van de totale begroting van het Ministerie van Financiën.
Klopt het dat de boete die de Autoriteit Persoonsgegevens heeft opgelegd aan de Belastingdienst in eerste instantie wordt geïnd via het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), vervolgens wordt uitbetaald aan de Autoriteit Persoonsgegevens en uiteindelijk weer terugvloeit naar de algemene middelen van de rijksoverheid? En zo niet, kunt u toelichten hoe de inning van de boete verloopt?
Het klopt dat de boete van de Autoriteit Persoonsgegevens wordt geïnd via het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Zodra de Belastingdienst de opgelegde boete betaalt, zullen deze middelen als ontvangst worden geboekt op de begroting van Justitie en Veiligheid (JenV).
Welke bevoegdheden hebt u met betrekking tot de besteding van het bedrag van een bestuurlijke boete die is opgelegd aan de rijksoverheid?
De boete die is opgelegd door de Autoriteit Persoonsgegevens dient te worden voldaan door de Belastingdienst. Zodra de boete is voldaan en terechtkomt bij het CJIB, zullen deze middelen zoals bij vraag 3 toegelicht, als ontvangst worden geboekt op de begroting van JenV. Het kabinet is bevoegd om voorstellen voor aanwending van deze middelen aan beide Kamers voor te leggen. De Kamer is conform het budgetrecht gemachtigd om samen met de regering zowel de hoogte van de Rijksuitgaven vast te stellen als het doel van deze uitgaven te bepalen.
In hoeverre bent u bevoegd om het bedrag van de boete van de AP te oormerken voor een bepaald doel?
Zie antwoord vraag 4.
Ondersteunt u de gedachte dat het besteden van het bedrag van de boete aan maatregelen die erop gericht zijn om de schendingen van rechten van burgers die de AP heeft vastgesteld in de toekomst te voorkomen, kan bijdragen aan het herstel van het vertrouwen van burgers in de overheid?
De schending van rechten van burgers zoals de Autoriteit Persoonsgegevens deze heeft vastgesteld betreur ik ten zeerste. Ik ben daarom, vooruitlopend op definitieve besluitvorming, aan het verkennen wat mogelijke opties van situaties zijn waarin een tegemoetkoming passend is en wat dit voor tegemoetkoming kan zijn. Op deze wijze wil ik bijdragen aan het herstel van het vertrouwen van burgers in de overheid. Het oormerken van het bedrag van de boete is hiervoor niet noodzakelijk.
Bent u bereid om het bedrag van de boete van de AP te oormerken voor het op lange termijn versterken van de praktische rechtsbescherming van belastingplichtigen of het bieden van onafhankelijke fiscale rechtshulp aan belastingplichtigen zoals ook is vastgelegd in het coalitieakkoord? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit gaat doen? Zo nee, waarom niet?
Als aangegeven in het antwoord op vraag 4 en 5 is het aan het kabinet om voorstellen te doen voor aanwending van de Rijksmiddelen en is het aan de Kamer om samen met de regering zowel de hoogte van de Rijksuitgaven als het doel van deze uitgaven te bepalen.