Olympische sporters die moeite hebben met rondkomen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Inge van Dijk (CDA), Michiel van Nispen |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat veel topsporters moeite hebben met rondkomen en dat het stipendium (de financiële ondersteuning voor topsporters die geen of onvoldoende inkomen hebben voor hun levensonderhoud) veelal onvoldoende is om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien?1
Topsporters vormen een diverse groep mensen met uiteenlopende achtergronden en disciplines. Terwijl een aantal van hen in staat is om zelfstandig in hun levensonderhoud te voorzien dankzij bijvoorbeeld sponsordeals, prijzengeld en commerciële samenwerkingen, hebben anderen meer moeite om financieel rond te komen. Er zijn daarom vanuit NOC*NSF en het Fonds voor de Topsporter (hierna: Fonds) verschillende voorzieningen beschikbaar om topsporters te ondersteunen. Dit zijn materiële voorzieningen, zoals de topsportpolis, juridisch-, fiscaal- en financieel advies, en topsportproducten. Dit pakket maakt deel uit van de ondersteuning vanuit de topsportprogramma’s, bonden en TeamNL centra. NOC*NSF ontvangt jaarlijks 50 miljoen euro subsidie van het Ministerie van VWS (hierna: VWS) voor de uitvoering van deze topsport- en opleidingsprogramma’s. Hierdoor is VWS een belangrijke investeerder in de Nederlandse topsport.
Daarnaast kunnen topsporters gebruik maken van financiële voorzieningen, zoals de stipendium- en kostenvergoedingsregeling. Al bijna 30 jaar wordt de stipendium- en kostenvergoedingsregeling volledig gefinancierd door VWS (in 2024 bedraagt de bijdrage ruim 19 miljoen euro). De kostenvergoeding biedt topsporters maandelijks een tegemoetkoming voor de kosten die zij maken voor hun sportbeoefening. De gevolgen van de stipendiumregeling kunnen op individueel niveau variëren, afhankelijk van leeftijd en andere inkomsten. Op dit moment evalueert NOC*NSF het huidige voorzieningenmodel. Tevens verkent NOC*NSF de mogelijkheden van een nieuw voorzieningenmodel voor topsporters. Het is mijn voornemen om uw Kamer in het najaar van 2024 over de voortgang te informeren.
Deelt u de mening dat topsport gezien moet worden als een baan in plaats van een uit de hand gelopen hobby, mede vanwege de positieve maatschappelijk impact van topsport?
Het is aan de sportsector zelf (NOC*NSF en de sportbonden) om te bepalen of, en op welke manier, sporters kunnen worden betaald voor hun sportieve werkzaamheden. Wel vind ik dat de wijze waarop topsporters vergoed worden, moet aansluiten bij de ambities van het strategisch kader topsport 2032.2 Topsport is immers van maatschappelijke waarde. Hierbij moet aandacht zijn voor onder andere persoonlijke ontwikkeling, welzijn, beroepsperspectief en integriteit.
Maar ook voor de verdere professionalisering van het beroep van topsporter. Ook deze gewenste ontwikkeling wordt door het Fonds en NOC*NSF meegenomen in de eerder genoemde evaluatie en herijking van het voorzieningenmodel.
Deelt u de mening dat het stipendium voor topsporters niet in evenwicht is met wat van hen wordt gevraagd, zoals de Nederlandse Sportraad eerder al constateerde?2
De Nederlandse Sportraad beschrijft in zijn advies4 dat «er tussen sporters, trainers en coaches met wie het financieel heel goed gaat en sporters, trainers en coaches die nauwelijks rondkomen een groot gat zit». En dat «de arbeidsvoorwaarden in Nederland voor deze laatste groep niet aansluiten bij de eisen die topsport stelt». Zoals al in het antwoord op vraag 2 aan de orde kwam, kunnen NOC*NSF en de sportbonden zelf het best bepalen of en zo ja welke voorziening voor topsporters wenselijk is en zijn zij primair verantwoordelijk voor de invulling daarvan.
Klopt het dat als blijkt dat een topsporter te veel heeft bijverdiend, bijvoorbeeld door behaald prijzengeld, een deel van het stipendium achteraf wordt teruggevorderd? Zo ja, waarom zou dit volgens u geen boete op succesvol presteren zijn?
NOC*NSF en het Fonds bepalen de voorwaarden voor de stipendiumregeling. Daarin hebben zij opgenomen dat indien het inkomen van een topsporter de inkomensgrens van de stipendiumregeling overschrijdt, de sporter een deel van het stipendium moet terugbetalen. Dit draagt bij aan het doel van de stipendiumregeling, namelijk om topsporters die zelf financieel niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien via hun sport of op een andere manier, de mogelijkheid te geven hun sport fulltime te beoefenen. Ik wil daarnaast benadrukken dat in de huidige regeling het prijzengeld op een internationaal evenement tot € 30.000 en de medaillebonussen op de Olympische en Paralympische Spelen zijn vrijgesteld van deze bijverdiengrens.
Hoe vaak komt het voor dat topsporters niet in staat zijn om achteraf terug te betalen als blijkt dat ze boven de bijverdiengrens uit zijn gekomen?
Jaarlijks maken ongeveer 400 tot 500 sporters gebruik van de stipendiumregeling. NOC*NSF en het Fonds geven aan dat in de afgelopen 6 jaar jaarlijks gemiddeld ongeveer 50 sporters (een deel van het) stipendium moeten terugbetalen. Van de totaal 300 sporters die in de afgelopen 6 jaar hebben moeten terugbetalen, heeft ongeveer 4% gevraagd om een betalingsregeling te treffen voor terugbetaling.
Heeft u signalen dat sommige topsporters helemaal geen stipendium meer aanvragen, uit vrees voor latere terugbetaling?
NOC*NSF en het Fonds geven aan dat ze met sporters die voor het eerst een topsportstatus verkrijgen, de mogelijkheid van het aanvragen van financiële voorzieningen bespreken. Soms geven sporters aan geen stipendium aan te vragen, omdat ze al andere inkomsten hebben, bijvoorbeeld uit een contract bij een club. NOC*NSF en het Fonds geven ook aan dat in een enkel geval een sporter meer informatie nodig heeft over wat mogelijk terugbetaald moet worden als met andere inkomsten de inkomensgrens overschreden wordt. Daarnaast zijn er ook enkele sporters die een stipendium aanvragen, wetende dat ze mogelijk een deel ervan moeten terugbetalen als ze te veel prijzengeld weten te behalen.
Wat zou volgens u een rechtvaardige bijverdiengrens zijn, waarbij de bestaanszekerheid van de topsporter niet in het geding komt, tegelijkertijd het behalen van prestaties niet wordt afgestraft, maar er ook geen excessief verdienmodel ontstaat?
Zoals hiervoor al is opgemerkt, zijn NOC*NSF en het Fonds primair verantwoordelijk voor de inhoudelijke invulling van de stipendiumregeling. Dat geldt ook voor het vervallen van de stipendiumregeling de eerstvolgende maand nadat de zogeheten A- of HP-status is beëindigd. Indien er, rekening houdend met het strategisch kader topsport 2023, behoefte is aan aanpassing van de regeling, zoals de hoogte van de inkomensgrens, het aanpassen van de eisen voor het verkrijgen van het stipendium of de doelgroep die gebruik kan maken van het stipendium, ligt de verantwoordelijkheid hiervoor bij NOC*NSF en het Fonds. Bij het antwoord op vraag 1 is reeds aangegeven dat NOC*NSF de mogelijkheden van een nieuw voorzieningenmodel voor topsporters verkent. De inkomensvoorziening maakt daar deel van uit. Het is mijn voornemen om uw Kamer in het najaar van 2024 over de voortgang te informeren.
Klopt het daarnaast dat topsporters het stipendium vanaf de eerstvolgende maand kunnen verliezen zodra ze niet meer aan de prestatie-eis voldoen? Deelt u de mening dat deze financiële druk een risico vormt voor ongezonde prestatiedruk, zoals de Nederlandse Sportraad in het eerdergenoemde advies ook constateerde?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de herijking van het totale voorzieningenpakket voor topsporters waar de stipendiumregeling deel van uitmaakt? Maakt het verbeteren van de inkomenspositie van topsporters met een stipendiumregeling hier onderdeel van uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de stipendiumregeling te verruimen zodat niet alleen A-sporters hier gebruik van kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de stipendiumregeling zodanig aan te passen dat topsporters hun financiering kunnen behouden als hun prestaties tijdelijk terugvallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Een voorgenomen volledige risicobeoordeling van LSD en MDMA |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van voormalig Minister Dijkstra d.d. 13 juni 2024 om het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring Drugs (CAM) opdracht te geven voor een volledige risicobeoordeling van LSD?
Ja
Ziet u reden tot heroverweging nu het CAM geen noodzaak zag hiervoor en dit in ieder geval geen urgentie gaf, zoals in de aanbiedingsbrief van de totaalrapportage «motie van Nispen»1 te lezen is en terwijl uw ambtenaren adviseerden LSD op dit moment niet nader te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een vervolgbesluit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Het CAM concludeert specifiek voor LSD dat nader onderzocht kan worden op welke lijst LSD geplaatst hoort te zijn. Dit betekent niet dat het CAM alleen onderzoekt of sprake dient te zijn van een verplaatsing van lijst I naar Lijst II. Echter gezien de lage prevalentie trekt het CAM de conclusie dat een onderzoek op dit moment niet urgent is. Ik volg het CAM in haar conclusie en zal het CAM daarom nu niet verzoeken om een nader uitgebreid onderzoek.
Wat is de ratio achter het besluit voor een volledige risicobeoordeling van LSD? Hoe is inzet van middelen, impact en de resultaten uit de totaalrapportage gewogen? Op welke manier is meegewogen dat Nederland als mogelijk bronland voor LSD (productie en export) wordt gezien? Kunt u inzicht geven op welke wijze over dit risico contact is geweest met het Ministerie van Justitie, het Openbaar Ministerie en Politie?
In het advies van het CAM is voor LSD, net als bij de overige quick scans, inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zijn voor het individu, de volksgezondheid, de openbare orde en criminele betrokkenheid. Daarbij is dus ook meegewogen2 dat Nederland als mogelijk bronland voor LSD (productie en export) wordt gezien. Zoals gezegd volg ik het CAM in haar conclusie dat een onderzoek naar LSD op dit moment niet urgent is en zal daarom geen nader onderzoek laten uitvoeren naar LSD.
Het CAM bestaat uit vertegenwoordigers van organisaties die deskundig zijn op, onder andere, het gebied van drugsgebruik, gezondheid/toxicologie, verslavingszorg, wet- en regelgeving en drugscriminaliteit (opsporing en vervolging). Specifiek zitten in het CAM deskundigen van het Landelijke Parket, NFI en de politie, naast een vertegenwoordiger vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Kunt u de adviezen die Justitie, Openbaar Ministerie en Politie bij de voorbereiding van dit besluit gegeven hebben delen? Indien deze er niet zijn, hoe kan dat en zou dat niet wenselijk zijn?
Het CAM wordt ondersteund door een onafhankelijke commissie, die haar eigen afweging maakt en op basis daarvan tot haar totaalrapportage gekomen is.3 Bij mij zijn de individuele adviezen van alle leden van het CAM niet bekend.
Wordt de nationaal rapporteur verslavingen geraadpleegd alvorens dergelijke besluiten genomen worden?
Het CAM adviseert zelfstandig en gaat zelf over de personen die geraadpleegd worden.
Is het lage aantal incidenten, vanwege het lage gebruik, wat u betreft reden om een drug van lijst I naar lijst II te verplaatsen? Wat zou het voor andere drugs betekenen als deze redenatie zou worden gevolgd?
Dit voor mij geen reden om te kijken naar verplaatsing. Zoals gezegd zal ik het CAM nu ook niet vragen om extra onderzoek te doen naar LSD.
Welke internationale verplichtingen zijn er wat betreft plaatsing van LSD op de Opiumwet?
Het is internationaal verplicht om LSD strafrechtelijk te verbieden.4
Vindt u het in het licht van bovenstaande gepast om het besluit voor een volledige risicobeoordeling van LSD terug te draaien?
Een verplaatsing van LSD naar lijst I naar lijst II is mogelijk binnen de internationale verplichtingen. Het middel blijft immers strafrechtelijk verboden. Zoals ik echter al eerder aangaf ga ik op dit moment het CAM niet vragen om aanvullend onderzoek naar LSD uit te voeren.
Wat zou het effect in de beeldvorming op gebruikers van drugs zijn als LSD op lijst II wordt geplaatst en gelijk wordt gesteld aan andere softdrugs? Verwacht u een stijging in gebruik als dit zou gebeuren?
Er komt vanuit mij geen verzoek om een volledige risicobeoordeling door het CAM en LSD blijft verboden op lijst I van de Opiumwet.
Welk signaal zou er naar de samenleving uitgaan als een drug waarvan het gebruik met enige regelmaat tot dodelijke incidenten leidt als softdrug zou worden aangemerkt? Vindt u dat wenselijk?
Dit signaal vind ik niet wenselijk en zoals al aangegeven vraag ik daarom het CAM nu niet om aanvullend onderzoek en blijft LSD ongewijzigd verboden op lijst I van de Opiumwet
Bent u ermee bekend dat uw ambtsvoorganger het advies van het CAM deelde dat een volledige risicobeoordeling van MDMA wenselijk is, en dat zij deze appreciatie wilde betrekken bij de kabinetsreactie op het advies van de staatscommissie MDMA?
Ik ben bekend met deze appreciatie.
Deelt u de opvatting dat het huidige kabinet in zijn reactie op de staatscommissie MDMA een eigenstandige afweging dient te maken?
Ik maak mijn eigen zelfstandige afweging.
Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op het advies van de staatscommissie MDMA verwachten?
Ik verwacht u na de zomer een reactie te sturen.
Welke internationale verplichtingen zijn er wat betreft plaatsing van MDMA op de Opiumwet?
MDMA is internationaal verboden en dient daarom strafrechtelijk verboden te zijn in Nederland.5
Hoe moet de volgende zin uit de totaalrapportage uitgelegd worden: «De uitkomsten van de analyse zullen ook worden gebruikt om criteria voor toekomstige adviezen van het CAM vast te stellen.» (pagina 10)? Is het CAM van plan de wijze van beoordelen te veranderen? Hoe onderbouwt u deze keuze? Kunt u aangeven wat er met de aanbevelingen uit de evaluatie van het CAM uit 2019 is gebeurd?2
Het CAM is een zelfstandig adviesorgaan. Het beoordelen van de criteria waarop middelen beoordeeld worden is iets wat het CAM continu doet. Op die manier kan geleerd worden van oude adviezen. Als het CAM haar wijze van beoordelen veranderd dan is dat iets vanuit de commissie zelf en niet iets waar ik mij in meng. Het CAM bepaalt zelf hoe zij middelen beoordelen en brengt op basis van haar kennis en expertise advies uit aan mij. Een eventuele andere werkwijze zal worden verwerkt in de herziening van de basisnotitie.7
Deelt u de opvatting dat we onze jeugd moeten beschermen en de leefbaarheid van onze wijken moeten bevorderen? Zouden we daarom niet heel hard werk moeten maken van een samenleving die drugs niet normaliseert, maar een halt toe roept?
Ik deel deze opvattingen. Drugsgebruik is niet normaal en geen onderdeel van een gezonde levensstijl en draagt bij aan de instandhouding van een criminele industrie.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor Prinsjesdag?
Het bericht Focus minder op BMI, stellen wetenschappers: ‘Buikvet is een veel betere voorspeller van gezondheidsproblemen’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Focus minder op BMI, stellen wetenschappers: «Buikvet is een veel betere voorspeller van gezondheidsproblemen»?1
Ja.
Hoe komt het dat, ondanks eerdere oproepen2, 3 en het feit dat in de Nederlandse richtlijn voor de behandeling van overgewicht4 staat dat naast de BMI ook de buikomvang van groot belang is bij de bepaling van het gezondheidsrisico bij volwassenen met overgewicht of obesitas, de focus van zowel professionals als in de publieke opinie nog altijd grotendeels op de BMI ligt?
Het bepalen van kwaliteitsstandaarden en zorginhoud is aan het veld zelf. Met financiering van het Ministerie van VWS werken het Partnerschap Overgewicht Nederland (PON), Care4Obesity, en JOGG samen om de kennis rond overgewicht en obesitas te verbeteren. Onderdeel hiervan is het coördineren en faciliteren van de implementatie van de richtlijn overgewicht en obesitas bij volwassenen en kinderen, waar buikomvang wordt benoemd bij het deel volwassenen. Buikomvang is bij volwassenen een belangrijk onderdeel in de diagnostische fase en is medebepalend (naast BMI en bijkomende obesitas-gerelateerde ziekten) voor welke behandeling aanbevolen wordt.
Doel is dat middels factsheets (bijvoorbeeld te vinden op www.behandelovergewicht.nl), nascholingen, vaktijdschriften, webinars, podcasts en e-learnings alle hulp-/zorgverleners en organisaties betrokken bij de diagnostiek, ondersteuning en zorg voor patiënten met obesitas weten dat de richtlijn bestaat, kennisnemen van de inhoud en implementatie van de aanbevelingen wordt gefaciliteerd. Ook werkt het PON aan de (door)ontwikkeling en implementatie van een landelijk basismodel voor een netwerkaanpak voor volwassenen met overgewicht en/of obesitas. Dit landelijk basismodel is de zorgstandaard bij de genoemde richtlijn voor volwassenen. De doorontwikkeling en implementatie van deze aanpak zal ook helpen de richtlijn onder de aandacht te brengen bij zorgprofessionals.
Binnen de huisartsengeneeskunde is de afgelopen maanden ook hard gewerkt aan implementatie, waarbij het meten van de buikomvang deel uitmaakt van deze aanpak bij volwassenen. Hierover wordt, via kanalen als Huisarts en Wetenschap, de Huisartspodcast en een praktische handleiding, gecommuniceerd.
Buikomvang wordt ook als uitkomstmaat meegenomen in monitoring. Zo wordt in de monitor van de Gecombineerde Leefstijlinterventie naast BMI en kwaliteit van leven, ook buikomvang als uitkomstmaat gehanteerd. Ook voor andere (aanvullende) behandelingen is buikomvang een van de uitkomstmaten die aanbevolen wordt in de richtlijn overgewicht en obesitas bij volwassenen.
Ten slotte heeft het Voedingscentrum in lijn met de richtlijn waar nodig informatie voor consumenten en professionals herzien. Zo is buikomvang bijvoorbeeld verwerkt in de BMI-meter op haar website (BMI-meter) en de app Mijn Eetmeter. Ook neemt het Voedingscentrum buikomvang mee in een podcast voor praktijkondersteuners, en de landingspagina overgewicht voor professionals op haar website.
Er lopen verschillende acties om het publieke bewustzijn en de dagelijkse zorgpraktijk te beïnvloeden. Deze beïnvloeding kost tijd.
Wat is volgens u nodig om deze – toch simpele – innovatie sneller naar de dagelijkse zorgpraktijk én het publieke bewustzijn te krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe goed zijn de gezondheidsvaardigheden van Nederlanders op zichzelf en ten opzichte van andere Europese landen? En hoe is dat als het specifiek gaat om gewicht, voeding en bewegen? Welke onderzoeken geven hier inzicht in en kunt u deze met de Kamer delen? Indien dit onbekend is, bent u bereid onderzoek te laten doen om in kaart te brengen wat de stand van zaken is én hoe de gezondheidsvaardigheden kunnen worden verbeterd?
Uit de periodieke meting van het Nivel blijkt dat in 2023 35% van de Nederlanders onvoldoende of beperkte gezondheidsvaardigheden bezit (Nivel). De geschatte prevalentie van beperkte gezondheidsvaardigheden in de Europese Unie (EU) varieert van 27% tot 48%, afhankelijk van de gebruikte meetmethode. Een uitgebreidere internationale meting kan ons voorzien van meer gedetailleerde informatie over de situatie in Nederland en kan hiermee ook het uitwisselen van effectieve interventies en maatregelen stimuleren tussen EU-lidstaten. Daarom neemt het RIVM in samenwerking met het Nivel vanaf dit jaar namens Nederland weer deel aan het Europese WHO-action netwerk M-POHL om gezondheidsvaardigheden volgens de wetenschappelijke standaarden te meten en te vergelijken met andere EU-lidstaten. In de meting van gezondheidsvaardigheden op populatieniveau wordt gebruik gemaakt van een vragenlijst die is vertaald naar de Nederlandse situatie met in totaal 47 items, waarvan voor 10 vragen geldt dat gewicht, voeding en/of bewegen expliciet worden genoemd. Daarnaast zijn deze thema’s in 15 andere vragen meer impliciet verwerkt als onderdeel van het bredere kader van preventie. Aanvullend onderzoek vind ik daarom nu niet opportuun.
Bent u bereid om bij het vormgeven of verder uitvoeren van preventiebeleidsplannen en -akkoorden, zoals het Nationaal Preventieakkoord, buikomvang centraler te stellen als het gaat om overgewicht? Zo ja, in hoeverre neemt u daarin ook de ontwikkeling van gezondheidsvaardigheden van mensen mee?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 en 3 toegelicht vormt buikomvang reeds onderdeel van informatievoorziening en voorlichting rond overgewicht. Ook de ontwikkeling van gezondheidsvaardigheden is onderdeel van huidig beleid zodat zorg en welzijn toegankelijker en begrijpelijker wordt voor mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden. In het kader van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) wordt aan het verbeteren van gezondheidsvaardigheden gewerkt in relatie tot het terugdringen van gezondheidsachterstanden en programma’s als Kansrijke Start. Ook binnen het Integraal Zorgakkoord is er specifiek aandacht voor (het verbeteren van) gezondheidsvaardigheden. De groep mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden is een van de doelgroepen van de outcome-monitor. Tevens wordt binnen het Kader Passende zorg5 het belang van zorg die samen met en rondom de patiënt tot stand komt onderkend. Hierbinnen is er expliciet aandacht voor mensen met gezondheidsachterstanden en daarmee ook beperkte gezondheidsvaardigheden.
Deelt u de mening dat de boodschap van de obesitaswetenschappers uit het artikel laat zien dat een gerichte preventieaanpak effectiever is dan algemene ongerichte preventiemaatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ik zet mij in voor een effectieve preventie aanpak op basis van alle beschikbare wetenschappelijk onderbouwde kennis, ervaring van professionals, en doelgroepen. Ik werk aan een domeinoverstijgende en lange termijn aanpak met een combinatie van interventies en maatregelen die zo gericht mogelijk worden ingezet voor een doelgroep of in een setting. Dat kan gaan om algemene informatievoorziening over bijvoorbeeld gezonde voeding, tot integraal aanbod over gezondheid en leefstijl op scholen via een programma als gezonde school.
Het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: ‘We zakken als land door het ijs’ |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: «We zakken als land door het ijs»?1
Hoewel Nederland dit jaar een plek op de Kidsrights Index is gestegen en nog steeds binnen het hoogst scorende cluster valt van landen op het gebied van kinderrechten, zijn de aandachtspunten uit het Kidsrights-rapport van groot belang.
Dit kabinet zet volop in op de thema’s die Kidsrights noemt. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van de jeugdzorg, wachtlijsten in de jeugdzorg, de toegenomen kinderarmoede en de lagere vaccinatiegraad onder kinderen. Samen met de partners van de Hervormingsagenda werk ik aan het verbeteren van de jeugdzorg om alle kinderen en jongeren die dit nodig hebben tijdig passende hulp ontvangen. Verder deel ik de zorgen over de gedaalde vaccinatiegraden onder kinderen. Nederland staat hier niet alleen in, in geheel West-Europa is de vaccinatiegraad gedaald, zoals Kidsrights aangeeft. Om kinderen te beschermen tegen de gevolgen van infectieziekten is deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) van groot belang. Daarom zet ik in op het versterken van het RVP, onder meer door vaccinaties laagdrempeliger aan te bieden in wijken en gebieden waar de vaccinatiegraad achterblijft. Ook is er in de voorlichting extra aandacht voor doelgroepen die via reguliere kanalen niet bereikt worden en werken we samen met lokale sleutelpersonen om het vertrouwen in vaccinaties te vergroten. Over deze inzet heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 3 april2 en 20 juni jl. geïnformeerd.3 De resultaten van deze aanpak zullen zich echter niet direct vertalen in een verhoogde vaccinatiegraad, dit betreft een langdurig proces.
Tegelijkertijd scoren we als Nederland op een aantal domeinen goed. Zo staan we als land op nummer 9 op het gebied van educatie en op nummer 3 wanneer het gaat om het thema bescherming. Ik zie dit rapport als een oproep aan het kabinet om kinderrechten goed te waarborgen. Daar zet het kabinet de komende jaren dan ook stevig op in om zo een gezonde en veilige omgeving voor alle kinderen in Nederland te creëren.
Bent u het ermee eens dat de plannen uit het hoofdlijnenakkoord fors tekort schieten als het gaat om het verbeteren van de positie van kwetsbare kinderen? Zo ja, welke stappen gaat u extra zetten om deze positie te verbeteren? Zo nee, waarom vindt u het acceptabel dat er fors wordt bezuinigd op jeugdzorg en de kinderarmoede stijgt?
Zoals bij vraag 1 aangegeven zet dit kabinet in op de aandachtspunten die Kidsright belicht. Ik herken dan ook niet het beeld dat dit kabinet onvoldoende zou doen om de positie van kwetsbare kinderen te verbeteren. De (kinder)armoede is de afgelopen jaren fors gedaald mede door diverse koopkrachtmaatregelen. Het kabinet wil samen met gemeenten voor het beleid om (kinder)armoede aan te pakken verder verbeteren, mede in navolging van de Europese kindergarantie. Het kabinet werkt hieraan middels een integrale aanpak met gemeenten, vakbonden, werkgevers, maatschappelijke en private organisaties en ervaringsdeskundigen. De maatregelen worden momenteel nader uitgewerkt in het regeerprogramma, dat met Prinsjesdag met de Kamer wordt gedeeld.
Hoe reageert u op de stelling van stichting KidsRights dat het feit dat het niet verbeteren van de positie van Nederland het gevolg is van «Een gebrek aan visie. We blijven aanmodderen»?
Dit kabinet zet zich over de volle breedte van beleid in om de naleving van kinderrechten in Nederland te versterken. In 2023 is een jaarlijkse cyclus in het leven geroepen om opvolging te blijven geven aan de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité, die bestaat uit drie kernactiviteiten. Tijdens de Kinderrechtenconferentie formuleren kinderen van verschillende basisscholen adviezen over de aanbevelingen. Hierna volgen tijdens de Kinderrechtendialoog verdiepende gesprekken met kinderen, jongeren, beleidsmakers, kinderrechtenorganisaties en de Kinderombudsman. Met «Kinderrechten in Beweging» wordt bovendien op basis van dataverzameling een jaarlijkse beleidsanalyse bijgehouden.
Daarnaast wil ik met de ontwikkeling van de nationale jeugdstrategie nadrukkelijk de stem van jongeren in beleidskeuzes meenemen om beleid beter te laten aansluiten bij de behoeften van jongeren en hun toekomst.4
Tenslotte is het belangrijk dat kinderrechten aandacht krijgen bij het uitvoeren van (nieuw) beleid. Een kinderrechtentoets kan hiervoor een nuttig middel zijn. Een kinderrechtentoets maakt het makkelijker om beleid, wet- en regelgeving te toetsen aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Op dit moment is de Kinderombudsman deze toets aan het ontwikkelen. Daarna kan worden besloten of en hoe deze bruikbaar is voor beleid.
Bent u het ermee eens dat deze zorgelijke ontwikkeling duidelijk maakt dat bezuinigingen op jeugdzorg op dit moment onverantwoord zijn?
Met de partners in de jeugdhulp is in 2023 de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken waarin zowel inhoudelijke als financiële doelstellingen zijn opgenomen. Op beide doelstellingen tegelijkertijd stappen zetten is een uitdaging, maar beide zijn noodzakelijk. Hier ga ik mij de komende periode voor in zetten.
Ik wil namelijk dat (kwetsbare) jeugdigen niet alleen nu, maar ook in de toekomst toegang hebben tot jeugdhulp. En ik wil dat gemeenten weer in rustiger vaarwater komen als het gaat over de balans tussen budget en uitgaven voor de jeugdzorg. Door onder andere in te zetten op meer standaardisatie, minder administratieve lasten en een beter passend zorgaanbod zie ik hiertoe ook mogelijkheden. De Hervormingsagenda biedt hiervoor de basis. Naast inhoudelijke afspraken bevat de Hervormingsagenda ook verschillende procesafspraken, waarmee we de ontwikkelingen monitoren en bijsturen waar nodig. Een commissie van deskundigen zal begin 2025 een eerste advies opleveren over de uitvoering van de agenda mede in relatie tot de uitgavenontwikkeling.
Wat denkt u dat de gevolgen voor de jeugdzorg zijn van het zogenaamde «ravijnjaar» waar gemeenten vanaf 2026 fors geld tekort komen, ook voor de jeugdzorg?
In algemene zin geldt dat de gemeenteraden vrij zijn in de besteding van de middelen uit het Gemeentefonds. Zodoende kan ik geen generieke uitspraken doen over welke keuzes gemeenten lokaal maken en welke impact dat heeft op de jeugdzorg.
Ik kijk hierbij met name naar de afspraken die in de Hervormingsagenda Jeugd zijn gemaakt, waarin we met gemeenten maatregelen hebben afgesproken met als doel het beschikbare budget en de uitgaven voor jeugdzorg beter op elkaar af te stemmen. Ook is afgesproken om tot een beter passend en bestendig financieringsmodel te komen; een financieringssystematiek die beter past bij de taken en verantwoordelijkheden zoals die op het terrein van jeugdzorg bij gemeenten zijn neergelegd. De inzet is om op die manier in het domein van jeugdzorg de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
Deelt u de mening dat deze tekorten bij gemeenten de broodnodige verbetering van zorg voor kinderen in de weg staan? Bent u bereid om uw antwoord toe te lichten?
Nee, die mening deel ik niet. Met de Hervormingsagenda Jeugd ligt er een stevige ambitie op zowel de kwaliteit van jeugdzorg als het beperken en stabiliseren van de uitgaven aan jeugdzorg. Beide doelstellingen zijn nodig om zowel inhoudelijke verbeteringen in de huidige jeugdzorg door te voeren, als jeugdzorg betaalbaar en beschikbaar te houden. In dat kader ben ik intensief in gesprek met gemeenten, met de belangrijke partners in de jeugdzorg, en met andere departementen, om de zorg voor de meest kwetsbare kinderen te borgen en de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
In hoeverre heeft de introductie van marktwerking in de jeugdzorg volgens u bijgedragen aan het ontstaan van deze barre situatie?
Het jeugdzorgstelsel is in 2015 gewijzigd; sindsdien wordt jeugdzorg door gemeenten ingekocht. Zij zijn vrij in hoe zij de jeugdzorg inkopen en hebben daar verschillende keuzes in gemaakt, met ook heel verschillende uitkomsten. Ik houd oog voor de werking van het stelsel bijvoorbeeld middels onderzoek naar de inzet van het instrument open house. Wij zullen uw Kamer dit najaar informeren over de uitkomsten hiervan.
Bent u het ermee eens dat kinderen in een kwetsbare positie beter verdienen dan wat er nu voor hen wordt gedaan?
Ik ben het ermee eens dat blijvend aandacht nodig is voor kinderen die zich in een kwetsbare positie bevinden. Het kabinet zet zich hier daarom ook stevig op in, zoals ik ook in mijn vorige antwoorden heb benadrukt. Met de implementatie van de Hervormingsagenda zal ik bovendien ook zorgen dat de meest kwetsbare kinderen de juiste hulp ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het onderzoek van de Kinderombudsman naar de gevolgen van scheidingen voor kinderen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Kinderombudsman naar de gevolgen van een scheiding voor kinderen?1
Ja.2
Deelt u de opvatting van de Kinderombudsman dat de situatie van kinderen van gescheiden ouders dient te worden verbeterd?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik delen de opvatting dat schade bij kinderen als gevolg van een scheiding voorkomen moet worden. De aanpak van complexe scheidingen heeft daarom onze aandacht. Zoals op 26 maart jl. via de verzamelbrief personen- en familierecht3 die door het vorige kabinet aan uw Kamer is gestuurd, is het de gezamenlijke inzet om:
Deelt u de mening dat de negatieve gevolgen van scheidingen voor kinderen een belangrijk maatschappelijk probleem vormen?
Ja, daarom zet ik me samen met de Staatssecretaris Rechtsbescherming in voor het zo veel mogelijk voorkomen van schade bij kinderen als gevolg van een scheiding van hun ouders, zoals op 26 maart jl. ook aan uw Kamer is gecommuniceerd door het vorige kabinet. Het is bekend dat relatie- of scheidingsproblemen vaak samengaan met andere uitdagingen binnen een gezin, zoals problemen op het gebied van woonruimte, financiële of juridische problemen of meer psychische problematiek. Scheiden maakt daarom onderdeel uit van de bredere aanpak voor gezinnen in een kwetsbare situatie. Hier werken de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik aan in het lopende beleid door in samenspraak met betrokken partners, zoals de Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK), Veilig Thuis en het Nederlands Jeugdinstituut, kennis en expertise op het gebied van scheiden breder in het land te ontsluiten, zodat organisaties niet zelf het wiel opnieuw hoeven uit te vinden. Daarbij zie ik in het land al mooie voorbeelden van verschillende gemeenten welke een werkwijze hebben ontwikkeld gericht op scheidingsproblematiek die in de eigen lokale context werkt.
Deelt u de constatering van de Kinderombudsman dat in wetgeving en beleid tot op heden onvoldoende aandacht is voor verschillen tussen jongens en meisjes, terwijl uit het onderzoek blijkt dat meisjes meer last hebben van een scheiding dan jongens? Bent u bereid hiernaar meer onderzoek te laten verrichten?
De focus van het lopende beleid en de wetgeving ligt op de aanpak voor alle jeugdigen en daar zetten de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik ons voor in. Het is goed dat de Kinderombudsman aandacht vraagt voor de mogelijke verschillen in effect van een scheiding op jongens en meisjes. Tegelijkertijd is iedere gezinssituatie anders en is het belangrijk dat professionals per situatie bekijken wat er nodig is voor een jeugdige of in het gezin en hoe deze hulp of ondersteuning het beste geboden kan worden. Maatwerk is daarbij belangrijk.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de proeftuinen gericht op de aanpak van complexe scheidingen in het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming? Heeft dit inmiddels bruikbare inzichten opgeleverd die ook in andere gemeenten en regio’s toegepast kunnen worden?
De voortgang van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming is als onderdeel van de Voortgangsbrief Jeugd op 21 juni jl. aan uw kamer gecommuniceerd.4 Er zijn binnen het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming verschillende proeftuinen die specifiek inzetten op scheidingsproblematiek. Zo experimenteert de proeftuin Hart van Brabant met de Gezinsadvocaat. De Gezinsadvocaat bestaat uit een koppel van een ervaren familierechtadvocaat en een gespecialiseerde gedragswetenschapper. Als duo combineren zij recht en zorg en proberen in het gesprek de spanning te verlagen, om in ieder geval voor de kinderen de complexe scheiding tot een goed einde te brengen. Daarmee behartigt de gezinsadvocaat de belangen van het hele gezin, kinderen én ouders. In proeftuin Utrecht-West wordt een nieuwe werkwijze beproefd gericht op inzet van lokale teams en de RvdK. De gemeenten en de beschermingsinstellingen zetten gezamenlijk in op meer conflictoplossing door de ouders zélf en het zo veel mogelijk voorkomen van een ondertoezichtstelling (OTS) als gevolg van scheidingsconflicten. Momenteel worden de lokale teams van de 5 gemeenten in Utrecht-West geschoold in systemisch werken. Veilig Thuis Utrecht test in de praktijk het direct uitnodigen van de beide ouders voor een gezamenlijk gesprek indien de ene ouder de andere ouder aanmeldt. Een werkgroep onder leiding van de RvdK werkt aan het versterken van de afhandeling van zaken via de civiele procedure van gezag- en omgangszaken, een kortere lijn met de lokale teams bij het uniform hulpaanbod en de invoering van een taxatie-instrument.
Vanuit het Toekomstscenario wordt gewerkt aan een handelingskader voor professionals waar de lessen vanuit de proeftuinen terechtkomen. In het handelingskader zal ook specifiek een onderdeel over het thema scheidingen worden opgenomen.
Wat vindt u van de conclusie van de Kinderombudsman dat, ondanks het gevoerde beleid van de overheid om de schade van (complexe) scheidingen te beperken, kinderen van gescheiden ouders in de afgelopen jaren hun leven niet beter zijn gaan beoordelen?
Voor ieder kind heeft een scheiding een grote impact op zijn of haar leven. Veel ouders lukt het om op een goede manier uit elkaar te gaan, waarbij de kinderen er zo min mogelijk last van hebben. De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik realiseren ons dat er ook kinderen zullen zijn waarbij het minder goed gaat. Het rapport van de Kinderombudsman bevestigt dat. De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik blijven ons daarom inzetten voor het voorkomen van schade bij kinderen als gevolg van een scheiding van hun ouders.
Dat kunnen de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik niet alleen, daar zijn betrokken partijen zoals kenniscentra, (jeugd)hulpverlening, belangenorganisaties en gemeenten hard voor nodig. Met hen blijven de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik hierover dan ook continu in gesprek. De inzet is gericht op verdere verspreiding in het land van de ontwikkelde expertise, deskundigheid en producten die gemeenten, professionals, jeugdigen en ouders kunnen helpen.
Vindt dat het huidige beleid genoeg werkt om (complexe) scheidingen en gevolgen daarvan tegen te gaan? Zo nee, welke extra maatregelen zouden er genomen kunnen worden?
Er is de afgelopen jaren in navolging op het programma Scheiden zonder Schade5 door het vorige kabinet geïnvesteerd in het doorontwikkelen van gerichte expertise om ouders te ondersteunen bij een scheiding. Daarmee zijn belangrijke stappen gezet, maar tegelijkertijd zijn de problemen rond (complexe) scheidingen nog niet uit de wereld. De opgave om de schade bij kinderen als gevolg van de scheiding van hun ouders zoveel mogelijk te voorkomen vergt continue aandacht.
Zo is in april 2023 het landelijk DigiPlein uitelkaarmetkinderen.nl gelanceerd. Hier kunnen zowel ouders als professionals neutrale en betrouwbare informatie rondom relatie- en scheidingsproblematiek op een laagdrempelige manier raadplegen. De website wordt op dit moment geëvalueerd. Resultaten komen begin 2025 beschikbaar. Verder is er een gerichte, de-escalerende scheidingsaanpak ontwikkeld, die op dit moment wordt beproefd in de regio Haaglanden (bij het Kenniscentrum Kind en Scheiding én Delft Support) en wordt gemonitord door TNO. Resultaten volgen na de zomer van 2025. Bij deze scheidingsaanpak staat de werkwijze «duurzaam ouderschap na scheiding» centraal. Gezinnen worden begeleid door gezinsvertegenwoordigers of, als het proces dreigt vast te lopen, door een specialistisch scheidingsadviesteam. Deze professionals zijn getraind om ouders te stimuleren tot het gezamenlijk maken van duurzame afspraken in het belang van het kind, waarbij de mening van het kind wordt betrokken.
In opdracht van het Ministerie van JenV heeft de RvdK tussen 2023 en 2024 twee pilots uitgevoerd. Bij de rechtbanken Groningen, Almelo en Limburg heeft de RvdK bij gezags- en omgangszaken ter zitting een bemiddelingsgesprek als extra interventie ingezet. Dit gesprek is een poging om op dat bepalende moment met ouders nog tot een oplossing te komen en een raadsonderzoek te voorkomen. In de regio Utrecht en Eindhoven heeft de RvdK een nieuw triage-instrument ingezet om gerichter te kunnen beoordelen of problematiek ook buiten de jeugdbescherming kan worden opgelost. De ervaringen met de extra interventie bij rechtbanken waren positief. Er wordt nu bezien hoe hier vervolg aan kan worden gegeven. Het triage-instrument wordt komend jaar in de regio Haaglanden (binnen Een goed begin) ingezet en verder beproefd.
Daarnaast zien de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik ook op andere plekken in het land kansrijke initiatieven. Zoals op 26 maart aan uw Kamer door het vorige kabinet is gecommuniceerd6, is een begeleidingscommissie ingericht met alle betrokken partners voor het breder ontsluiten van kennis, deskundigheid en goede voorbeelden vanuit het land. Deze commissie staat in verbinding met het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming voor structurele borging van de daar ontwikkelde expertise, onder andere in het handelingskader voor integraal, systeem- en mensgericht werken. Tot slot werkt de Staatssecretaris Rechtsbescherming aan een advies om juridische procedures bij scheiding waar mogelijk nog kindvriendelijker in te richten. Dit gebeurt in samenwerking met betrokken partners, waaronder de rechtspraak, de advocatuur, de RvdK en Villa Pinedo voor het perspectief van kinderen. Ook wordt daarbij rekening gehouden met de raakvlakken met de aanbevelingen van de adviescommissie Rechtsbescherming en Rechtsstatelijkheid7 om het recht op informatie en participatie voor kinderen (en ouders) in juridische procedures beter te waarborgen. Naar verwachting zal het eindadvies in de zomer van 2025 worden opgeleverd.
Bent u bereid om het door Significant Public uitgevoerde onderzoek «Waar staan gemeenten op het thema relatie- en/of scheidingsproblematiek?» (2021) te herhalen om een actueel beeld te krijgen wat gemeenten hiertegen doen?
Het onderzoek uit 2021 heeft een helder beeld gegeven van waar gemeenten op dat moment stonden met betrekking tot een aanpak voor relatie- en/of scheidingsproblematiek, wat hun hulp- en ondersteuningsaanbod was en wat hierin belangrijke randvoorwaarden en knelpunten waren. Bovendien gaf het inzicht in de ondersteuningsbehoeften van gemeenten vanuit het programma Scheiden zonder Schade. Het maken van ondersteuningsproducten, deskundigheidsbevordering en het adresseren van landelijke knelpunten scoorden hierbij het hoogste. Ook na afronding van het programma is hierop door het vorige kabinet ingezet, met onder andere inspiratiesessies door het hele land8 en doorontwikkeling van de scheidingsaanpak binnen Een goed begin. Daarnaast werken de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik vanuit de begeleidingscommissie aan het ophalen van ervaringen met (succesvolle) gemeentelijke initiatieven, met als doel deze kennis en kunde met andere gemeenten en regio’s te delen, zodat zij van elkaar kunnen leren. Vooralsnog zijn de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik niet voornemens het onderzoek uit 2021 te herhalen.
Kunt u aangeven op welke wijze de rijksoverheid na het beëindigen van het programma «Scheiden zonder Schade» heeft bijgedragen aan het tegengaan van (de gevolgen) van (complexe) scheidingen?
Na de afronding van het programma is het vorige kabinet aan de slag gegaan met doorontwikkeling van de scheidingsaanpak. De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik bezien op dit moment hoe de ontwikkelde expertise en kennis verder verspreid kan worden in het land. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 7 en de door het vorige kabinet verstuurde verzamelbrief personen- en familierecht van 26 maart 2024.
Bent u bereid om opnieuw een dergelijk programma op te zetten?
Nee, met het programma zijn er goede stappen gezet naar een betere aanpak van (complexe) scheidingen en het landelijk op de kaart zetten van scheidingsproblematiek. Sinds de afronding van het programma heeft het vorige kabinet zich onverminderd ingezet voor het voorkomen van schade bij kinderen als gevolg van het uit elkaar gaan van hun ouders. Hier wordt op verschillende manieren door het huidige kabinet blijvend aan gewerkt, waarbij de focus ligt op het verspreiden van de reeds ontwikkelde deskundigheid. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 7 en de door het vorige kabinet gedeelde verzamelbrief personen- en familierecht van 26 maart 2024.9
Deelt u de mening dat de focus van het beleid daarbij meer zou moeten komen te liggen op het voorkomen van relatieproblematiek en versterken van relaties tussen ouders van kinderen?
Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor het werken aan en onderhouden van een goede relatie, of als dit niet lukt het goed uit elkaar gaan en zorg blijven dragen voor de kinderen. De focus van het al lopende beleid is om gezinnen waar nodig passende ondersteuning of hulp te bieden. Dat doen we op verschillende manieren. Het bieden van ondersteuning bij relatieproblematiek kan daar ook een onderdeel van zijn. In veel gemeenten ondersteunt het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) kinderen, jongeren, (aanstaande) ouders en opvoeders ook bij vraagstukken rondom relaties. Relaties kunnen op verschillende momenten onder druk komen te staan. Het CJG biedt daarom verschillende mogelijkheden voor hulp. Het CJG kan bijeenkomsten, spreekuren of cursussen geven voor ouders of opvoeders die ondersteuning willen. In het geval dat ouders uit elkaar gaan maken de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik ons hard voor het zo goed mogelijk ondersteunen van dit proces door eerder genoemde inzet.
Op welke wijze wilt u gemeenten extra gaan stimuleren om ervoor te zorgen dat ouders het recht om een familiegroepsplan te maken daadwerkelijk kunnen realiseren?
Samenwerken met informele steunfiguren, bijvoorbeeld via het opstellen van een familiegroepsplan, is essentieel in het kader van het bevorderen van het gezond opvoeden en opgroeien en zo het versterken van de sociale basis van ouders en kinderen. Er wordt momenteel nog maar weinig gebruik gemaakt van het familiegroepsplan via bijv. een Eigen Kracht conferentie. Om te achterhalen waarom het familiegroepsplan zo weinig wordt toegepast, heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid vorig jaar een gesprek gevoerd met enkele aanbieders van het familiegroepsplan, Jeugdzorg Nederland, een aantal Gecertificeerde Instellingen, de VNG en het Ministerie van VWS. Hieruit blijkt dat in de gehele keten breed steun en ook aandacht is voor het netwerk van gezinnen. Daarbij is het familiegroepsplan niet de enige vorm. Dit kan op meerdere manieren. Ook via bijvoorbeeld Jouw Eigen Ingebrachte Mentor (JIM), steunouders en meeleefgezinnen. Het is aan jeugdigen, (pleeg) ouders en professionals om samen te kijken wat het meest passend is. Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd wordt ingezet op het versterken van de samenwerking met een steunfiguur of het informele netwerk rondom een jongere. Dit doen de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik door onder meer door het verspreiden van goede voorbeelden, het vergroten van de vakbekwaamheid van professionals en het creëren van de juiste randvoorwaarden. Verder ondersteun ik de JIMpact: een plan van negen organisaties (met name grote aanbieders van residentiele hulp) en St. JIM om het samenwerken met steunfiguren te verankeren binnen de jeugdhulp.
In de voortgangsbrief jeugd van 20 juni 202310 is aangegeven dat de gedachte achter het familiegroepsplan wordt meegenomen in het handelingskader dat in het kader van het systeem- en gezinsgericht werken wordt ontwikkeld. Binnen het programma Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming wordt gewerkt aan dit handelingskader. Deze wordt de komende tijd steeds verder ontwikkeld. Via de voortgangsrapportages van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming wordt uw Kamer hierover regelmatig geïnformeerd.
Is er al meer bekend over de uitwerking van het gesprek dat u heeft gevoerd met mw. Doornbos over de praktijk van schaduwgezinnen? Deelt u de mening dat het onderzoek van de Kinderombudsman een krachtige onderstreping is van het belang van schaduwgezinnen?
Een schaduwgezin (of steungezin) is een gezin in de buurt waar kinderen die een moeilijke thuissituatie hebben terecht kunnen. De succesformule is: een schaduwgezin doet iets meer dan enkel een speelafspraakje bijvoorbeeld, maar het is lang niet zo intensief als pleegzorg en gezinnen zijn al met elkaar vertrouwd via school. School is de plaats waar deze gezinnen gekoppeld worden. Het initiatief van schaduwgezinnen is een succesvolle manier om gezinnen en kinderen met een moeilijke thuissituatie te ontzorgen. Een schaduwgezin kan een manier zijn om bij te dragen aan een positieve invloed in het leven van kinderen die te maken hebben met een scheiding van hun ouders. Scheidingsproblematiek is een voorbeeld van een moeilijke situatie, maar schaduwgezinnen worden bijvoorbeeld ook ingezet bij kinderen van ouders met een verstandelijke beperking. De inzet is vooral gericht op het tijdelijk ontzorgen. Het vervolg op het gesprek met mevrouw Doornbos met het Ministerie van OCW en de PO-raad vindt zo snel mogelijk na de zomervakantie plaats.
De berichten van Follow the Money en Pointer over de jeugdzorgbedrijven op het Hoenderlooterrein |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Gemeenten betalen veel geld, maar weten niet waar «hun» jeugdzorgkinderen wonen»1 en «Overlast jeugdzorgterrein Hoenderloo»2 en «Dorpelingen ontzet over criminaliteit: «Jeugdzorg wordt onze ondergang»»3?
Ja.
Wat is uw reactie op het beeld dat wordt geschetst in deze artikelen? Bent u bekend met de situatie op het Hoenderlooterrein en in de omgeving?
Het beeld dat in deze artikelen wordt geschetst is dat nadat in 2020 Pluryn het terrein met bijbehorend vastgoed heeft verkocht aan De Vos Groep de situatie drastisch is verslechterd. Van deze situatie ben ik sinds het verschijnen van de artikelen op de hoogte. Om deze Kamervragen te kunnen beantwoorden heeft de gemeente Apeldoorn mij desgevraagd nader geïnformeerd over hoe de gemeente heeft gehandeld om de situatie te verbeteren.
Ook in de tijd dat Pluryn gevestigd was op het Hoenderloo terrein kwamen er incidenten met cliënten voor. Toen was de situatie overzichtelijker omdat er één zorgaanbieder was en daarmee één aanspreekpunt voor onder andere inwoners uit het dorp. Bovendien was Pluryn een gecontracteerde aanbieder voor de gemeente Apeldoorn. De situatie is veranderd omdat er inmiddels een twintigtal aanbieders gevestigd is op het terrein met een grotere mix van cliënten met verschillende zorgvragen. Slechts een klein deel van deze zorgaanbieders zijn gecontracteerde aanbieders voor de gemeente Apeldoorn. Incidenten op en om het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep waren in oktober 2023 de aanleiding om onder technisch voorzitterschap van de gemeente Apeldoorn een platform in te stellen. Daaraan nemen deel zorgaanbieders, vertegenwoordigers van bewoners, de wijkagent, De Vos Groep, de regionale welzijnsorganisatie en een inhoudelijke jeugdzorg-expert van de gemeente Apeldoorn. Dit platform is erop gericht om de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort te houden om zodoende sneller in te kunnen grijpen bij eventuele incidenten. In de praktijk ziet Apeldoorn dat dit zijn vruchten afwerpt: bij incidenten kan snel worden geschakeld waardoor inmiddels snel ingegrepen wordt. Het platform komt met regelmaat bij elkaar om te zorgen dat de relatieve rust die nu is ontstaan blijvend is.
In 2020 verkocht Pluryn de zorginstelling ondanks groot protest, is in uw oordeel de situatie op het Hoenderlooterrein verbeterd, nu er sinds het vertrek van Pluryn twintig nieuwe zorgbedrijven zijn neergestreken? Wat vindt u ervan dat er momenteel zo’n twintig zorgbedrijven op dit terrein zitten?
De ontwikkelingen die zich de verkoop van het terrein hebben voorgedaan, hebben geleerd dat het belangrijk is dat er een duidelijk aanspreekpunt is als zich bijvoorbeeld incidenten voordoen. Het positieve effect van het oprichten van een platform met betrokken partijen, waaronder zorgaanbieders en vertegenwoordigers van bewoners, onderstreept dat. Het is belangrijk dat daardoor de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort zijn en sneller ingegrepen kan worden.
Hoe kijkt u met de kennis van nu terug op de sluiting van Pluryn op het terrein van Hoenderloo?
Pluryn heeft indertijd de Hoenderloo Groep gesloten vanwege zorgen over de kwaliteit van de hulpverlening, de structureel slechte financiële resultaten en de wens om complexe zorg meer gezinsgericht en in de regio de organiseren. De huidige situatie doet niets af aan deze redenen.
Wat vindt u ervan dat gemeenten niet in beeld hebben waar hun jeugdzorgkinderen wonen? Bent u van mening dat gemeenten beter zicht moeten hebben waar hun jeugdzorgkinderen verblijven? Zo ja, wat gaat u doen om dat te verbeteren? Wat vindt u ervan dat niet bekend is hoeveel jongeren er op het terrein verblijven?
Vanuit het woonplaatsbeginsel, dat sinds 2022 van kracht is, blijft de gemeente van oorsprong financieel verantwoordelijk voor een jeugdige, ook als deze buiten de eigen gemeente geplaatst is. Het is bekend dat niet alle gemeenten in Nederland hun data op orde hebben. Daarom wordt vanuit de Hervormingsagenda onder andere ingezet op betere (landelijke) monitoring en het versterken van datagedreven werken bij gemeenten. Dit laat onverlet dat gemeenten zelf ook verantwoordelijk zijn voor het op orde krijgen en inzichtelijk maken van hun data.
Wat vindt u ervan dat gemeenten niet in de gaten houden of bepaalde zorgbedrijven bij elkaar passen op één terrein? Deelt u de mening dat hier toezicht op moet zijn, zeker als de veiligheid van jongeren hierdoor in het geding komt?
Ik deel de mening dat er toezicht moet zijn. Het is daarom goed dat de gemeente Apeldoorn het initiatief heeft genomen een platform in te stellen waaraan zorgaanbieders, vertegenwoordigers van bewoners, de wijkagent, De Vos Groep, de regionale welzijnsorganisatie en een inhoudelijke jeugdzorg-expert van de gemeente Apeldoorn aan deelnemen. Dit platform is erop gericht om de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort te houden om zodoende sneller in te kunnen grijpen bij eventuele incidenten. Daarnaast heeft de IGJ mij laten weten op basis van alle beschikbare informatie toezichtactiviteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein. De IGJ betrekt hierbij ook andere partijen. De IGJ neemt alle zorgaanbieders op het terrein, die onder het toezicht van de IGJ vallen, mee in lopende en toekomstige toezichtactiviteiten.
Wat is volgens u de reden dat het zicht op de kwaliteit zo verschilt per gemeente, en is hier zicht op? Wat kan u doen om te zorgen dat controle en toezicht vanuit raadsleden en wethouders beter wordt?
Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Aangezien op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep zorg vanuit zowel de Jeugdwet als de Wmo geboden wordt, is er een platform gekomen waarin o.a. de gemeente, De Vos Groep, zorgaanbieders, bewoners en de wijkagent deelnemen. In de praktijk ziet Apeldoorn dat bij incidenten nu sneller ingegrepen wordt. De situatie op het Hoenderloo terrein is dermate uniek dat ik geen aanleiding zie bredere maatregelen te nemen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat kinderen vaak ver buiten de eigen regio in instellingen of bij pleegouders terecht komen? Deelt u de mening dat dit tegen de beweging van «zo thuis mogelijk» in gaat, die de laatste jaren is ingezet? Maakt u hier voor in de nabije toekomst afspraken over met gemeenten, om dit waar mogelijk te voorkomen?
Eén van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd is dat als jeugdigen toch uithuisgeplaatst moeten worden, zij toch zo thuis mogelijk op kunnen groeien in de eigen regio. Plaatsingen buiten de eigen regio zijn onwenselijk tenzij dat om zorginhoudelijke en of veiligheidsredenen noodzakelijk is. Ook gemeenten delen deze opgave uit de Hervormingsagenda Jeugd. Ik zie daarom nu geen reden om nieuwe afspraken te maken met gemeenten.
Deelt u de mening dat tot zolang dit niet beter wordt geregeld, ouders, familie en vrienden voor wie de reiskosten te hoog zijn, aanspraak moeten kunnen maken op een vergoeding? Zo ja, hoe gaat u dit regelen als gemeenten niet meewerken?
Kinderen kunnen buiten de regio geplaatst worden, als in de regio zelf passende hulp ontbreekt. Bijvoorbeeld door een tekort aan hulp of in geval de hulp dermate specialistisch is dat dat niet in elke regio georganiseerd kan worden. Als bij een uithuisplaatsing in het kader van de jeugdbescherming de ouders redelijkerwijs zelf niet in staat zijn om de reiskosten naar hun kind te betalen, dan kan dit vergoed worden door de Gecertificeerde Instelling uit de zogenaamde «bijzondere kosten». De gemeente heeft vanuit de Jeugdwet een zorgplicht in dergelijke gevallen waarin een kinderbeschermingsmaatregel speelt en bekostigt de GI voor deze bijzondere kosten.
Ten aanzien van de jeugdhulp in het vrijwillig kader geldt dat het aan gemeenten is om te bepalen of de kosten die ouders moeten maken voor omgang, omdat hun kind buiten de regio verblijft, in aanmerking komen voor een vergoeding.
Bent u ervan op de hoogte dat Jeugdstem, de organisatie van onafhankelijke vertrouwenspersonen, bij verschillende zorgorganisaties in Hoenderloo aan de bel heeft getrokken omdat kinderen zich er onveilig voelen? Wat is er met die melding gedaan? Wat is de rol van het Ministerie van VWS geweest?
Hiervan was ik niet op de hoogte omdat Jeugdstem hiervan geen melding heeft gemaakt aan VWS. Bij navraag is gebleken dat Jeugdstem inderdaad melding heeft gemaakt bij betrokken partijen en dat daarna voornoemd platform is opgericht.
Bent u ervan op de hoogte dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de afgelopen jaren 32 signalen en meldingen heeft ontvangen over zorgbedrijven op het Hoenderlooterrein? Wat is er met deze meldingen gedaan? Hoeveel zorgbedrijven op het Hoenderlooterrein heeft de IGJ gecontroleerd?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. De IGJ heeft mij laten weten op basis van alle beschikbare informatie toezichtactiviteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein. De IGJ betrekt hierbij ook andere partijen. De IGJ neemt alle zorgaanbieders op het terrein, die onder het toezicht van de IGJ vallen, mee in lopende en toekomstige toezichtactiviteiten. Over de precieze inhoud en de afhandeling van meldingen doet de IGJ geen uitspraken.
Op welke manier controleert de IGJ nieuwe zorgbedrijven op kwaliteit? Worden alle nieuwe zorgbedrijven bij of na oprichting gecontroleerd en bezocht?
De IGJ houdt risicogestuurd toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg bij nieuwe zorgaanbieders en jeugdhulpaanbieders. Een nieuwe zorgaanbieder of jeugdhulpaanbieder die zorg verleent via de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) of de Jeugdwet, moet zich conform de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) melden bij het CIBG. De aanmelding ontvangt de IGJ vervolgens ook, waarna de IGJ via een vragenlijst of telefonisch extra informatie opvraagt. Zo maakt de IGJ een inschatting van mogelijke risico’s in de zorg en kan de IGJ besluiten een nieuwe aanbieder te bezoeken. Om zoveel mogelijk nieuwe aanbieders te bereiken, organiseert de IGJ ook (online) voorlichtingsactiviteiten over de wettelijke kwaliteitseisen.
Zitten alle jongeren op het Hoenderlooterrein op een plek die past bij hun hulpbehoefte?
De vraag of alle jeugdigen die op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep verblijven passende hulp ontvangen, kan ik niet beantwoorden. De gemeenten die deze jeugdhulpaanbieders hebben gecontracteerd zijn verantwoordelijk voor passende jeugdhulp.
Zijn alle jongeren op het Hoenderlooterrein veilig? Op welke manier wordt hun veiligheid geborgd?
Op dit moment ziet de IGJ geen aanleiding om direct in te grijpen bij de jeugdhulpaanbieders op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep. De IGJ voert toezichtsactiviteiten uit die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg bij de jeugdhulpaanbieders op het terrein.
Is er onderwijs op maat voor alle kinderen die hier verblijven?
De vraag of alle kinderen die op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep verblijven passend onderwijs krijgen kan ik niet beantwoorden. De verantwoordelijkheid voor het bieden van passend onderwijs ligt bij het onderwijs (artikel 40 lid 4 WPO, artikel 40 lid 5 WEC en artikel 8.9 WVO 2020) met ondersteuning van het Samenwerkingsverband Passend Onderwijs. Het onderwijs voor deze jeugdigen kan pas starten als de jeugdhulpaanbieder de leerling aanmeldt bij het Apeldoornse onderwijs. Het is de gemeente Apeldoorn bekend dat er kinderen van het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep naar o.a. het VSO in Apeldoorn gaan, maar dat er ook leerlingen zijn die (nog) geen onderwijs volgen. De gemeente Apeldoorn weet niet precies welke en hoeveel jeugdigen woonachtig zijn op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep en daarmee ook niet volledig welke jeugdigen onderwijs volgen.
Deelt u de mening dat wederom duidelijk wordt dat veel van de beoogde doelen van de Jeugdwet nog niet zijn gehaald en dit zorgwekkend is? Op welke manier gaat de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg situaties zoals deze veranderen?
Het klopt dat de beloften van de decentralisatie onvoldoende zijn waargemaakt. Dat blijkt uit de stijging van het aantal jeugdigen dat gebruik maakt van jeugdzorg, de behandeltijd per jeugdige, de jeugdzorguitgaven, wachtlijsten en het aantal jeugdhulpaanbieders. Het doel van de maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd is daarom het verbeteren van het jeugdzorgstelsel een goed werkend, beter beheersbaar en financieel houdbaar jeugdzorgstelsel. Eén van de maatregelen om dat doel te bereiken is het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg». De regering wil hiermee een belangrijke stap zetten in de regionale samenwerking en inkoop en administratieve lasten. Het wetsvoorstel stelt onder andere regionale samenwerking verplicht voor bepaalde zorgvormen en stelt eisen aan de wijze van uitvoering. Dit draagt op twee manieren bij aan een verbeterde beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Enerzijds wordt hiermee voor gemeenten bevorderd dat er voor deze zorg een contractbasis is. Anderzijds wordt voorkomen dat de vraag te versnipperd raakt, waardoor aanbieders te weinig vraag ontvangen om het benodigde aanbod in kwalitatieve zin (verantwoorde hulp) of bedrijfseconomische zin (gezonde bedrijfsvoering) te kunnen blijven leveren. Daarnaast moeten regio’s een regiovisie opstellen. Hierin moeten zij onder meer beschrijven hoe de regionale ingekochte hulp zich verhoudt tot het lokale aanbod en waarin afspraken wordt gemaakt over samenwerking met de aanbieders. Door ook te verplichten dat er op een meer uniforme wijze in de regio administratief wordt samengewerkt verminderen de administratieve lasten voor aanbieders die voor meerder gemeenten werken. Hierdoor verbetert de beschikbaarheid van jeugdzorg voor de meest kwetsbare kinderen. Bovendien regelt het wetsvoorstel dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de taak krijgt inzicht te geven in de ontwikkeling van de beschikbaarheid van jeugdzorg door het uitvoeren van stelselonderzoek. De NZa krijgt ook de taak om onder meer risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg zo vroeg mogelijk te signaleren, zodat deze met hulp van de NZa waar mogelijk worden afgewend.
Het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: 'Zeer kwalijk’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Karremans , Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: «Zeer kwalijk»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, hiermee ben ik bekend. Op 14 mei jl. is de Pasar Malam Besar B.V., de organisatie achter de Tong Tong Fair failliet gegaan. Het festival, dat zou plaatsvinden vanaf 24 mei jl., ging om deze reden niet door. Het wegvallen van het grootste en oudste Indische culturele festival van Nederland heeft veel teweeggebracht binnen de Indische gemeenschap. Uit de reacties bleek dat het verlies van dit «Indisch erfgoed» door velen betreurd wordt. De Tong Tong Fair was voor velen binnen de Indische gemeenschap (en daarbuiten) van groot belang. Juist om deze reden en vanwege de nationale functie van de Tong Tong Fair besloot toenmalig Staatssecretaris van VWS in 2020 de Tong Tong Fair eenmalig financieel te ondersteunen met een bedrag van € 597.320, in het kader van de middelen die vanaf 2020 voor een extra impuls aan het beleid van de collectieve erkenning ter beschikking waren gekomen.2 Deze eenmalige subsidie was bestemd voor het toekomstbestendig maken van het festival nadat het door Covid-19 niet uit de eerder ontstane financiële problemen wist te komen. Het ging daarmee niet om een bedrag van € 800.000 zoals in het artikel wordt gesteld.
De financiering vond zoals gezegd plaats vanuit deze eenmalige extra impuls aan het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen in Nederland. Het doel van deze extra impuls is het erfgoed van deze gemeenschappen te verankeren in de Nederlandse samenleving en de kennis over deze geschiedenis te vergroten. Het behoud van de Tong Tong Fair paste binnen dit beleid. Helaas is het niet gelukt de Tong Tong Fair toekomstbestendig te maken. Wel zijn mede door de subsidie van het Ministerie van VWS nog twee volgende edities mogelijk gemaakt. Stichting Tong Tong Fair en Pasar Malam Besar B.V. (de subsidieontvangers) hebben daarmee de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd.
Hoe kan het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een subsidie heeft toegekend aan de Tong Tong Fair terwijl er zowel juridische waarschuwingen waren omtrent de staatssteunregels als een advies om geen subsidies te verstrekken voor het aflossen van schulden?
Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de subsidieverlening aan de voorkant uitvoerig op rechtmatigheid en doelmatigheid getoetst. Als de rijksoverheid subsidie verstrekt mag geen sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun. De subsidie aan Stichting Tong Tong viel echter binnen de reikwijdte van artikel 53 lid 2 onder d van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Stichting Tong Tong verkeerde ten tijde van de subsidieverstrekking niet in financiële moeilijkheden, dit gold enkel voor de Pasar Malam Besar B.V. Bovendien was het met de Algemene Groepsvrijstellingsverordening onder voorwaarden ook mogelijk een onderneming in financiële moeilijkheden te financieren, omdat sprake was van een uitzonderingsgrond vanwege Covid-19. Daarnaast waren erop het gebied van staatssteun geen andere belemmeringen. De onrechtmatigheid zat enkel in het feit dat het ritme van de bevoorschotting van de subsidie niet in lijn was met de projectbehoeften/uitgaven zoals omschreven in het projectplan. Dit was noodzakelijk om het festival te behouden. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Waarom is besloten deze «financiële onrechtmatigheid» te accepteren zonder de benodigde liquiditeitsprognose of fraudetoets uit te voeren, ondanks dat de Tong Tong Fair op dat moment in ernstige liquiditeitsproblemen zat?
Om het doel van de subsidie te bereiken, te weten de overbrugging te realiseren om via het vitaliteitsplan te werken aan het behoud van de Tong Tong Fair, heeft de toenmalig Minister van VWS de afweging gemaakt om, in afwijking van de geldende procedures, een groot deel van het subsidiebedrag in één keer aan de aanvrager te verstrekken terwijl dit niet in lijn met de projectbehoeften was. Voor een dergelijke subsidieverstrekking is het geen procedureel vereiste een fraudetoets uit te voeren. Het alternatief was de betalingen gelijkmatig te verstrekken over het aantal maanden waarvoor subsidie is verleend. In dat geval was de kans aanzienlijk dat de Tong Tong Fair in 2020 niet aan de financiële verplichtingen had kunnen voldoen en destijds failliet was gegaan. Er was overigens geen sprake van misbruik of oneigenlijk gebruik van de subsidie door de gesubsidieerde instellingen.
Waarom is de Kamer niet apart geïnformeerd over de toegekende subsidie aan de Tong Tong Fair, noch over het risico en de consequenties van de toegekende staatssteun aan een evenement met ernstige financiële problemen?
De Tweede Kamer is met de brief van 25 oktober 20203 geïnformeerd over de subsidie aan de Tong Tong Fair. Het accepteren van een onrechtmatigheid behoort tot de bevoegdheid van bewindspersonen. De gebruikelijke route is om dit via het jaarverslag van VWS te vermelden. Het bedrag was te klein om apart in het jaarverslag van VWS te vermelden en is daarom meegenomen in de totaalcijfers. Voorts was geen sprake van ongeoorloofde staatssteun (zie ook het antwoord op vraag 2 en 3).
Waarom heeft de Tong Tong Fair hun handtekening moeten zetten en proactief naar voren moeten werken, was dat omdat de subsidie anders niet verleend had kunnen worden?
Zonder nadere context is uw vraag mij niet geheel duidelijk. Ik vat daarom deze vraag op als een vraag naar de voorwaarden van de subsidieverlening. De Tong Tong Fair heeft zich tot het Ministerie van VWS gewend met het verzoek om financiering. Aan een subsidieverlening zijn altijd voorwaarden verbonden. In dit geval is de Tong Tong Fair gevraagd een vitaliteitsplan op te stellen, waarbij onder andere gekeken moest worden naar het verminderen van de vaste lasten en gestreefd moest worden naar een gezonde financieringsmix. Dit om te voorkomen dat de Tong Tong Fair in de toekomst weer in een financieel onzekere situatie terecht zou komen.
Bent u bereid om volledige transparantie te verschaffen over de besluitvorming, en kan worden toegelicht waarom gekozen is voor steun aan de Tong Tong Fair en niet voor steun aan de Indische oorlogsweduwen waarvan de backpay-kwestie nog altijd onafgehandeld is?
Ja, dat ben ik. Met de beantwoording van deze vragen hoop ik duidelijk gemaakt te hebben hoe het besluitvormingsproces is verlopen. Daarnaast loopt een aantal WOO-verzoeken waarmee dit proces verder kan worden geopenbaard. Indertijd was het de verwachting dat door deze steun de Tong Tong Fair zou kunnen voortbestaan. Helaas is dit de jaren daarna niet het geval gebleken.
De financiering van de Tong Tong Fair valt binnen het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen. Dit beleid staat los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Hoe rechtvaardigt het u de inzet van publieke middelen voor een festival dat al enige jaren kampte met forse verliezen en een afnemend bezoekersaantal, in plaats van de ondersteuning te richten op individuele uitkeringen, bijvoorbeeld in het kader van backpay-kwesties?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, was de subsidie aan de Tong Tong Fair bedoeld om een voor de Indische gemeenschap belangrijk festival en erfgoed te behouden. Ondanks dat dit uiteindelijk niet is gelukt, sta ik achter de keuze dat hiertoe een poging is ondernomen. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Welke maatregelen worden genomen om vergelijkbare situaties in de toekomst te voorkomen, zodat belastinggeld besteed wordt op een manier die recht doet aan de achterliggende sociale en morele verplichtingen?
Aan de subsidieverlening is een uitgebreid en zorgvuldig proces voorafgegaan, conform juridische en inhoudelijke maatstaven gekoppeld aan de Kaderwet en Kaderregeling OCW, SZW en VWS-subsidies. De subsidieontvangers hebben de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd. Het subsidiebedrag is daarmee besteed conform de doelstelling die aan de subsidieverlening verbonden was. Dat de inspanningen uiteindelijk niet geleid hebben tot het toekomstbestendig maken van de Tong Tong Fair is spijtig, maar doet niets af aan de inspanningen die zijn verricht om dit te bereiken. Ik zie dan ook geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
Hoe gaat u om met de verontwaardiging die in de Indische gemeenschap leeft omtrent de keuze om publieke middelen te investeren in een noodlijdend festival, en welke compensatie of ondersteuning is voorzien voor de oorlogsweduwen die financieel in de kou zijn blijven staan?
Er zijn geluiden binnen de Indische gemeenschap die kritisch stonden tegenover de subsidie die aan de Tong Tong Fair is verstrekt. Tegelijkertijd klinkt ook waardering voor het feit dat VWS heeft geprobeerd met een eenmalige subsidie de Tong Tong Fair, als onderdeel van het Indisch erfgoed, toekomstbestendig te laten maken en daarmee te behouden. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Klopt het dat het in de backpay regeling gaat om 557 weduwen en zo ja, waarom is er tegen de Kamer altijd verteld dat deze aantallen onbekend waren?
Het is mij niet bekend waar het getal van 557 weduwen op gebaseerd is. Het Ministerie van VWS en de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die belast was met de uitvoering van de Backpay-regeling, beschikken niet over een bestand of archief op basis waarvan zij kunnen vaststellen hoeveel zogeheten Backpay-weduwen er zijn of waren.
Waarom kunnen de weduwen niet ook de backpay krijgen? Bent u van plan om het vorige kabinetsbesluit terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Op 5 september 2024 vindt een schriftelijk overleg plaats over de Backpay-kwestie. In de beantwoording daarvan zal ik nader ingaan op het beleid dat dit kabinet zal hanteren ten aanzien van individuele financiële regelingen in het kader van het zogenoemde Indisch rechtsherstel na afloop van de Tweede Wereldoorlog en de Backpay-kwestie in het bijzonder.
Deelt u de meining dat het onrechtvaardig is dat deze kleine groep weduwen nog steeds geen backpay hebben gehad? Zo ja, welk bedrag zou aan deze weduwen zijn uitgekeerd als het vorige kabinet het gewoon had uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat deze groep Indische Nederlanders erkenning verdienen?
Via het beleid van de collectieve erkenning en de wetten en regelingen voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen wordt de afgelopen jaren erkenning gegeven aan datgene dat de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen is overkomen tijdens de Tweede Wereldoorlog, de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië en/of na hun overkomst naar Nederland. In de laatste voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen van 12 april 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van dit beleid.4
Daarnaast is ook in het verleden via verschillende regelingen, zoals de «Wet Uitkering Indische Geïnterneerden (UIG)» uit 1981, «Het Gebaar» uit 2000 en de «Backpay-regeling» uit 2015 erkenning voor gegeven.
Waarom worden WOO-verzoeken niet direct gehonoreerd door het ministerie? En waarom worden belanghebbenden in de genoemde nota in handen van het AD als gevaar gezien?
De binnengekomen WOO-verzoeken over dit onderwerp worden volgens de normale procedures afgehandeld.
Het is mij niet duidelijk waarop u doelt dat in de genoemde nota belanghebbenden als gevaar worden gezien. In deze nota wordt een aantal voordelen en risico’s geschetst om een goede afweging te kunnen maken om tot het besluit te komen al dan niet de financiële onrechtmatigheid (vanwege het in één keer uitbetalen van de subsidie) te accepteren.
De situatie op het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel Dorpelingen ontzet over criminaliteit: «Jeugdzorg wordt onze ondergang»?1
Uit het artikel maak ik op dat inwoners van het dorp Hoenderloo overlast hebben ervaren van cliënten die verblijven bij de zorgaanbieders op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep. Hun ongenoegen begrijp ik. Naar aanleiding van het artikel heb ik gesproken met de gemeente Apeldoorn. De gemeente heeft de afgelopen periode, in samenspraak met De Vos Groep, inwoners van Hoenderloo, politie, een regionale welzijnspartner en aanbieders, verschillende stappen ondernomen om de situatie voor zowel jeugdigen als bewoners verbeteren.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de veiligheid van de jongeren die op dit terrein verblijven wordt gewaarborgd?
Incidenten op en om het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep waren in oktober 2023 de aanleiding om onder technisch voorzitterschap van de gemeente Apeldoorn een platform in te stellen. Daaraan nemen deel zorgaanbieders, vertegenwoordigers van bewoners, de wijkagent, De Vos Groep, de regionale welzijnsorganisatie en een inhoudelijke jeugdzorg-expert de van gemeente Apeldoorn. Dit platform is erop gericht om de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort te houden om zodoende sneller in te kunnen grijpen bij eventuele incidenten. In de praktijk ziet Apeldoorn dat dit zijn vruchten afwerpt: bij incidenten kan snel worden geschakeld waardoor inmiddels snel ingegrepen wordt. Het platform komt met regelmaat bij elkaar om te zorgen dat de relatieve rust die nu is ontstaan, blijvend is. Dit alles neemt niet weg dat de gemeente Apeldoorn de huidige situatie onwenselijk vindt. Hoewel de sturingsmogelijkheden voor de gemeente Apeldoorn in directe zin beperkt zijn, is de gemeente aan het onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de huidige situatie van de grote hoeveelheid verschillende aanbieders dicht bij elkaar te wijzigen.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) al betrokken bij de situatie op het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep? Zo ja, welke stappen zetten zij om de veiligheid van de jongeren te verbeteren?
Ja. De IGJ heeft mij laten weten op basis van alle beschikbare informatie toezichtactiviteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein.
De IGJ betrekt hierbij ook andere partijen. De IGJ neemt alle zorgaanbieders op het terrein, die onder het toezicht van de IGJ vallen, mee in lopende en toekomstige toezichtactiviteiten.
Deelt u de mening dat het een onwerkbare situatie is als er zoveel verschillende en wisselende zorgaanbieders (met ook nog eens veel variatie in de zorgverleners) met zeer verschillende doelgroepen op één terrein zitten, zonder goede samenwerkingsafspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De situatie zoals die ontstaan was een zorgelijke. Het ongenoegen van bewoners kan ik begrijpen. Het is daarom goed dat de gemeente Apeldoorn in samenspraak met De Vos Groep, inwoners van Hoenderloo, politie, een regionale welzijnspartner en aanbieders, verschillende stappen heeft ondernomen om de situatie voor zowel jeugdigen als bewoners te verbeteren.
Deelt u de analyse dat de decentralisatie van de jeugdzorg naar 342 gemeenten deze wildgroei aan aanbieders gestimuleerd heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Jeugdwet is niet nader omschreven welke vormen van jeugdhulp een gemeente wel en niet dient te vergoeden. Jeugdhulp kent daardoor vele vormen. Binnen de Hervormingsagenda Jeugd wordt daarom gekeken naar mogelijke aanpassingen in wetgeving om de reikwijdte van de jeugdhulpplicht scherper af te bakenen.
De stijging in het aantal aanbieders is sinds de decentralisatie vooral te zien in het aanbod van lichtere vormen van (ambulante) zorg die vaak lokaal is ingekocht en minder in het specialistisch aanbod wat veelal regionaal wordt ingekocht. Het is mogelijk dat het aanbod in sommige gemeenten of regio’s sterk is gestegen door de wijze waarop de inkoop van deze zorgvormen is opgezet. Dit wordt nu nader onderzocht. De resultaten kan ik in het najaar met uw Kamer delen.
Deelt u de analyse dat het feit dat 342 gemeenten verantwoordelijk zijn voor specialistische jeugdzorg ervoor heeft gezorgd dat het lastiger wordt om goed overzicht te houden over die zorg?2
In veel gevallen is de schaal van individuele gemeenten te klein om met name specialistische jeugdzorg goed te kunnen organiseren. Samenwerking op regionaal niveau is dan ook noodzakelijk. Voor de uitvoering van de Jeugdwet hebben gemeenten in eerste instantie 42 regio’s gevormd. In de praktijk is het echter geen uitzondering dat gemeenten zich opsplitsen, dat de kaders van de regio’s veranderen en dat binnen de regio’s kleinere samenwerkingsbestanden bestaan. Ik zie dat de regionale samenwerking erg verschilt in het land wat leidt tot verschillen in de slagkracht en regie van gemeenten en regio’s op de organisatie van jeugdzorg. Zo kopen sommige regio’s maar een aantal onderdelen van specialistische jeugdzorg in, waar andere regio’s alle vormen gezamenlijk inkopen. Ook zijn er regio’s die een gezamenlijke administratieve organisatie hebben die namens alle gemeenten in de regio de facturen aanbiedt, terwijl andere regio’s alleen informele afspraken hebben. Door deze versnippering in gemeentelijke contractering en de werkwijze in de uitvoering heeft de regionale samenwerking nog onvoldoende vorm gekregen. Een gevolg daarvan is dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg onder druk staat, het in algemene zin lastig is om het zicht te houden op het specialistisch jeugdzorglandschap, en dat er onnodig hoge uitvoeringslasten zijn door de diversiteit in de afspraken bij administratieve processen.
Om deze problemen op te lossen heeft mijn voorganger eind april 2024 het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel stelt onder andere regionale samenwerking verplicht voor bepaalde zorgvormen en stelt eisen aan de wijze van uitvoering. Dit draagt op twee manieren bij aan een verbeterde beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Enerzijds wordt hiermee voor gemeenten bevorderd dat er voor deze zorg een contractbasis is. Anderzijds wordt voorkomen dat de vraag te versnipperd raakt, waardoor aanbieders te weinig vraag ontvangen om het benodigde aanbod in kwalitatieve zin (verantwoorde hulp) of bedrijfseconomische zin (gezonde bedrijfsvoering) te kunnen blijven leveren. Daarnaast moeten regio’s een regiovisie opstellen waarin zij onder meer beschrijven hoe de regionale ingekochte hulp zich verhoudt tot het lokale aanbod en waarin afspraken wordt gemaakt over samenwerking met de aanbieders. Door ook te verplichten dat er op een meer uniforme wijze in de regio administratief wordt samengewerkt verminderen de administratieve lasten voor aanbieders die voor meerdere gemeenten werken. Hierdoor verbetert de beschikbaarheid van jeugdzorg voor de meest kwetsbare kinderen.
Zo ja, deelt u de mening dat het beter zou zijn om de specialistische jeugdzorg landelijk in te kopen?
In veel gevallen is de schaal van individuele gemeenten te klein om de specialistische jeugdzorg goed te kunnen organiseren. Samenwerking is dan noodzakelijk. Voor veel vormen van specialistische jeugdzorg geldt dat dit het beste op regionaal niveau kan worden georganiseerd en ingekocht. Slechts een beperkt aantal zorgvormen is dusdanig hoogspecialistisch en weinig voorkomend dat inkoop op regionale schaal – met de maatregelen uit het hierboven genoemde wetsvoorstel – onvoldoende is. Deze jeugdhulp vraagt om organisatie op landelijke schaal.
Het is wenselijk om ook deze landelijke inkoop onder verantwoordelijkheid van de gemeenten te laten plaatsvinden. Hiermee blijft geborgd dat bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders integraal wordt gekeken naar de benodigde hulp (ongeacht het niveau waarop die hulp is gecontracteerd), op- of afschaling van de jeugdhulp gemakkelijk plaatsvindt en gemeenten de verbinding kunnen leggen met andere sociaal domeinbrede oplossingen. Indien de inkoop van deze hoogspecialistische jeugdhulp bij het Rijk zou worden belegd, zou er een schot ontstaan tussen de niveaus waarop de verschillende jeugdhulpvormen worden georganiseerd: lokaal en regionaal enerzijds (toeleiding en financiering bij gemeente) en landelijk anderzijds (toeleiding en financiering bij het Rijk). Daarmee zou integraal kijken naar de benodigde hulp voor een jeugdige en diens ouders worden belemmerd en op- en afschaling in de praktijk complexer worden. Voor de jeugdhulp die door het Rijk wordt gecontracteerd en gefinancierd zal immers een extra (nog in te richten) loket moeten worden ingericht waar wordt bepaald of toeleiding naar een landelijk gecontracteerde hulpvorm noodzakelijk is. Naast de extra administratieve lasten voor het stelsel, kan dit leiden tot vertraging bij de inzet van jeugdhulp en tot discussie over de noodzakelijke jeugdhulpvorm tussen de verschillende verantwoordelijke partijen (gemeenten en Rijk) met het risico dat een jeugdige tussen wal en schip raakt, terwijl het hier vaak gaat om de meest kwetsbare kinderen en gezinnen.
Deelt u de mening dat het absurd is en onwenselijk dat gemeenten niet weten waar kinderen en jongeren worden geplaatst?
Vanuit het woonplaatsbeginsel, dat sinds 2022 van kracht is, blijft de gemeente van oorsprong financieel verantwoordelijk voor een jeugdige, ook als deze buiten de eigen gemeente geplaatst is. Het is bekend dat niet alle gemeenten in Nederland hun data op orde hebben. Daarom wordt vanuit de Hervormingsagenda onder andere ingezet op betere (landelijke) monitoring en het versterken van datagedreven werken bij gemeenten. Dit laat onverlet dat gemeenten zelf ook verantwoordelijk zijn voor het op orde krijgen en inzichtelijk maken van hun data.
Deelt u de mening dat het voor gemeenten niet mogelijk is om toe te zien op de kwaliteit van zorg als zij niet eens weten waar kinderen en jongeren worden geplaatst?
Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Als het gaat om de toezichthoudende rol van de gemeenten richt die zich op toezicht op rechtmatigheid van de zorg, daarvoor is het nodig dat zij weten bij welke aanbieder de jeugdige verblijft.
Dit is informatie waarover zij beschikken vanuit de inkooprelatie met een betreffende aanbieder. Het is niet altijd bekend op welke locatie de cliënt verblijft. Overigens is ingeval van een Persoonsgebonden Budget de naam van het zorgbedrijf vaak niet bekend bij de gemeente, aangezien de budgethouder zelf verantwoordelijk blijft.
Wie houdt er wel toezicht op de kwaliteit van de jeugdzorg op het moment dat gemeenten zelf niet weten waar de jongeren waar zij verantwoordelijk voor zijn geplaatst zijn?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een kwalitatief toereikend aanbod en moeten duidelijke (kwaliteits)eisen stellen aan de aanbieders bij wie zij jeugdhulp inkopen. De IGJ houdt risicogestuurd toezicht op kwaliteit en veiligheid van zorg en jeugdhulp. De IGJ brengt toezichtbezoeken aan individuele jeugdhulpaanbieders en publiceert de rapporten met daarin haar bevindingen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat kinderen en jongeren ver weg van hun thuis worden geplaatst en dat dit extra ontwrichtend kan werken voor het kind en gezin?
Een uithuisplaatsing is een vergaande maatregel waarvan de schadelijke effecten lange tijd onvoldoende onderkend zijn. Daarom is één van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd dat indien het noodzakelijk is dat jeugdigen uit huis worden geplaatst, dit gebeurt in een zo thuis mogelijke omgeving, zoals bij voorkeur pleegzorg, een gezinshuis of een regionaal georganiseerde kleinschalige voorziening.
Herinnert u zich de uitspraak van uw voorganger De Jonge, die stelde dat «200 jongeren in de bossen niet meer van deze tijd is»?3 Deelt u de analyse dat de huidige onoverzichtelijke situatie die is ontstaan na de verkoop door Pluryn geen verbetering is ten opzichte van de oude situatie?
De uitspraak dat «200 jongeren in de bossen niet meer van deze tijd zijn» was ingegeven door de breed gedragen doelstelling dat als jeugdigen uithuisgeplaatst moeten worden zij dan in een zo thuis mogelijke regionaal georganiseerde kleinschalige voorziening kunnen verblijven. Daaraan voldeed de Hoenderloo Groep niet; bovendien waren er zorgen over de financiën en de kwaliteit van de geboden zorg.
Of de geboden zorg nu passend is voor de jeugdigen die nu op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep verblijven kan ik niet beoordelen. De gemeenten die deze jeugdhulpaanbieders hebben gecontracteerd zijn verantwoordelijk voor passende jeugdhulp.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen en jongeren zo dicht bij huis als mogelijk worden geplaatst, zodat zij, ook als thuiswonen even niet gaat, wel zoveel en snel mogelijk hun gewone vertrouwde leven weer kunnen oppakken?
De doelstelling is dat kinderen zo thuis mogelijk opgroeien. En als thuis wonen niet meer verantwoord is, moet de hulp zo thuis mogelijk zijn: pleegzorg, een gezinshuis of regionaal georganiseerde kleinschalige voorzieningen. Dit is de gezamenlijke ambitie van Rijk, gemeenten, aanbieders, cliëntenorganisaties en professionals. Dat moet eraan bijdragen dat zij hun gewone vertrouwde leven weer snel kunnen oppakken. Met aanbieders en gemeenten is afgesproken dat zij gaan investeren in alternatieve vormen van zorg om uithuisplaatsing te voorkomen en succesvolle terugkeer te bevorderen.
Hoe kijkt u aan tegen kleinschalige jeugdzorginstellingen zoals bijvoorbeeld het Heppie (t)Huis, in vergelijking met de commerciële instellingen die jongeren ver weg plaatsen van hun vertrouwde huis en waar onduidelijkheid is over de kwaliteit?
Eén van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd is dat uithuisgeplaatste jeugdigen in een zo thuis mogelijke regionaal georganiseerde kleinschalige voorziening verblijven. Heppie (t)Huis is daarvan een goed voorbeeld.
Wie is er momenteel uiteindelijk verantwoordelijk en aan te spreken op de gang van zaken op en rond het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep?
Er zijn meerdere partijen verantwoordelijk voor de gang van zaken op en rond het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep. De eigenaar van het terrein (De Vos Groep) is samen met de zorgaanbieders verantwoordelijk voor de veiligheid op het terrein. De zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor de zorg aan hun cliënten, waarbij de individuele gemeenten verantwoordelijk zijn de jeugdigen die op het terrein verblijven passende hulp ontvangen. De gemeente Apeldoorn is verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid.
Welke stappen gaat u zetten om de problemen die nu spelen op het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep aan te pakken, om ervoor te zorgen dat jongeren de zorg krijgen die zij nodig hebben, in een veilige situatie en dat de overlast voor het dorp afneemt?
Gemeenten hebben de wettelijke taak voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod en zijn er daarmee verantwoordelijk voor dat de jeugdigen die verblijven op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep passende hulp ontvangen. De gemeente Apeldoorn heeft stappen ondernomen om de situatie voor zowel jeugdigen als bewoners te verbeteren. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u reeds op de hoogte (gebracht) van het langlopende en intense dossier dansmisbruik, waarbij gedupeerden na jarenlange misstanden nu ervaren dat tegemoetkoming, excuses en traumazorg uitblijven?
Ja, de Minister van OCW en ik zijn op de hoogte gesteld van dit gevoelige dossier en vinden het afschuwelijk wat de slachtoffers is overkomen. De maatregelen die door onze voorgangers in gang zijn gezet zullen we daarom met overtuiging verder uitwerken. Onlangs nog heeft het kabinet een Ethische Commissie Dansen en een Opvolgingscommissie Dansen ingesteld.
Kunt u zich voorstellen dat de antwoorden van uw voorganger op de Kamervragen van 2 juli 2024 uiterst kil zijn overgekomen bij de slachtoffers? Waar komt deze koude beantwoording vandaan? Met wie is er gesproken ter voorbereiding van de beantwoording van deze Kamervragen?1
Het is belangrijk dat de zorgen van de slachtoffers serieus worden genomen.
In de periode na het uitkomen van het rapport Schaduwdansen (mei 2023) is door onze voorgangers met verschillende groepen het gesprek gevoerd, ook met (voormalige) dansers die kritisch zijn ten aanzien van het ingezette traject met de Alliantie Dans Veilig.
De uitkomsten van deze gesprekken zijn gebruikt bij het inrichten van het proces en zijn onder meer mede aanleiding geweest voor het instellen van twee commissies: de Opvolgingscommissie Dansen en de Ethische Commissie Dansen2. De opvolgingscommissie beoordeelt in hoeverre de aanbevelingen uit Schaduwdansen voldoende worden opgevolgd. De ethische commissie voert gesprekken met de deelnemers in het traject en buigt zich over eventuele andere ethische kwesties die boven komen. In de opvolgingscommissie nemen ook dansers deel.
Het is wenselijk dat in het traject om te komen tot verbeteringen in de sector, dit gesprek vanuit de sector zelf wordt gevoerd. Daarom heeft de Alliantie Dans Veilig expertgroepen met daarin onder andere dansers samengesteld. De expertgroepen hebben als doel om verbeteringen te bevorderen op een aantal belangrijke onderwerpen. De werving voor de deelname hieraan stond open voor alle dansers.
Waarom antwoordde uw voorganger op de vraag over de opmerkingen van slachtoffers dat de problemen alleen op papier worden opgelost, VWS de zorgplicht niet nakomt, er weinig vertrouwen is in de alliantie en de meldpunten, en de zwijgcultuur en machtsmisbruik in stand worden gehouden, dat u «een ander signaal vanuit het veld beluistert, vertegenwoordigd door de Alliantie», en dat beeld niet herkent? Deelt u de mening dat u serieuze zorgen van slachtoffers niet kunt negeren door slechts naar de Alliantie te luisteren? Dat de danssector andere geluiden afgeeft dan de vele slachtoffers die uit de sector zijn wil toch niet zeggen dat de vele slachtoffers die de sector uit zijn, niet gehoord en gezien zouden moeten worden, dat deze geen excuses, tegemoetkoming en traumazorg verdienen?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u echt dat alles op alles wordt gezet om de misstanden in de toekomst te voorkomen en slachtoffers op alle fronten herstel te bieden en uitvoering te geven aan de aangenomen Kamermoties?
Ja. De danssector bestaat uit veel verschillende disciplines. Van dansen binnen een (sport)bond, kleinere commerciële (dans)scholen, culturele dansgezelschappen, showbizz industrie tot aan een ballet- of kunstopleiding. Dit maakt de sector divers en complex. De rol en invloed van de bonden in de danswereld is relatief beperkt en hun verantwoordelijkheid voor individueel grensoverschrijdend gedrag is gering. Vanwege de versnippering die in het onderzoek wordt geconstateerd is de Alliantie Dans Veilig opgericht om gezamenlijk te werken aan een veilige dans- en werkomgeving. De Alliantie bestaat uit vijftien (koepel)organisaties en wordt ondersteund en geadviseerd door een veelheid aan dansers en experts om samen aan de opvolging van de aanbevelingen te werken. De Alliantie ontvangt hiervoor subsidie van het Rijk. De Alliantie is erop gericht misstanden in de toekomst te voorkomen en heeft ook namens de sector een campagne ontwikkeld met een boodschap waarin het leed van de dansers wordt erkend.
Bent u bereid zelf het gesprek aan te gaan met gedupeerden die hier een heel ander beeld bij hebben?
De voormalig Staatssecretaris van Cultuur en Media en voormalig Minister voor Langdurige Zorg en Sport hebben het afgelopen jaar reeds meermaals met slachtoffers gesproken, wat zij als indrukwekkend en moedig van de slachtoffers hebben ervaren. De uitkomsten van deze gesprekken zijn gebruikt bij het inrichten van het proces en zijn onder meer mede aanleiding geweest voor het instellen van twee commissies. Het is belangrijk het proces ook nu zorgvuldig te doorlopen.
Deelt u de mening dat een tegemoetkoming en traumazorg terechte verzoeken zijn, die ook in andere sectoren geboden zijn na ernstige misstanden? Want kunt u doen om er voor te zorgen dat dit er alsnog gaat komen? Waarom zou dit niet voor slachtoffers gerealiseerd kunnen worden?
De Minister van OCW en ik zijn ervan doordrongen dat de gebeurtenissen die de slachtoffers hebben meegemaakt, traumatisch kunnen zijn geweest. Goede professionele (na)zorg is nodig. Binnen de verzekerde zorg kunnen dansers na een doorverwijzing door de huisarts terecht binnen de psychologische zorg die geboden worden door het ARQ Nationaal Psychotrauma centrum. Dit is een overkoepelende organisatie over de organisaties ARQ Centrum’45 en ARQ IVP. ARQ Centrum’45 is gevestigd in Oegstgeest en biedt op die locatie derdelijns traumazorg aan complexe zorgvragers. Veelal aan (oud) militairen, brandweer en politie. ARQ IVP werkt met een landelijk dekkend netwerk van klinisch psychologen die psychologische zorg verlenen aan minder complexe zorgvragers. Voor de minder complexe zorgvragen heeft de Alliantie Dans Veilig een samenwerkingsovereenkomst gesloten met ARQ IVP zodat dansers in hun eigen regio versneld terecht kunnen bij een psycholoog uit het netwerk van ARQ IVP. De Alliantie ontwikkelt (met input van slachtoffers) samen met ARQ IVP een training voor de aangesloten therapeuten om hun context specifieke kennis te vergroten. Zowel Mores, CVSN en overige vertrouwenspersonen binnen de danssector worden door de Alliantie Dans Veilig geïnformeerd over de mogelijkheid om gebruik te maken van dit netwerk.
Wat betreft een tegemoetkoming aan slachtoffers is dat aan de sector zelf. Dat is hier niet de rol van de overheid. Als het gaat om individuele zaken en compensatie kennen we in Nederland het strafrecht en het burgerlijk recht, waarop slachtoffers een beroep kunnen doen.
Waarom is de vaststelling dat professionals aangeven dat «dansers in de meeste gevallen geen hoog specialistische zorg nodig hebben en vaak eerder gebaat zijn bij lokale zorg of ondersteuning» leidend? Erkent u dat er wel degelijk dansers zijn die wel hoog specialistische zorg nodig hebben omdat anders ernstige trauma’s gebagatelliseerd worden? Wat kan er voor hen gedaan worden?
Dansers kunnen binnen de reguliere hoog specialistische zorg (ARQ Centrum ’45) terecht met een doorverwijzing door de huisarts. Voor minder complexe zorgvragen kunnen dansers terecht bij een lokale therapeut aangesloten bij het netwerk van ARQ IVP. De onlangs gesloten samenwerkingsovereenkomst tussen de Alliantie en ARQ IVP zie ik als positief.
Waarom is ook de klokkenluider op geen enkele manier tegemoet gekomen, gesteund en beschermd?
Zoals u in de beantwoording op vragen 2, 3 en 5 kunt lezen is door de voormalig Staatssecretaris van Cultuur en Media en voormalig Minister voor Langdurige Zorg en Sport een aantal malen gesproken met dansers die slachtoffer zijn geweest van grensoverschrijdend gedrag, waaronder ook met klokkenluiders. Over individuele gesprekken doen we geen uitspraken.
Voor ondersteuning in de vorm van zorg, zie het antwoord op de vragen 6 en 7.
Bent u bereid om met een frisse blik naar het rapport en alle Kamervragen te kijken, de documentaire «Dansen voor je leven» te bekijken, met de klokkenluider en andere dansers in gesprek te gaan en opnieuw te bezien wat er voor hen gedaan kan worden om dit trieste dossier goed af te sluiten?
De documentaire Dansen voor je leven is aangrijpend. Verbeteringen hebben daarnaast ook tijd nodig. Op dit moment wordt hieraan gewerkt door de partijen en dansers die zijn aangesloten bij de Alliantie Dans Veilig. De Minister van OCW en ik blijven betrokken bij de inspanningen.
Kindermarketing door varkenshouderijen. |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het lesmateriaal wat wordt verschaft door The Pig Story aan kleuterklassen, waarin «Het ware verhaal over het Nederlandse varken wordt verteld»?1
Ja.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen uit 2020 over «misleidende kindermarketing door de vee-industrie»?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de uitspraak van de Reclame Code Commissie in 2021 die, ook in hoger beroep, aangeeft dat het lesmateriaal van de Nederlandse varkenssector geldt als kindermarketing omdat ze misleidende en onjuiste informatie gebruikt om jonge kinderen een positief gevoel te geven over varkensvlees?3
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat dit lesmateriaal tot op de dag van vandaag nog altijd wordt aangeboden aan scholen, ondanks deze uitspraak van de Reclame Code Commissie?
Ik vind het in algemene zin belangrijk dat de uitspraken van de Reclame Code Commissie (RCC) en het College van Beroep dat in hoger beroep de beslissing van de RCC bevestigde, worden gerespecteerd en opgevolgd en dat scholen evidence-informed werken en gebruik maken van bewezen effectieve methoden. In de casus van The Pig Story betekent dit dat het lespakket aangepast zou moeten worden.4 Ik zou het niet goed vinden als blijkt dat het materiaal ongewijzigd wordt aangeboden aan scholen, omdat dan nog steeds sprake is van misleidende en onjuiste informatie.
Wat vindt u ervan dat kinderen van 4 tot 6 jaar (groep 1–2) een boekje vol onwaarheden krijgen welke een rooskleurig beeld schept van de varkenssector zonder in te gaan op het afschuwelijke leed van de varkens?
De verantwoordelijkheid voor de invulling van de kerndoelen ligt bij scholen en leraren, waarbij het belangrijk is dat dit evidence-informed7 en leeftijdsadequaat gebeurt. Bij de keuzes die leraren en schoolleiders maken in de invulling van hun onderwijs is het van belang dat ze deze weloverwogen maken en daarbij de best beschikbare (wetenschappelijke) kennis betrekken. Dit stimuleren we door het evidence-informed werken op te nemen in de wet als deugdelijkheidseis en door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) door te ontwikkelen tot landelijk kennisinstituut voor het onderwijs.
Gezien de grondwettelijke onderwijsvrijheid ten aanzien van leermiddelen past mij terughoudendheid om inhoudelijk in te gaan op dergelijke materialen. De verantwoordelijkheid van het departement richt zich op de kerndoelen en examenprogramma’s. Een voorbeeld hiervan zijn de kerndoelen voor «Oriëntatie op jezelf en de wereld» voor leerlingen in het basisonderwijs. Daarin staat bijvoorbeeld dat leerlingen leren dat economische, politieke, culturele, technische en sociale aspecten een belangrijke rol spelen bij de wijze waarop mensen hun omgeving inrichten. Daarbij gaat het om datgene wat van belang is voor betekenisverlening aan het bestaan, om duurzame ontwikkeling, om (voedsel)veiligheid en gezondheid en om technische verworvenheden.8
In algemene zin geldt dat scholen en leraren een divers aanbod van lesmaterialen kunnen gebruiken om hun leerlingen een beeld te geven van de veehouderij zodat dat beeld compleet en genuanceerd is. Ook vanuit het oogpunt van burgerschap en mediawijsheid is gebruik van diverse informatie en standpunten van meerwaarde.
Wat vindt u ervan dat in het informatieboekje uitgebreid wordt omschreven hoe biggen opgroeien, maar dat wordt verzwegen dat bij 99% van de biggetjes de staarten wordt afgebrand?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de uitspraak «Wist je dat alle pasgeboren biggen binnen 8 uur een eigen speen hebben?» onjuist, of op zijn minst misleidend, is aangezien varkens zo doorgefokt zijn dat ze regelmatig meer biggen krijgen dan dat ze tepels hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de uitspraak «De biggen blijven bij de moeder in de kraamstal totdat ze achtentwintig dagen oud zijn» onjuist is, aangezien veel varkenshouders biggen weghalen bij de moeder en deze, op gewicht, sorteren en herverdelen over de zeugen?4
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat in het informatieboekje niks wordt vermeld over dat elk jaar meer dan 3,5 miljoen biggen de stal niet levend uitkomen, maar vroegtijdig sterven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat op de website van The Pig Story het overgrote deel van de filmpjes wordt gemaakt op een biologische varkenshouderij5, terwijl in Nederland meer dan 93% van varkenshouderijen niet biologisch zijn? Geeft dit volgens u een eerlijk beeld van de behandeling van varkens in Nederland?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat kleuters hier leren dat de media ons niet het ware verhaal zou vertellen over varkens?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u, net zoals uw voorganger, van mening dat er in het informatiemateriaal «relatief weinig aandacht geschonken wordt aan dierenwelzijn»? Zo nee, waarom niet?
Ik sluit me aan bij de eerdere uitspraken van mijn ambtsvoorganger9 en de RCC10.
Onderschrijft u de eerdere uitspraak van de Reclame Code Commissie dat «The Pig Story» een gekleurde reclame-uiting is, met verschillende ongenuanceerde en misleidende claims?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u bevestigen dat veel van de bezwaren van de Reclame Code Commissie nog steeds van toepassing zijn op de huidige variant van «The Pig Story»?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 vind ik dat de uitspraken van de RCC gerespecteerd en opgevolgd moeten worden. Verder past mij terughoudendheid om in te gaan op de inhoud van lesmaterialen.
Wat vindt u ervan dat The Pig Story hiermee het oordeel van de Reclame Code Commissie negeert door deze misleidende kindermarketing te blijven verspreiden?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u ervan dat kleuters hier leren dat varkens belangrijk zijn voor Nederland, bijvoorbeeld omdat we er sigaretten van maken? Waarom worden sigaretten op deze manier bij kleuters aangeprijsd?
Leraren en schoolleiders zijn uitstekend in staat zelf professionele keuzes te maken en te beoordelen of een lesmethode voldoet aan hun eisen en past bij hun leerlingen. Om scholen en docenten te ondersteunen in hun leermiddelen keuzeproces en bij de effectieve inzet van leermiddelen in de klas werk ik aan een onderzoeksprogramma dat kennisgedreven gebruik van leermiddelen versterkt.
Bent u ervan op de hoogte dat The Pig Story is ontwikkeld daar marketingbureau ReMarkAble?6
Ja.
Bent u er ook van op de hoogte dat marketingbureau ReMarkAble mede initiatiefnemer is van de oprichting van de BoerBurgerBeweging als politieke partij?7
Zie antwoord vraag 17.
Ziet u het verstrekken van lesmateriaal door de oprichters van een politieke partij als iets wat in lijn is met het Hoofdlijnenakkoord dat onderwijsmethodes «politiek neutraal» moeten zijn? Zo ja, waarom?
De regering dient verantwoordelijk, zorgvuldig en dienstbaar om te gaan met de vrijheid van onderwijs bij het bevorderen van politieke neutraliteit. Het is belangrijk dat in het onderwijs alle politieke en maatschappelijke standpunten, die binnen de kaders van de democratische rechtsstaat passen, onpartijdig en gelijkwaardig aan bod komen. Zo bieden we leerlingen de kans zich te ontwikkelen tot zelfbewuste, goed geïnformeerde en kritische burgers.
Daarbij geldt dat leraren ook serieus moeten kijken welke lesmaterialen ze gebruiken om kinderen een compleet en genuanceerd beeld van een bepaald onderwerp mee te geven.
Dat gezegd hebbende, maak ik mij zorgen over de grote hoeveelheid lespakketten die op basis van goede bedoelingen actief aan het onderwijs wordt aangeboden. Het is belangrijk dat scholen zich in de eerste plaats richten op lezen, schrijven en rekenen en die zaken die belangrijk zijn voor kinderen om zichzelf te kunnen ontwikkelen. Het is van belang dat scholen dat weloverwogen doen, waarbij ze kennis over bewezen effectieve methoden samen met de praktijkkennis van leraren betrekken in hoe zij hun onderwijs inrichten, aansluitend op de context van de eigen school.
Nogmaals, het is niet mogelijk noch wenselijk om van overheidswege lesmateriaal te verbieden, tenzij deze in strijd is met de democratische rechtsstaat. Maar ik vind wel dat bedrijven en maatschappelijke organisaties zich bewust moeten zijn van de overladenheid in het funderend onderwijs en terughoudend moeten zijn bij het aanbod van lesmaterialen.
Het van overheidswege verbieden van lesmateriaal staat op gespannen voet met de grondwettelijke vrijheid van leermiddelen als dat louter op basis van politieke kleur gebeurt en zie ik dan ook als onwenselijk.
Bent u bereid het lespakket, in lijn met het Hoofdlijnenakkoord, per direct te verbieden?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u ook bereid om scholen die dit lespakket hebben ontvangen een rectificatie te sturen om aan te geven dat het hier ging om materiaal wat volgens de Reclame Code Commissie geldt als kindermarketing?
Nee, in lijn met antwoorden op bovenstaande vragen past dit niet bij mijn verantwoordelijkheid.