De registratie van AED’s |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Derde van Nederlanders weet niet waar defibrillator te vinden is»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat burgerhulpverleners weten waar een Automatische Externe Defibrillator (AED) in de buurt te vinden is en dat het daarom van groot belang is dat er zoveel mogelijk AED’s worden geregistreerd?
Ja deze mening deel ik.
Het landelijk alarmeringsnetwerk HartslagNu en de Hartstichting hebben mij laten weten dat er tenminste 30.000 geregistreerde AEDs nodig zijn in Nederland om 6-minutenzones te realiseren. Op dit moment zijn er zo’n 16.000 AEDs geregistreerd. Er zijn dus nog minimaal 14.000 AEDs nodig, afhankelijk van de spreiding. Er zijn naar schatting zo’n 100.000 AEDs in Nederland in gebruik, waarvan het grootste deel nog niet is geregistreerd. Een landelijke oproep om AED’s aan te melden is derhalve van zeer groot belang. In vind het dan ook heel positief dat de Hartstichting hier onlangs een campagne voor heeft gestart die is gericht op het registreren en aanmelden dan AED’s.
Kunt u aangeven in welke regio’s er nog een tekort is aan de zogenaamde 6-minutenzones?
In 11% van Nederland is momenteel sprake van dekkende 6-minutenzones. Dit is met name in regio’s in het oosten en zuiden van het land.
In 87% van Nederland is momenteel sprake van een groeiende dekking. In deze gebieden, het overgrote deel van Nederland, is derhalve nog werk te verrichten.
In 2% van Nederland is momenteel nog een nadrukkelijk tekort aan 6-minutenzones. Dit is met name in het gebied in en rondom Amsterdam.
Welke acties gaat u ondernemen om het aantal registraties van AED’s te vergroten? Bent u bereid om hierbij specifiek te kijken naar de dekking van de 6-minutenzones?
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording op eerdere vragen van het lid Dik-Faber2, wordt er door betrokken partijen (HartslagNu, de Hartstichting, het Rode Kruis, Stan en Regionale Ambulancevoorzieningen) hard gewerkt aan het
realiseren van een 6-minutenzone in heel Nederland. Ik heb regelmatig overleg met deze partijen over de voortgang. Er worden op dit moment veel acties ondernomen om het aantal registraties van AEDs te vergroten. Enkele relevante acties zijn:
Welke acties gaat u ondernemen om burgerhulpverleners meer bekend te maken met de locaties van AED’s?
Burgerhulpverleners zijn als zodanig ingeschreven bij het landelijk alarmeringsnetwerk HartslagNu. Via de app van HartslagNu kunnen zij te allen tijde zien waar -in de buurt van waar zij op dat moment zijn- zich (geregistreerde) AED’s bevinden. Zij zijn dus bekend met de locaties van de (geregistreerde) AED’s.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het samenvoegen van de alarmeringsnetwerken voor AED-burgerhulpverlening?
Sinds augustus van dit jaar is de samenvoeging van de twee voormalige alarmeringsnetwerken tot het nieuwe netwerk HartslagNu voltooid. Het resultaat van dit proces is mede tot stand gekomen met een subsidie van 1 miljoen euro van het Ministerie van VWS. Momenteel bevindt het project landelijke samenwerking AED-burgerhulpverlening zich in een afrondende fase en worden de organisatorische inrichtingsactiviteiten voltooid.
Kunt u aangeven wat de uitkomst is van de gesprekken die u zou voeren met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Rijkswaterstaat en andere relevante organisaties over het registreren van AED’s in/aan (semi-)overheidsgebouwen?2
Deze gesprekken zijn naar verwachting begin volgend jaar afgerond. Ik vind het belangrijk dat zoveel mogelijk beschikbare AED’s worden geregistreerd.
Het bericht ‘Files en ongelukken op A50: 'Het is hard nodig dat stuk tussen Oss en Nijmegen wordt aangepakt'’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u artikel «Files en ongelukken op A50: «Het is hard nodig dat stuk tussen Oss en Nijmegen wordt aangepakt»»?1
Ja.
Op welke plek staat de A50 in de hoog- en laagscenario’s van de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA)? Kent de NMCA beperkingen? Zo ja, welke? Moet de NMCA-lijst niet worden uitgebreid met een aantal wegen?
De NMCA is één van de bouwstenen voor het signaleren van landelijke en regionale bereikbaarheidsopgaven. De NMCA is een verkeer- en vervoeranalyse waar alle rijkswegen in worden betrokken. Veiligheid, leefbaarheid en duurzaamheid maken geen onderdeel uit van de NMCA.
In de NMCA staat de A50 zowel bij een Laag als Hoog scenario met verschillende deeltrajecten genoemd. In het scenario Laag 2030 staat het traject A50 Oss Oost – Bankhoef als hoogst genoteerd op plaats 14 en in het scenario Hoog 2030 staat dit traject het hoogst genoteerd op plaats 11. In het scenario Laag 2040 staat het traject A50 Oss Oost – Ewijk het hoogst genoteerd op plaats 11 en in het scenario Hoog 2040 staat dit traject genoteerd op plaats 13.
Is het correct dat u eerder publiekelijk hebt gezegd dat de weg zeker uw aandacht heeft, maar dat het beschikbare geld onvoldoende is om ook de A50 aan te pakken? Hoeveel geld zou nodig zijn om de ergste problematiek wel op te lossen? Kunt u hierbij aangeven wat nodig is voor een totale oplossing? Welke mogelijkheden ziet u om op korte termijn verlichting te geven aan de fileproblematiek op de A50 tussen Nijmegen en Oss en andersom?
In reactie op een publicatie van het Economisch Bureau van ING naar de omvang van investeringen in het verkeer heb ik genoemd dat ik graag meer zou willen investeren indien die mogelijkheid zich voor zou doen. Hierbij heb ik de A50 tussen Nijmegen en Oss als voorbeeld genoemd.
Die mogelijkheid doet zich niet voor en dat betekent dat er geprioriteerd moet worden. Zoals eerder genoemd (Kamerstuk 34 775 A, nr. 56) weeg ik nieuwe investeringen op basis van de volgende criteria: is het een prioriteit uit het Regeerakkoord (1), gaat het om potentiele opgaven uit de NMCA (2) en is de regio bereid tot cofinanciering (3). Voor de A50 geldt dat deze niet in het Regeerakkoord voorkomt en evenmin in de top 10 van de NMCA staat, waardoor de prioriteit om te investeren bij andere trajecten/projecten ligt.
Desondanks ben ik wel bereid om samen met de regio te kijken naar de oorzaken en mogelijke oplossingen voor verkeershinder op de A50. Hiervoor is het nodig eerst uitgebreider onderzoek te doen. Met de regio ben ik in overleg over het starten van een dergelijk onderzoek. Bij het BO MIRT van 21 november 2018 komt dit aan de orde.
Is het aandeel van 19% op het totaal van het vrachtverkeer, waarover in het artikel gesproken wordt, relatief veel? Hoe staat dit in verhouding tot erkende goederencorridors, zoals de A15 Gorinchem–Valburg of de A67 Eindhoven–Venlo? Zit de A50 in het MIRT-programma goederencorridor? Zo nee, waarom niet? Wat zijn de criteria om in de MIRT-goederencorridor te vallen? Welke andere wegen met soortgelijke problemen op logistiek belangrijke routes zoals de A50 vallen er niet binnen?
Het gaat hier om een aandeel van 19% vrachtverkeer op het totaal aantal voertuigen dat passeert. Dit zijn 18.000 vrachtwagens per etmaal op de brug bij Ravenstein op de A50. Op de A15 bij Rotterdam is dit ca. 22.000; bij Sliedrecht ca. 17.500; bij Tiel ca. 14.000 en op de A67 bij Eindhoven ca. 36.000.
In het MIRT onderzoek goederenvervoercorridors zijn de twee belangrijkste transportcorridors van Nederland geselecteerd, corridor Oost en Zuidoost, gebaseerd op vervoerd volume. De A50 maakt geen onderdeel uit van deze oost-west verbinding. Binnen de Goederencorridor Oost wordt de A15 meegenomen, binnen Goederencorridor Zuidoost worden de A16/A58/A67 meegenomen. De overige hoofdwegen worden conform MIRT systematiek beoordeeld.
Hoeveel kosten de files op de A50 tussen Oss en Nijmegen? Kunnen deze kosten inzichtelijk gemaakt worden? Wat betekent dit voor de concurrentiepositie voor transporteurs die deze weg gebruiken?
Aan een NMCA notering zijn economische verlieskosten per jaar op basis van een gemiddelde werkdag gekoppeld. In het NMCA scenario Laag 2030 zijn voor het traject A50 Oss Oost – Bankhoef de economische verlieskosten 8,1 miljoen euro, in het NMCA scenario Hoog bedragen deze op dit traject 15,2 miljoen euro. In het NMCA scenario Laag 2040 zijn voor het traject A50 Oss Oost – Ewijk de economische verlieskosten 10,9 miljoen euro en in het scenario Hoog 2040 bedragen deze 26,6 miljoen euro. Alle transporteurs die deze verbinding gebruiken kunnen te maken hebben met verlieskosten. Voor transporteurs op dit traject is derhalve geen onderscheid te maken in de onderlinge concurrentiepositie.
Hoe verhouden de 100.000 mensen die dagelijks passeren over de brug bij Ravenstein zich tot de bruggen in de omgeving? Is dit aantal relatief veel? Is de brug daarbij een bottleneck waardoor de ergste files ontstaan, of ligt de oorzaak elders? Wat valt te doen aan de oorzaak van de files of de knooppunten op de A50 tussen Oss en Nijmegen?
Op de brug bij Ravestein passeren per etmaal 100.000 voertuigen. De dichtstbijzijnde bruggen over de Maas in het Rijkswegennet zijn de brug in de A2 ten noorden van ’s-Hertogenbosch (2x3 rijstroken en ruim 140.000 voertuigen per etmaal) en de brug in de A73 bij Cuijk ten zuiden van Nijmegen (2x2 rijstroken en ruim 60.000 voertuigen per etmaal). Er is nog een brug over de Maas in de provinciale weg N 324 bij Grave (2x1 rijstroken met ca. 25.000 voertuigen per etmaal).
In de NMCA komen verschillende deeltrajecten naar voren. De brug is daarmee niet noodzakelijk een bottleneck. Zoals in antwoord 3 en 9 genoemd, komt in het BO MIRT van 21 november 2018 een met de regio te starten onderzoek aan de orde naar de oorzaken en mogelijke oplossingen voor verkeershinder op de A50.
Herkent u de cijfers van het aantal ongevallen sinds 2010? Zijn 1.000 ongevallen veel? Zijn ongevallen de voornaamste oorzaak van vertraging of is dat capaciteitsgebrek? Welke oorzaken van de files op de A50 tussen Oss en Nijmegen zijn u nu bekend?
Voor de monitoring van het aantal ongevallen op het hoofdwegennet maak ik gebruik van BRON. De risicocijfers op het wegvak Paalgraven-Bankhoef liggen boven het landelijk gemiddelde voor vergelijkbare autosnelwegen.
Files kunnen worden veroorzaakt door onder meer capaciteitsgebrek, weersomstandigheden, evenementen of incidenten op de weg. Nader onderzoek is nodig om de oorzaken specifiek voor dit traject in beeld te brengen.
Indien financiële middelen ontbreken, hoe kunt u samen met belanghebbenden zoals gemeenten, werkgeversorganisaties, transporteurs/verladers en de provincies Brabant en Gelderland optrekken om toch maatregelen te nemen? Is eventuele voorfinanciering door de provincies denkbaar om vaart te maken met de aanpak van de A50 tussen Oss en Nijmegen? Wordt hierover nagedacht?
Zie antwoord vraag 6.
Als goede doorstroming van belang is, waarom is er dan onvoldoende wegenbudget beschikbaar? Is dat de reden dat de A50 nog niet in de MIRT-verkenningen zit? Wanneer voert u bestuurlijke overleggen met de regio? En kunt u deze vragen voor het notaoverleg MIRT op 29 november beantwoorden?
Zie antwoord vraag 3.
De organisatie van cold case teams |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over de tekortschietende organisatie van cold case teams?1
Ja.
Klopt het dat in verschillende politie-eenheden slechts zeer beperkte capaciteit en expertise is vrijgemaakt voor het onderzoek naar cold cases? Wat is uw oordeel over de huidige organisatie van de afzonderlijke cold case teams? Deelt u de mening dat het oplossen van cold cases gebaat is bij structureel geborgde expertise van ten minste méér dan drie rechercheurs? Deelt u de mening dat daarom een zekere centralisatie van het onderzoek betere garanties kan bieden voor het oplossen van cold cases? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om de aanpak verder te professionaliseren?
Voor de vraag over de capaciteit voor het onderzoek naar cold cases verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 van het lid Kuiken (PvdA).
Gelet op het aantal (actuele) misdrijven en de beschikbare politiecapaciteit is het noodzakelijk om te prioriteren in het oppakken van concrete zaken. Voor de vraag of de expertise afdoende is binnen cold case teams, verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 van het lid Kuiken (PvdA).
Ik ben geen voorstander van een landelijk team voor het uitvoeren van opsporingsonderzoeken naar cold cases. Voor een meer uitgebreide uitleg verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6 van het lid Kuiken (PvdA). Wel is het van belang dat de politie op landelijk niveau inzet op een innovatievere en effectievere aanpak. De politie doet dit onder andere door het verspreiden van een cold case-kalender en door te experimenteren met de inzet van kunstmatige intelligentie waardoor in de toekomst snel kan worden ingeschat of een zaak kansrijk is of niet.
De registratie van incidenten met vuurwapens |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat er geen cijfers beschikbaar zijn over incidenten met vuurwapens?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ja. Ik heb geen reden te twijfelen aan de juistheid van de feitelijke gegevens in het artikel.
Klopt het dat de registratie van vuurwapenincidenten altijd al gebrekkig is geweest en dat de vorming van de Nationale politie niet aan een betere registratie heeft bijgedragen? Zo ja, waardoor is dit veroorzaakt en bent u bereid om hier zo snel mogelijk verandering in te brengen?
De politie registreert zaken onder een hoofdfeit, bijvoorbeeld overval of moord, omdat de zaak zich doorgaans hierop concentreert. Als hierbij een vuurwapen is gebruikt, wordt dit wel in de vrije tekstvelden in de systemen vastgelegd, maar dit is tot op heden niet goed terug te vinden bij het genereren van statistische gegevens. Omdat het voor operationele analyses en beleidsmatige vraagstukken wenselijk kan zijn deze gegevens te genereren, werkt de nationale politie aan een model waarmee beter overzicht kan worden gemaakt van schietincidenten binnen heel Nederland. Concreet houdt dit in dat ook in vrije tekst binnen de registraties gezocht kan worden. Deze aanpak bevindt zich op dit moment nog in een experimentele fase.
Welke concrete acties neemt u zich voor om de verspreiding van (vuur)wapens onder scholieren te bestrijden?
Ieder wapen op school is er een teveel. Daarom heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2015, samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de checklist «invoering controle op wapenbezit» laten actualiseren en bij scholen onder de aandacht gebracht via de Stichting School en Veiligheid, het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid en Bureau Beke.
De aanpak van verspreiding van vuurwapens onder scholieren is tevens onderdeel van de politieopleiding «Handelen in Jeugd Problematiek». Hierbij wordt uitgebreid stilgestaan bij het fenomeen schoolshooting, het voorhanden hebben van vuurwapens onder jongeren en kluisjescontroles. Deze controles zijn primair een verantwoordelijkheid van de school. Bij het aantreffen van bijzondere goederen (zoals vuurwapens) in kluisjes wordt de politie ingeschakeld. Daarnaast draaien verschillende projecten waarbij wijkagenten aandacht vragen voor het verspreiden van nepwapens onder jongeren.
In Rotterdam is een bewustwordingscampagne in de wijken gestart. Deze kent een meersporenaanpak. Zo wordt door de politie preventief gefouilleerd en is de buurt betrokken bij de bepaling van de locaties waar deze acties plaatsvinden. In samenwerking met het OM wordt gesproken over de strafmaat bij deze acties. Ook komt er op korte termijn een inleveractie voor wat betreft vuurwapens.
Meer in het algemeen is de aanpak van illegale vuurwapens in Nederland de laatste jaren op beleidsmatig en operationeel niveau behoorlijk geïntensiveerd. Zo is er onder meer aandacht voor handel in en bezit van illegale vuurwapens en is een verbeterde informatiepositie gerealiseerd. Daarnaast is een landelijke portefeuillehouder «aanpak illegale vuurwapens» bij de politie aangesteld, heeft het OM een landelijk officier van justitie «vuurwapens» aangewezen en is het Landelijk Netwerk bestrijding illegale vuurwapens ingesteld. Deze maatregelen hebben geleid tot een toename in operationele onderzoeken en inbeslagnames van partijen wapens en explosieven. Kortom, de aanpak van illegale vuurwapens is verbeterd en zal de komende tijd aandacht blijven krijgen van politie en justitie. Tegelijkertijd wordt continu bezien of en op welke wijze de aanpak verbeterd kan worden.
Het bericht ‘Spanish cities grapple with invasion of electric scooters’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van artikel van L’Agence France-Presse (AFP) over Spaanse steden en de invasie van elektrische scooters en steps van 5 oktober 2018?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Zijn er volgens u soortgelijke initiatieven bekend in Nederlandse steden, waarbij nieuwe vormen van elektrisch vervoer en elektrisch stepgebruik in overweging zijn? Zo ja, wie, wat, waar, wanneer en hoe? Hoe wordt de verkeersveiligheid hierbij gewaarborgd?
In verschillende steden in Nederland worden projecten opgezet met nieuwe vormen van elektrische vervoer. Het gaat momenteel in ieder geval om elektrische deelscooters in Rotterdam en Amsterdam. Deze voertuigen zijn toegelaten tot de openbare weg en zijn, mits gebruikt binnen de regels, veilig, ook in het gebruik. Elektrische stepjes mogen in zijn algemeenheid, afgezien van een aantal specifieke types die als bijzondere bromfiets zijn toegelaten, niet op de openbare weg worden gebruikt.
Welke toelatingseisen gelden er momenteel voor E-steps? In hoeverre zijn toelatingseisen toegesneden op nieuwe ontwikkelingen? Wat is te verwachten als het gaat om toelatingseisen voor E-mobility voertuigen die in vele soorten en maten op de markt komen? Welke veiligheidseisen stellen we en zijn afdoende? Welke regels verdienen aanpassing?
Elektrische stepjes vallen in Nederland in de categorie bijzondere bromfietsen. Die toelatingseisen staan omschreven in de Beleidsregel aanwijzing bijzondere bromfietsen. In mijn Kamerbrief van 21 september 20182 en in antwoord op feitelijke vragen over de Stint van 9 oktober 2018 heb ik aangeven dat ik de SWOV en de RDW heb gevraagd om met voorrang aan de slag te gaan om mij te adviseren over de wenselijkheid van een aanpassing van het kader voor toelating en veilig gebruik op de weg van licht gemotoriseerde voertuigen, voor zover deze niet al onder Europese regelgeving vallen. Daarnaast heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid op 9 oktober jl. besloten onderzoek te doen naar de wijze waarop in Nederland bijzondere voertuigen zoals de Stint op de openbare weg worden toegelaten. Verder zal in het kader van het nieuwe Strategisch Plan Verkeersveiligheid extra aandacht worden gegeven aan de groep kwetsbare verkeersdeelnemers en zal ook een mogelijke actualisering van het kader voor de toelating van nieuwe innovatieve voertuigen worden bezien.
In hoeverre mogen gemeenten in samenwerking met commerciële partijen zelf een afweging maken, bijvoorbeeld in een afgebakend gebied? In hoeverre is experimenteerruimte mogelijk? Is daar behoefte aan? Zo nee, acht u de kans waarschijnlijk dat een aantal grote steden best interesse kan hebben? Met welke pilots zou ervaring opgedaan kunnen worden?
Het is aan gemeenten om te besluiten met welke commerciële partijen ze willen samenwerken om nieuwe vormen van elektrische mobiliteit een plek te geven. De toelating van voertuigen op de openbare weg is voorbehouden aan de RDW of, in geval van bijzondere bromfietsen, aan mij. Gemeenten kunnen niet zelfstandig besluiten om voertuigen toe te laten tot de openbare weg. Op dit moment heb ik van gemeenten geen signalen gekregen dat er behoefte is aan experimenteerruimte. Rotterdam laat bijvoorbeeld het gebruik voor de deelsteps afhangen van de toelating van deze voertuigen en opereert daarmee binnen het wettelijke kader. Omdat er op dit moment geen behoefte lijkt te zijn aan experimenteerruimte, kan ik niet vooruitlopen op welke pilots hiervoor geschikt zouden kunnen zijn.
Neemt u deze ontwikkelingen (inclusief allerlei E-vormen van transport) mee in het Strategisch Plan Verkeersveiligheid?
Ja, ik neem deze ontwikkelingen mee.
Samenwerking van Israël met antisemitische regeringen en leiders |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «The State of Israel vs. the Jewish people»?1
Ja.
Bent u ook verbijsterd over de bevinding, zoals uiteengezet in dat artikel, dat de Israëlische regering in toenemende mate samenwerkt met regeringen en leiders die zijn opgevallen door antisemitische uitlatingen, en/of die antisemitisme in eigen land gedogen of zelfs aanwakkeren?
Nee. Het kabinet herkent zich niet in het beeld dat de Israëlische premier Netanyahu «enthousiast steun» verleent aan «antisemitische leiders», of «in toenemende mate» samenwerkt met regeringen die antisemitisme zouden steunen of aanwakkeren.
Zoals bekend is het Israëlische nederzettingenbeleid volgens het kabinet en de EU strijdig met internationaal recht en een obstakel voor vrede. Nederland en de EU blijven zich daarom richting Israël uitspreken tegen dit beleid en gerelateerde stappen, zoals gevallen van sloop of confiscatie van land.
Deelt u de mening van de auteur van het betreffende artikel dat premier «Netanyahu’s enthousiaste steun voor autoritaire, antisemitische leiders» getuigt van een diepgaande verschuiving in Israël richting een staat die door de inbeslagname van land, schending van het internationaal recht en uitsluiting en discriminatie probeert uit te dijen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent deze verschuiving voor de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Israël?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat pro-Israël organisaties als het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI), die van zichzelf menen een actieve rol op te eisen in de bestrijding van antisemitisme, geen bezwaar lijken te maken tegen de toenadering die premier Netanyahu zoekt tot regeringen en leiders die de verdenking van antisemitisme op zich hebben geladen?
Het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) is een onafhankelijke organisatie, die zelf haar beleid bepaalt en geen subsidierelatie met de overheid onderhoudt. Het kabinet ziet geen aanleiding een eventuele stellingname van het CIDI te kwalificeren.
Deelt u de mening dat dit gedrag getuigt van selectiviteit en politieke bijbedoelingen, aangezien dergelijke organisaties maar al te graag personen en politici die voor de rechten van de Palestijnen opkomen van antisemitisme betichten?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich het volgende kabinetsstandpunt: «Het kabinet blijft benadrukken dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme. Dit is staand beleid dat het kabinet uitdraagt, zowel nationaal als internationaal»?2 Wilt u een overzicht geven van de momenten en manieren waarop het kabinet dit standpunt en beleid sinds medio 2017 nationaal en internationaal heeft uitgedragen en bevorderd?
Het kabinet herinnert zich het standpunt, en blijft dit uitdragen wanneer daar aanleiding toe is. Het kabinet houdt geen overzicht bij van het aantal gelegenheden waarbij dit ter sprake is gekomen.
Herinnert u zich het volgende kabinetsstandpunt: «De IHRA (International Holocaust Remembrance Alliance) werkdefinitie is een instrument van en voor de IHRA en leidt voor overheidsinstellingen niet tot een andere juridische weging van uitingen die het beleid van de Israëlische regering betreffen»?3 Is dit standpunt ongewijzigd? Zo nee, waarom niet?
Dit standpunt is ongewijzigd.
De zienswijze ‘Dierproeven ten behoeve van de Veehouderij’ van de Raad voor Dieraangelegenheden |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zienswijze «Dierproeven ten behoeve van de Veehouderij» van de Raad voor Dieraangelegenheden?1
Ja. Ik heb deze zienswijze met mijn beleidsreactie op 9 november 2018 aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 35 000-XIV, nr. 61).
Erkent u dat de zienswijze geen antwoord geeft op de eerste twee opdrachtvragen? Kunt u alsnog een antwoord geven op deze vragen?2
De RDA heeft mijns inziens in de zienswijze alle gestelde vragen beantwoord.
Erkent u dat het in de zienswijze ontbreekt aan een fundamentele afweging of de (intensieve) veehouderij als doel gerechtvaardigd is voor het doen van dierproeven? Vindt u dit een tekortkoming van de zienswijze? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven, in absolute aantallen en in percentages, hoe vaak de Centrale Commissie Dierproeven de afgelopen vijf jaar een aanvraag voor dierproeven ten behoeve van de (intensieve) veehouderij heeft afgewezen?
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen de Centrale Commissie Dierproeven de afgelopen vijf jaar heeft beoordeeld waarin het productievermogen van het dier zijn natuurlijke grenzen had bereikt of dreigde te overschrijden? Hoe zijn deze dierproeven beoordeeld?
Deelt u de mening dat dierproeven die direct of indirect bijdragen aan het verder belasten van dieren niet zouden moeten worden toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen de Centrale Commissie Dierproeven de afgelopen vijf jaar heeft beoordeeld die gericht waren op het bestrijden van symptomen van gezondheids- en welzijnsproblemen van dieren in de intensieve veehouderij, maar waarbij geen of weinig aandacht was voor onderliggende oorzaken of voor alternatieve oplossingen? Hoe zijn deze aanvragen beoordeeld?
Deelt u de mening dat dit soort dierproeven niet zouden moeten worden toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen de Centrale Commissie Dierproeven de afgelopen vijf jaar heeft beoordeeld ten behoeve van de veehouderij, waarbij sprake was van ernstig ongerief?
Er zijn 18 aanvragen beoordeeld waarbij een deel van de dieren potentieel ernstig ongerief kan ondervinden. Hiervan zijn 17 aanvragen vergund.
Het betrof hier met name ontwikkeling en testen van vaccins tegen verschillende ziekteverwekkers bij kippen, varkens en runderen.
In de vergunde aanvragen liep het percentage dieren dat mogelijk ernstig ongerief zou kunnen ondervinden uiteen van 0,1% tot 50% van alle dieren in het project. In 8 van de 17 projecten is de ongeriefsinschatting «ernstig» voor minder dan 10% van de dieren van toepassing.
Kunt u aangeven wat het doel van deze experimenten was, waaruit de experimenten bestonden en welk ongerief de dieren ondergingen? Hoe zijn deze aanvragen beoordeeld?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat dierproeven voor de (intensieve) veehouderij in ieder geval niet zouden mogen worden uitgevoerd als er ernstig ongerief optreedt? Zo nee, waarom niet?
Mijn lijn met betrekking tot alle dierproeven is «nee, tenzij». Dat betekent dat dierproeven alleen worden uitgevoerd als het niet anders kan. Indien een onderzoek niet op een andere manier kan worden uitgevoerd dan met gebruik van proefdieren, is het aan de CCD om een ethische afweging te maken over het ongerief van de proefdieren in relatie tot de voordelen die het onderzoek oplevert voor mens, dier en milieu.
Wat vindt u ervan dat de zienswijze dierproeven toestaat wanneer er voordelen zijn voor andere duurzaamheidsdoelen binnen de veehouderij dan dierenwelzijn en de gezondheid van dieren zelf?
Ik deel de zienswijze van de RDA, waarin het uitgangspunt wordt gehanteerd dat een dierproef ten behoeve van de veehouderij allereerst een directe bijdrage dient te leveren aan het belang van het doeldier zelf, op het gebied van dierenwelzijn of diergezondheid. Maar ook andere duurzaamheidsdoelen binnen de veehouderij tellen mee in de afweging, zoals milieu, volksgezondheid, voedselzekerheid en economie. Soms kunnen deze belangen inderdaad tegenstrijdig zijn. Dit betekent dat soms het belang van het dier afgewogen moet worden tegen de belangen van andere duurzaamheidsdoelen. Symptoombestrijding of enkel economisch belang zijn daarbij niet voldoende reden om een dierproef te verrichten. Niet alleen de CCD maar alle partijen in de onderzoekketen gericht op de veehouderij hebben een eigen verantwoordelijkheid in dit afwegingsproces.
Deelt u de mening dat door de brede definitie van duurzaamheid die wordt gehanteerd in de zienswijze (namelijk een betere gezondheid van mens en dier, een rendabele bedrijfsvoering, minder uitstoot en beter dierenwelzijn) er onvoldoende kritisch naar de noodzaak van dierproeven wordt gekeken?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat er binnen deze definitie tegenstrijdige belangen bestaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat het teleurstellend is dat er in de zienswijze geen concreet streefbeeld is opgenomen ten opzichte van proefdiervrije innovatie en het afbouwen van het aantal proefdieren ten behoeve van de veehouderij? Zo nee, waarom niet?
De RDA ziet kansen om proefdiervrije innovatie te stimuleren voornamelijk in het voortraject van het onderzoek. Hiervoor wil ik me inzetten binnen mijn traject Transitie Proefdiervrije Innovatie (TPI) (Kamerstuk 33 236, nr. 71). Mijn streven is om het verminderen van dierproeven hand in hand te laten gaan met de ontwikkeling naar meer duurzame veehouderijsystemen. Desondanks zal onderzoek op het doeldier zelf ook in de toekomst noodzakelijk blijven om bij te dragen aan de verduurzaming van de veehouderij en het belang van de dieren.
Bent u bereid in uw reactie op de zienswijze te komen tot een concreet afbouwplan ten opzichte van het aantal dierproeven ten behoeve van de veehouderij en het aantal dieren dat daarvoor gebruikt wordt?
Zie antwoord vraag 15.
Bent u bereid om uw reactie naar de Kamer te sturen voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die gepland is in week 44?
De vragen konden helaas niet voor de begrotingsbehandeling worden beantwoord vanwege de benodigde afstemming met externe partijen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 394). De RDA zienswijze met mijn beleidsreactie is op 9 november 2018 aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 35 000-XIV, nr. 61).
De bijna helikoptercrash met tien militaire passagiers in Afghanistan in 2009 |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich Kamervragen van 18 april 2018 over de bijna helikoptercrash in Afghanistan in 2009?1
Ja.
Hebt u op basis van het door u betreurde feit dat de passagiers niet over het voorval mochten spreken beleidsmatige veranderingen in de communicatiemethode aangebracht? Zo ja, welke maatregelen betreft het? Zo nee, waarom niet?2
Achteraf kan worden geconstateerd dat de wijze waarop destijds met de passagiers is gecommuniceerd over de vrijgave van informatie bij hen ten onrechte de indruk heeft gewekt dat zij helemaal niet over het incident zouden mogen spreken. Dit had anders gemoeten. Defensie betreurt de onduidelijkheid die als gevolg hiervan indertijd voor de betrokkenen is ontstaan maar ziet hierin geen verband met het vigerende beleid.
Hebt u kennisgenomen van de radioreportage van zondag 7 oktober 2018, waarin melding wordt gemaakt van de gevolgen voor de passagiers van de bijna-helikoptercrash in 2009?3 Klopt het dat de cockpit voice-recorder van het bijna gecrashte toestel zoek is? Bent u bereid een nadere zoektocht te laten uitvoeren?
De cockpit voice-recorder is niet zoek of zoek geweest maar conform procedures leeggehaald en teruggeven aan het squadron.
Erkent u dat slechte communicatie bij kan dragen aan psychische klachten bij de betrokken van het ongeluk? Deelt u tevens de mening dat de personele nazorg van de betrokkenen is achtergebleven? Zo ja, wat bent u bereid daar aan te doen? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin kan slechte communicatie bijdragen aan psychische klachten. De passagiers zijn na het incident opgenomen in het reguliere adaptatie- en nazorgproces behorende bij de uitzending. Terugkijkend moet worden erkend dat er destijds onvoldoende oog is geweest voor de passagiers en wat het incident bij hen heeft losgemaakt. Er had meer aandacht aan de verwerking van het incident moeten worden geschonken.
Defensie heeft de passagiers hierover benaderd. Er is voor hen een informatiebijeenkomst georganiseerd. Bij die gelegenheid zijn excuses gemaakt. Voorts is de feitelijke toedracht van het incident nader toegelicht en is hen aangeboden om eventuele vragen en zorgbehoefte(n) nu en/of in de toekomst kenbaar te maken bij de hiertoe aangewezen functionaris, opdat hieraan (verder) invulling kan worden gegeven.
Klopt het tevens dat ten tijde van de vlucht van de bijna verongelukte Cougar een andere Cougar-helikopter dit toestel begeleidde en dat de gegevens van de data voice-recorder van dit toestel niet zijn betrokken bij het onderzoek van Commissie van Onderzoek? Zo ja, waarom is dat besloten?
Het onderzoek betrof een technisch onderzoek waarbij werd vastgesteld dat beschieting van de helikopter tot schade heeft geleid hetgeen een noodlanding tot gevolg had. Gelet op de aard van het voorval en de relatie met vliegveiligheid beperkte het onderzoek zich tot feiten betrekking hebbend op planning en uitvoering van de vlucht, inclusief de na het voorval genomen acties, waaronder berging van de helikopter. Voor de volledigheid van het technische onderzoek zijn de vliegers van het tweede toestel eveneens geïnterviewd. De cockpit voice recorder van het tweede toestel heeft, evenals de cockpit voice recorder van het betrokken toestel, geen deel uitgemaakt van dit technische onderzoek, aangezien communicatie tussen de crews van beide toestellen niet oorzakelijk is gerelateerd aan het feitelijke incident.
Is de opvatting van één van in de radiouitzending opgevoerde deskundigen juist dat een rapport van de Tijdelijke Commissie Ongevallen in Defensie in 2004 constateerde dat de diepgang van het onderzoek bij Defensie «tamelijk gering» is? Zo ja, wat zijn de gevolgen geweest van deze constatering? Zo nee, wat zijn dan de feiten?
De kritiek van de Tijdelijke Commissie Ongevallen Defensie had betrekking op de gebruikte onderzoeksmethodiek bij het onderzoek naar een bijna crash van een Apache helikopter in Afghanistan in 2004. Deze onderzoeksmethodiek heeft, ondanks dat deze niet de voorkeur genoot van de Tijdelijke Commissie Ongevallen Defensie, desalniettemin geleid tot het achterhalen van de oorzaak van de bijna crash in 2004. Sindsdien heeft de onderzoekswereld binnen de Koninklijke Luchtmacht grote stappen gezet. Inmiddels weten we dat het niet mogelijk is om één onderzoeksmethodiek voor alle voorvallen te gebruiken. Per situatie wordt gekeken naar de best passende onderzoeksmethodiek. De voorvallenonderzoeken worden voorgezeten door een human factor specialist met ruime ervaring op het gebied van (voorvallen)onderzoek. De voorzitter ziet toe op het gebruik van een juiste methodiek en voldoende diepgang in het onderzoek. Daarnaast verzorgt de voorzitter twee maal per jaar een opleiding voor nieuwe onderzoekers waarin de methodieken worden aangeleerd en organiseert de voorzitter intervisie bijeenkomsten voor alle onderzoekers om de kennis en vaardigheden op het gebied van voorvallenonderzoek te vergroten. Op deze manier wordt de kwaliteit en diepgang van de onderzoeken geborgd.
Bent u op basis van de geconstateerde tekortkomingen van het rapport bereid een onafhankelijk onderzoek door de Onderzoeksraad voor Veiligheid te laten instellen naar dit voorval, waarbij gebruik kan worden gemaakt van de data recorder gegevens van beide toestellen en alle passagiers afzonderlijk worden gehoord? Zo nee, waarom niet?
Defensie heeft geen reden om te twijfelen aan de resultaten van het onderzoeksrapport en ziet dan ook geen aanleiding voor een nieuw onderzoek. Daarnaast resulteert de onafhankelijkheid van de OVV in het gegeven dat zij zelf bepaalt welk onderzoek zij instelt en welke niet.
Ik hecht er aan in dit kader op te merken dat mede dankzij het doortastende en adequate optreden van de boordbemanning de helikopter veilig aan de grond is gezet en een crash is voorkomen.
Het bericht ‘Oproep na vliegtuigincident: wissel zwarte lijsten uit’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Oproep na vliegtuigincident: wissel zwarte lijsten uit»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat er amokmakers zijn die regelmatig in vliegtuigen onrust veroorzaken en gevaarlijke situaties voor zichzelf en anderen kunnen creëren? Welke schade kunnen zij veroorzaken en hoe valt deze schade te verhalen op dergelijke idioten die zich niet gedragen in een vliegtuig?
Het komt soms voor dat passagiers zich misdragen aan boord van een vliegtuig, waarbij zij schade kunnen veroorzaken aan andere passagiers of hun bagage. Dit gedrag kan zelfs een tussenlanding tot gevolg hebben, wat leidt tot vertraging en kosten voor de landing zelf. In het artikel van het Algemeen Dagblad ging het om letselschade aan overige passagiers. Indien het Nederlandse recht van toepassing is, zal in dat geval sprake zijn van een onrechtmatige daad door de misdragende passagier (zie artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek). Degene aan wie een onrechtmatige daad kan worden toegerekend, is verplicht de schade die een ander door het letsel lijdt, te vergoeden. Komt de misdragende passagier zijn verplichting niet na, dan kan de civiele rechter worden verzocht om deze te veroordelen tot vergoeding van de schade. Ook de luchtvaartmaatschappij kan op grond van de overeenkomst die de gedupeerde passagier met hem heeft, aansprakelijk worden gesteld voor schade die is veroorzaakt aan boord van het vliegtuig. De luchtvaartmaatschappij kan vervolgens wel proberen deze schade te verhalen op de misdragende passagier.
Hoe groot is het probleem? Hoe vaak vinden dergelijke incidenten plaats? Worden deze ergens geregistreerd? Hoe gaat dat in zijn werk?
Voorvallen met passagiers die de orde verstoren (verder: unruly passengers) moeten door Nederlandse organisaties worden gemeld aan het Analysebureau Luchtvaartvoorvallen (ABL) bij de Inspectie Leefomgeving en Transport. Het ABL verzamelt en analyseert alle meldingen om op basis daarvan trends te signaleren waarmee de luchtvaartsector de vliegveiligheid verder kan verbeteren. Jaarlijks rapporteert en publiceert het ABL over dit soort voorvallen. In 2017 zijn iets meer dan 1.000 meldingen geregistreerd over passagiers die de orde verstoren. Hierbij gaat het om agressief gedrag (39%), alcohol en/of drugsoverlast (33%) of roken aan boord (28%).
Aan Nederlandse luchtvaartmaatschappijen worden wettelijke eisen gesteld met betrekking tot (het omgaan met) ongewenste gedragingen van passagiers. De bedoelde eisen zijn onder andere gericht op de scholing van zowel vliegtuigbemanningen als grondpersoneel. Op de naleving van die eisen wordt door de Inspectie toegezien.
Waarom komt de uitwisseling van zwarte lijsten, waarop passagiers komen te staan die we niet of nooit meer in het vliegtuig willen, niet van de grond? Gaat u zich hiervoor hard maken in Europa? Kan dit op de Transportraad of elders besproken worden en kan er vanuit Nederland initiatief genomen worden? Welke belemmeringen zijn er en waarom lossen we dit probleem niet op?
Op nationaal en internationaal niveau onderneem ik actie zodat luchtvaartmaatschappijen zwarte lijsten kunnen uitwisselen om zo ordeverstorende passagiers te kunnen weren. Nederland is in het proces het aangepaste International Civil Aviation Organization (ICAO) verdrag van Tokyo over orde verstorende passagiers te ratificeren. De Minister van Buitenlandse Zaken stelt daartoe een goedkeuringswet voor. Vanwege de wereldwijde toename van problemen met unruly passengers is in 2014 in het kader van de International Civil Aviation Organization (ICAO) het Verdrag van Tokio inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen aangepast. De Minister van Justitie en Veiligheid beziet de gevolgen voor de strafwetgeving in verband met goedkeuring van het Protocol van Montreal tot wijziging van het Verdrag van Tokio.
Het aangepaste verdrag biedt meer juridische instrumenten om de problematiek van zich misdragende passagiers aan te pakken. Bij de wijziging van dit verdrag is gebleken dat de vastlegging van criteria voor de aanpak van unruly passengers complex is.
Op mijn verzoek onderzoeken de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen nu parallel op nationaal niveau of zij hun intern aangelegde zwarte lijsten van orde verstorende passagiers kunnen delen. De luchtvaartmaatschappijen moeten daarvoor een aanvraag indienen bij de Nederlandse Autoriteit Persoonsgegevens. De aanvraag bij de Nederlandse Autoriteit Persoonsgegevens is een eerste noodzakelijke stap voordat verdere internationale actie door mij genomen kan worden. Wanneer er nationaal meer duidelijkheid bestaat over de mogelijkheden om zwarte lijsten te delen, zal ik vervolgens aandacht vragen voor het delen van Europese zwarte lijsten in de hiervoor aangewezen Europese gremia. Het aanleggen van Europese zwarte lijsten vergt vaststelling van gezamenlijke criteria omtrent plaatsing op de lijst, privacy vereisten en sanctiemaatregelen.
Bij wie ligt de primaire verantwoordelijkheid?
Het gebruik van zogeheten «zwarte lijsten» is thans niet wettelijk voorgeschreven. Hierdoor zijn de luchtvaartmaatschappijen zelf primair verantwoordelijk voor het aanleggen van zogeheten zwarte lijsten. Het al dan niet mogen delen van deze lijsten/informatie is in Nederland onderworpen aan wettelijke voorwaarden in verband met de privacybescherming.
Deelt u de mening dat dergelijke idioten uit vliegtuigen geweerd moeten gaan worden? Wat gaan we daaraan doen? En als het op Europese schaal langer duurt, wat kunnen we als Nederland zelf, en met de luchtvaartmaatschappijen die vanuit ons land actief zijn, ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Het rode gevaar komt uit het westen’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Het rode gevaar komt uit het westen»?1
Ja.
Herkent u het geschetste probleem met betrekking tot de aanwezigheid van de Amerikaanse rivierkreeft in Nederlandse wateren? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat uitheemse rivierkreeften schade kunnen toebrengen aan de biodiversiteit. Om deze reden is sinds 2010 de Visserijwet 1963 van toepassing op deze dieren waarmee beroepsmatige visserij en gerichte bestrijding van deze invasieve soorten mogelijk is gemaakt. Daarnaast geldt voor deze dieren een uitzetverbod in de Uitvoeringsregeling visserij om toename van schadelijke effecten zoveel als mogelijk te voorkomen. Uitheemse rivierkreeften, waaronder de Amerikaanse rivierkreeft, zijn in 2016 als invasieve uitheemse diersoorten in de door de Europese Commissie vastgestelde Unielijst2 opgenomen. Verordening (EU) nr. 1143/20143 verbiedt het opzettelijk op het grondgebied van de Europese Unie brengen, houden, verhandelen, kweken en in de natuur uitzetten van dieren of planten van een op de Unielijst geplaatste soort. Bevissing van de uitheemse rivierkreeften, die wijdverspreid zijn in Nederland, is een effectieve beheersmaatregel om de soorten aan de populatie te onttrekken en uit het milieu te halen. Om deze reden is in de Regeling natuurbescherming een vrijstelling opgenomen om de visserij op deze soorten mogelijk te maken.
Overigens is niet alleen de aanwezigheid en het gedrag van de Amerikaanse rivierkreeften problematisch. Ook is sprake van besmettingsgevaar van een schimmel die deze dieren met zich meedragen.
Is eerder onderzocht wat het effect van de Amerikaanse rivierkreeft is op de biodiversiteit in Nederlandse wateren, met name op andere diersoorten en waterplanten?
Er zijn diverse studies gedaan. Zo is er in 2010 door de NVWA een risicoanalyse uitgevoerd in opdracht van het ministerie4. Hieruit blijkt dat de impact op aquatische bodemdieren en planten aanzienlijk kan zijn.
De rode Amerikaanse rivierkreeft, de Californische rivierkreeft, geknobbelde Amerikaanse en de gevlekte Amerikaanse rivierkreeft worden aangemerkt als de grootste probleemsoorten. Er zijn vijf soorten door de Europese Commissie geplaatst op de Unielijst van zorgwekkende invasieve uitheemse soorten5, op basis van wetenschappelijke rapportages.
Herkent u het in het artikel weergegeven beeld dat de aanwezigheid van de Amerikaanse rivierkreeft een negatief effect heeft op de waterkwaliteit, met name door het creëren van extra bagger? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat onder meer Amerikaanse rivierkreeften door hun graafwerkzaamheden extra bagger kunnen veroorzaken.
Heeft u contact gehad met de waterschappen of hoogheemraadschappen over de geschetste problematiek? Zo ja, wat is er uit deze gesprekken voortgekomen?
Er is regelmatig contact met de Unie van Waterschappen en de waterbeheerders over de gevolgen van de aanwezigheid van uitheemse rivierkreeften op de biodiversiteit. Sinds 2015 is er ook overleg over de implementatie van Verordening (EU) nr. 1143/2014). Verschillende waterschappen doen onderzoek naar effecten van en mogelijke maatregelen tegen uitheemse rivierkreeften. Het Waterschap Rivierenland heeft in 2018 laten onderzoeken wat de impact van de rivierkreeften is op het ecologisch functioneren van het watersysteem, de veiligheid van waterkeringen en oeverstabiliteit, baggervorming, risico’s voor de volksgezondheid bij consumptie en de effecten voor (sport)visserij.6 Vanwege de verschillen in gedrag, moeten de gevaren per soort en leefgebied in beeld worden gebracht. Ik heb in het kader van het Europese Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV) een subsidie toegekend aan de Good Fish Foundation voor het project «rivierkreeft uit de rivier» waarin samen met Wageningen Environmental Research en het Waterschap de Hollandse Delta onder meer wordt gekeken naar de effecten van bevissing. Op 14 november 2018 organiseren de betrokken partijen een studiedag waarbij ook de waterschappen aanwezig zullen zijn.
Deelt u de mening dat het effect van wegvangen van kreeften in Nederland nog niet goed is bestudeerd, zoals in het artikel wordt aangegeven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van mening dat dit gedaan moet worden?
Er zijn verschillende studies uitgevoerd naar het effect van het wegvangen van rivierkreeften. In de bovengenoemde rapporten wordt hier aan gerefereerd. Uit deze studies zijn tot op heden nog geen effectieve en efficiënte beheers- en eliminatiemaatregelen naar voren gekomen. Het is aan de regionale partijen om te bepalen of verder onderzoek zinvol is.
Deelt u de mening dat de huidige Visserijwet in de weg staat van een effectieve aanpak van de problemen, aangezien beroepsvissers alleen een kreeftenkorf mogen gebruiken? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat in de Regeling natuurbescherming een vrijstelling is opgenomen voor de bevissing en de daarop volgende handelingen ten aanzien van uitheemse rivierkreeften. Daarnaast verbinden het Reglement voor de binnenvisserij 1985 en de Uitvoeringsregeling visserij voorwaarden aan het gebruik van beroepsvistuigen op de binnenwateren. Omdat met deze vistuigen aanzienlijke hoeveelheden vissen of kreeftachtigen kunnen worden gevangen is het gebruik van deze vistuigen voorbehouden aan beroepsvissers. Dat geldt ook voor het gebruik van kreeftenkorven. Overigens leert de praktijk dat beroepsvissers zeer wel in staat zijn om met dit vistuig (of andere vistuigen) gerichte bevissing op rivierkreeften uit te voeren. Een aantal waterschappen heeft hier inmiddels ervaring mee opgedaan. Het is daarmee niet nodig om, aanvullend hierop, gebruik van beroepsvistuigen toe te staan voor vrijwilligers en derden. Het is zelfs onwenselijk, omdat daarmee inkomsten voor de beroepsvissers worden weggenomen en vanwege moeilijke handhaafbaarheid. Wel is het mogelijk om ten behoeve van onderzoek, bijvoorbeeld naar een effectiever beheer van rivierkreeften, ontheffing aan te vragen voor toepassing van beroepsvistuigen. Een dergelijke aanvraag voor ontheffing kan worden ingediend bij de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Ook dient de eigenaar van het desbetreffende water hiervoor toestemming te geven.
Bent u bereid bij de water- en hoogheemraadschappen te inventariseren of de problemen in het gehele land worden ervaren en op basis hiervan te inventariseren of water- en hoogheemraadschappen genoeg instrumenten hebben om de problematiek aan te pakken? Bent u daarnaast bereid te kijken wat nodig is om water- en hoogheemraadschappen deze instrumenten wel te bieden? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven dat er reeds contact is met de Unie van Waterschappen en de waterbeheerders over de problematiek van de uitheemse rivierkreeften. Daarbij wordt tevens gesproken over het beschikbare instrumentarium bij de waterschappen om de dieren te bestrijden.
Deelt u de mening, zoals neergelegd in het artikel, dat de EU-afspraken rondom de reinheid van het oppervlaktewater niet gehaald worden door de ontstane problematiek met de Amerikaanse rivierkreeft?
Het eerdergenoemde rapport over de impacts van de uitheemse rivierkreeften, dat in opdracht van het Waterschap Rivierenland is opgesteld, beschrijft dat er risico’s zijn voor het behalen van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water. Daarbij zij opgemerkt dat het type water en de daarvoor geldende doelstellingen van belang zijn. Indien KRW-doelen niet worden bereikt, kan dat ook andere oorzaken hebben dan de aanwezigheid van uitheemse rivierkreeften.
Het bericht ‘MammaPrint niet in basispakket’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het advies van het Zorginstituut Nederland om de MammaPrint niet in aanmerking te laten komen voor vergoeding vanuit het basispakket?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1 van het lid Agema (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 299).
Hoe is het te verklaren dat een studie uit 2016 aantoonde dat vrouwen die op basis van een gunstige MammaPrint-uitslag geen aanvullende chemotherapie krijgen een uitstekende kans op genezing hebben, maar dat het Zorginstituut concludeert dat de MammaPrint niet tot aantoonbare gezondheidswinst leidt – terwijl beide conclusies zijn gebaseerd op dezelfde studie, namelijk de MINDACT-studie? Hoe zijn deze verschillende conclusies op basis van hetzelfde onderzoek te verklaren?2 3
Het Zorginstituut baseert zich op het gedeelte van de MINDACT-studie waarbij de groep die volgens de MammaPrint is behandeld (en dus geen chemotherapie heeft gehad), wordt vergeleken met de groep die volgens de standaardtest is behandeld (en dus wel chemotherapie heeft gehad). Door die gerandomiseerde groepen te vergelijken kan een uitspraak gedaan worden of de toepassing van de MammaPrint leidt tot gezondheidswinst (in termen van overleving en kwaliteit van leven) ten opzichte van de huidige zorg. In alle beoordelingen vergelijkt het Zorginstituut de nieuwe interventie of test met de huidige standaard in Nederland. Anderen hebben gekeken of ze de overleving van de groep behandeld volgens de MammaPrint voldoende groot vonden («uitstekende kans op genezen»), gemeten aan een vooraf bepaalde grens en dus niet in directe vergelijking met de huidige standaardtest AO!.
Wat is uw reactie op de kritiek van de beroepsgroep en patiëntenorganisaties (de Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie, de Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie, de Nederlandse Vereniging voor Chirurgische Oncologie, de Nederlandse Vereniging voor Pathologie, de BorstkankerVereniging Nederland en de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties) die stellen dat het Zorginstituut er in haar beoordeling van de MammaPrint ten onrechte van uitgaat dat het effect van chemotherapie onzeker is, terwijl dit al bekend is uit eerder onderzoek onder 100.000 vrouwen?4 5
Het Zorginstituut gaat er niet van uit dat het effect van chemotherapie onzeker is, integendeel. Het Zorginstituut heeft beoordeeld wat het voor vrouwen betekent als ze op basis van de MammaPrint afzien van chemotherapie. Gekeken is of de nadelen hiervan in termen van toename van uitzaaiingen en sterfte daadwerkelijk beperkt zijn en opwegen tegen de voordelen van afzien van chemotherapie in vergelijking met patiënten die op basis van de uitkomst van de standaardtest wel met chemotherapie zijn behandeld. Hieruit blijkt dat een klinisch relevant voordeel van chemotherapie in deze groep niet kan worden uitgesloten. Er kan daarom niet gesteld worden dat er veilig kan worden afgezien van chemotherapie. Op basis van de onderzoeksresultaten kan echter ook niet worden geconcludeerd dat het aantoonbaar onveilig is om chemotherapie bij deze vrouwen achterwege te laten. Het Zorginstituut vindt dat er wetenschappelijk teveel twijfel is of chemotherapie veilig achterwege kan worden gelaten. De onderzoeksresultaten wijzen op dit moment in de richting van mogelijke onveiligheid en leiden tot de conclusie dat toepassing van de MammaPrint mogelijk tot aanzienlijke extra sterfte leidt.
Ook de beroepsgroep concludeert in zijn richtlijn dat genexpressieprofielen, zoals de MammaPrint, geen voorspellende test vormen voor het effect van chemotherapie en dat op basis van de MINDACT-studie een voordeel van chemotherapie niet helemaal kan worden uitgesloten gezien de korte follow-up en de grote betrouwbaarheidsintervallen in de groepen.
Gaat het Zorginstituut immers niet voorbij aan deze kennis door de primaire prognostische vraagstelling van de MINDACT studie te negeren en daardoor ten onrechte te concluderen dat gebruik van Mammaprint tot onnodig veel sterfgevallen leidt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke betekenis hecht u aan de grote teleurstelling onder artsen en patiënten door het besluit van het Zorginstituut en het internationale grote vertrouwen in de MammaPrint, onder andere aangezien de MammaPrint wereldwijd in vele richtlijnen is opgenomen?6
Ik kan mij de teleurstelling onder artsen en patiënten wel enigszins voorstellen. Ik wil hierbij wel opmerken dat de Nederlandse behandelrichtlijnen in vergelijking met het buitenland terughoudend zijn. Dit betekent dat chemotherapie al relatief weinig ingezet wordt als adjuvante behandeling. Ook ik zou graag zien dat er een bewezen effectieve diagnostische test in aanvulling op de standaardtest AO! was op basis waarvan een aanzienlijk deel van de vroeg stadium borstkankerpatiënten veilig kan afzien van chemotherapie. Het standpunt van het Zorginstituut dat de MammaPrint geen bewezen meerwaarde heeft op de standaardtest, is doorslaggevend en daarom behoort de MammaPrint niet tot basispakket.
Bent u ertoe bereid, mede gezien het discours met betrekking tot de nauwkeurigheid van het besluit, de MammaPrint toch toe te laten tot het basispakket, ook gezien het feit dat het Zorginstituut in haar mening volledig afwijkt van wat wereldwijd de standaard is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6 van het lid Ploumen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 300).
Het onderzoek ‘Aanwijzingen voor herkomst onbekend deel plastic soep’ uitgevoerd door het Burgercollectief Dreumelse Waard |
|
Cem Laçin (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Aanwijzingen voor herkomst onbekend deel plastic soep», uitgevoerd door het Burgercollectief Dreumelse Waard?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat over een lengte van 6 kilometer langs de oevers van de Maas om de dertig meter oranje plastic afval is aangetroffen dat voornamelijk gebruikt wordt bij bouw- en saneringsprojecten in België?
Ik vind het onwenselijk dat plastic afval in het milieu terecht komt.
Wat vindt u ervan dat zelfs op 23 kilometer afstand dit specifieke, oranje plastic is aangetroffen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier levert dit soort plastic een bijdrage aan het ondiepen binnen het project Over de Maas?
In de toe te passen grond en baggerspecie mag op grond van de huidige wet- en regelgeving 20% percentage bodemvreemd materiaal aanwezig zijn, zoals steen en hout. Dit mag overigens niet aan de grond en baggerspecie zijn toegevoegd. Bij bijvoorbeeld bouw- of sloopwerkzaamheden moeten daarom plastics eerst worden verwijderd en afgevoerd alvorens de grond te ontgraven. Wanneer er desondanks plastic in de grond aanwezig is en zich bij toepassen in een diepe plas verspreidt dan moet de initiatiefnemer, op grond van de zorgplicht, het plastic opruimen.
Bent u het met de conclusie van het onderzoek eens dat het project Over de Maas een bron is van drijfafval uit bouwafval en dat dit de plastic soep verergert?
Ja, het is aannemelijk dat het aangetroffen plastic afkomstig is van de toegepaste grond en baggerspecie in het project «Over de Maas». Het is onwenselijk wanneer plastic afval in de rivier of op de uiterwaarden terechtkomt, ongeacht de herkomst.
Vindt u ook dat de plastic soep zo snel mogelijk opgeruimd moet worden en dat de kosten hiervoor niet op het bordje van de belastingbetaler moeten komen, maar op dat van de vervuiler?
De vervuiler is verantwoordelijk en dient maatregelen te nemen om de vervuiling ongedaan te maken. De private initiatiefnemer van het project «Over de Maas» heeft aangegeven dat niet kan worden uitgesloten dat het plastic afkomstig is van het project «Over de Maas». De initiatiefnemer heeft daarom op 18 oktober 2018 zelf een schoonmaakactie uitgevoerd op de oevers van de Maas tussen de uitvaart van project «Over de Maas» tot aan het pontje Alem-Maren Kessel. Bij deze actie is vanaf het water en te voet het aangespoelde oranje plastic opgeruimd.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de plastic soep rond alle andere verondiepingsprojecten in Nederland om zo de bijdrage van dit soort projecten aan de plastic soep te kunnen vaststellen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal aan de toezichthouders Rijkswaterstaat, de waterschappen en de ILT vragen in welke mate er problemen met plastics zijn en zo ja hoe zij hiertegen op grond van de zorgplicht optreden. Ik zal dit meenemen in de brief naar aanleiding van de evaluatie. Daarbij heeft het treffen van maatregelen, om te voorkomen dat plastics in het water komen, prioriteit. In mijn brief van 6 november 2018, gezamenlijke aanpak plastics, heb ik u toegezegd u hierover op korte termijn een voorstel te sturen om de Regeling bodemkwaliteit per 1 januari 2019 aan te passen. Ik wil in dit voorstel de zorgplicht concretiseren en daarbij aangegeven dat in grond en baggerspecie, die onder de vlag van het Besluit bodemkwaliteit wordt toegepast, alleen sporadisch ander bodemvreemd materiaal dan steenachtig materiaal of hout mag voorkomen. Dit betekent dat er in principe geen andere soorten bodemvreemd materiaal dan deze mogen voorkomen, zoals plastics en piepschuim.
Bent u bereid om met bevoegde gezagen het gesprek aan te gaan en te benadrukken dat zij klachten hierover serieus moeten nemen en dat handhaving op milieuvervuiling van groot belang is en een prioriteit dient te zijn?
Ik vind het toezicht op het verondiepen van plassen belangrijk en zal mede op basis van de uitkomsten van de evaluatie met de bevoegde gezagen in gesprek gaan.
Bent u het met ons eens dat betrokkenheid van omwonenden bij dit soort projecten van groot belang is en dat uitvoerders en het bevoegd gezag hier altijd rekening mee dienen te houden?
Ja, de betrokkenheid van omwonenden bij de voorbereiding en uitvoering is essentieel. De belangen van de omwonenden moeten altijd bij de besluitvorming worden meegewogen.
Bent u bereid de resultaten van dit onderzoek en de bijdrage van verondiepingsprojecten aan de plastic soep mee te nemen in de evaluatie en eventuele aanpassing van het Besluit bodemkwaliteit?
Ja, de bevindingen van dit onderzoek zijn betrokken bij de evaluatie diepe plassen die ik u heb toegezegd naar aanleiding van het debat over diepe plassen van 14 juni 2018. De evaluatie is eind november gereed.
Het bericht dat lidstaten EU-miljarden niet op krijgen |
|
Renske Leijten (SP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Lidstaten krijgen EU-miljarden niet op»?1
Ja.
Klopt de bewering dat van de 460 miljard euro die binnen het huidige Meerjarig Financieel Kader (MFK) beschikbaar is gesteld voor Europese Structuur- en Investeringsfondsen (ESI-fondsen) in 2017 slechts 16% is besteed en er nog 267,3 miljard euro op de plank ligt?
Het bestedingspercentage klopt feitelijk. Het resterende deel ligt echter niet vrij besteedbaar op de plank. De ESI-fondsen worden uitgevoerd door middel van programma’s met een looptijd van zeven jaar, waarin de planning van de uitgaven wordt vastgelegd. Deze programma’s worden aan het begin van de programmaperiode opgesteld door de lidstaat en goedgekeurd door de Europese Commissie.
Aan de hand van de programma’s worden (gefaseerd) projecten geselecteerd, waarvoor een deel van de middelen wordt vastgelegd (gecommitteerd). Pas als de kosten voor de uitvoering van deze projecten daadwerkelijk zijn gemaakt kunnen deze worden gedeclareerd bij de Europese Commissie.
Eind 2017 was de uitgave van alle voor de lidstaten beschikbare middelen gepland in de programma’s, ongeveer 60% van de middelen vastgelegd voor specifieke projecten, en 16% van de middelen gedeclareerd bij de Europese Commissie.
Deelt u de verklaring over de oorzaken van dit probleem – complexe regels over de EU-subsidies en te hoge eigen bijdrage? Zo ja, welke stappen bent u van plan te ondernemen om dit te verhelpen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de huidige uitvoeringssystematiek van de ESI-fondsen complex is, en dat dit heeft bijgedragen aan de late start van de programma’s. Een deel daarvan is echter onvermijdelijk wanneer deze gelegen is in het opstellen van goede beheers- en controlesystemen voordat lidstaten kosten mogen declareren bij de Europese Unie. Dit is noodzakelijk om de risico’s op een onrechtmatige besteding van de middelen zoveel mogelijk te verkleinen.
Daarnaast bestaat er in de huidige programmaperiode ook een groot aantal regels die onnodig complex en vertragend zijn, en weinig tot geen toegevoegde waarde hebben. Samen met de Nederlandse decentrale overheden zet het kabinet daarom in op een sterk vereenvoudigde uitvoeringssystematiek voor de periode 2021–2027, waarbij de rechtmatige besteding van de middelen niet in gevaar komt. De voorstellen van de Commissie zijn daarbij een bemoedigende stap in de goede richting.
Ik deel niet de mening dat de vereiste nationale bijdragen een belemmerende factor zijn. Voor deze zogenaamde nationale cofinanciering wordt goed gekeken naar de economische ontwikkeling en daarmee draagkracht van lidstaten. Minder ontwikkelde regio’s, zoals bijvoorbeeld in Bulgarije, hoeven slechts 15% zelf bij te dragen. Voor zogenaamde transitieregio’s ligt dat percentage op 40% en voor meer ontwikkelde regio’s zoals in Nederland is dat 50%. Dit mogen nationale of decentrale publieke middelen zijn, maar ook private middelen. Het kabinet vindt het van belang dat lidstaten zelf een betekenisvolle financiële bijdrage leveren aan de programma’s die door de ESI-fondsen gefinancierd worden. Daarmee wordt eigenaarschap gecreëerd, wat de kwaliteit van de projecten ten goede komt. Mede dankzij de investeringen uit de ESI-fondsen zijn veel lidstaten de afgelopen jaren economisch sterker geworden.
Kunt u per ESI-fonds (ERDF, ESF, CF, EAFRD en EMFF) en per EU-lidstaat inzichtelijk maken wat het beschikbare budget was, wat de hoogte is van de daadwerkelijke bestedingen tot nog toe, in hoeverre deze bestedingen rechtmatig waren, en welke bestedingen nog gepland staan voor het einde van het huidige Meerjarig Financieel Kader in 2020?
Via de website https://cohesiondata.ec.europa.eu/ maakt de Europese Commissie voor iedereen inzichtelijk hoeveel geld elke lidstaat krijgt, uit welk ESI-fonds, hoeveel is toegewezen aan projecten, en hoeveel daarvan is gedeclareerd bij de Europese Commissie. De declaraties worden aan de hand van audits van de door Europese Commissie gemandateerde nationale auditautoriteiten en van de Europese Rekenkamer gecontroleerd op rechtmatigheid. Het kabinet heeft geen zicht op de resultaten van deze audits in alle lidstaten, maar onrechtmatige betalingen moeten door de lidstaten altijd worden teruggevorderd (Verordening 966/2012 artikel 59 lid 2), en zullen in de cijfers van deze website indien nodig worden gecorrigeerd. De planning is nog steeds dat de voor de programmaperiode 2014–2020 beschikbare budgetten geheel worden uitgeput.
Kunt u de Kamer inlichten welke dertien verdachte transacties naar de antifraudedienst, OLAF, zijn doorgestuurd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft geen inzicht in de meldingen die de Europese Rekenkamer aan OLAF heeft gedaan met betrekking tot verdachte transacties. Deze informatie wordt immers nooit openbaar gemaakt. Het is aan OLAF om vast te stellen of er in deze dertien gevallen daadwerkelijk sprake is geweest van misbruik van EU-fondsen.
Wat gebeurt er met budgetten die aan het einde van de periode niet besteed zijn? Klopt het dat de niet uitgegeven bedragen na het verlopen van deze periode toevallen aan de lidstaten die deze enveloppes toebedeeld kregen, zonder dat er toezicht is op de besteding van de middelen?
Het klopt niet dat de niet uitgegeven bedragen na afloop van de programmaperiode toevallen aan de lidstaten die deze enveloppes toebedeeld kregen.
De lidstaten ontvangen uitsluitend dat deel van de landenenveloppe waarmee daadwerkelijk projecten zijn gefinancierd die bijdragen aan het bereiken van de Europees vastgestelde doelstellingen.
In de programmaperiode 2014–2020 kunnen deze projecten tot en met 31 december 2020 worden geselecteerd. De lidstaat kan geen aanspraak meer maken op het deel van de landenenveloppe dat op dit moment nog niet voor specifieke projecten is vastgelegd. Tevens kan de lidstaat geen aanspraak meer maken op het deel van de landenenveloppe dat drie jaar nadat het voor een specifiek project is vastgelegd nog niet daadwerkelijk is uitgegeven en gedeclareerd bij de Europese Commissie (decommitteringen). Bij decommittering komen de vastleggingen voor de ESI-fondsen te vervallen en kunnen deze niet opnieuw worden aangegaan.
Betekent het achterblijven van bestedingen vanuit ESI-fondsen dat de (toekomstige) bijdragen van Nederland aan deze ESI-fondsen lager worden dan geraamd? Wat gebeurt er met de vrijgekomen gelden?
De recente en huidige vertragingen in de implementatie van de ESI-fondsen leidden en leiden tot lager dan eerder geraamde Europese betalingen en ook tot lagere nationale afdrachten. Het kabinet houdt er rekening mee dat de vertraagde betalingen in latere jaren alsnog tot besteding komen. De recente en huidige lagere nationale afdrachten zijn en worden zodoende doorgeschoven naar toekomstige begrotingsjaren. Uw Kamer is hierover eerder meermaals over geïnformeerd; meest recent bij Miljoenennota 2019 en de ontwerpbegroting 2019 van Buitenlandse Zaken.
Welke gevolgen heeft het achterblijven van bestedingen vanuit ESI-fondsen voor de Nederlandse inzet inzake de hoogte van ESI-fondsen binnen het Meerjarig Financieel Kader 2021–2027? Beaamt u dat deze situatie reden is om de omvang van zowel het budget voor ESI-fondsen als het integrale Meerjarig Financieel Kader 2021–2027 drastisch te verkleinen?
Het kabinet is van mening dat de omvang van het nieuwe MFK benedenwaarts moet worden bijgesteld als gevolg van Brexit. Daarnaast pleit het kabinet voor een grondige modernisering van het nieuwe MFK. Onderdeel van die inzet is een bezuiniging op de ESI-fondsen, zowel om de benodigde bezuiniging te realiseren als om ruimte te maken voor nieuwe prioriteiten binnen de begroting, die naar de mening van het kabinet hogere toegevoegde waarde kennen. Bij de onderhandelingen over het toekomstige cohesiebeleid dient de absorptiecapaciteit van lidstaten ook een punt van aandacht te zijn.
Welke maatregelen bent u van plan voor te stellen in het kader van de onderhandelingen voor het volgende Meerjarig Financieel Kader 2021–2027 om de onregelmatigheden in de EU-uitgaven te verhelpen?
De verantwoordelijkheid voor de rechtmatige uitvoering van de Europese begroting ligt primair bij de Europese Commissie en de lidstaten. De inrichting van het controle- en beheerssysteem voor de uitvoering van de Europese begroting zijn neergelegd in het vigerende Financieel Reglement. Nederland is een actieve lidstaat geweest bij de onderhandelingen van het Financieel Reglement en steunt de Europese Commissie in een strikte handhaving binnen deze kaders. Het kabinet ziet daarnaast graag dat de Europese Commissie de jaarlijkse Annual Control Reports (ACR’s) openbaar maakt. Dit zijn de jaarlijkse auditrapportages van lidstaten over de besteding van EU-fondsen in hun land of regio, inclusief foutenpercentages. Het op deze wijze verhogen van de transparantie in de verantwoordingsketen met landspecifieke gegevens, kan naar het oordeel van het kabinet een positief effect hebben op een verdere verbetering van de rechtmatigheid van de uitvoering van de Europese begroting. Waar mogelijk zal het kabinet dit punt in de daartoe relevante onderhandelingen inbrengen.
Klopt het dat de Europese investeringen niet worden meegeteld in de nationale begroting? Zo ja, zouden nationale investeringen dan niet ook moeten worden uitgezonderd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inkomsten en uitgaven van de Europese Unie worden begroot op de Europese begroting en verantwoord in het jaarverslag van de Europese Rekenkamer. Deze inkomsten en uitgaven maken geen onderdeel uit van de nationale begroting. Nationale inkomsten en nationale uitgaven worden begroot op de Rijksbegroting en verantwoord in het Financieel Jaarverslag.
De coldcase kalender 2018 |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de coldcase kalender van 2018 die is uitgedeeld in gevangenissen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de kalender aan gedetineerden wordt verstrekt omdat er bij hen relatief veel kennis aanwezig is over gepleegde strafbare feiten?
Ja.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn om een onopgeloste zaak tot coldcase te bestempelen, aangezien niet alle onopgeloste zaken bestempeld worden als coldcase?
Een onopgelost levensdelict (moord of doodslag) of een ander zeer ernstig delict waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld kan drie jaar na de pleegdatum het kenmerk «cold case» krijgen, als de rechercheofficier van het Openbaar Ministerie (OM) samen met de eenheidsleiding van de politie daartoe besluiten. Het gaat dan om een afgesloten en uitgerechercheerd dossier.
Kunt u aangeven waarom en wanneer de moord op Chris van de Werken, de vermoorde milieuambtenaar uit Nunspeet, als coldcase is aangemerkt? Was er een nieuw spoor of verwacht men nieuwe informatie waardoor de zaak als coldcase bestempeld werd?
De zaak van de moord op Chris van de Werken voldeed aan de criteria zoals genoemd bij vraag 3. Ik ga, zoals uw Kamer bekend is, in beginsel niet in op individuele gevallen.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn om een coldcase op te nemen op de coldcase kalender? Klopt het dat vooral coldcases waarvan de politie verwacht dat nieuw onderzoek kansrijk is op de kalender worden opgenomen?2
De politie legt aan de officier van justitie, die onder andere is belast met cold case zaken, een zaak voor met het voorstel deze op de kalender te plaatsen. Als de officier van justitie dit voorstel goedkeurt, wordt vervolgens contact opgenomen met de nabestaanden. Als ook zij instemmen wordt de zaak geplaatst op de cold case kalender.
Het plaatsen van een zaak op de cold case kalender gebeurt altijd in de hoop dat informatie beschikbaar komt die mogelijk tot een oplossing van de betreffende zaak leidt.
Kunt u aangeven waarom de moord op Chris van de Werken is opgenomen op de kalender van 2018? Klopt het dat er geen getuigen waren van deze moord en dat gedetineerden dus ook geen getuigen kunnen zijn geweest? Op grond waarvan is nu de verwachting dat gedetineerden informatie kunnen geven die mogelijk kan leiden tot het opsporen van de dader? Waren er ten tijde van de moord op Chris van de Werken verdachten die niet vervolgd zijn voor de moord, maar die later wel voor een soortgelijk delict veroordeeld zijn tot een gevangenisstraf? Is het denkbaar dat er binnen de gevangenismuren informatie gehoord of gezien is over de moord op Chris van de Werken?
De zaak van de moord op Chris van de Werken voldeed aan de criteria zoals genoemd bij vraag 5. Zoals ook aangegeven in de beantwoording bij vraag 4 ga ik niet in op individuele gevallen.
In hoeverre wordt of is bij coldcase zaken ook aanvullend onderzoek uitgevoerd met behulp van nieuwe technieken, in het bijzonder DNA opsporingstechnieken?
Zoals ik in de beantwoording op Kamervragen van de leden Van Oosten en Arno Rutte (beiden VVD) heb gesteld kunnen nieuwe of verbeterde (forensische) technieken in de toekomst een bijdrage leveren aan het oplossen van cold case zaken.3 Op dit moment wordt, als daar aanleiding toe is, nieuwe en verbeterde techniek gebruikt om nieuwe inzichten binnen een cold case te verkrijgen. Zo leiden bijvoorbeeld verbeterde DNA-technieken er toe dat van meer sporen DNA-profielen kunnen worden gemaakt dan voorheen. Aan uw Kamer is toegezegd om in het kader van de evaluatie van de Wet DNA-V in beeld te brengen wat hierbinnen haalbaar is en wat dat op zou kunnen leveren. De resultaten hiervan zullen tegelijkertijd met het evaluatierapport van de Wet DNA-V aan uw Kamer worden aangeboden. Naar verwachting zal dit in het vroege voorjaar van 2019 zijn.
Het bericht ‘So werden Erdogan-Kritiker in Deutschland per App denunziert’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht uit de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 25 september 2018 «So werden Erdogan-Kritiker in Deutschland per App denunziert»?1
Ja.
Kent u de berichten uit Duitsland dat deze app gebruikt wordt om personen die zich kritisch uitlaten over president Erdogan te rapporteren bij de Turkse politie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze app ook in Nederland voor dit doeleinde wordt gebruikt? Zo nee, heeft u signalen ontvangen dat deze app mogelijk ook in Nederland voor dit doeleinde wordt gebruikt? Deelt u de mening dat dit ontwrichtend en onwenselijk is dat zo’n app in Nederland wordt gebruikt?
Het is niet bekend hoe vaak de app in Nederland is gedownload en of de app wordt gebruikt om personen vanwege hun (vermeende) politieke uitspraken of sympathieën aan te geven. Als de app inderdaad voor dit doeleinde wordt gebruikt, dan is dit volstrekt onwenselijk. Het kabinet onderschrijft en begrijpt de zorgen over het mogelijke gebruik van deze app die er volgens berichten op sociale media binnen de Turkse-Nederlandse gemeenschap bestaan en de wijze waarop de Turkse overheid omgaat met politieke tegenstanders. Mochten er concrete aanwijzingen zijn dat de Turkse overheid actief oproept of aanmoedigt om deze app in Nederland op een dergelijke wijze te gebruiken, dan zal Nederland Turkije hierop aanspreken.
Het uitgangspunt is wel dat in Nederland van strafbare feiten aangifte wordt gedaan bij de Nederlandse politie. De handhaving van de openbare orde in Nederland behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse autoriteiten. De Turkse politie is vanzelfsprekend niet bevoegd haar taken op Nederlands grondgebied uit te oefenen zonder expliciete toestemming van Nederland.
Zoals eerder gemeld zijn de politie en het Openbaar Ministerie extra alert op zaken die voortvloeien uit de spanningen in de Turks-Nederlandse gemeenschap. Personen die menen het slachtoffer te zijn van bedreiging en intimidatie worden nadrukkelijk opgeroepen om melding en/of aangifte te doen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als mensen via een app mede-burgers kunnen rapporteren bij een buitenlandse overheid, in dit geval Turkije? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft u om hier tegen op te treden? Bent u bereid om in gesprek te gaan met Apple en Google om deze app in Nederlandse appwinkels te verbieden? Zo nee, waarom zou dat niet mogelijk zijn?
Het betreft hier een algemene politie-applicatie die primair bedoeld is voor gebruik in Turkije. Dergelijke applicaties worden ook door de Nederlandse en andere overheden gebruikt om contact tussen burgers en de overheid te faciliteren.
De beoordeling of een app wordt toegelaten in een appwinkel van aanbieders zoals Google en Apple is primair de verantwoordelijkheid van die aanbieders. De beoordeling van de inhoud van een app is, mede gelet op de vrijheid van meningsuiting, geen taak van de overheid. Dit ligt echter anders als strafrechtelijke grenzen worden overschreden, bijvoorbeeld doordat een app aanzet tot haat of geweld dan wel discriminerende inhoud bevat.
Zijn er, in Nederland en ons omringende landen, nog andere (online) «meldpunten» bekend waar mensen medeburgers kunnen rapporteren bij een buitenlandse overheid?
De meeste Europese overheden maken gebruik van applicaties waarmee gebruikers melding kunnen maken van overtredingen of contact op kunnen nemen met de politie. Het gebruik van deze applicaties is niet geografisch beperkt.
De uitsluiting van maatschappelijke organisaties door de Pakistaanse overheid |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel 'Aid charities ActionAid and Plan «to be turfed out» of Pakistan»?1
Ja.
Bent u in contact met Action Aid en Plan, die onder de achttien gedupeerde maatschappelijke organisaties behoren? Zijn er meer organisaties waar Nederland banden mee heeft, die getroffen worden? Zo ja, welke? En bent u daar ook mee in contact?
Ja. Naast Action Aid en Plan International, hebben ook Rutgers en Saferworld bericht ontvangen dat hun registratieaanvraag wordt afgewezen. Met alle vier organisaties heeft het Kabinet contact.
Kunt u toelichten of de organisaties die binnen zestig dagen Pakistan moeten verlaten wel of geen mogelijkheid hebben om zich binnen diezelfde zestig dagen opnieuw te registreren, en daarmee alsnog in aanmerking komen om te mogen blijven? Indien die mogelijkheid er is, hoe groot acht u de kans van slagen op een vergunning voor de organisaties waar Nederland banden mee heeft?
Op 9 oktober jl. vond in Islamabad een ontmoeting plaats tussen de EU ambassadeur, die betrokken lidstaten vertegenwoordigde, en de ambassadeurs van Australië, Canada, Noorwegen en Zwitserland met de Pakistaanse Minister van Staat, Shehryar Afridi. Zorgen werden uitgesproken over het besluit en er werd gevraagd om opheldering omtrent het proces en de besluitvorming. Dit gesprek bood enige, maar beperkte hoop. Vervolggesprekken met andere betrokken ministers en op ambtelijk/technisch niveau zullen nog plaatsvinden. In die gesprekken zal o.a. worden verwezen naar het Generalised System of Preferences (GSP+) van de Europese Unie en de gevolgen van het Pakistaanse besluit hierop. Totdat deze gesprekken hebben plaatsgevonden, is het te vroeg om te kunnen bevestigen of gedupeerde maatschappelijke organisaties binnen de zestig dagen in aanmerking komen voor een nieuwe registratie.
Wat heeft u, al dan niet in Europees verband, ondernomen om de positie van maatschappelijke organisaties te beschermen tegen de repressieve houding van de Pakistaanse overheid, die zich verschuilt achter het nationale belang van monitoring?
Met regelmaat is de krimpende ruimte voor maatschappelijke organisaties in Pakistan, zowel bilateraal als in EU-verband, aan de orde gesteld. Zo is het onderwerp bij het bezoek van de mensenrechtenambassadeur, laatstelijk in april 2017, aan Pakistan bij diverse gesprekspartners, waaronder vertegenwoordigers van de regering, aan de orde gesteld. Ook in gesprekken van de Nederlandse ambassadeur in Pakistan met vertegenwoordigers van de regering en tijdens ander (hoog)ambtelijk overleg is dit het geval. Daarnaast is hiervan sprake tijdens gesprekken in EU-verband met Pakistaanse vertegenwoordigers van de regering, zoals tijdens de subcommissie mensenrechten in november 2017, en in de VN-mensenrechtenraad. De EU zal dit ook in de komende weken en maanden blijven doen.
Wat gaat u, al dan niet in Europees verband, doen om te voorkomen dat de Pakistaanse overheid maatschappelijke organisaties die Nederland ondersteunt vanwege hun belangrijke werk, uitsluit?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze monitort u de onder druk staande ruimte voor maatschappelijke organisaties en hun strijders voor onder meer mensenrechten in Pakistan?
Monitoring vindt plaats door de Nederlandse ambassade in Islamabad door het onderhouden van een breed netwerk onder lokale en internationale maatschappelijke organisaties in Pakistan en individuele activisten. Via beschikbare middelen uit het mensenrechtenfonds ondersteunt de post daarnaast een divers aantal organisaties uit het maatschappelijk middenveld in hun activiteiten. Ook neemt de ambassade deel aan een regelmatig overleg met EU en gelijkgezinde landen, waarin informatie en de laatste stand-van-zaken wordt gedeeld. In Nederland vinden op ambtelijk niveau halfjaarlijks gesprekken plaats met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, waarbij hiernaar wordt geïnformeerd alsmede naar de voortgang op registratie.
Bent u verrast door het nieuws van de BBC? Zo ja, hoe kunt u voortaan beter op de hoogte zijn van dergelijke ontwikkelingen?
Nee, ik ben hierdoor niet verrast. De kwestiespeelt al sinds 2015 toen in Pakistan een nieuw registratiebeleid werd ingevoerd naar aanleiding van de vermeende rol van Save the Children in het bevestigen van de aanwezigheid van Osama bin Laden in de stad Abbotabad in Pakistan. Eind november 2017 zouden volgens de Pakistaanse pers 31 internationale NGO’s (15 bevestigd) per brief zijn geïnformeerd dat hun registratie-verzoek was afgewezen. Naar aanleiding daarvan vond op 10 januari 2018 een gesprek in Islamabad plaats tussen vertegenwoordigers van de EU-delegatie, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Australië, Noorwegen en Canada met de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken, Ahsan Iqbal. In dat gesprek zegde de Minister toe dat de betrokken organisaties, hangende de beroepsprocedure, in Pakistan konden blijven. Achttien van deze organisaties hebben nu een negatieve reactie gekregen op hun beroep.
Hoe beschrijft u de consequenties voor de Pakistaanse bevolking als de Pakistaanse overheid daadwerkelijk het werk van deze achttien organisaties in Pakistan verbiedt en daarmee de ruimte voor maatschappelijke organisaties verder verkleint?
Indien de maatschappelijke organisaties hun werk daadwerkelijk niet meer mogen voortzetten, zou dit besluit op de eerste plaats Pakistani’s treffen die het voordeel van deze programma’s genieten en bijna allemaal behoren tot de meest kwetsbaren onder de Pakistaanse bevolking (vrouwen, kinderen en minderheden). Tegelijkertijd heeft een aantal internationale organisaties de afgelopen jaren wel een registratie ontvangen en is zo in staat om het werk voort te zetten. Daarnaast kenmerkt Pakistan zich door een actief lokaal maatschappelijk middenveld.
Indien Pakistan doorgaat met het verkleinen van het maatschappelijk middenveld, bent u dan bereid via de Nederlandse handelsrelatie druk op te voeren? Zo ja, op welke manier en termijn? Zo nee, waarom niet? Kunt u daarbij expliciet ingaan op het Generalised Preferences Scheme Plus?
Het is beter het gesprek met Pakistan aan te gaan en er daarbij op te wijzen dat door Nederland gefinancierde maatschappelijke organisaties een belangrijke rol spelen bij capaciteitsopbouw en bij het behalen van de duurzame ontwikkelingsdoelen. Eind oktober jl. heeft een delegatie van de Europese Commissie Pakistan bezocht om een monitoringmissie uit te voeren in het kader van het Generalised System of Preferences Plus (GSP+). Tijdens deze monitoringmissie heeft de Commissie het Pakistaanse besluit aan de orde gesteld.
Krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld wordt meegewogen bij de beoordeling door de monitoringsmissie, net zoals dit in de monitoringperiode 2016–2017 is gebeurd.
Het bericht ‘Reddend kankermiddel niet vergoed, patiënten in paniek’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Reddend kankermiddel niet vergoed, patiënten in paniek»?1
Ja.
Kunt u de achtergrond schetsen op basis waarvan de Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie (NVMO) een negatief heeft uitgebracht over het middel nivolumab?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 1, 2, 3, 4 en 6 van het lid van Gerven (SP), Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 294.
Hoe reageert u op de aan het woord zijnde chirurg-oncoloog van het kankercentrum Antoni van Leeuwenhoek (AVL) in Amsterdam, en andere medisch specialisten, die nivolumab juist »heel effectief» vinden?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat dit advies vooral gebaseerd is op de technische eis dat er onvoldoende ervaring is met dit medicament: twee in plaats van vijf jaar? Zo ja, hoe verhoudt zich dat met de overwegingen die binnen de NVMO leven om tot een verkorting van de procedures te komen, namelijk geen vijf jaar ervaring met een middel, zoals nu, maar misschien wel drie jaar of twee jaar?2 Indien dat zo is, welke gevolgen zou dat volgens u moeten hebben voor de vergoeding van dit medicijn?
Zie antwoord vraag 2.
De achteruitgang van leefbaarheid in wijken |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van CorporatieNL en USP Marketing Consultancy onder medewerkers van woningcorporaties en wijkbewoners, waaruit een somber beeld opdoemt?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit enquêteonderzoek onder 250 corporatieprofessionals en 1000 wijkbewoners.
Sinds 2014 is de gemiddelde leefbaarheidsscore in Nederland verder verbeterd. Wel zijn er grote verschillen, zowel tussen steden als tussen buurten binnen steden. Dat bewoners ervaren dat de leefbaarheid niet overal is verbeterd, sluit aan op de uitkomsten van de Leefbaarometer 20162. Iets meer dan 41% van alle buurten met een score «onvoldoende» ligt bijvoorbeeld in de G4. In een aantal steden verslechterde gemiddeld genomen de leefbaarheid in gebieden die in 2014 ook al een onvoldoende leefbaarheid hadden. Hierbij was de dimensie «Veiligheid» meestal de oorzaak achter deze verslechtering, maar soms spelen daarnaast ook de vier andere dimensies van de Leefbaarometer een rol, zoals «Woningen», «Bewoners», «Voorzieningen» en «Fysieke omgeving»3. Dit sluit aan bij het enquêteonderzoek waaruit blijkt dat een (grote) meerderheid van de professionals en sociale huurders vindt dat een mix van goedkope en dure woningen en huur- en koopwoningen, en een mix van verschillende groepen mensen (leeftijden, leefstijlen, culturen) goed is voor de leefbaarheid in de wijk.
Uit het onderzoek van CorporatieNL en USP Marketing Consultancy komt tevens naar voren dat een veelgehoord argument is dat wijken eenzijdiger worden qua opbouw en dat probleemwijken verder afglijden door opeenstapeling van problemen. Passend toewijzen zou deze ontwikkeling juist versterken in plaats van tegengaan. Een segregerend effect als gevolg van deze maatregel is echter vooralsnog niet gebleken4. De (neven)effecten van het passend toewijzen zijn onderdeel van de evaluatie van de herziene Woningwet die momenteel wordt verricht. Uw Kamer wordt daarover eind dit jaar bericht.
Wat zijn volgens u de oorzaken dat maar liefst 50% van de corporatieprofessionals zegt dat de leefbaarheid in wijken met corporatiebezit de afgelopen twee jaar achteruit is gegaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat slechts 9% van de huurders vooruitgang in de wijk ziet, terwijl 30% van de huurders spreekt over een achteruitgang van de leefbaarheid?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat gemeenten en woningcorporaties voldoende mogelijkheden hebben om wijken leefbaar en veilig te houden of maken, omdat u eerder schreef dat u «via wet- en regelgeving geregeld [heeft] dat lokale partijen het instrumentarium hebben om aan deze zorg invulling te geven»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In de eerdere schriftelijke beantwoording van de vragen van het lid Beckerman over het zelfde onderwerp met kenmerk 2018Z10592 (ingediend 6 juni 2018) heb ik toegelicht over welke mogelijkheden corporaties beschikken om een (dreigende) eenzijdige samenstelling van wijken waar zij veel bezit hebben te doorbreken c.q. te voorkomen. Corporaties kunnen er onder meer voor zorgen dat kwetsbare groepen worden verspreid over meerdere wijken. Zij zijn bijvoorbeeld niet gebonden om hun aanvangshuren vast te stellen op basis van de kwaliteit van de woning en zij kunnen ook gebruik maken van andere criteria om zo te streven naar een minder eenzijdige samenstelling in een wijk. Gemeenten kunnen hiervoor ook een huisvestingsverordening inzetten. Daarnaast hanteren sommige corporaties een tweehurenbeleid, wat inhoudt dat de primaire doelgroep op alle woningen mag reageren en indien nodig kan de huurprijs naar beneden bijgesteld worden. Ook kunnen binnen de norm mensen met midden- en hoge inkomens een sociale huurwoning toegewezen krijgen, zodat in een wijk niet enkel mensen met lage inkomen wonen. In overleg kunnen woningen ook verkocht worden aan particulieren voor eigen bewoning of aan private partijen voor verhuur in het middensegment. Lokale partijen kunnen bovendien zorgen voor meer gemengde wijken door gericht gemengd te bouwen.
Verder biedt het Rijk ook ondersteuning door kennisdeling en uitwisseling van ervaringen over de toepassing van deze instrumenten, bijvoorbeeld via kennis- en leerkringen7. Ik ben van mening dat dit instrumentarium lokale partijen voldoende mogelijkheden biedt om zorg en invulling te geven aan het leefbaar en veilig houden van wijken.
Uit het op 8 november 2018 naar buiten gebrachte onderzoek van RIGO dat in opdracht van Aedes is verricht, blijkt de instroom van kwetsbare groepen in corporatiebuurten niet altijd samen gaat met verslechterde leefbaarheid. In buurten waar het goed gaat – zo komt naar voren uit interviews – wordt daar actief op gestuurd met de instrumenten zoals hierboven geschetst. Zoals de onderzoekers concluderen is vooral sociaal beheer en samenwerking met zorg- en welzijnsinstellingen van belang.
Kunt u alsnog antwoord geven op de vraag wat u gaat doen voor de ruim 700.000 mensen die nu al in een buurt wonen die onvoldoende scoort op de het gebied van leefbaarheid? Indien u niets gaat doen, kunt u dat dan toelichten?3
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen wat er sinds 2012 is gebeurd om de leefbaarheid en veiligheid in wijken te vergroten, omdat onderzoekers hebben geconstateerd dat de leefbaarheid in wijken, die eerder zijn gelabeld als «probleemwijk», «krachtwijk» of «aandachtswijk», is gestagneerd?4
Uit de Leefbaarometer 20149, waar Platform31 zich voor de publicatie «Kwetsbare wijken in beeld, mede op heeft gebaseerd, bleek dat vooral in de aandachtswijken binnen de G4 de problemen bovengemiddeld groot zijn. In verschillende van die wijken was de leefbaarheid, vaak na verbeteringen in de periode 2008–2012, sinds 2012 licht verslechterd. In andere G4-aandachtswijken was er juist sprake van een verder opgaande lijn. Dit gemengde beeld geldt ook voor verschillende aandachtswijken in de middelgrote steden. De leefbaarheidssituatie en -ontwikkeling verschilt per gemeente en per wijk, zodat er lokaal maatwerk per wijk nodig is voor een goede aanpak van de problemen.
Uit de Leefbaarometer 2016 blijkt overigens dat de leefbaarheid in de veertig voormalige aandachtswijken zich in de periode 2014–2016 weer licht heeft verbeterd, ondanks dat ze nog steeds gemiddelde «zwak» scoren10.
Voor de maatregelen die het Rijk aan gemeenten, woningcorporaties en aan andere lokale partijen heeft aangeboden om de leefbaarheid en veiligheid in wijken te vergroten, verwijs ik naar het antwoord op de vragen 4 en 5. In aanvulling hierop kan nog worden vermeld dat op het terrein van veiligheid en overlast de afgelopen jaren de Woningwet is herzien ter versterking van het handhavinginstrumentarium van gemeenten voor de aanpak van malafide pandeigenaren, en ook dat de Wet aanpak woonoverlast in werking is getreden (gedragsaanwijzing door burgemeester).
Daarnaast stellen de decentralisaties van taken en middelen in het sociale domein gemeenten beter in staat om in de wijken en buurten ook op sociaal-maatschappelijke terrein adequaat vraagstukken aan te pakken.
Welke aanpassingen in Passend Toewijzen acht u mogelijk zodat wijken beter gemengd kunnen worden, en welke daarvan acht u wenselijk?5
Passend toewijzen is in 2016 ingevoerd om ervoor te zorgen dat de huishoudens met de laagste inkomens een huurprijs betalen die bij dat inkomen past. Bij de beantwoording van vraag 5 heb ik toegelicht welke mogelijkheden gemeenten en corporaties hebben om een (dreigende) eenzijdige samenstelling van bewoners van wijken te voorkomen. Corporaties hebben eerder aangegeven de 5% ruimte voor maatwerk binnen het passend toewijzen te knellend te vinden. De effectiviteit, maar ook de ervaren en/of gevreesde neveneffecten van deze maatregel worden op dit moment geëvalueerd in het kader van de evaluatie van de herziene Woningwet. Zoals ik in het kader van de Nationale Woonagenda met partijen heb afgesproken, zal mede op basis van de resultaten uit de evaluatie worden bezien of meer ruimte, flexibiliteit of maatwerk mogelijk is als de specifieke situatie van de huurder of van de lokale woningmarkt daarom vraagt. Ik zal uw Kamer daarover eind dit jaar informeren en loop daar thans niet op vooruit.
Waarom stelt u dat het niet mogelijk is om de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen, terwijl van de Europese Unie slechts een grens gesteld moet worden maar de hoogte van die grens een politieke keuze is van het land en derhalve de inkomensgrens wel verhoogd kan worden? Bent u alsnog bereid om de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen?
Zoals eerder met uw Kamer gewisseld, is de ruimte voor de toewijzingsgrens voor sociale huur door woningcorporaties in Nederland vastgelegd in het besluit van de Europese Commissie van 15 december 2009. Dit besluit voorziet in de mogelijkheid tot indexering van zowel de huurgrens als de inkomensgrens bij toewijzing van een sociale huurwoning. Daarnaast gelden de algemene regels over diensten van algemeen economisch belang van de Europese Commissie. Gezien het specifieke besluit over de Nederlandse woningcorporaties is de ruimte echter zeer beperkt. De ruimte die deze regels bieden is bij de herziening van de Woningwet in 2015 gebruikt om de grens tijdelijk hoger vast te stellen ter verbetering van de slaagkansen op de woningmarkt voor huishoudens met een inkomen behorend tot de middeninkomens, gebaseerd op marktfalen voor die categorie woningzoekenden. Tot 2021 hebben woningcorporaties de mogelijkheid om sociale huurwoningen toe te wijzen aan huishoudens met een inkomen tot € 41.056
Corporaties moeten na de wijziging van de Woningwet nog steeds ten minste 80% van de vrij komende woningen toewijzen aan de doelgroep met een inkomen tot € 36.798 en mogen 10% vrij toewijzen (met inachtneming van eventuele gemeentelijke regels). De overige 10% mogen zij toewijzen aan huishoudens met een middeninkomen. Huidig beeld is dat corporaties deze ruimte in de praktijk nog nauwelijks hebben gebruikt. Bij de evaluatie van de herziene Woningwet zal hier nader op ingegaan worden. Overigens kunnen corporaties er in samenspraak met de gemeenten voor kiezen om tijdelijk zowel de 10% voor middeninkomens, als de 10% vrije ruimte te benutten om in de wijken waar zij dit nodig achten meer menging qua bewonerssamentelling te bewerkstelligen. Op dit moment wordt – zoals gezegd – de herziene Woningwet geëvalueerd. In de Nationale Woonagenda heb ik met partijen afgesproken dat mede op basis van deze evaluatie met hen zal worden onderzocht of het noodzakelijk is de tijdelijke verhoging te verlengen, dan wel dat het in de rede ligt om terug te vallen op de lagere inkomensgrens van € 36.798,–.
Op welke andere manieren gaat u ervoor zorgen dat wijken en buurten meer worden gemengd wat betreft bevolking en wat betreft bouw, zoals corporatieprofessionals en buurtbewoners zelf aangeven?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg over de Begroting Wonen 2019?
Het was alleszins mijn streven om aan dit verzoek te voldoen, het is helaas niet gelukt.
De brief van de president van De Nederlandsche Bank |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Acht u het gewenst dat een nieuw pensioenstelsel indexeren mogelijk maakt waar dat in het huidige stelsel niet het geval is?1
Ik begrijp de wens tot indexatie bij deelnemers en gepensioneerden, vooral in geval van degenen waarvan het aanvullend pensioen al jarenlang niet of nauwelijks is geïndexeerd. Dat laatste geldt overigens lang niet bij alle fondsen, dus het beeld dat er in het huidige stelsel geen mogelijkheid tot indexatie zou zijn, is onjuist. Meer dan de helft van de fondsen kan de pensioenen inmiddels geheel of gedeeltelijk indexeren2. Dat hangt af van de financiële positie van een pensioenfonds. Op basis van het huidige financieel toetsingskader (ftk) kan in geval van uitkeringsovereenkomsten geleidelijk worden geïndexeerd bij dekkingsgraden vanaf 110% op basis van regels voor toekomstbestendige indexatie. Daar staat tegenover dat op basis van ftk-regels ook pas gekort hoeft te worden op pensioenen bij dekkingsgraden rond de 90%. Indexatie is alleen verantwoord als daartoe objectief bezien ook de financiële middelen voor alle deelnemers – jong en oud – aanwezig zijn. Die realiteit geldt voor ieder kapitaalgedekt pensioencontract.
Bent u met de heer Knot van mening dat alleen een zuivere premieregeling tot een grotere kans op indexatie zal leiden?
Ik lees in de brief van de heer Knot niet dat hij die mening zou zijn toegedaan. In zijn brief wordt slechts geconstateerd dat in een zuivere premieregeling geen pensioenaanspraken meer worden toegezegd, waardoor de waarde van de bezittingen per definitie gelijk is aan de waarde van de verplichtingen. Er is in dat geval dus geen rekenrente nodig om pensioenverplichtingen te waarderen.
Deelt u de mening van de heer Knot, president van De Nederlandsche Bank, dat de Pensioenwet zoals die nu geldt een nominale garantie inhoudt, die toepassing van de rentetermijnstructuur (RTS) vergt, zoals nu de praktijk is? Indien u ook van mening bent dat feitelijk sprake is van een onvoorwaardelijke garantie, kunt u dan toelichten waar dit in de Pensioenwet is geregeld?
In de Pensioenwet wordt geen pensioencontract met nominale garanties voorgeschreven. In de brief van de heer Knot wordt overigens ook niet beweerd dat dat dit wel het geval zou zijn. Uitgangspunt van de Pensioenwet is dat sociale partners op basis van contractsvrijheid arbeidsvoorwaardelijke afspraken over de inhoud van een pensioenregeling maken en dat de Pensioenwet wettelijke voorschriften bevat, die borgen dat de in de pensioenovereenkomst gemaakte afspraken tussen de werkgever en de werknemer zo evenwichtig mogelijk voor alle generaties worden nagekomen. Indien een pensioenovereenkomst leidt tot de noodzaak om nominale pensioenverplichtingen te waarderen, is in lagere regelgeving op basis van de Pensioenwet vastgelegd dat de contante waarde van deze nominale verplichtingen wordt vastgesteld op basis van een door De Nederlandsche Bank gepubliceerde actuele rentetermijnstructuur (RTS)3. Zoals in de brief van de heer Knot terecht is aangegeven, staat het gebruik van de RTS voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten op de balans van een pensioenfonds los van de mate van zekerheid van het pensioencontract. Vanaf het moment dat met de ingelegde premie een nominale pensioenaanspraak wordt ingekocht dient het pensioenfonds deze aanspraak na te komen. Het ontbreken van een nominale garantie vertaalt zich naar hogere of lagere buffers. Bij lagere buffers zullen aanspraken directer op ontwikkelingen op financiële markten reageren dan bij hogere buffers.
Als de sociale partners voorstellen voorleggen voor een zachter contract, maar nog wel op basis van een uitkeringsregeling, bent u dan bereid de Pensioenwet zo aan te passen dat een rekenrente wordt gehanteerd die het voor deelnemers en pensioengerechtigden toegenomen risico incalculeert?
Zoals ik hiervoor in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, komt de mate van zekerheid waarmee toegezegde nominale pensioenaanspraken en -rechten worden nagekomen niet tot uitdrukking in de disconteringsvoet, maar in de eisen die worden gesteld aan de buffers die aangehouden moeten worden in relatie tot de beleggingsrisico’s die een pensioenfonds neemt. Wanneer een pensioenfonds hoge buffers aanhoudt, is de kans groter dat het toezegde nominale pensioen kan worden nagekomen. Het opbouwen van buffers heeft echter ook tot gevolg dat er minder snel toeslagen verleend kunnen worden.
De gedachte dat het nakomen van verplichtingen op basis van een pensioencontract met minder zekerheid ook ruimte zou bieden om bij de waardering van de pensioenverplichtingen op de balans van een fonds een hogere rekenrente dan de risicovrije rente te hanteren, berust op een misverstand. Een individu of instelling die vandaag meer beleggingsrisico gaat nemen, heeft daarmee vandaag nog niet meer geld beschikbaar gekregen om hogere uitgaven te doen of om meer schulden mee af te lossen. Het voor het risico gecorrigeerde verwachte rendement van alle beleggingscategorieën is altijd gelijk aan de risicovrije rente. Iemand die vandaag bijvoorbeeld € 1.000,– overhevelt van een risicovrije spaarrekening naar een risicovolle beleggingsrekening is daardoor ook niet onmiddellijk rijker geworden. Zo worden ook schulden of pensioenverplichtingen niet ineens lager door een risicovoller contract aan te gaan.
Pensioenfondsen kunnen zich niet aan deze economische realiteit onttrekken. Deze realiteit staat in de economische wetenschap ook bekend als de arbitragevrije waarderingsconditie. Als de waardering van de pensioenverplichtingen niet arbitragevrij zou zijn, zou een generatie binnen een fonds beter af zijn als ze exact dezelfde beleggingen buiten het risicodelende collectief van het pensioenfonds zou uitvoeren. Dat laatste doet zich altijd voor wanneer voor de waardering van de nominale pensioenverplichtingen op de balans van het fonds een hogere rekenrente dan de risicovrije rente wordt gehanteerd, ongeacht het type pensioencontract. Het gevolg van een verhoging van de rekenrente tot boven de risicovrije rente zou immers zijn dat direct meer indexatie aan de gepensioneerden wordt uitgekeerd, waardoor er onvermijdelijk minder van het beschikbare collectieve fondsvermogen overblijft voor de jongere deelnemers en toekomstige toetreders in een fonds. Laatstgenoemde groepen zouden in dat geval dus beter af zijn wanneer zij dezelfde beleggingen buiten het pensioenfonds zouden doen.
Bent u van mening dat continuering van de huidige praktijk waarbij een hogere rekenrente voor premies wordt toegepast, onwenselijk en onrechtvaardig is vanwege de verliezen die op de inkoop van nieuwe rechten worden gemaakt?
De wetgever heeft het van belang gevonden om vanuit macro-economisch oogpunt premiestabiliteit toe te staan. Hierdoor mag bij de vaststelling van premies tijdelijk van de risicovrije marktrente worden afgeweken (premiedemping). Een evenwichtige balans tussen een deugdelijke financiering van nieuwe pensioenopbouw enerzijds en stabiele loonkosten anderzijds staat daarbij voorop. Die balans raakt verstoord als premies worden gehanteerd die langdurig ver onder de kostprijs van nieuwe pensioenopbouw liggen. Zoals ik heb aangegeven in de kabinetsreactie op de evaluatie van het financieel toetsingskader, staat een dergelijke situatie op gespannen voet met de eis van een evenwichtige afweging van belangen.
Als u vraag 5 bevestigend beantwoordt, bent u dan bereid stappen te ondernemen om een eind te maken aan deze ongewenste en onrechtvaardige situatie?
De verhouding tussen de premie en de financiering van nieuwe pensioenopbouw is één van de aspecten die ik in het kader van de overgang naar een nieuw pensioenstelsel in ogenschouw neem.
Als u vraag 5 ontkennend beantwoordt, kunt u dan een toelichting geven op de vraag of een bestendig tekortschieten van de premiedekkingsgraad in overeenstemming is met de Pensioenwet en met name van het beginsel van evenwichtige belangenbehartiging?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 gaat het bij de premiestelling om de juiste balans tussen een deugdelijke financiering van nieuwe pensioenopbouw enerzijds en het macro-economische belang van stabiele premies anderzijds. Evenwichtige belangenbehartiging ten aanzien van alle bij een pensioenfonds betrokken partijen – werkgevers, werknemers, slapers en pensioengerechtigden – staat bij die afweging voorop.
Kunt u toelichten waar in de economische wetenschap is aangetoond dat de huidige RTS de enige passende discontocurve is voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten?
Arbitragevrije waardering en daarmee het gebruik van de risicovrije rente als discontovoet voor de waardering, onder andere van pensioenverplichtingen, is bijvoorbeeld wetenschappelijk onderbouwd in het werk van de economen Fisher Black, Myron Scholes en Robert Merton. Scholes en Merton hebben hiervoor in 1997 de Nobelprijs voor de Economie ontvangen.
Het Black-Scholes-Merton model toont onder meer aan dat het behalen van extra rendement, zonder toename van een bijbehorend risico niet mogelijk is. Op markten zal de waarde dan zodanig worden aangepast dat deze arbitragemogelijkheden worden uitgesloten. Door te waarderen met een discontovoet gelijk aan het risicovrije rendement wordt altijd aan deze arbitragevrije conditie voldaan, waardoor geen ongewenste herverdeling tussen generaties binnen een fonds optreedt. Een meer recent veel geciteerde internationale wetenschapper met publicaties over de waardering van pensioenverplichtingen is de Stanford professor Joshua D. Rauh4.
Ook in Nederland bestaat een brede wetenschappelijke onderbouwing voor het gebruik van een risicovrije rentetermijnstructuur als de objectieve maatstaf voor de waardering van pensioenaanspraken en -rechten, ongeacht het type pensioencontract. In een gezamenlijk artikel in PensioenPro van 15 september 2011 hebben de hoogleraren Lans Bovenberg, Sweder van Wijnbergen, Theo Kocken en Theo Nijman onderbouwd waarom marktconforme, arbitragevrije waardering in ieder pensioencontract moet worden toegepast en waarom dit naar hun mening ook wettelijk zou moeten worden vastgelegd. Dit is overigens slechts één van de vele publicaties van onafhankelijke hoogleraren over dit onderwerp. Andere publicaties (o.a. van Sweder van Wijnbergen5, Bas Jacobs6) trekken gelijkluidende conclusies.
Kunt u een toelichting geven over de volgende passage in de brief: «Het waarderen van een pensioenuitkering kan op twee manieren: het verwacht rendement wordt wel of niet meegenomen in zowel de verwachte pensioenuitkering als ook de disconteringsvoet. Bij een consistente toepassing (gebruik verwacht rendement in zowel de teller als de noemer) leiden beide keuzes tot dezelfde waarde, en deze is gelijk aan de marktwaarde»? Welke voorwaarden zou u verbinden aan de toepassing van het verwachte rendement als rekenrente?
Om de marktwaarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers te bepalen, zijn er twee methoden. De eerste methode voor het bepalen van deze waarde werkt met een verwacht rendement zonder risicopremie voor het bepalen van de verwachte toekomstige uitkeringen en disconteert tegen de risicovrije rente. Zowel de teller (de verwachte uitkeringen in de toekomst) als de noemer (de disconteringsvoet) gaan dan uit van de risicovrije rente, waarbij wordt verondersteld dat er risicoloos door het fonds wordt belegd. Deze methode betekent niet dat er ook feitelijk risicoloos belegd moet worden. Het potentiële overrendement als gevolg van het nemen van belegginsrisico, komt in de werkelijkheid tot uitdrukking in een hogere dekkingsgraad op het moment dat dit rendement daadwerkelijk wordt behaald.
De andere methode voor het bepalen van de arbitragevrije marktwaarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers neemt verwacht overrendement mee in zowel de teller (de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen) als in de noemer (de disconteringsvoet). Hierbij wordt rekening gehouden met alle factoren die van invloed zijn op de verwachte pensioenuitkeringen, zoals het premiebeleid, beleggingsbeleid, toeslagbeleid en de regelgeving rond bijvoorbeeld kortingen. Daarom is bij deze methode een stochastische waardering op basis van een scenarioanalyse nodig.
Bij een juiste toepassing zullen deze twee methoden altijd op exact dezelfde contante waarde uitkomen. De wijze waarop de arbitragevrije waarde van een verwachte pensioenuitkering van een individuele deelnemer wordt bepaald is dus niet van wezenlijk belang. Waar het om gaat is dat de deelnemers er bij ieder pensioencontract op kunnen rekenen dat de waarde van hun pensioenrechten niet door aanpassingen in het beleggingsbeleid, in het pensioencontract of in de regelgeving kunnen worden aangetast.
Bovengenoemde twee methoden gaan over de wijze waarop de juiste – arbitragevrije – waarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers kan worden bepaald. Zoals ik reeds heb aangegeven in het antwoord op vraag 4 dient voor de berekening van de arbitragevrije waarde van nominale pensioenaanspraken en -rechten op de balans van een pensioenfonds altijd de risicovrije rentetermijnstructuur te worden gebruikt, ongeacht de aard van het pensioencontract. In ieder pensioencontract geldt immers dat er bestaand pensioenvermogen tussen generaties wordt verschoven als via een hogere rekenrente dan de risicovrije rente nog niet daadwerkelijk behaald onzeker beleggingsrendement wordt toebedeeld en uitgekeerd aan de ene generatie en het onvermijdelijk bijbehorende risico wordt doorgeschoven naar een andere generatie. Deze
herverdeling van pensioenvermogen zal zich in ieder pensioencontract op basis van collectieve risicodeling voordoen wanneer een hogere rekenrente dan de risicovrije rente wordt gehanteerd.
Kunt u toelichten waarom zowel de in de brief van de heer Knot genoemde RTS-curve als de in de brief eveneens genoemde toepassing van het verwachte rendement beide tot dezelfde waarde leiden en ook beide de marktwaarde weerspiegelen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de verplichtingen van pensioenfondsen tegenover deelnemers en pensioengerechtigden het karakter dragen van een inspanningsverplichting?
Nee, een pensioenfonds dient de pensioenverplichtingen, zoals die op dat moment op de balans van een fonds staan, na te komen. Alleen zullen die verplichtingen in een meer risicovol pensioencontract jaarlijks (gespreid) worden gewijzigd aan de hand van de financiële positie van een pensioenfonds en dus volatieler zijn dan in het huidige contract. Dat neemt echter niet weg dat de – ten opzichte van het voorafgaande jaar gewijzigde pensioenverplichtingen – per euro pensioenaanspraken niet goedkoper worden in een meer risicovol pensioencontract. Zoals toegelicht in de antwoorden op de vragen 3 en 4 hierboven is een toekomstige euro pensioen in een onzeker pensioencontract net zo duur als in het huidige contract. Daarom dienen de nominale pensioenverplichtingen op de balans van een pensioenfonds in alle pensioencontracten die uitgaan van de opbouw van pensioenaanspraken, op basis van de risicovrije rente te worden gewaardeerd.
Moet een dergelijke conclusie dan niet leiden tot een opslagpercentage op de risicovrije rente, omdat de deelnemers en pensioengerechtigden bij een inspanningsverplichtingen niet gevrijwaard zijn van risico’s?
Zie antwoord vraag 11.
De vertrouwensbreuk van organisatie PrisonLaw met het ministerie van Buitenlandse Zaken en het beëindigen van de subsidierelatie |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat PrisonLaw, belangenbehartiger van zo’n honderd Nederlandse gedetineerden in het buitenland, weigert nog langer subsidie van uw ministerie te ontvangen wegens een vertrouwensbreuk met het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Hoe heeft het zo ver kunnen komen1 2
Stichting PrisonLAW is één van drie organisaties die subsidie ontvangen op basis van het subsidiekader «Gedetineerdenbegeleiding buitenland 2017–2019» (Staatscourant 11 augustus 2016, Nr. 42301). Het huidige subsidieplafond geldt voor de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019. Medio dit jaar heeft Stichting PrisonLAW aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken meegedeeld dat de stichting had besloten de subsidierelatie vroegtijdig per 1 juli 2019, oftewel zes maanden voor het verstrijken van de driejarige subsidieperiode, te beëindigen. Sinds het besluit van Stichting PrisonLAW zijn de stichting en het ministerie in constructief overleg over de modaliteiten van de beëindiging en de overdracht van de activiteiten naar een andere tijdelijke partij.
Het ministerie herkent zich niet in het beeld dat recentelijk in onder meer de media is geschetst. Het ministerie werkt sinds 2012 op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland met Stichting PrisonLAW samen. Binnen de algemene subsidieregels en de voorwaarden van de subsidiebeschikking kunnen alle subsidieontvangers op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland, zo ook Stichting PrisonLAW, zelfstandig en onafhankelijk opereren. Voor de gesubsidieerde activiteiten op het terrein van Gedetineerdenbegeleiding buitenland 2017–2019 geldt onder meer het hogergenoemde daarvoor vastgestelde subsidiekader.
In algemene zin behoudt het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich steeds het recht voor om te reageren op feitelijke onjuistheden in berichtgeving op beleidsterreinen van het ministerie. Aldus kan het voorkomen dat het ministerie iemand attendeert op feitelijke onjuistheden, aangeeft hoe de feiten volgens het ministerie werkelijk zijn en iemand verzoekt de berichtgeving aan te passen. Ten aanzien van het laatste benadruk ik dat het steeds gaat om een verzoek.
Hetzelfde geldt voor het vragen van aandacht van en in de media. In individuele consulaire zaken werkt het ministerie grotendeels bewust achter de schermen. Zo kan het gebeuren dat het ministerie in voorkomende gevallen in overweging geeft op bepaalde momenten, in het belang van de individuele zaak en de gemeenschappelijke doelstelling daarin, bijvoorbeeld tijdens de inzet van stille diplomatie, publicitaire stilte in acht te nemen. Hierover is met PrisonLaw regelmatig gecommuniceerd. Dat overleg had nimmer de intentie en het doel de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van Stichting PrisonLAW te beperken of daar op enigerlei wijze aan af te doen. De uiteindelijke afweging en beslissing ten aanzien van de timing en de opportuniteit van publiciteit zijn steeds aan de direct betrokken partijen.
Wat is uw reactie op de verwijten vanuit PrisonLaw dat de onafhankelijkheid van PrisonLaw zou worden aangetast door handelen vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke poging(en) heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondernomen om de zogenoemde vertrouwensbreuk met PrisonLaw te voorkomen? Waaruit blijkt dit? Kunt u de pogingen noemen of onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat mevrouw Imamkhan vanuit het Ministerie van Buitenlandse Zaken op momenten verzocht is haar media-uitlatingen te rectificeren? Is dit ook gebeurd met verwijzing naar de subsidierelatie? Begrijpt u dat dit als chantage kan worden ervaren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom meldt het ministerie in een reactie aan de Volkskrant de kritiek niet te kunnen plaatsen en dat PrisonLaw alle gelegenheid zal hebben met de media te communiceren en dat het niet aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken is om dit te belemmeren of hier voorwaarden aan te stellen, terwijl er bewijzen liggen van het tegendeel?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Waarom is het interne onderzoek naar aanleiding van de klacht van de heer Singh vertrouwelijk? Waarom mogen de heer Singh en zijn advocaat het onderzoeksrapport niet inzien?
De klacht betrof gedragingen van personen. Vanwege de wettelijke eisen die worden gesteld aan persoonsgegevensbescherming zijn het onderzoek en de afhandeling van de klacht vertrouwelijk. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer vertrouwelijk over het onderzoek geïnformeerd.
Waarom kiest het Ministerie van Buitenlandse Zaken er voor om op zoek te gaan naar een andere organisatie om de belangen van gedetineerden te behartigen in plaats van te proberen het geschil met PrisonLaw op te lossen en het vertrouwen te herstellen?
Stichting PrisonLAW heeft het besluit tot vroegtijdige beëindiging van de subsidierelatie gedecideerd genomen en aan het ministerie meegedeeld. Uit communicatie met PrisonLAW is gebleken dat het ministerie en de organisatie verschillende zienswijzen hebben op de samenwerking in de afgelopen periode. Het ministerie respecteert daarom het besluit.
Indien er geen subsidie opvolger wordt gevonden, hoe wordt dan in juridische bijstand aan de in het buitenland gedetineerde Nederlander voorzien?
Het ministerie werkt thans aan een tijdelijke oplossing voor juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden tot en met 31 december 2019. Medio 2019 zal het ministerie een regulier nieuw subsidiekader op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland publiceren en openstellen waarvan de meerjarige subsidieperiode start op 1 januari 2020.