Het bericht 'Inspectie: Arduin moet direct stoppen met behandelen van cliënten in Aagtekerke' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie: Arduin moet direct stoppen met behandelen van cliënten in Aagtekerke»?1
Ja.
Wat was de aanleiding voor Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd(IGJ) om een bezoek te brengen aan het behandelcentrum in Aagtekerke op 11 en 12 september 2018?
Zoals ook uit mijn eerdere beantwoording van Kamervragen blijkt, volgt de inspectie Arduin al geruime tijd intensief. Naar aanleiding van dit toezichttraject moet Arduin de inspectie iedere drie maanden informeren over de voortgang van de verbetermaatregelen die zijn genomen ten behoeve van goede en veilige zorg. Daarnaast brengt de inspectie onaangekondigde bezoeken aan locaties van Arduin om te onderzoeken of de benodigde verbetermaatregelen zijn genomen en de geboden zorg veilig is. Op basis van haar risico-selectie heeft de inspectie ervoor gekozen om het behandelcentrum in Aagtekerke te bezoeken. Deze selectie is mede gebaseerd op de resultaten van een eerder aan Aagtekerke gebracht bezoek.
Klopt het dat de maatregel inhoud dat niet alle cliënten uit behandelcentrum Aagtekerke per direct moeten worden overgeplaatst maar alleen de zeven cliënten waarvoor vrijheid beperkende maatregelen gelden? En hoe wordt gegarandeerd dat er in Aagtekerke goede en veilige zorg wordt geboden aan deze cliënten?
De inspectie heeft dusdanig ernstige tekortkomingen geconstateerd in de bopz-gerelateerde zorg dat er sprake was van een acuut gevaar voor de cliënten die bopz-gerelateerde zorg ontvingen op de locatie Aagtekerke. Direct ingrijpen was daarom noodzakelijk. Dit geldt niet voor de cliënten die geen bopz-gerelateerde zorg ontvangen.
Op basis van het bevel mochten cliënten op de locatie Aagtekerke geen bopz-gerelateerde zorg meer ontvangen en de cliënten die wel bopz-gerelateerde zorg ontvingen moesten worden overgeplaatst.
De inspectie heeft de uitvoering van het bevel getoetst. Van de zes cliënten met een rechterlijke machtiging zijn vier cliënten overgeplaatst naar een andere zorgaanbieder. Voor de andere twee cliënten is de zorg op een andere manier vormgegeven. De inspectie is van oordeel dat, hoewel op dit moment de voorwaarden voor goede bopz-gerelateerde zorg onvoldoende zijn geborgd, de tekortkomingen geen acuut gevaar meer vormen voor de veiligheid of gezondheid van de cliënten. Het bevel is daarom beëindigd. Over de borging van de kwaliteit en veiligheid van de zorgverlening aan deze twee cliënten is de inspectie nog in gesprek met Arduin.
Daarnaast zijn bij de recente inspectiebezoeken naast de bevindingen rond vrijheidsbeperking ook andere tekortkomingen geconstateerd ten aanzien van deskundigheid van zorgverleners, sturen op kwaliteit en veiligheid, en medicatieveiligheid. Deze tekortkomingen moeten snel worden opgeheven. Over deze bredere zorgen over de kwaliteit en veiligheid van de algehele zorg bij de locatie Aagtekerke, en ook bij Arduin breed, is de inspectie in gesprek met Arduin. De inspectie volgt de situatie intensief en legt waar nodig maatregelen op om de kwaliteit en de veiligheid van de zorg te borgen. Zij maakt hierbij periodieke afwegingen of en welke maatregelen hierbij het meest effectief zijn.
Kan het betekenen dat desbetreffende cliënten naar een andere locatie van Arduin worden overgeplaatst of dat ze overgeplaatst moeten worden naar andere zorginstellingen dan van Arduin?
Het bevel geldt voor een week, kunnen cliënten weigeren terug te keren naar Aagtekerke, ook wanneer de IGJ aangeeft dat er wel weer goede en veilige zorg wordt geboden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak is het de afgelopen drie jaar voorgekomen dat het IGJ een zo vergaande maatregel als het per direct overplaatsen van cliënten heeft moeten opleggen?
De cliënten zijn overgeplaatst in overleg met de cliënt (-vertegenwoordigers) en het zorgkantoor. Indien de overplaatsing niet structureel kan vorm krijgen, wordt gekeken naar een passende plek. Dit zal maatwerk per cliënt zijn. Ook na het beëindigen van het bevel mag er op de locatie Aagtekerke geen zorg worden geleverd aan cliënten met een rechterlijke machtiging, tot het moment dat de kwaliteit van zorg op locatie Aagtekerke voldoende op orde is. Zolang dit niet het geval is kan van terugkeer in elk geval geen sprake zijn.
In hoeverre is het bestuur van Arduin verantwoordelijk voor zaken als het op orde zijn van cliëntendossiers, adequate processen rond een zorgvuldige afweging rond vrijheid beperkende maatregelen, en het organiseren van betrokkenheid van cliëntvertegenwoordigers?
Het opleggen van een bevel gebeurt alleen wanneer het gevaar voor de patiëntveiligheid zo groot is dat er niet op een andere maatregel kan worden gewacht. Gelukkig is dit alleen in uitzonderlijke gevallen nodig. In 2015 zijn er in totaal (alle sectoren) twee bevelen afgegeven door de inspectie waarbij cliënten per direct moeten worden overgeplaatst. In 2016 was dit er één, in 2017 géén en tot en met september 2018 één (namelijk Arduin). Ook bij andere handhavingsmaatregelen zoals bij een aanwijzing of een last onder dwangsom kan het overdragen van cliënten een onderdeel zijn. Het verschil met een bevel is het acute karakter. De inspectie maakt haar handhavingsmaatregelen in principe altijd openbaar op haar website.
Had het bestuur van Arduin zelf, eventueel in overleg met de IGJ, hulp kunnen inroepen bij collega instellingen, omdat men cliënten met vrijheid beperkende maatregelen geen goede en veilige zorg kan bieden?
Op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) is het de eindverantwoordelijkheid van de raad bestuur om te zorgen dat er goede en veilige zorg wordt geboden. Dit geldt ook voor het scheppen van de hiervoor benodigde randvoorwaarden, rondom de eisen aan cliëntdossiers en procedures voor de betrokkenheid van cliëntvertegenwoordigers. Afwegingen in de zorg en het al dan niet toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen worden gemaakt door de behandelend arts. De raad van bestuur moet samen met de verantwoordelijke arts zorg voor dragen dat vrijheidsbeperking wordt toegepast conform wet- en regelgeving. Wanneer een zorgaanbieder de kwaliteit en veiligheid van de zorg niet kan borgen, is het de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om de zorg voor een cliënt over te dragen. Al dan niet in overleg met collega zorginstellingen en het zorgkantoor. Ook de inspectie kan in dit soort gevallen meedenken over mogelijke oplossingsrichtingen.
In de regio Zeeland staat de acute zorgketen onder druk. Met name ten aanzien van specialistische psychiatrische hulpverlening. De arbeidsmarkt in de regio Zeeland is daarbij relatief krap. Met het actieprogramma «Werken in de zorg» zetten we vol in op het tegengaan van personeelstekorten in de zorg. Maar het is belangrijk dat de verschillende partijen ook zelf over de regionale problematiek in de regio met elkaar in overleg gaan.
Welke stappen verwacht u van de Raad van Toezicht richting de Raad van Bestuur na de maatregel van de IGJ?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het inkomen van de leden van de Raad van Toezicht en Raad van Bestuur sinds 2014? Kunt u een overzicht geven van de winst of verlies van Arduin sinds 2014?
Op grond van de Wkkgz zijn bestuurders eindverantwoordelijk voor goede en veilige zorg, inclusief de daarvoor benodigde randvoorwaarden. De inspectie spreekt daarom ook primair de bestuurder – meestal de Raad van Bestuur – aan op tekortkomingen in de zorg. Maar ook de raad van toezicht heeft hier een verantwoordelijkheid als interne toezichthouder. De inspectie spreekt daarom in toenemende mate ook de raden van toezicht aan op hun verantwoordelijkheden. Ook bij Arduin heeft de inspectie gesproken met zowel de raad van bestuur als met de raad van toezicht. Ik verwacht, net als de inspectie, dat ook de raad van toezicht hier haar verantwoordelijkheid neemt om te zorgen dat de juiste verbetermaatregelen worden genomen om de kwaliteit en veiligheid van de geboden zorg binnen Arduin en het behandelcentrum Aagtekerke te borgen.
De berichtgeving dat de overheid in 2016 al wist van mogelijke uitbraak meningokokkenziekte |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kunt u in een verslag inclusief tijdspad aangeven hoe de beslissing over het aanschaffen van vaccins tegen de meningokokkenziekte tot stand is gekomen en welke redenen er aan ten grondslag liggen dat er een jaar is gewacht met de beslissing, aangezien de Nederlandse overheid in de herfst van 2016 serieuze aanwijzingen kreeg dat er vaccins moesten worden aangeschaft tegen de levensgevaarlijke meningokokkenziekte? Zo nee, waarom niet?1 2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar antwoord 2, 3 en 7 van de vragen van het het lid Veldman (VVD) aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het bericht «Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar».
Om welke serieuze aanwijzingen ging het die uiteindelijk hebben doen besluiten om over te gaan tot een inentingsprogramma?
Dit betrof een combinatie van factoren, zoals ook beschreven in de brieven van 25 september 2017 (Kamerstuk 32 793, nr. 279) en 16 juli 2018 (Kamerstuk 32 793, nr. 322).
De belangrijkste redenen zijn:
Hebben de geleerde lessen uit de teveel bestelde vaccins met betrekking tot de Mexicaanse griep invloed heeft gehad op het proces nu bij het vaccinatieprogramma tegen de meningokokkenziekte? Zo ja, welke?
Op 14 maart 2011 heeft uw Kamer de evaluatie van de aanpak van de Mexicaanse griep ontvangen door bureau Berenschot (Kamerstuk 22 894, nr. 297), waarop op 14 juni 2011 een reactie volgde (Kamerstuk 22 894, nr. 300).
Berenschot stelt in haar evaluatie dat over het algemeen de bestrijding van de pandemie in grote lijnen snel en adequaat verlopen is en er verbeteringen mogelijk zijn op punten van advisering, interdepartementale voorbereiding, internationale afstemming, en communicatie. Berenschot eindigt met de constatering dat de besluitvorming zich baseert op het principe «better safe than sorry», maar spreekt zich niet uit over de vraag of dit goed of slecht is. Wel geeft Berenschot aan dat blijkt dat maatregelen die achteraf als onvoorzichtig werden beschouwd, waarbij dus niet vanuit het voorzorgsprincipe werd gehandeld, sterk werden bekritiseerd.
Specifiek over de aanschaf van de 34 miljoen vaccins, waarover achteraf veel maatschappelijke discussie was, stelt Berenschot dat, gelet op de adviezen, de aanschaf van vaccins onvermijdelijk was.
Hoewel de situatie tussen de Mexicaanse griep en meningokokken verschillen, kunnen we leren van het handelen toen. Uit de evaluatie van Berenschot blijkt niet dat er fouten zijn gemaakt bij de aanschaf van vaccins, waarmee lessen worden geformuleerd voor een toekomstige situatie die nu van toepassing zouden zijn op de aanpak van meningokokken W. De evaluatie heeft dus geen invloed gehad op het proces van besluitvorming tot de vaccinatiecampagne tegen meningokokkenziekte.
Is het waar dat elf mensen in 2017 overleden en achtten mensen in 2018 overleden aan de ziekte meningokokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn helaas inderdaad in 2017 elf mensen en in 2018 achttien mensen overleden aan meningokokken W, zoals ook gemeld in de bijlagen van eerder genoemde kamerbrieven over de maatregelen tegen de toename van meningokokken W. Voor een toelichting van de actuele situatie zie (deze gegevens worden maandelijks aangepast): https://www.rivm.nl/Onderwerpen/M/Meningokokken/zieook/Toename_meningokokkenziekte_serogroep_W_sinds_oktober_2015
Hoeveel zieken en doden hadden potentieel voorkomen kunnen worden als er een jaar eerder de beslissing was genomen om meer vaccins in te kopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het valt niet te berekenen of en hoeveel ziekten/doden potentieel voorkomen hadden kunnen worden wanneer de beslissing was genomen om eerder vaccins in te kopen, omdat de beschikbaarheid van het vaccin beperkt was en is. Ook de snelheid van indirecte effecten van het vaccineren door groepsbescherming zijn niet in te schatten. Het gaat hooguit om enkele ziektegevallen.
Het is inherent aan maatregelen die bij een stijging van het aantal ziektegevallen worden ingezet, dat de eerste ziektegevallen helaas niet voorkomen kunnen worden.
Klopt het dat bij slechts twee producenten deze vaccins kunnen worden ingekocht? Is het niet kwetsbaar dat de vaccins slechts bij een tweetal producenten kunnen worden ingekocht? Hoe kunnen we deze kwetsbaarheid verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat dit vaccin door twee producenten wordt geproduceerd. Overigens geldt ook voor de andere vaccins in het Rijksvaccinatieprogramma dat er op de Europese markt vaak maar 1–2 producenten per vaccin zijn. Dit kent daardoor een zekere kwetsbaarheid, maar zo lang er vraag blijft naar deze vaccins heb ik er vertrouwen in dat fabrikanten deze voor de Nederlandse markt zullen blijven produceren. Aanpassen van productie aan de vraag kost tijd.
Het is in dit kader belangrijk om te realiseren dat het hier gaat om biologische middelen met een beperkte houdbaarheid en een zeer complex productieproces dat onderworpen is aan strenge kwaliteitseisen. Niet elke fabrikant is in staat deze te produceren.
Hoe duur zijn de vaccins om kinderen en volwassenen in te enten tegen meningokokken? Zijn dit volgens u reële eerlijke prijzen?
Er is een verschil tussen de private marktprijs en de aanbestedingsprijs, die de overheid betaalt voor haar meerjarige programma’s. De private marktprijs ligt rond de 60 euro voor dit vaccin, maar kan lokaal verschillen. De aanbestedingsprijs is geheim. Door vaccins aan te besteden wordt niet alleen een lagere prijs afgedwongen, maar bestaat er ook leveringsgarantie en kan de rijksoverheid regie voeren op de uitvoering van de vaccinaties.
Hebt u ook vernomen dat volgens de programmamanager van het Rijksvaccinatieprogramma echt moeite moest worden gedaan om mensen bij het ministerie te overtuigen? Waarom was het ministerie zo moeilijk te overtuigen? Is het geen vreemde zaak als het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bij het ministerie aanklopt, dat het RIVM zoveel moeite heeft om het ministerie te overtuigen?
Het RIVM geeft aan dat wat er gezegd is in het artikel onjuist is aangehaald. Met het citaat is bedoeld weer te geven dat er lang geen duidelijk beeld was van de ernst van de situatie doordat de meningokokbacterie onvoorspelbaar is en onduidelijk was of het aantal gevallen van meningokokkenziekte verder op zou lopen of niet.
Dit is nader uitgewerkt in antwoord 2, 3 en 7 van de vragen van het het lid Veldman (VVD).
In de ogen van zowel VWS als het RIVM is steeds goed samengewerkt bij de beoordeling van de situatie en besluitvorming over geadviseerde maatregelen.
Hoe onafhankelijk is het RIVM om het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te adviseren en te opereren als het gaat om het vaccineren van kinderen? Op welke wijze is het ministerie betrokken geweest bij de totstandkoming van het advies van het RIVM? Is er vanuit het ministerie op enigerlei wijze druk uitgeoefend om vaccins tegen meningococcenziekte nog niet te bestellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De rol van het RIVM bij uitbraken van infectieziekten is beschreven in het antwoord 3 van de vragen van het lid Kuik (CDA).
Strekking van dit antwoord is dat de directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding (CIB) van het RIVM eigenstandig deskundigen bijeen kan roepen om, op basis van wetenschappelijke informatie, onafhankelijk advies te geven aan het Ministerie van VWS over maatregelen bij een uitbraak. VWS maakt een beleidsafweging op basis van dit advies en toetst zo nodig het bestuurlijke draagvlak voor de voorgestelde maatregelen. Daarna wordt het advies voor besluitvorming aan de bewindspersoon voorgelegd. Na besluitvorming heeft het RIVM weer een rol in de uitvoeringsfase (inkoop van vaccins, coördinatie van de campagne).
Zijn er nog lessen te trekken uit de handelwijze van RIVM en overheid bij het zoveel mogelijk beperken van de meningococcenziekte? Kunt u uw antwoord toelichten?
We zitten nog midden in het proces en moeten de effectiviteit van de maatregelen nog afwachten. Ik ben er van overtuigd dat het RIVM en VWS goed geacteerd hebben op basis van de signalen die er waren.
Het bericht ‘Facebook bant foto van twee mannen’ |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Facebook bant foto van twee mannen»?1
Ja.
Klopt het dat een foto van een video-installatie, die te zien was tijdens de expositie «Kwetsbaar Verlangen» in Dordrecht, is geweigerd op Facebook?
Dit klopt. Facebook heeft te kennen gegeven dat dit om een fout ging. Ondertussen is het bericht weer teruggeplaatst.
Deelt u de mening dat het pijnlijk is dat dit zich voordoet met een expositie die juist was georganiseerd als reactie op het recente geweld tegen homo’s in Dordrecht?
Het is jammer dat dit is gebeurd. De vrijheid van kunst is een grote verworvenheid. Kunst heeft ruimte nodig om te kunnen reflecteren op de samenleving en haar burgers. Die vrijheid moet er ook op het internet zijn. Echter, zoals hierboven aangegeven betreft het een fout van Facebook. In de gebruiksrichtlijnen van Facebook wordt aangegeven dat Facebook foto's van schilderijen, beelden of andere kunst die naakte figuren afbeelden toestaat.
Deelt u de mening dat de toenemende maatschappelijke betekenis van sociale media een toenemende maatschappelijke verantwoordelijkheid meebrengt voor de aanbieders, ook ten aanzien van de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van meningsuiting?
De vrijheid van meningsuiting geldt tussen de overheid en burgers. Desalniettemin, hebben bedrijven zoals Facebook een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Daarom is het goed dat er maatschappelijke dialoog is over dit onderwerp.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Facebook over de vrijheid van meningsuiting in relatie tot het bedrijfsbeleid?
Aangezien het verwijderen van de foto een fout betreft, zie ik geen aanleiding om op dit moment met Facebook het gesprek aan te gaan.
De snelheid van reageren op een levensgevaarlijke uitbraak van een infectieziekte |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er al in de herfst van 2016 serieuze aanwijzingen zouden zijn geweest dat er sprake was van een uitbraak van het meningokokken-type W?1
Ja.
Is het gebruikelijk dat een medicijnfabrikant het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waarschuwt dat er een «reëel risico» is op een uitbraak van een bepaalde ziekte? Hoe vaak krijgt het RIVM dergelijke signalen vanuit medicijnfabrikanten? Is er inzicht te geven hoe vaak deze signalen uiteindelijk wel of niet terecht waren?
Het is de taak van het RIVM om surveillance te doen van infectieziekten, signalen te beoordelen en adviezen te geven voor beleid. Op basis van deze informatie neemt het Ministerie van VWS besluiten. Hiervoor is het RIVM niet afhankelijk van fabrikanten. De gegevens waarop de fabrikant zich baseert zijn afkomstig van het RIVM. Artsen en laboratoria moeten conform de meldingsplicht uit de Wet publieke gezondheid elk geval van meningokokkenziekte melden bij de GGD. Wanneer er een geval is van hersenvliesontsteking of scepsis, wordt door een refentielaboratorium bepaald om welk type meningokok het gaat. Bij het RIVM komt deze informatie samen.
Daarnaast krijgt het RIVM regelmatig berichten vanuit de fabrikanten waarin zij het RIVM op zaken attenderen. Dat kan bijvoorbeeld gaan over zaken in omringende landen of informatie over de vaccinproductie van de desbetreffende fabrikant. De aard van het (publieke) werk van het RIVM maakt dat er geen vertrouwelijk contact is met fabrikanten over epidemiologische ontwikkelingen. Het RIVM onderhoudt op drie manieren contact met vaccinfabrikanten, namelijk:
Op welke wijze gaat het RIVM om met signalen over een mogelijke uitbraak van een (dodelijke) ziekte? Welke procedures gelden hiervoor?
Het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het RIVM beoordeelt risico’s van uitbraken op lokaal/regionaal, landelijk en internationaal niveau. Hiervoor worden verschillende niveaus van opschaling gebruikt: het signaleringsoverleg (met daaruit voortvloeiend een wekelijkse nieuwsbrief voor professionals over relevante signalen), een afstemmingsoverleg (wanneer afstemming tussen verschillende centra binnen het RIVM vereist is om een risico te duiden), het responsteam (wanneer er bijvoorbeeld een advies over aanvullende maatregelen nodig is, dan wel coördinatie van de maatregelen beschreven in richtlijnen, in samenwerking met het veld). Wanneer een uitbraak tot een landelijke dreiging of crisis kan leiden en er specifieke vraagstellingen zijn met betrekking tot het bestrijdingsbeleid, kan de directeur van het CIb het Outbreak Management Team (OMT) of een Deskundigenberaad met daarin ook externe deskundigen bijeen roepen. De directeur stelt een OMT of Deskundigenberaad samen om tijdig een inhoudelijk advies op te stellen voor de Minister om maatregelen te nemen bij (dreigende) uitbraken. In het door VWS gecoördineerde Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) wordt het advies beoordeeld op bestuurlijke aspecten en uitvoerbaarheid. Het BAO legt uiteindelijk een advies voor aan de verantwoordelijke bewindspersoon bij VWS, die een besluit neemt over de maatregelen.
Wat is de gemiddelde termijn waarbinnen de Gezondheidsraad kan reageren met advies op dreigende gevaren, constaterende dat uw ambtsvoorganger hier niet op wilde wachten? Waarom en wanneer vond uw ambtsvoorganger het niet acceptabel op dit advies te wachten?
Wanneer er een uitbraak dreigt van een ernstige infectieziekte geldt de procedure via een OMT en BAO zoals beschreven in antwoord 3. Dit betreft een crisisprocedure en deze kan op heel korte termijn geactiveerd worden. Hiervoor is in juni 2017 en juli 2018 gekozen vanwege de toename van meningokokken W.
Daarnaast is er een reguliere procedure voor advisering betreffende vaccinaties. Deze loopt via de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad is onafhankelijk en niet gebonden aan een bepaalde adviestermijn. De vaste commissie vaccinaties van de Gezondheidsraad geeft advies conform een werkagenda voor drie jaar, die jaarlijks wordt geactualiseerd en door VWS vastgesteld en aan uw Kamer aangeboden. Ik heb op 19 december 2017 advies gevraagd aan de Gezondheidsraad over meningokokkenvaccinatie. In de werkagenda van de commissie vaccinaties van de Gezondheidsraad, zoals op 23 maart 2018 aan de Kamer is verzonden2, is opgenomen dat het advies over meningokokken (gecombineerd voor verschillende types) in het vierde kwartaal van 2018 wordt verwacht. In de adviesaanvraag vraag ik de Gezondheidsraad advies uit te brengen over of en zo ja op welke manier het huidige vaccinatieprogramma tegen meningokokken aangepast moet worden, met name of vaccinatie tegen meningokokken type B toegevoegd zou moeten worden. Ook is onderdeel van de vraagstelling of aanvullend op de groepen die nu gevaccineerd worden vaccinatie van andere groepen nodig is, bijvoorbeeld ouderen.
Klopt het dat al in begin 2015 de situatie in Engeland als een «public health emergency» is bestempeld?
Ja. In juli 2015 is dit signaal opgenomen in het verslag van het signaleringsoverleg over de toename in het Verenigd Koninkrijk en de start van een vaccinatiecampagne op basis van een artikel in Eurosurveillance.3 Destijds is ook gekeken naar de situatie in Nederland, maar hier was toen nog niets bijzonders te zien. Ook in het jaarlijkse RIVM rapport «The National Immunisation Programme in the Netherlands – Surveillance and Developments in 2014–2015»4 maakt het RIVM melding van de meningokokken W situatie en de daaropvolgende vaccinatiecampagne in het Verenigd Koninkrijk.
Op welke wijze vindt internationale samenwerking en informatie-uitwisseling plaats met betrekking tot een uitbraak van een ernstige epidemie? Wanneer en op welke wijze heeft in dit geval informatie-uitwisseling met de Engelse autoriteiten plaatsgevonden?
Er is intensieve internationale informatie-uitwisseling via officiële kanalen als ECDC en WHO, maar ook informeel via bijvoorbeeld de Joint Committee on Vaccination and Immunisation (JCVI, vergelijkbaar met de Nederlandse Gezondheidsraad) waarin Nederlandse deskundigen deelnemen. Internationale samenwerking en uitwisseling vindt ook plaats via internationale netwerken (zoals het Early Warning and Response System (EWRS), Epidemic Intelligence Information System Vaccine Preventable Diseases (EPIS -VPD), de Health Security Committee (HSC) en congressen).
In de zomer van 2016 is er contact geweest tussen het RIVM en epidemiologen van Public Health England over de vergelijking tussen de Nederlandse en Engelse data. Hieruit is uiteindelijk een gezamenlijk artikel in Lancet Public Health voortgekomen.5 Daarna heeft het RIVM regelmatig updates gekregen van de Engelse collega's. Op de website van Public Health England zijn de aantallen ziektegevallen naar leeftijd en serogroep beschikbaar, evenals de vaccinatiegraad.
Het volgen van buitenlandse ontwikkelingen is relevant om de Nederlandse situatie te duiden. Tegelijk geldt dat in elk land de ziekte zich anders ontwikkelt. In andere landen (bijvoorbeeld Duitsland, België, Frankrijk) werd de bacterie ook gevonden, maar is tot op heden geen sprake van een vergelijkbare toename en is ook niet besloten tot vaccinatie tegen meningokokken W.
Onder welke voorwaarden is er sprake van een zodanig ernstige epidemie dat een Outbreak Management Team (OMT) wordt ingesteld waardoor zonder een Europese aanbesteding vaccins ingekocht kunnen worden?
Tot het instellen van een OMT wordt besloten op basis van de signalen over de incidentie en het ziekteverloop. Er is geen directe relatie tussen een OMT en het inkopen van vaccins zonder een Europese aanbesteding. Zie ook antwoord 9.
Kunt u een overzicht geven van alle gevallen van de afgelopen twintig jaar waarin een OMT is ingesteld?
Het eerste OMT werd gehouden in 1995. Sindsdien zijn er ruim vijftig OMT’s over verschillende uitbraken van infectieziekten geweest, zoals polio, vogelgriep (H5N1), Q-koorts, Nieuwe influenza A (H1N1), mazelen en MERS-CoV.
Kunt u nader uitleggen waarom u geen mogelijkheden ziet om de doorlooptijd te verkorten, terwijl het niet Europees moeten aanbesteden bij een ernstige epidemie de doorlooptijd met gemiddeld vier tot zes maanden zou kunnen verkorten?2
In antwoorden op uw eerdere Kamervragen waarnaar u in uw vraag verwijst, heb ik hierover aangegeven: «Alleen op het moment dat er sprake is van een ernstige epidemie en een Outbreak Management Team (OMT) adviseert dat het noodzakelijk is om zo snel mogelijk te starten met vaccineren, is het mogelijk om op aanwijzing van de Minister zonder Europese aanbesteding vaccins in te kopen, wat de doorlooptijd van de inkoop aanzienlijk kan verkorten, mits er vaccins beschikbaar zijn. Aangezien vaccins op bestelling geproduceerd worden (vanwege hun beperkte houdbaarheid), is dit voor grote hoeveelheden meestal niet het geval. Er is ook altijd een aantal maanden nodig voor de invoering van een nieuwe vaccinatie. In crisissituaties wordt uiteraard alles gedaan om de doorlooptijden maximaal te verkorten.»
Bij marktconsultatie die gedaan is voorafgaand aan het OMT bleek dat het vaccin niet eerder beschikbaar was, het niet aanbesteden had geen versnelling gebracht in de beschikbaarheid van het vaccin. Dit was dus ook geen optie voor het OMT om mee te nemen in het advies aan VWS voor het winnen van snelheid.
Het inkopen van vaccins zonder een Europese aanbesteding kan alleen bij hoge uitzondering en komt nauwelijks voor. Dit is voor het laatst gebeurd bij de inkoop van vaccins tegen Mexicaanse griep in 2009. De «dwingende spoed» vanwege een acuut volksgezondheidsrisico moet dan goed onderbouwd worden. Dat wil zeggen dat het echt niet anders of later kan en dat het ook niet was te voorzien, dus eerder had gekund. Wanneer dit achteraf bij de rechter aangetoond moet worden is een OMT-advies wel een belangrijke vorm van bewijs. Het aanbesteden voor de inkoop van een vaccin is dus de standaardwerkwijze.
Toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het vervolgonderzoek van de Nationale ombudsman over de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening?1
Begin 2018 publiceerde de Nationale ombudsman het onderzoek «Een open deur?» over toegang tot gemeentelijke schuldhulpverlening. Rond die tijd publiceerde ook de Inspectie SZW haar bevindingen over toegang tot schuldhulpverlening.2 De resultaten van deze onderzoeken zijn onder meer gebruikt om de brede schuldenaanpak vorm te geven, die ik de Tweede Kamer eind mei aanbood.3 U verwijst naar het recente rapport «Een open deur? Het vervolg», waarin de Nationale ombudsman de stand van zaken over toegang tot schuldhulpverlening opmaakt. Ik heb met veel belangstelling van dit vervolgonderzoek kennisgenomen.
Vindt u ook dat de gemeentelijke schuldhulpverlening laagdrempelig en breed toegankelijk dient te zijn? Zo ja, wat is uw reactie op de conclusie dat dit niet bij alle schuldhulpverlening het geval is?
Het kabinet vindt dat iedereen met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening aan hun inwoners. De Nationale ombudsman concludeert dat de meeste gemeenten een positieve ontwikkeling doormaken. Een groot deel van de geënquêteerde gemeenten is toegankelijk voor nieuwe aanvragers. Zij kunnen binnen enkele weken terecht. Weigeringsgronden lijken minder vaak en minder strikt te worden toegepast dan vroeger. Dit past bij mijn beeld dat gemeenten echt aan het investeren zijn in betere schuldhulpverlening. Maar de Ombudsman heeft ook zorgen over het voortijdig uitvallen in het toegangsproces, onvoldoende toegang voor zelfstandigen, de beschikkingen op aanvragen voor schuldhulpverlening en het gebrek aan exacte cijfers. Gemeenten zijn aan zet om de toegang verder te verbeteren. Om dat te ondersteunen ontvangen de 251 gemeenten die aan het onderzoek hebben meegedaan van de Ombudsman een individuele terugkoppeling van de resultaten. De aandachtspunten zijn overigens herkenbaar en worden ook al opgepakt in de brede schuldenaanpak en het interbestuurlijk programma.4
Vindt u het ook onwenselijk dat er te weinig gegevens bekend zijn over het toegangsproces tot de gemeentelijke schuldhulpverlening en de wijze van registreren bij gemeenten? Bent u het met de Nationale ombudsman eens dat u ook een verantwoordelijkheid heeft om minimumeisen, over bijvoorbeeld aanmeldingsfases, op te stellen ten aanzien van de te registreren gegevens door gemeenten?
Gemeentelijke schuldhulpverlening wordt op verschillende manieren gemonitord. Een goed voorbeeld zijn de jaarverslagen van de NVVK.5 Ik ben het met de Nationale ombudsman eens dat om de kwaliteit van de schuldhulpverlening verder te verhogen, betere registratie wenselijk is. Om dit te faciliteren subsidieer ik bijvoorbeeld de Benchmark Armoede&Schulden die Divosa met en voor gemeenten maakt.6 Verder richt één van de acties uit de brede schuldenaanpak zich op de vraag hoe informatie over problematische schulden op landelijk niveau verbeterd kan worden door verschillende registers en bronnen met gegevens te combineren. Het CBS voert deze actie uit.
Wat is uw oordeel dat met bijna 30% van de mensen, die zich voor schuldhulpverlening hebben aangemeld, geen intakegesprek plaatsvindt? Geeft dit niet een enorm risico dat deze mensen, met hun schuldproblematiek, weer uit het zicht raken? Vindt u ook dat iedereen die zich aanmeldt voor schuldhulpverlening ten minste een intakegesprek dient te hebben? Bent u bereid om dit samen met de gemeenten te realiseren?
De Nationale ombudsman roept gemeenten op te kijken naar de oorzaken van en de oplossingen voor de uitval in het toegangsproces. Daartoe ontvangen de deelnemende gemeenten
een individuele terugkoppeling van de resultaten. Ik vind dat een goede aanpak. De uitkomsten zijn breed verspreid en opgepakt door bijvoorbeeld VNG, zodat ook de andere gemeenten hun dienstverlening kunnen vergelijken met de aanbevelingen van de Nationale ombudsman. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de toegang en de kwaliteit van de schuldhulpverlening aan hun inwoners. Mijn rol is te faciliteren dat de inzichten van de Nationale ombudsman worden benut voor landelijke kennisontwikkeling, professionalisering en kennisuitwisseling. Daarvoor staan kennis- en ontwikkelprogramma’s zoals Schouders Eronder7 ter beschikking.
Constaterende dat, in antwoorden op eerdere Kamervragen2, u heeft aangegeven met gemeenten in gesprek te gaan over de toegang van zelfstandigen tot de schuldhulpverlening, heeft dit al plaatsgevonden? Zo ja, welke concrete maatregelen heeft u naar aanleiding hiervan al genomen? Bent u het verder met de Nationale ombudsman eens dat het «dringend noodzakelijk is dat gemeenten gespecialiseerde schuldhulp aan zelfstandigen gaan inhuren of zelf gaan aanbieden»?
Net zoals de Nationale ombudsman verwacht ik van gemeenten dat zij de toegang tot schuldhulpverlening voor zelfstandigen op korte termijn verbeteren. Deze ambitie is niet nieuw en al onderdeel van gemeentelijk en rijksbeleid. Gemeenten investeren in de kwaliteit van schuldhulpverlening. Het Interbestuurlijk Programma en de extra middelen die het kabinet ter beschikking heeft gesteld voor het voorkomen van schulden en de bestrijding van armoede helpen daarbij. Ook in de landelijke ondersteuning is er aandacht voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de vorm van een werkwijzer, een module, workshops en masterclasses. Het Ministerie van SZW heeft daarnaast digitale communicatie beschikbaar die laat zien hoe gemeenten schuldhulp aan ondernemers kunnen organiseren en welke organisaties daarbij kunnen helpen.9
Ik ben bereid om samen met gemeenten de kennis over schuldhulpverlening aan zelfstandigen verder te verbeteren. Daarover zijn mijn medewerkers in gesprek met (vertegenwoordigers van) gemeenten. Ik wil daarbij voortbouwen op de goed lopende en breed gedragen programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het Werk.10
De berichtgeving dat de studie Nederlands dreigt te verdwijnen en alleen in het buitenland populair is |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Studie Nederlands dreigt te verdwijnen door studententekort» en «Studie Nederlands is alleen in het buitenland populair», waarin wordt aangegeven dat de instroom bij de studie Nederlands van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit in 2018 gehalveerd is en de continuïteit van de laatstgenoemde onder druk zou staan?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat de sterk gedaalde instroom in opleidingen Nederlands (Taal en Cultuur) voor onze taal, taalbeheersing en cultuur een slechte zaak is? Vindt u dat het dreigend verdwijnen van opleidingen voorkomen zou moeten worden?
De Geesteswetenschappen, waar de opleidingen Nederlands onder vallen, zijn onmisbaar in het stelsel van universitair onderwijs en onderzoek. Zij hebben een belangrijke waarde voor onze taal, taalbeheersing en cultuur, en daarnaast een grote toegevoegde waarde voor andere disciplines bij de aanpak van de grote maatschappelijke uitdagingen van deze tijd.
Ook voor de opleiding tot leraar in -in dit geval- het schoolvak Nederlands, is het belangrijk dat taalstudies in voldoende mate blijven bestaan. Ik heb geen signalen ontvangen van de hogescholen of universiteiten tot concrete voornemens om opleidingen Nederlands te sluiten. In zijn algemeenheid onderschrijf ik niet de stelling dat voorkomen moet worden dat een opleiding verdwijnt. Ik ben van mening dat er een goed, doelmatig opleidingsaanbod moet zijn, waarbij instellingen de kans krijgen zich te profileren en in onderling overleg tot een gevarieerd opleidingsaanbod kunnen komen dat aansluit bij de behoefte van de student. Ik benadruk hier het belang van studiekeuzevrijheid bij studenten. Studenten moeten vrij zijn de studie te kiezen die ze graag willen studeren. Ik zie bijvoorbeeld dat er bij studenten de laatste jaren veel interesse is voor vernieuwde opleidingen die breder zijn ingestoken met een meer interdisciplinaire aanpak. Instellingen hebben de vrijheid om hun opleidingen hierop aan te passen, en zo aantrekkelijker te worden voor studenten.
Kunt u een overzicht geven van de instroom voor de studies Nederlands/Neerlandistiek bij hogescholen (waaronder lerarenopleiding Nederlands 2e graad en master Leraar Nederlands) en universiteiten (Nederlandse Taal en Cultuur, inclusief leraar 1e graad Nederlandse Taal en Cultuur) in de huidige en de afgelopen vier collegejaren? Wat is de verwachting van het aantal afgestudeerden in 2019?
Van de afgelopen 4 collegejaren heb ik de instroomcijfers. De definitieve instroomcijfers van het huidige collegejaar zijn pas in januari bekend.
Totaal instroom
2014
2015
2016
2017
Tweedegraads lerarenopleiding NL aan hogescholen
819
817
785
686
Eerstegraads lerarenopleiding NL aan hogescholen
81
77
80
92
Wo-bacheloropleidingen
299
239
200
223
Academische lerarenopleidingen1
86
80
64
56
Bron: DUO
Bron: VSNU
Kort voor het AO Leraren van 11 oktober ontving ik van de Vereniging Hogescholen wel de voorlopige aanmeldgegevens. De instroom was de afgelopen vier jaren nog redelijk stabiel. Op basis van de nu bekende voorlopige aanmeldgegevens lijkt er wel reden tot zorg. De aanmeldingen liggen voor de door hogescholen verzorgde opleidingen tot leraar van de tweede graad in het vak Nederlands circa 24% lager dan op het zelfde moment in 2017. Ik wil met de betreffende opleidingen nagaan wat de oorzaak kan zijn van de achterblijvende instroom. Het is van belang om in te schatten of het kan gaan om een structurele daling of dat er sprake is van een incidentele daling.
Ik kan niet zeggen hoeveel studenten zullen afstuderen in 2019. Wel heb ik een overzicht van het aantal afgestudeerden in afgelopen jaren:
2012
2013
2014
2015
2016
Tweedegraads lerarenopleiding NL aan hogescholen
329
343
387
425
414
Eerstegraads lerarenopleiding NL aan hogescholen
64
58
59
67
60
Wo-bacheloropleidingen
241
202
217
208
205
Bron; DUO
Afgezet tegen de instroom van 4 jaar daarvoor, resp. 1 en 3 jaar, was het diplomarendement in afgelopen jaren gemiddeld voor de tweedegraads lerarenopleidingen 50%, de eerstegraads 79% en voor de wo-bacheloropleidingen 50%.
Bent u op de hoogte van voornemens bij andere universiteiten of hogescholen tot het beëindigen van studies Nederlands vanwege een te lage instroom? Welke maatregelen treffen universiteiten en hogescholen op dit moment zelfstandig om de instroom te vergroten? Hoe pakken de hogescholen en universiteiten in dit kader hun toezegde rol in zowel de macrodoelmatigheid van bestaande opleidingen, als de Internationaliseringsagenda Hoger Onderwijs op om met elkaar te zorgen voor een goed dekkend aanbod van opleidingen?
Nee, ik ben niet op de hoogte van voornemens van hoger onderwijsinstellingen tot het beëindigen van studies Nederlands vanwege een te lage instroom. Ook navraag bij de VH en de VSNU heeft geen signalen opgeleverd. Het sectorplan Geesteswetenschappen, waar de universiteiten nauw bij betrokken zijn geweest, bevat plannen om de sector te versterken en de instroom te vergroten. Daaruit is ook het Nationaal Platform voor de Talen voortgekomen. Deze is opgezet vanuit de faculteiten Geesteswetenschappen en het programmabureau Geesteswetenschappen. Het heeft de opdracht om de teruglopende belangstelling voor de universitaire talenopleidingen te bestrijden met een samenhangend en breed gedragen, zogenoemd, Deltaplan voor de Talen. Dit platform zal in het deltaplan het belang van vier thema’s benadrukken, namelijk van3 verschillende vormen van samenwerking tussen universiteiten, en tussen universiteiten en het voortgezet onderwijs,4 betere aansluiting van opleidingen op de arbeidsmarkt,5 vernieuwing van het vo-schoolcurriculum om uitdagend taalonderwijs te creëren en6 betere communicatie over de waarde van een talenopleiding.
Vanuit het sectorplan Geesteswetenschappen lopen er ook nog andere acties aan de universiteiten om de instroom te vergroten. Zo was er al het actieplan «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen», waarbij verschillende maatregelen zijn genomen om de belangstelling voor de lerarenopleiding in de schooltalen te vergroten en de toegankelijkheid te verbreden.
Overigens lijkt er sprake te zijn van een toename in de voorlopige instroomcijfers
bij de Radboud Universiteit en de universiteit Leiden. Dit is goed nieuws.
In het hbo was er geen sprake van forse teruglopende cijfers. Zoals ik eerder aangaf, is er wel reden tot zorg op grond van de voorlopige aanmeldcijfers voor de lerarenopleiding Nederlands in dit jaar. Ik ga hierover in gesprek met de betreffende opleidingen.
De VH en de VSNU zijn, samen met de studentenbonden, druk bezig met de analyse op het bestaande opleidingsaanbod in het kader van macrodoelmatigheid. Ik heb vernomen dat dit proces goed verloopt. Ik zal binnenkort praten over de uitkomsten van de analyse, waarbij er oog zal zijn voor mogelijke knelpunten op het gebied van macrodoelmatigheid en aansluiting op de arbeidsmarkt. Samen zullen we bezien of er nadere sectorale analyses nodig zijn, waarvan de uitkomsten in sectorplannen moeten neerslaan. Ik zal de Kamer op de hoogte houden van dit traject.
Hoe ziet het schoolvak Nederlands er in de praktijk uit? Herkent u dat in de praktijk het vak veelal draait om vaardigheden en te weinig om literatuur en het overbrengen van liefde voor het vak, waardoor leerlingen Nederlands niet waarderen?
Het schoolvak Nederlands is een verplicht (examen)vak voor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs en het mbo. Het schoolvak Nederlands in het vo is een basisvak en kernvak met een brede inhoud. Het examenprogramma van het vak bestaat uit de volgende domeinen: leesvaardigheid, mondelinge taalvaardigheid, schrijfvaardigheid, argumentatieve vaardigheden, literatuur en oriëntatie op studie en beroep. In de praktijk betekent dit dat door de omvang en breedte van het vak leraren de mogelijkheid hebben om de liefde voor hun vak goed over te brengen. In de integrale curriculumherziening (curriculum.nu) – waarin door het onderwijsveld de onderwijsinhoud tegen het licht wordt gehouden – wordt ook het schoolvak Nederlands meegenomen.
In het middelbaar beroepsonderwijs is het aan de mbo-instelling hoe het onderwijs voor dit onderdeel eruit ziet. Daarbij is veel ruimte om bijvoorbeeld literatuur een plek te geven, maar ook om Nederlands te koppelen aan het beroep waarvoor wordt opgeleid, om zo de waarde van Nederlands te benadrukken.
Hoe kijkt u aan tegen de lagere instroom, de VSNU meldt een daling van 60 procent in de afgelopen tien jaar, in relatie tot de tekorten op de arbeidsmarkt, specifiek op het gebied van het lerarentekort? Welke mogelijkheden biedt u aan bestaande leerkrachten/afgestudeerden die zich (alsnog) via een vervolgopleiding zouden willen specialiseren als docent Nederlands?
In de door hogescholen aangeboden eerstegraadslerarenopleidingen zien we geen heel sterke daling in de instroomcijfers. Voor deze lerarenopleidingen zien we de laatste drie jaar zelfs een kleine stijging.
Wat betreft de door universiteiten verzorgde opleidingen klopt het dat, vergeleken met 10 jaar geleden, er een daling lijkt te zijn van ongeveer 60%. Een dalend aantal afgestudeerden in de bachelor- en masteropleidingen Nederlands in het wetenschappelijk onderwijs kan op de lange termijn bijdragen aan een tekort van leraren in dat vak en zal in ieder geval het streven naar meer wo-opgeleide leraren in het voortgezet onderwijs zwaar onder druk kunnen zetten. Zoals ik bij vraag 4 al aangaf, zijn er al initiatieven vanuit de instellingen gestart om de instroom te vergroten. Als het gaat om mogelijkheden die kunnen worden geboden aan al bestaande leraren en afgestudeerden, wijs ik erop dat leraren via de route van zij-instroom een bevoegdheid voor het vak Nederlands kunnen behalen dan wel een lerarenbeurs inzetten om een bachelor- of masteropleiding te volgen gericht op het leraarschap.
Welke rol spelen de opleidingen Nederlands bij het voornemen van de Vereniging Hogescholen en Vereniging samenwerkende universiteiten (VSNU) dat geborgd wordt dat Nederlandse studenten het academische Nederlands op peil kunnen brengen en houden, ook als zij een Engelstalige bacheloropleiding volgen? Welke consequenties kunnen het sluiten van opleidingen hebben voor dit voornemen?
De Vereniging Hogescholen en de VSNU hebben o.a. in hun internationaliseringsagenda het voornemen uitgesproken dat ze willen borgen dat alle Nederlandse studenten, ook wanneer zij een Engelstalige bacheloropleiding volgen, de mogelijkheid krijgen om hun academisch Nederlands op peil te houden. De manier waarop hier invulling aan wordt gegeven, verschilt per instelling en opleiding. Zo heeft de universiteit Maastricht bijvoorbeeld een taalcursus ontwikkeld die specifiek is gericht op het onderhouden en/of verbeteren van het Nederlands van Nederlandstalige studenten die in Engelstalige programma’s studeren. De VSNU heeft mij laten weten dat, mocht er een opleiding Nederlands sluiten, dit geen consequenties heeft voor de realisatie van dit voornemen.
Bent u bereid in overleg met de betrokken hogescholen en universiteiten te komen tot een actieplan om de instroom in opleidingen Nederlands in de komende jaren te vergroten? Hoe denkt u zelf via het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan het behalen van dat doel bij te kunnen dragen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 en 6 aangeef, lopen er al veel initiatieven om de instroom te vergroten. Ik wil deze initiatieven de ruimte bieden. Daarnaast is er een motie7 aangenomen, waarbij wordt verzocht het komende sectorplan Social Sciences and Humanities voornamelijk te toetsen op voldoende aandacht en ondersteuning in de sector Geesteswetenschappen. Ik heb de kwartiermaker van het sectorplan hierop gewezen en wacht graag zijn uitkomsten af.
Op dit moment wordt er de laatste hand gelegd aan de analyse op het bestaande opleidingsaanbod door de VH en de VSNU. Ik zal in gesprek met hen hier ook speciale aandacht voor hebben. Ik ben daarom van mening dat er al veel gebeurt en ik wacht graag af of de instroom naar aanleiding van de huidige initiatieven toeneemt.
Bent u op de hoogte dat de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek meldt dat er buiten Nederland en Vlaanderen zo’n 15.000 studenten een opleiding Nederlands volgen, maar dat in tegenstelling tot landen als Oostenrijk, Nederland weinig investeert in de ondersteuning, stimulering en promotie van opleidingen Nederlands in het buitenland? Wat kunt u doen om deze stimulering te vergroten?
Ik ben op de hoogte van de resultaten van het onderzoek van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. Inmiddels heb ik de Taalunie gevraagd een breder onderzoek te doen naar de omvang, de effectiviteit en de middelen die voor de Nederlandse taal worden ingezet buiten het Nederlandse taalgebied, ook in vergelijking met andere landen. Zodra dat onderzoek gereed is zal dit besproken worden in het Comité van Ministers van de Taalunie.
Het achterhouden van een rapport van de CTIVD |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending «Ollongren wilde kritisch rapport inlichtingendiensten pas na referendum publiceren»1 en herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere Kamervragen over het rapport van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD)?2
Ja.
Deelt u de mening dat uit de woorden «niet meer enige tijd» in de zin van uw ambtenaar dat de «(m)in BZK (de Minister) heeft besloten dat, nu verzending van het rapport niet meer enige tijd voor het referendum kan plaatsvinden, verzending na het referendum te verkiezen is», kan worden opgemaakt dat het rapport nog wel kort voor het referendum verzonden had kunnen worden? Zo ja, waarom heeft u dat dan niet gedaan? Zo nee, hoe moeten de woorden «niet meer enige tijd» dan wel worden opgevat?
Zoals ik in mijn brief van 10 april aan uw Kamer al schreef (Kamerstuk 29 924, nr. 161), heb ik mij ingespannen voor maximale transparantie en het zo snel mogelijk afronden van het proces tot publicatie van het rapport, zonder dit ten koste te laten gaan van de zorgvuldigheid. Het betrof een complex rapport dat gaat over de internationale samenwerking, met name de samenwerking binnen de Counter Terrorism Group (CTG) bestaande uit 30 veiligheidsdiensten. Toen ik op 13 maart het besluit nam om, tegen de bezwaren van buitenlandse diensten in, het rapport integraal openbaar te maken, was duidelijk dat zorgvuldige afstemming hierover met buitenlandse diensten essentieel zou zijn. Deze afstemming stond los van het raadgevend referendum op 21 maart en diende ertoe om te voorkomen dat de relatie, het vertrouwen en de samenwerking, en daarmee uiteindelijk ook de effectiviteit van de diensten en de nationale veiligheid, zouden worden geschaad. Zie hierover verder de beantwoording van vraag 6.
De mail waaruit u citeert, refereert aan een overleg waarbij mijn besluit tot integrale openbaarmaking is besproken in relatie tot de benodigde afstemming van dit besluit met buitenlandse diensten. Het tijdig afronden van de afstemming met deze diensten bleek niet mogelijk. Het besluit om het rapport, tegen de wens van buitenlandse diensten in, integraal openbaar te maken en de zorgvuldige afstemming die daarvoor nodig was, was voor mij de enige reden om het rapport niet voorafgaand aan het raadgevend referendum aan de Kamer te doen toekomen.
Deelt u de mening dat uit het woord «ook» in de zin van uw ambtenaar dat «(d)eze tijd zal ook nodig zijn voor het zorgvuldig afstemmen van onze lijn met buitenlandse partners», het afstemmen met buitenlandse diensten niet de enige reden was om het rapport niet nog voor het referendum te verzenden? Zo nee, wat moet er dan wel onder worden verstaan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de conclusie van de CTIVD, dat de privacy beter beschermd moet worden bij de uitwisseling van gegevens met buitenlandse diensten, van invloed had kunnen zijn op de uitslag van het referendum over de nieuwe Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten? Zo ja, waarom deelt u dan ook de mening dat de kiezer op basis van onvolledige informatie zich over die wet heeft moeten uitspreken? Zo nee, hoe kunt u dit uitsluiten?
De conclusies van de CTIVD in het rapport nr. 56 zien primair toe op de Wet op de Inlichtingen en Veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002). Mijn inziens werpt het rapport geen ander licht op de nieuwe Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten, de Wiv 2017. Sterker nog, de nieuwe wet biedt juist extra waarborgen omtrent de zaken waarover de CTIVD zich in het rapport heeft gebogen. Ik streef er altijd naar om rapporten van de CTIVD zo snel mogelijk te publiceren, zodat zowel de beide Kamers als de Nederlandse bevolking in de gelegenheid zijn van deze informatie kennis te nemen. Dit heb ik uiteraard ook getracht bij het rapport nr. 56. Echter, snelheid mag zoals gezegd niet boven zorgvuldigheid gaan. Deze zorgvuldigheid – en niet de datum van het raadgevend referendum – heeft ertoe geleid dat het rapport uiteindelijk niet voor het raadgevend referendum maar enkele dagen daarna kon worden verstuurd.
Heeft u op enig moment beseft dat het genoemde rapport van belang kon zijn in de meningsvorming over de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (WIV)? Zo ja, op welke momenten en welke conclusie verbond u daaraan? Zo nee, hoe kan het dat u dat belang niet inzag?
Zoals gezegd zien de conclusies van het rapport nr. 56 primair toe op de Wiv 2002 en werpt het rapport mijn inziens geen ander licht op de Wiv2017, die onderwerp was van het raadgevend referendum. Ik besefte wel dat alle informatie over de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in die periode betrokken kon worden bij het publieke debat over de Wiv2017. Het publicatietraject stond hier los van.
Overigens heb ik in aanloop naar het raadgevend referendum op 13 februari nog het CTIVD-rapport over het verwerven van door derden op internet aangeboden bulkdatasets door de AIVD en de MIVD (CTIVD rapport nr.3 naar uw Kamer gestuurd, inclusief mijn beleidsreactie (Kamerstuk 29 924, nr. 155).
Waarom kon de afstemming met de buitenlandse diensten niet eerder afgerond zijn, temeer daar die het rapport al vanaf november 2016 kenden? Heeft u er bij die diensten op aangedrongen om sneller te reageren? Zo ja, wat was daarop hun reactie? Zo nee, waarom niet?
Het opstellen en vaststellen van een rapport is een lang proces waarin op meerdere momenten wordt geschakeld tussen de diensten en de CTIVD. Tijdens de eerste fase wordt een conceptversie van het rapport ambtelijk afgestemd. Tijdens deze fase is al contact gezocht met de betrokken buitenlandse diensten. Op 29 november 2017 is een eerste conceptversie van het rapport naar deze diensten gestuurd. Op 9 februari 2018 is de definitieve versie van het rapport door de CTIVD vastgesteld. Pas op dat moment moest door mij een principiële beslissing worden genomen over het al dan niet witten van passages waarbij ook bezwaren van de buitenlandse diensten en het belang van internationale samenwerking enerzijds en het belang van openbaarmaking en transparantie anderzijds, zorgvuldig moesten worden gewogen.
De principiële beslissing om geen passages onleesbaar te maken, ondanks de staande bezwaren van buitenlandse partners, kon pas vanaf het moment van deze beslissing worden afgestemd met deze diensten. Het ging in de laatste fase dus niet om het afstemmen van de inhoud van het rapport maar van mijn beslissing om, ondanks de bezwaren, geen passages in het rapport onleesbaar te maken. Onderling vertrouwen is in het inlichtingendomein van cruciaal belang en dus was er na mijn beslissing tijd nodig om aan de betrokken buitenlandse diensten het belang van transparantie te onderstrepen, te overtuigen en bezwaren van openbaarmaking te bespreken. Dit heeft de nodige tijd gekost en staat los van het rondzenden van het concept-rapport wat in november plaatsvond.
Informatiereizen in de zorg |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Met welke reden heeft u de handreiking (informatie)reizen in de zorg laten ontwikkelen? Was dit om de lachspieren van de medewerkers op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) te trainen of is deze handreiking een serieuze poging om de zorg te verbeteren?1
Ik vind werkplezier inderdaad belangrijk, maar daar was dit niet voor bedoeld. Ik vind het met u van het grootste belang dat patiënten en zorgverleners worden betrokken bij zorgverlening en bij het maken van beleid. Ook als het gaat om het realiseren van informatievoorziening die is toegesneden op artsen, verpleegkundigen, cliënten, patiënten en alle andere betrokkenen. Het is nodig dat vanuit mensen wordt gedacht. Om het denken vanuit mensen te bevorderen wordt directe betrokkenheid, net zoals in allerlei andere disciplines, aangevuld met persona’s. Zodat iedereen die werkt aan betere informatievoorziening voor betere zorg denkt vanuit mensen. Bij de ontwikkeling van de persona’s is intensief samengewerkt met patiënten en cliënten.
De zorg kan niet meer zonder informatievoorziening en iedereen die zorg nodig heeft merkt dat. Bijvoorbeeld in de overdracht van informatie tussen huisarts en apotheek of tussen huisarts en ziekenhuis. Mensen gaan er vaak vanuit dat zorgverleners alle gezondheidsinformatie over hen al hebben. Dat blijkt nog lang niet altijd het geval. Ik vind het belangrijk dat bij de digitaliseringsslag die in de zorg gaande is, iedereen zich bewust is van het belang om de informatievoorziening vanuit het cliëntperspectief vorm te geven. Deze handreiking is daarbij een hulpmiddel dat de directe betrokkenheid van patiënten en cliënten aanvult.
Heeft u zelf als klant al de informatiereis gemaakt door het zorglandschap? Zo ja, hoe heeft u dit ervaren? Zo nee, waarom niet?
Iedereen die ooit een zorgvraag heeft gehad, maakt een informatiereis door de zorg
Is het gebruik van zes «persona’s» voor zorgverleners die zich willen «verplaatsen in het leven van mensen met een zorgvraag» niet een stevige belediging aan het adres van zorgverleners, die juist dagelijks hun best doen om voor hun patiënten en cliënten te zorgen?
Ik twijfel geenszins aan het doorgaans uitstekende inlevingsvermogen van zorgverleners. Elke zorgverlener maakt een deel van de «reis» van de cliënt van nabij mee en is op dat stukje het best geïnformeerd. Om ook de volgende in lijn van de juiste informatie te voorzien is het belangrijk de informatieoverdracht goed in te richten. Daarbij helpt het als je inzicht hebt in hoe de hele reis van mensen met een zorgvraag eruit zou kunnen zien. Deze handreiking is daarbij een hulpmiddel dat de directe betrokkenheid van patiënten en cliënten aanvult.
Deelt u de mening dat men klant is in een supermarkt, maar niet in de zorg? Schrikt dergelijk jargon en het gebruik van stereotypen – zoals Teun uit Rotterdam die van de Febo en Feyenoord houdt – mensen niet juist af om in de zorg te gaan werken?
Voor de zorg is het woord «klant» wellicht een minder gebruikelijke term, want daar wordt doorgaans gesproken over «cliënt» of «patiënt». Het feit dat in deze handreiking het synoniem «klant» wordt gebruikt kwalificeer ik niet als bezwaarlijk.
Wat wordt met deze handreiking bereikt en onder wie wordt deze handleiding verstrekt?
Wat heeft deze handreiking gekost? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het realiseren van de handreiking heeft € 7.529 euro gekost.
Het bericht ‘Australische overheid verbiedt Huawei en ZTE apparatuur te leveren voor 5g’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Australische overheid verbiedt Huawei en ZTE apparatuur te leveren voor 5G» en de verklaring van de Australische overheid?1
Ja.
Onderschrijft u het grote economische en maatschappelijke belang van 5G op het gebied van connectiviteit en communicatie voor bedrijven en burgers, het belang van 5G voor vitale (toekomstige) systemen op het gebied van mobiliteit, elektriciteit en zorg en het belang voor de ontwikkeling van het Internet of Things?
Ja.
Aangezien zowel Australië als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk hebben maatregelen genomen om de nationale veiligheid van dergelijke vitale infrastructuur te garanderen, bent u in contact met deze landen over de genomen besluiten en de informatie waarop deze besluiten zijn genomen? Is er aanleiding om een dergelijk besluit ook voor Nederland te nemen?
Uiteraard heeft het kabinet aandacht voor ontwikkelingen in technologieën en kwetsbaarheden daarin en voor de noodzaak scherp te blijven op de beveiliging hiervan. Ook de internationale ontwikkelingen rond Chinese technologiebedrijven worden door het kabinet gevolgd.
Nederland maakt een eigenstandige afweging. De Nederlandse overheid beziet de risico’s die verbonden zijn aan dergelijke producten en bedrijven op een zorgvuldige «case by case» basis, waarbij in ieder geval de volgende criteria worden betrokken:
Gezien de nationale veiligheidsbelangen en de belangen van het bedrijfsleven wordt niet vooruitgelopen of gespeculeerd over al dan niet mogelijke toekomstige maatregelen.
Wat is uw reactie op de vier eisen aan het 5G-netwerk die de Australische regering formuleert in haar verklaring over deze kwestie? Bent u het eens met de analyse van de Australische regering over het vervagen van grenzen tussen «rand» en «kern»-apparatuur bij 5G?
5G heeft inderdaad een architectuur die verschilt van die van de huidige generatie mobiele netwerken. Op basis van een analyse van de risico’s die dat met zich meebrengt wordt een afweging gemaakt van mogelijke toekomstige maatregelen. Ieder land maakt daarbij zijn eigen risico-afweging, zoals Australië dat heeft gedaan met zijn eisen, en de Nederlandse overheid eveneens een eigen afweging maakt.
In hoeverre valt de hardware van bedrijven als Huawei en ZTE binnen het in de brief over Kaspersky virussoftware geformuleerde kader (Kamerstuk 30 821, nr. 46), namelijk: a) diepgaande toegang tot ICT-systemen, b) een plicht tot het navolgen van buitenlandse wetgeving (in dat geval Russische) en c) een offensief cyberprogramma van dat betreffende land?
Gezien de nationale veiligheidsbelangen en de belangen van het bedrijfsleven wordt niet vooruitgelopen op of gespeculeerd over welke producten, diensten of bedrijven al dan niet een risico zouden kunnen vormen voor de nationale veiligheid en over al dan niet mogelijke toekomstige maatregelen.
Op welke manier geschiedt de besluitvorming om tot dergelijke besluiten, zoals met de antivirussoftware van Kaspersky, te komen? Ziet u reden om een uitgebreider kader op te stellen om dergelijke besluiten van nationale veiligheid te nemen?
De Nederlandse overheid beziet de risico’s die verbonden zijn aan dergelijke producten en bedrijven op een zorgvuldige «case by case» basis, waarbij in ieder geval de volgende criteria worden betrokken:
Omdat elke casus specifieke kenmerken heeft, biedt het huidige kader voldoende flexibiliteit om bij elke afzonderlijke casus een analyse naar de eventuele risico’s voor de nationale veiligheid uit te voeren.
Op wat voor manier vindt er Europese samenwerking op dergelijke kwesties van nationale veiligheid plaats? Vindt u het wenselijk als er ook op Europees niveau strategisch vanuit nationaal veiligheidsbelang gekeken wordt naar dergelijke kwesties?
Nationale veiligheid is een primaire verantwoordelijkheid van de lidstaten. Echter faciliteert de EU samenwerking tussen lidstaten op het gebied van veiligheid, bijvoorbeeld middels werkgroepen waarin kennis, informatie en «best practices» worden uitgewisseld over dergelijke onderwerpen. Nederland acht het van belang dat informatie en kennis wordt uitgewisseld over dergelijke onderwerpen in EU-verband, hierbij is het echter van belang dat de nationale competentie van nationale veiligheid wordt gerespecteerd.
De berichten ‘Studie Nederlands dreigt te verdwijnen door studententekort’ en ‘Studie Nederlands is alleen in het buitenland populair’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Studie Nederlands dreigt te verdwijnen door studententekort»1 en «Studie Nederlands is alleen in het buitenland populair»?2
Ja
Hoe verklaart u dat de afgelopen tien jaar het aantal inschrijvingen voor de opleiding Nederlands met bijna 60 procent is gedaald?
Een exacte verklaring hebben we niet. Wel is de sector Geesteswetenschappen niet meer dezelfde als 20 jaar geleden. Vanuit studenten zien we een veranderende en verschuivende deelname aan opleidingen, in lijn met maatschappelijke ontwikkelingen. Bij studenten is veel interesse voor vernieuwde opleidingen die breder zijn ingestoken. Ook is sprake van een meer interdisciplinaire aanpak.
Hierbij wil ik graag aangeven dat er verschil zit in de opleidingen Nederlands aan hogescholen en universiteiten. In het hbo gaat het altijd om opleidingen tot leraar Nederlands. De instroomcijfers aan de lerarenopleidingen Nederlands in het hbo, laten tot en met het vorige studiejaar geen heel sterke daling zien in de afgelopen jaren en voor de eerstegraads lerarenopleiding Nederlands zelfs een lichte stijging in de afgelopen drie jaar. Enige nuancering vind ik hierom terecht. Daarnaast vind ik het belangrijk dat studenten de vrijheid hebben om hun eigen studiekeuze te maken. De meest recente, nog niet definitieve, aanmeldcijfers van de lerarenopleidingen Nederlands in het hbo laten in vergelijking met exact een jaar terug wel een scherpe daling zien van circa 24%. Ik wil met de betreffende opleidingen nagaan wat de oorzaak kan zijn van de achterblijvende instroom. Het is van belang om in te schatten of het kan gaan om een structurele daling of dat er sprake is van een incidentele daling.
Bent u ervan op de hoogte dat het afdelingshoofd «Taal, Literatuur & Communicatie» van de faculteit der Geesteswetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam de noodklok luidt over het teruggelopen aantal studenten en vreest voor het verdwijnen van de studie Nederlands op de faculteit?
Ja
Deelt u de mening dat de opleiding Nederlands van groot maatschappelijk belang is en dat het verdwijnen van taalstudies, zoals Nederlands, onwenselijk is?
Ja. De opleiding Nederlands is onmisbaar in het stelsel van universitair onderwijs en onderzoek. De opleiding Nederlands en ook andere taalstudies hebben een belangrijke waarde in zichzelf en daarnaast een grote toegevoegde waarde voor andere disciplines, niet in de laatste plaats voor de opleiding tot bijvoorbeeld leraar in het schoolvak Nederlands. Het is belangrijk dat in voldoende mate taalstudies blijven bestaan.
Wat zijn de langetermijngevolgen voor het dalende aantal afgestudeerden in Nederlandse letterkunde? Wat voor invloed heeft dit bijvoorbeeld op de vaardigheden van docenten, de onderwijskwaliteit en het aanbod in het voortgezet onderwijs?
Zowel hogescholen als universiteiten bieden opleidingen aan gericht op het leraarschap in het vak Nederlands. Een dalend aantal afgestudeerden in de bachelor- en masteropleidingen Nederlands in het wetenschappelijk onderwijs kan op de lange termijn bijdragen aan een tekort van leraren in dat vak en zal in ieder geval het streven naar meer wo-opgeleide leraren in het voortgezet onderwijs onder druk kunnen zetten.
Bent u van plan extra maatregelen te nemen om het dalende aantal inschrijvingen tegen te gaan? Bent u van plan zich in te zetten om het huidige aanbod van Nederlands op hoger onderwijsinstellingen te behouden? Zo ja, welke extra maatregelen zijn dat?
Er lopen in het wo al veel initiatieven om de instroom te vergroten, zoals het actieplan van de faculteiten en het programmabureau Geesteswetenschappen «Meer goed opgeleide leraren in de schooltalen» en het net opgezette Nationaal Platform voor de Talen. Ik wil de sector de ruimte bieden om middels deze initiatieven zelf in te zetten op het verhogen van de instroom. Daarnaast is er een motie3 aangenomen, waarbij wordt verzocht het komende sectorplan Social Sciences and Humanities voornamelijk te toetsen op voldoende aandacht en ondersteuning in de sector Geesteswetenschappen. Ik heb de kwartiermaker van het sectorplan hierop gewezen en wacht graag zijn uitkomsten af. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2, zal ik specifiek met de lerarenopleidingen Nederlands in het hbo, nagaan wat de oorzaak kan zijn van de achterblijvende instroom, volgens de voorlopige aanmeldcijfers.
Op dit moment wordt er de laatste hand gelegd aan de analyse op het bestaande opleidingsaanbod door de VH en de VSNU. Ik zal in gesprek met hen hier ook speciale aandacht voor hebben.
Is het huidige bekostigingssysteem de oorzaak van de ontwikkeling dat universiteiten zich gedwongen voelen de studie Nederlands te schrappen vanwege «te weinig aanmeldingen»?
Nee. Via de bekostigingssystematiek van de rijksbijdrage ontvangen instellingen voor het onderwijs bekostiging op basis van het aantal bekostigde inschrijvingen en graden. Daarnaast wordt een deel van de rijksbijdrage voor onderwijs uitgekeerd als vaste voet. Er is dus een mix van vaste en variabele bekostiging. Instellingen krijgen de rijksbijdrage rechtstreeks uitgekeerd in de vorm van een lumpsum. De bijbehorende bestedingsvrijheid geeft universiteiten de ruimte en autonomie om te beslissen op welke wijze ze het geld verdelen over faculteiten, opleidingen en afdelingen en waar ze accenten leggen. Zo kunnen universiteiten er bijvoorbeeld voor kiezen om bij kleinschalige opleidingen een relatief hoger vast budget te verstrekken aan de betreffende faculteit.
Het bericht ‘Zorgen bij Brabantse varkensboeren over uitbraak Afrikaanse varkenspest in België’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Zorgen bij Brabantse varkensboeren over uitbraak Afrikaanse varkenspest in België»?1
Ja.
Klopt het dat er in België zwijnen zijn overleden aan de Afrikaanse varkenspest en dat het virus zich dus snel naar Nederland kan gaan verspreiden?
In de Belgische Ardennen zijn dode zwijnen aangetroffen. Bij deze dieren is het virus dat Afrikaanse varkenspest veroorzaakt aangetoond. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 september jl. heb ik aangegeven dat de deskundigen oordelen dat de kans op introductie van Afrikaanse varkenspest door migratie van wilde zwijnen de komende maanden zeer klein is (Kamerstuk 29 683, nr. 244). De kans op introductie door menselijk handelen, dat als grootste risicofactor wordt gezien, wordt als klein tot medium geschat.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat de Afrikaanse varkenspest zich mogelijk zal verspreiden naar Nederland?
Ik deel de zorg die leeft binnen de varkenssector over een introductie van Afrikaanse varkenspest in Nederland. De kans dat het virus door migratie van besmette wilde zwijnen uit dat gebied naar Nederland wordt verspreid is klein, maar de uitbreiding van het aantal besmette gebieden in de EU verhoogt in de loop van de tijd de kans op introductie. Ik heb daarom binnen mijn organisatie opgeschaald naar de aandachtsfase.
Heeft u zicht op de omvang van het probleem?
Ik heb een beeld van de epidemiologische situatie in België en in de andere lidstaten waar de ziekte voorkomt. In de meeste getroffen lidstaten zijn gehouden varkens en wilde zwijnen besmet. In België en Tsjechië is alleen sprake van een besmetting bij wilde zwijnen. Ik word door mijn collega’s in de Europese Unie en door de Europese Commissie op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Daarnaast heb ik contact met mijn Belgische ambtsgenoot en er zijn nauwe contacten met de Chief Veterinary Officer van België.
Kunt u toelichten of er al maatregelen zijn genomen om besmetting te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen zijn er al genomen en welke maatregelen gaat u nog nemen?
In mijn brief van 24 september jl. aan uw Kamer, en in de brief die ik u vandaag separaat stuur, heb ik aangegeven welke maatregelen zijn genomen en welke aanvullende acties plaatsvinden. Het is aan alle betrokken partijen om vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid passende preventieve maatregelen te nemen. Ik zal dit actief blijven communiceren.
Heeft u plannen om de jacht te openen op everzwijnen? Zo ja, waarom?
Op basis van door hen goedgekeurde faunabeheerplannen kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen voor afschot van wilde zwijnen, als onderdeel van het populatiebeheer. Vanuit preventief oogpunt is het beperken van de populatie (buiten de aangewezen gebieden) gewenst. Europese regelgeving vereist dat bij een geconstateerde besmetting binnen 90 dagen een Plan van Aanpak dient te worden opgesteld waarin maatregelen staan ter preventie en bestrijding van de ziekte. In het kader van de uitvoering van het Plan van Aanpak bij een geconstateerde besmetting onder wilde zwijnen kan het nodig zijn om in het gebied van de besmetting de jacht tijdelijk te staken en in een zone erom heen de populatie wilde zwijnen terug te dringen. Ik ben hierover reeds in overleg met de provincies.
Kent u het artikel «Wetenschappers: de beste remedie tegen verspreiding is jachtstop op everzwijnen»?2
Ja.
Wist u dat onderzoek heeft aangetoond dat het veeleer menselijke handelingen van de landbouw- en jachtsector zijn waardoor het virus zich verspreid?
Menselijk handelen wordt verondersteld verspreiding over grote afstand te veroorzaken. Dit wordt onder andere toegeschreven aan het achterlaten van besmette varkensvleesproducten in de natuur. Ook is de suggestie gedaan dat illegale handel in besmette wilde zwijnen heeft geleid tot verspreiding. De precieze bron van introductie is tot nu toe echter in vrijwel alle gevallen onbekend. Het is dus niet bekend via welke routes de verspreiding over grote afstand heeft geleid.
Bent u bekend met het feit dat men everzwijnen het best zoveel mogelijk met rust kan laten zodat ze diep in de bossen blijven en bent u dan ook bekend met het feit dat everzwijnen zich anders juist gaan verspreiden zodra de jacht geopend wordt en dat de dreiging voor een epidemie dan alleen maar groter wordt?
Ik baseer mijn maatregelen op adviezen van experts van de European Food Safety Authority (EFSA) en de EU-strategie en de Deskundigengroep dierziekten.
Daarbij wil ik opmerken dat onderscheid moet worden gemaakt tussen preventief bejagen, en dus het verkleinen van de populatie, en jagen in een gebied waar besmetting van wilde zwijnen is aangetroffen.
Voor het reduceren van de kans op introductie wordt door de deskundigengroep Dierziekten geadviseerd de populatie te verkleinen. In dat geval is nog geen sprake van besmetting en dus ook geen kans dat het virus zich verspreidt door opgejaagde wilde zwijnen.
Bij een besmetting is het advies nu om in een besmet gebied voor bepaalde tijd een jachtverbod in te stellen. Het doel daarvan is rust te bewaren en een goed beeld te kunnen vormen van de epidemiologische situatie. Experts adviseren om in een buffergebied om een besmet gebied heen, en waar dus geen besmetting is, het aantal zwijnen terug te dringen. Daarmee wordt de kans op verdere verspreiding van het virus verkleind.
Deelt u de mening dat een verbod op de jacht op wilde zwijnen een goede maatregel is om de Afrikaanse varkenspest tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het risico op verspreiding via jachtpraktijken dusdanig hoog is dat er een jachtstop moet worden ingevoerd?
Zoals ik reeds in mijn brief van 24 september jl. heb gemeld (Kamerstuk 29 683, nr. 244), adviseert de deskundigengroep Dierziekten om in geval van een besmetting onder wilde zwijnen in het door mij aan te wijzen besmette gebied niet te jagen. Om een besmet gebied zal door mij een buffergebied worden aangewezen waarin het aantal zwijnen zoveel mogelijk wordt gereduceerd, met als doel de kans op verspreiding door migratie van wilde zwijnen uit het besmette gebied zo klein mogelijk te maken. Het door u genoemde algeheel jachtverbod is niet in lijn met de opvatting van onder andere de deskundigengroep dierziekten. Deze opvatting is dat reductie van het aantal wilde zwijnen de kans op introductie van de ziekte in Nederland verlaagt.
ING dat haar balans over 2014 en 2015 aanpaste met meer dan 180 miljard euro |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het jaarverslag van ING over 2016, waarin de post «loans and advances to customers» over de jaren 2014 en 2015 met maar liefst 185 en 163 miljard euro door ING naar boven wordt bijgesteld? (pagina 111 van het jaarverslag)
Ja. Naar aanleiding van de vragen van de leden Omtzigt en Ronnes heb ik de jaarrekening van ING over 2016 nader bekeken.1 Daaruit wordt duidelijk dat het verschil in de betreffende post volgt uit liquiditeitsmanagement («cash pooling»). Dit wordt gebruikt door bedrijven met meerdere rekeningen en activiteiten in verschillende landen. Bij het «poolen» van alle rekeningen van één bedrijf kunnen positieve en negatieve standen van een klant worden gesaldeerd. Hieronder treft u een theoretisch voorbeeld van «cash pooling» voor een klant met drie rekeningen. De bruto vordering op klant «A» is 15, terwijl de bruto deposito van klant «A» 20 bedraagt. Indien de standen op een gegeven moment gesaldeerd zouden worden, gaat het (netto) om een vordering van 0 en een deposito van 5.
Saldo rekening #1
– 5
Saldo rekening #2
+ 20
Saldo rekening #3
– 10
Mijn begrip van de openbare jaarrekeningen van ING is als volgt. In de jaarrekeningen over de jaren 2014, 2015 en 2016 wordt «cash pooling» op netto basis gepresenteerd. In de jaarrekening over 2016 wordt uitgelegd dat ING in de loop van 2016 haar beleid heeft aangepast waardoor saldering aan het einde van elke verslaggevingsperiode plaatsvindt. Bij de geconsolideerde balans over 2016 zijn daarom de vergelijkende cijfers van de betreffende rekeningen voor de jaren 2014 en 2015 op bruto basis gepresenteerd. Dit leidt in de vergelijking tot hogere vorderingen op klanten die gebruik maken van «cash pooling». Hieronder treft u het verloop aan van de totale vorderingen op klanten («loans and advances to customers») van ING. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen cash pooling op netto en – waar beschikbaar – bruto basis (lichtgrijs). Het verschil komt op dezelfde manier terug in de vergelijking van de totale deposito’s van klanten.
Figuur 1: ING's vorderingen op klanten op de geconsolideerde balans
Bron: Jaarverslagen ING
Kent u een ander voorbeeld uit de geschiedenis van het Nederlandse bedrijfsleven, waarbij een bedrijf zijn balans met 185 miljard euro moet bijstellen? Zo ja, welk bedrijf? Zo nee, wat is de hoogste verandering die u bekend is?
In 2016 hebben meerdere banken cash pooling zowel op netto als bruto basis meegenomen in hun verslaglegging van vorderingen op klanten.2
Was u (uw ambtsvoorganger) op de hoogte dat ING, die in 2014 staatssteun had, zulke grote bedragen in «asset pooling» niet op de balans had staan, terwijl dat volgens de internationale standaarden wel moest?
De internationale verslaggevingsstandaarden (IFRS) schrijven niet voor dat «cash pooling» te allen tijde op bruto basis moet worden gepresenteerd. Op basis van de standaarden mag een onderneming in haar geconsolideerde jaarrekening het nettobedrag in de balans opnemen indien de onderneming: «(a) thans een in rechte afdwingbaar recht heeft om de opgenomen bedragen te salderen; en (b) voornemens is om hetzij de verplichting op netto basis af te wikkelen, ofwel om het actief te realiseren op hetzelfde moment dat de verplichting wordt afgewikkeld.»3 Bij het opstellen van de jaarrekeningen moeten ondernemingen deze principes toepassen. De principes staan toe dat ondernemingen, zoals ING, dergelijke cijfers in het jaarverslag op netto basis presenteren indien naar de mening van de onderneming en haar accountant aan die principes wordt voldaan.
De Minister van Financiën is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de jaarlijkse verslaglegging van individuele banken. Daarom is er geen overleg met banken of hun accountants over de toepassing van de internationale verslaggevingsstandaarden in de praktijk. Ook niet met ING en haar accountant. De Staat heeft in 2014 de laatste aflossing van ING ontvangen, ten tijde van het opstellen van de jaarrekening was er geen sprake meer van staatssteun.
De IFRS staan overigens los van de prudentiële kwalificatie, bijvoorbeeld voor de leverage ratio (zie hiervoor het antwoord op onder meer vraag 7 en 10).
Wat zijn de risico’s van «asset pooling»?
Indien bij cash pooling over alle rekeningen van een klant gesaldeerd sprake is van een negatieve stand, heeft de bank een vordering op de klant. Er is dan sprake van een kredietrisico voor de bank. Om dit risico te mitigeren kan worden verplicht dat klanten op gesaldeerde basis altijd een positief saldo hebben. In dat geval heeft de bank per saldo een schuld aan de klant oftewel een deposito.
Heeft u inzage gekregen in welke posten er op de balans stonden? Gaat het om derivaten, «asset pooling» of iets anders? Kunt u inzage geven in deze posten, die op de balans gezet zijn in de periode waarin ING staatssteun kreeg en verder een Asset Quality Review (AQR) onderging?
De voornoemde openbare jaarrekeningen van ING geven inzage in posten van de geconsolideerde balans, alsook in het effect van eventuele nettering die verband houdt met «cash pooling». De geconsolideerde balans in de jaarrekening staat los van de prudentiële behandeling voor de Asset Quality Review (AQR). Bij de AQR van 2014 is de totale blootstelling van alle deelnemende banken, inclusief ING, op individuele basis openbaar gepubliceerd.4 Over de uitkomsten hiervan is uw Kamer geïnformeerd.5
Is er voldoende intern en extern toezicht geweest in het kader van de anti-witwaswetgeving op de «asset pooling» en de «off balance sheet vehicles»?
DNB houdt op basis van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) integriteitstoezicht op onder meer banken. De Wwft ziet, kort samengevat, op de dienstverlening aan klanten en transacties die daarbij horen. Instellingen dienen zelf een inschatting te maken van de diensten en producten die zij aanbieden en de risico’s die daaraan verbonden zijn. Daarbij dienen zij rekening te houden met onder andere de complexiteit van het product of de dienst, de leveringskanalen en geografische risico’s. Naast de inherente risico’s van het product of de dienst dient een instelling ook te kijken naar de inherente klantrisico’s. Dit geldt voor alle klanten, ook indien een klant meerdere rekeningen heeft binnen een cash pool.
Heeft het ministerie en/of De Nederlandsche Bank (DNB) en/of de Autoriteit Financiële Markten (AFM) (in geval er sprake is van effectenkrediet) onderzoek gedaan in 2014 (of eerder) naar de aanzienlijke «asset pooling» binnen ING?
De jaarlijkse verslaggeving staat los van de prudentiële kwalificatie, bijvoorbeeld voor de leverage ratio. Het is aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant in lijn is met de prudentiële regels. Over de leverage ratio en de toepassing ervan was de Minister van Financiën op de hoogte, vanwege het belang voor de financiële stabiliteit (zie het antwoord op vraag 10).
Vanuit prudentieel oogpunt worden strenge eisen gesteld aan het wel of niet netteren van rekeningen van een klant. Het voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van de kapitaaleisen eist dat fysieke saldering van cash pools dagelijks – of naar mening van de toezichthouder frequent genoeg – plaatsvindt.6 De onderhandelingen over dit voorstel zijn nog niet afgerond.
Het is aan de toezichthouder om, indien nodig, onderzoek naar cash pooling te doen. De toezichthouder doet geen mededelingen over individuele banken.
Kunt u aangeven of het rapport van de AFM uit maart 2015 over (onder meer) onderpandverplichtingen bij rentederivaten als grondslag heeft gediend voor «asset pooling»?
Ik zie geen reden om aan te nemen dat hier een verband is.
Heeft ING of de accountant van ING overleg gevoerd met het ministerie over het feit dat zij deze post niet op de balans zou zetten? Zo ja, kunt u daarvan details geven?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Heeft ING of de accountant van ING overleg gevoerd met de regering of het ministerie over deze enorme correctie in de balans? Zo ja, kunt u daarvan details geven?
Het is aan de accountant om de jaarrekening te controleren op basis van de standaarden voor verslaggeving. De AFM houdt vervolgens toezicht op de financiële verslaggeving van effectenuitgevende instellingen. Het ministerie is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de jaarlijkse publicatie van de jaarrekening van individuele banken. Daarom is er geen overleg met banken of hun accountants over de toepassing van de internationale verslaggevingsstandaarden in de praktijk. Ook niet met ING en haar accountant.
De jaarlijkse verslaggeving staat los van de prudentiële kwalificatie, bijvoorbeeld voor de leverage ratio. Het is aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant in lijn is met de prudentiële regels. Over de leverage ratio en de toepassing ervan was de Minister van Financiën wel op de hoogte, vanwege het belang voor de financiële stabiliteit. Het ministerie is in 2015 door ING op de hoogte gesteld van het feit dat het wel of niet netteren van «cash pooling» van invloed kan zijn op de totale blootstelling van een bank en daarmee ook de leverage ratio. Dit is tevens zichtbaar in de openbare jaarrekeningen van ING voor de jaren 2014 en 2015 (zie het antwoord op vraag 11).
Wat was het standpunt van de Europese Centrale Bank (ECB) in 2014 met betrekking tot het standpunt van ING (en haar accountant) rond fictieve «cash pooling» en de mogelijke verschillen ten aanzien van het kapitaal?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, is het aan de prudentiële toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant bij de berekening van de leverage ratio in lijn is met de prudentiële regels. De toezichthouder zelf doet geen mededelingen over individuele banken. Uit publieke informatie valt af te leiden dat ING over de jaren 2014 en 2015, de leverage ratio, met cash pooling zowel op netto basis (lichtgrijs) als bruto basis (donkergrijs) rapporteerde. Vanaf 2016 presenteerde ING haar leverage ratio – in tegenstelling tot de normale verslaggeving – met cash pooling op bruto basis. In algemene zin leidt het berekenen van een leverage ratio op bruto basis tot een lagere of gelijke leverage ratio in vergelijking met een leveratio ratio die berekend is op netto basis. Het prudentiële raamwerk is in die zin – mede vanuit prudentiële overwegingen – anders dan het accountingraamwerk.
Figuur 2: ING's leverage ratio
Bron: Jaarverslagen ING
Deelt u het standpunt van ING (en haar accountant) dat er begin 2015 (boekjaar 2014) en begin 2016 (boekjaar 2015) in algemene zin onduidelijkheid bestond over International Accounting Standard (IAS) 32?
Op grond van de IFRS mogen banken het nettobedrag in de balans opnemen (zie antwoord op vraag 3). Deze standaard is gebaseerd op principes en schrijft niet voor hoe de intentie om op netto basis af te wikkelen bewezen moet worden.
Bent u bekend met het feit dat de International Financial Reporting Interpretations Committee (IFRIC) de uitleg van de IAS 32 wel duidelijk achtte en in 2016 een zogenaamde Agenda Rejection Notice uitvaardigde (zodat de vraag over fictieve «cash pooling» niet werd geagendeerd)?
In de «Agenda Rejection Notice» wordt gesteld dat de vaststelling van wat een voornemen is om verplichtingen op netto basis af te wikkelen, afhangt van de individuele feiten en omstandigheden van elk specifiek geval.7 Bij cash pooling zou saldering via fysieke transacties aan het einde van een verslaggevingsperiode plaats moeten vinden. ING voert vanaf dat moment aan het einde van elke verslaggevingsperiode fysieke transacties uit van bankrekeningen van een cash pool naar een netting account.
Is het u bekend waarom de bank niet zelf vóór het jaar 2014 (inwerkingtreding IAS 32) een vraag heeft voorgelegd aan de IFRIC nu de naar de mening van ING (en Ernst & Young (EY)) bestaande onduidelijkheid zeer materieel was voor de omvang van het kapitaal van de bank, mede gelet op de geplande AQR?
Dit is mij niet bekend. Zoals onder andere aangegeven in antwoord op vraag 11, staat de prudentiële kwalificatie los van de kwalificatie volgens de accountingregels.
Hebben deze correcties invloed op de door DNB (en dezelfde accountskantoren EY en KPMG uitgevoerde) Asset Quality Review ten behoeve van de start van het Europese bankentoezicht op 4 november 2014? Zo ja, hoe groot is deze invloed en zijn de correcties los van de verslaggeving actief gemeld aan de ECB?
Hier heb ik geen informatie over. Zoals aangegeven in onder andere het antwoord op vraag 11, is het aan de toezichthouder om – los van de jaarlijkse verslaggeving – te controleren of nettering binnen rekeningen van een klant bij de berekening van de leverage ratio in lijn is met de prudentiële regels. Het prudentiële raamwerk is in die zin – mede vanuit prudentiële overwegingen – anders dan het accountingraamwerk. Over de openbare uitkomsten van de AQR is uw Kamer geïnformeerd.8
Heeft u er kennis van genomen dat ING op 20 maart 2017 bij de jaarrekening van KPMG over het boekjaar 2016 van ING (ook) een verklaring heeft gedeponeerd in de Verenigde Staten die EY reeds op 29 februari 2016 heeft ondertekend met een disclaimer ten aanzien van de door KPMG uitgevoerde correcties over de jaren 2014 en 2015? Kunt u uitleggen waarom ING gewacht heeft tot begin 2017 met het deponeren van deze verklaring uit 2016 over correcties van boekjaren 2014 en 2015?
Dit is mij niet bekend. Het ministerie is niet verantwoordelijk voor het controleren van de jaarrekeningen van individuele banken, ook niet in derde landen.
Is er op enig moment overleg geweest tussen ING en/of haar accountants (EY, KPMG) over deze verklaringen met de regering of het ministerie? Zo ja, wat was de toelichting van ING en/of haar accountants op deze enorme materiële wijzigingen en het feit dat het een jaar geduurd had voordat ze gedeponeerd werden (en het feit dat er twee verklaringen gedeponeerd zijn)?
Zie het antwoord op vraag 16.
Welke gevolgen heeft het voor de accountant van ING dat er een zo grote correctie wordt doorgevoerd op de balans?
Er gelden internationale standaarden die worden toegepast door instellingen en hun accountant. Als in het algemeen daadwerkelijk sprake is van een ernstige fout bij controle van een jaarrekening, dan zou dat gevolgen kunnen hebben voor een accountant. Er zou bijvoorbeeld een tuchtprocedure tegen de betrokken accountant kunnen worden aangespannen of een instelling zou kunnen besluiten een andere accountant aan te stellen. Het is niet aan mij om te beoordelen of er aanleiding is voor dergelijke stappen.
Welke gevolgen hebben de wijzingen van de balans voor de ratio’s van ING in de betrokken jaren?
Zie de antwoorden op de vragen 1 en 11. Daaruit blijkt dat voor de leverage ratio, de prudentiële kwalificatie leidend is.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen worden één voor één beantwoord. Het is niet gelukt de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Over de berichtgeving dat uit onderzoek blijkt dat het aansporen van hulpbehoevenden om hun omgeving in te zetten niet werkt |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat uit onderzoek van de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit voor Humanistiek blijkt dat het aansporen van hulpbehoevenden om hun omgeving in te zetten niet werkt?1
Ja
Wat concludeert u uit de bevinding dat slechts drie van de 64 keukentafelgesprekken waarin mensen werd gevraagd hun eigen netwerk in te schakelen, leidden tot (iets) meer hulp van de omgeving?
Eén van de belangrijke doelstellingen van de in 2015 ingezette vernieuwing van de langdurige zorg en ondersteuning is een samenleving die (meer) oog heeft voor elkaar. De bereidheid van mensen om voor elkaar te zorgen is al zeker aanwezig; in Nederland geven jaarlijks 4,4 miljoen volwassenen mantelzorg aan hun partner, familie, vriend of buur. Het SCP stelt – in de evaluatie van de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning – dat mensen het steeds normaler gaan vinden om te zorgen voor een ander. Dat is een positieve, hoopvolle ontwikkeling.
De Wmo 2015 beoogt de zorg en ondersteuning dichter bij de mensen te organiseren. Het vorige kabinet heeft met de hervorming van de zorg en de decentralisaties het voortouw bij gemeenten gelegd om deze vernieuwing tot stand te brengen. Ik constateer dat deze vernieuwing langzaam maar zeker vorm krijgt. De bevindingen uit het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit voor Humanistiek bevestigen dit.
Zoals ook uit het onderzoek blijkt, biedt het netwerk van familie en vrienden niet altijd uitkomst. Omdat de mogelijkheden ontbreken of beperkt zijn, of omdat het netwerk niet kan voorzien in de juiste hulp. Er moet immers sprake zijn van passende zorg en ondersteuning, afgestemd op de specifieke ondersteuningsvraag en de situatie van betrokkene. Als die potentie er is, kan in goed overleg verkend worden of inzet van naasten (mede) kan worden benut.
Gemeenten en de professionals in de uitvoering zijn aan zet om deze in gang gezette ontwikkeling een passend vervolg te geven. Op landelijk niveau zal dit vervolg van stimulansen worden voorzien, zoals met het programma Langer Thuis.
In het programma Langer Thuis wordt langs allerlei wegen (onder meer) ingezet op:
In vele gemeenten zie ik buurtinitiatieven die kunnen bijdragen aan een versterking van de sociale basis, met als resultaat een (laagdrempelige) verbreding van het eigen netwerk van bewoners. Het is van groot belang dat gemeenten deze potentie ook stimuleren en benutten. Daarnaast zijn er al diverse platforms die de hulpvraag koppelen aan mensen die ondersteuning willen bieden. Mooie voorbeelden daarvan zijn «We Helpen», «Mijn Buurtje» en «NL voor Elkaar».
Onderkent u dat de druk om hulp te vragen eenzaamheid kan veroorzaken vanwege mogelijke schaamte- en schuldgevoelens en het risico op beschadiging van relaties en vernedering? Hoe krijgt dit een plaats in het actieprogramma «Eén tegen eenzaamheid»?
Er mag hierbij geen sprake zijn van druk. Het programma Eén tegen eenzaamheid richt zicht op het doorbreken van het taboe rond eenzaamheid door eenzaamheid bespreekbaar te maken. Hulp vragen kan moeilijk zijn, maar de bereidheid om te helpen is vaak groot. Dit hoeft niet altijd in de familieverband, maar kan ook goed in wijken en buurten. Ik zie veel lokale initiatieven gericht op het doorbreken van eenzaamheid en het geven van (lichte) zorg en ondersteuning. Ik ben overtuigd van het preventieve karakter van deze manier van meer omzien naar elkaar.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het overheidsbeleid er ten onrechte vanuit gaat dat alle mensen aan te spreken zijn op eigen kracht of hulp van sociale contacten, en dat het streven naar meer zelfredzaamheid zelfs averechts werkt?
Ik hecht zeer aan het uitgangspunt van een samenleving waarin mensen naar elkaar omzien en mensen betrokken zijn met elkaars welzijn. Het doet mij dan ook deugd dat het SCP concludeert dat er sprake is van een ontwikkeling waarin mensen het steeds normaler gaan vinden om te zorgen voor een ander. Uiteraard zijn er grenzen aan de eigen kracht van mensen en aan hun mogelijkheden om hun ondersteuning zelf te organiseren. Alsdan is er de mogelijkheid van ondersteuning uit hoofde van de Wmo 2015. Maar het is goed dat niet op voorhand uit te sluiten en dit per situatie in een goede samenspraak te verkennen. Met bijzondere aandacht voor het plan van betrokkene zelf, haar of zijn ideeën over het organiseren van de noodzakelijke ondersteuning.
Wat gaat u doen om kwetsbare mensen eerder met hulp te bereiken, zodat wordt voorkomen dat zorg en ondersteuning pas worden ingeroepen als het water hen aan de lippen staat?
Vroegsignalering is van groot belang om te voorkomen dat het water aan de lippen komt te staan van zowel de hulpvrager als diens naasten. Er zullen altijd mensen zijn die zichzelf niet of laat met een hulpvraag melden. Het is aan de gemeenten in samenspraak met andere zorg- en hulpverleners om hier lokaal een adequaat beleid op te ontwikkelen en dit in uitvoering te brengen. Hierbij is het van belang de aansluiting te zoeken met initiatieven in de samenleving en de mogelijkheden van versterking van de sociale basis te bezien.
In het kader van het programma Langer Thuis worden instrumenten ontwikkeld om overbelasting van mantelzorgers vroegtijdig te signaleren en zal onderzoek worden gedaan naar (inzet van) zorgnetwerken rondom kwetsbare ouderen.
Wat vindt u van de onderzoeksbevinding dat de nadruk op zelfredzaamheid de ongelijkheid tussen arm en rijk versterkt? Betekent deze bevinding dat er meer aandacht moet komen voor het bereiken van groepen die minder goed zijn in het zelf regelen en betalen van hulp?
Die conclusie deel ik niet. Daar waar wordt vastgesteld dat iemand behoefte heeft aan ondersteuning is het inkomen en/of vermogen niet relevant voor de verstrekking daarvan. De Wmo 2015 kent thans een inkomens-/vermogensafhankelijke eigen bijdrage die rekening houdt met de financiële situatie van huishoudens. Daar bovenop kunnen gemeenten aanvullende instrumenten van financieel maatwerk inzetten. De ondersteuning dient passend te zijn in de betreffende situatie. Er moet uiteraard wel aandacht zijn voor huishoudens die zelf onvoldoende in staat blijken te zijn hun ondersteuningsvraag te articuleren en/of de wijze van organiseren te kunnen overzien. Deze huishoudens moeten daarin ondersteund worden. Dat kan door of vanwege de gemeente in het gesprek, door naasten of door inzet van aan onafhankelijk cliëntondersteuner.
Hoe gaat u in uw beleid rekening houden met de angst en het onvermogen van mensen om afhankelijk van anderen te zijn?
De angst en het onvermogen van mensen om afhankelijk van anderen te zijn is inderdaad een belangrijk gegeven. Tegelijkertijd is dit niet altijd goed te beïnvloeden. Vraagverlegenheid doet zich nog vaak voor. Dit vraagt soms gewenning maar soms ook meer dan dat. Het is primair aan professionals in de zorg en ondersteuning om het gesprek met mensen hierover te voeren.
De programma’s Langer Thuis en Eén tegen eenzaamheid zijn er op gericht om juist deze dilemma’s bespreekbaar te maken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Wmo van 26 september 2018?
Ja
Het bericht ‘Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving «Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat de rijksoverheid al in september 2016 op de hoogte was van een sterke stijging van het aantal ziektegevallen door meningokokken-type W? Zo ja, kunt u uitleggen waarom er pas een jaar later besluiten genomen zijn over vaccineren?
De rijksoverheid was in september 2016 op de hoogte van een stijging van het aantal ziektegevallen door meningokokken type W. De aantallen waar het hier over gaat, waren nog erg klein en namen de ene maand toe, maar een volgende maand weer af. De meningokokkenbacterie is onvoorspelbaar en het was daarom ook onduidelijk of deze groei wel of niet door zou zetten. In andere landen (bijvoorbeeld Duitsland, België en Frankrijk) werd de bacterie ook gevonden, maar is tot op heden geen sprake van een vergelijkbare toename. De gevallen van meningokokken W-ziekte waren daarnaast verspreid over vrijwel alle leeftijdsgroepen waardoor het onduidelijk was wat de beste vaccinatiestrategie zou moeten zijn. In de zomer van 2017 werd steeds meer duidelijk dat de toename van meningokokken W zou doorzetten. Dit is de reden dat een jaar na het signaleren van de eerste ziektegevallen besloten is tot het nemen van maatregelen.
Hieronder is een tijdlijn opgenomen (figuur 1) met hierin het aantal gevallen van meningokokken W-ziekte per maand en de overleggen/besluiten die plaatsvonden bij zowel RIVM als VWS.
Het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het RIVM beoordeelt risico’s van uitbraken op lokaal/regionaal, landelijk en internationaal niveau. Hiervoor worden verschillende niveaus van opschaling gebruikt: het signaleringsoverleg (wekelijkse nieuwsbrief voor professionals over relevante signalen), een afstemmingsoverleg (wanneer afstemming tussen verschillende centra binnen het RIVM vereist is om een risico te duiden), het responsteam (wanneer er bijvoorbeeld een advies over aanvullende maatregelen nodig is, dan wel coördinatie van de maatregelen beschreven in richtlijnen, in samenwerking met het veld). Wanneer een uitbraak tot een landelijke dreiging of crisis kan leiden en er specifieke vraagstellingen zijn met betrekking tot het bestrijdingsbeleid, kan de directeur van het CIb het Outbreak Management Team (OMT) of een Deskundigenberaad met daarin ook externe deskundigen bijeen roepen. De directeur stelt een OMT of Deskundigenberaad samen om tijdig een inhoudelijk advies op te stellen voor de Minister (of Staatssecretaris) om maatregelen te nemen bij (dreigende) uitbraken. In het door VWS gecoördineerde Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) wordt het advies beoordeeld op bestuurlijke aspecten en uitvoerbaarheid. Het BAO legt uiteindelijk een advies voor aan de verantwoordelijke bewindspersoon bij VWS, die een besluit neemt over de maatregelen.
Op 25 september 2017 is de Kamer geïnformeerd over de toename van meningokokken W en de maatregelen die zijn genomen. De adviezen van OMT en BAO zijn bijgevoegd (Kamerstuk 32 793, nr. 279). Op 26 april 2018 is de Kamer nader geïnformeerd over de uitvoering van deze maatregelen (Kamerstuk 32 793, nr. 299). Op 16 juli 2018 is de Kamer geïnformeerd over de uitbreiding van de eerder genomen maatregelen. Ook hierbij zijn de adviezen van OMT en BAO bijgevoegd (Kamerstuk 32 793, nr. 322).
Welke risicoanalyses zijn er na de melding uit september 2016 gemaakt en wat heeft u daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welk afwegingskader wordt gehanteerd na meldingen over mogelijke uitbraak van infectieziekten zoals meningokokken?
Zoals in antwoord 2 en 3 beschreven, vindt overleg en signalering plaats op verschillende niveaus waarbij deskundigen onder leiding van het RIVM tot een advies komen, waarna door het Ministerie van VWS de beleidsafweging wordt gemaakt. Er is dus geen sprake van één afwegingskader. Wanneer er een outbreak managementteam door RIVM wordt gehouden met deskundigen, wordt doorgaans eerst het feitelijke beeld besproken. Hierbij kan gedacht worden aan wat bekend is over de epidemiologische situatie, het verwachte effect van vaccinatie van verschillende cohorten en de beschikbaarheid van vaccin. Verder wordt een duiding gegeven aan de ontwikkelingen en vindt er discussie plaats over interventiemogelijkheden. Ook wordt nagedacht over publiciteit en communicatie.
In een bestuurlijk afstemmingsoverleg dat hierop kan volgen, worden de geadviseerde maatregelen op bestuurlijk niveau getoetst op wenselijkheid en haalbaarheid. Vaste leden van het bestuurlijk afstemmingsoverleg zijn de IGJ, de VNG en GGD-GHOR Nederland. Voor het BAO over meningokokken W waren ook de bestuurders van ActiZ, de jeugd- en kinderartsen en de Meningitis stichting uitgenodigd.
In welke mate wordt de productiecapaciteit van vaccinproducenten meegenomen in het afwegingskader?
Via een marktconsultatie wordt de beschikbaarheid van het vaccin voor zover mogelijk in beeld gebracht. De beschikbaarheid van het vaccin wordt meegenomen op het moment dat afgewogen wordt welke maatregelen getroffen kunnen worden om een uitbraak te bestrijden.
Deelt u de mening dat verschillende medewerkers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) elkaar tegen lijken te spreken als het gaat om de risico’s van meningokokken-type W en de mogelijke uitbraak in Nederland? Hoe kan dit worden verklaard?
Nee, die mening deel ik niet. De adviezen zoals mijn ambtsvoorganger in juni 2017 en ik in juli 2018 van RIVM hebben ontvangen zijn eenduidig. Zoals ook in eerdere antwoorden aangegeven zijn aan deze adviezen verschillende overlegmomenten op verschillende niveaus vooraf gegaan, waarbij de ernst en ontwikkeling van de toename van meningokokken W is besproken.
Wat heeft het RIVM gedaan tussen de melding van GlaxoSmithKline (GSK), de uitbraak in het Verenigd Koninkrijk en het besluit in september 2017?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een indicatie geven van de termijn waarop voldoende vaccins beschikbaar zullen zijn?
Er is voldoende vaccin beschikbaar om eind 2019 de geboortecohorten 2001 t/m 2005 volledig te hebben gevaccineerd.
Welke afspraken zijn hierover inmiddels gemaakt met de producenten?
Recent is de aanbestedingsprocedure afgerond en is het contract getekend voor de vaccins voor de campagne zoals die volgend jaar uitgevoerd wordt, waarbij jongeren opgeroepen worden die geboren zijn na 1 januari 2001 en voor mei 2004 en iedereen geboren in 2005.
Welke maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat er in de toekomst wel voldoende vaccins beschikbaar zijn bij uitbraak van een ernstige infectieziekte?
Een belangrijk kenmerk van uitbraken van infectieziekten is dat niet goed te voorspellen is wanneer en in welke omvang ze optreden en door welke ziekteverwekker ze worden veroorzaakt. De overheid heeft verantwoordelijkheid om bij een uitbraak snel te acteren en zorgvuldig aan te besteden. Om die reden bestaat er een wettelijk vastgelegde adviesstructuur met OMT/BAO om snel te kunnen reageren zodra een uitbraak zich voordoet.
Ontwikkeling van vaccins, die doorgaans beperkt houdbaar zijn, is aan de markt. De productie kent een lange doorlooptijd, die kan oplopen tot een jaar. De overheid heeft geen invloed op de daadwerkelijke productie van fabrikanten, anders dan via inkopen.
Heeft, zoals het artikel doet vermoeden, de kritiek naar aanleiding van het op te grote schaal inkopen van vaccins tegen de Mexicaanse griep in 2009, invloed gehad op de besluitvorming?
De kritiek naar aanleiding van de inkoop van vaccins tegen de Mexicaanse griep in 2009, heeft geen enkele invloed gehad op de besluitvorming.
De opmerkingen van president van De Nederlandsche Bank |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het interview met de president van De Nederlandsche Bank (DNB)?1
Ja.
Bent u het eens met zijn opmerking dat banken nog steeds te hoge rendementseisen stellen? Zijn deze rendementseisen in uw optiek ook onrealistisch?
De winstgevendheid van ondernemingen wordt vaak uitgedrukt als het rendement dat een onderneming maakt in verhouding tot het eigen vermogen waarover een onderneming beschikt. Dit wordt ook wel Return on Equity (RoE) genoemd. In de nasleep van de crisis is het rendement op eigen vermogen van banken gedaald.2 Dit kwam onder meer door lagere economische groei en hogere kapitaaleisen. Momenteel bevindt Nederland zich in een periode van economische groei, waarvan ook banken profiteren. Het herstel van de winstgevendheid van banken is ook het resultaat van het afstoten van minder winstgevende activiteiten en het snijden in kosten. Door de risicogewogen eisen in het kapitaaleisenraamwerk krijgen risicovolle beleggingen en investeringen een hoger risicogewicht. Een bank die meer risicovolle activiteiten ontplooit dient hiervoor meer eigen vermogen aan te houden als buffer voor mogelijke tegenvallers. Het is de verantwoordelijkheid van banken om, binnen de prudentiële kaders, een gezonde risico-rendement verhouding na te streven. Het is aan DNB, als onafhankelijke toezichthouder, om toezicht te houden op de risico’s van individuele banken. Ik vind buffers van groot belang voor de financiële stabiliteit. Mede door Nederlandse inzet zijn in het akkoord van de Ecofin-raad van mei 2018 dan ook de eisen voor buffers verder aangescherpt.
Bent u het eens met zijn bewering dat er nog steeds te risicovol gezocht wordt naar rendement? Leiden deze hoge rendementseisen tot (te) risicovolle beleggingen en investeringen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de suggestie om rendementseisen te begrenzen? Zijn hiervoor mogelijkheden binnen het huidige stelsel en wat is de rol van het toezicht hierbij?
De toezichthouder en regelgever kunnen geen maximum opleggen aan de winsten die banken mogen behalen. Het is ook de vraag in hoeverre een maximering van de winsten helpt bij het tegengaan van risico’s voor het systeem. Winsten kunnen ook worden ingezet om aan kapitaaleisen te voldoen en additionele buffers aan te leggen.
In de regelgeving is wel vastgelegd dat de hoeveelheid eigen vermogen die banken dienen aan te houden afhankelijk is van de onderliggende risico's. Ook kan de toezichthouder aanvullende eisen opleggen aan individuele banken indien er sprake is van een verhoogd risicoprofiel.3 Een bank die meer risicovolle activiteiten ontplooit zal daardoor meer eigen vermogen moeten aanhouden.
Wat is de rol van het huidige staande beleid in het tegengaan van deze risico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de eigen verantwoordelijkheid van de banken in het stellen van realistische rendementseisen? Wijst u in gesprekken met de financiële sector banken op het belang van het stellen van realistische rendementseisen, om zo niet de fouten van 2007 te herhalen?
De hoge rendementen van voor de crisis werden onder meer veroorzaakt door het bestaan van verkeerde prikkels in de financiële sector en het feit dat banken opereerden met minder eigen vermogen. Deze factoren zijn sinds de crisis afgenomen of door beleid ingeperkt. In mijn gesprekken met de banken wijs ik dan ook vooral op het belang van het aanhouden van hoge buffers.
Is de door de president van DNB beschreven trend van (te) hoge rendementseisen specifiek Nederlands of is er een bredere trend zichtbaar?
De rendementen van Nederlandse banken zijn hoger dan in Europa. Het rendement op eigen vermogen voor banken in de EU bedroeg 5,8% over het jaar 2017. In Nederland was dit 9,1%.4 Dit komt onder andere doordat een aantal Europese banken nog kampt met structurele problemen rondom winstgevendheid en te hoge operationele kosten. Ook zit een aantal Europese banken – als gevolg van economische tegenslagen – met portefeuilles die niet goed renderen. Tot slot spelen factoren mee zoals de mate van concurrentie in de sector.
Welke stappen zet en heeft het kabinet gezet om te risicovol gedrag te ontmoedigen en de bankensector fundamenteel te versterken?
Naar aanleiding van de financiële crisis zijn belangrijke stappen gezet om de bancaire sector weerbaarder te maken. Zo zijn de risicogewogen en ongewogen kapitaaleisen aangescherpt.5 Naast deze aanscherping hebben aandeelhouders eerder te maken met dividendrestricties. Ook hebben aandeelhouders door de introductie van nieuwe regels eerder te maken met bail-in. Hierdoor vallen de risico’s waar ze horen te vallen, namelijk bij de verschaffers van kapitaal. Tegelijk wordt hiermee te risicovol gedrag ontmoedigd.
Het bericht ‘Hoe onafhankelijk is Yvon Jaspers?’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hoe onafhankelijk is Yvon Jaspers?»?1
Ja.
Klopt het dat journalist/presentatrice Jaspers de KRO-NCRV-serie «Onze Boerderij» maakt, terwijl de presentatrice tegelijkertijd onder contract staat bij de beursgenoteerde veevoerfabrikant For Farmers? Hoe valt dit te rijmen met de wettelijke opdracht dat de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) in een media-aanbod moet voorzien dat onafhankelijk is van commerciële invloeden?
Naar aanleiding van de recente berichten in de media over de nevenfunctie van deze presentatrice, onderzoekt het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) de afspraken met deze presentatrice ten aanzien van dit programma. Het Commissariaat verricht dit onderzoek mede op grond van de artikelen 2.142a en 2.178 Mediawet, zoals uitgewerkt in de beleidsregels Governance en Interne Beheersing2 van het Commissariaat, en artikel 2.141 (het zogenaamde dienstbaarheidsverbod), zoals nader toegelicht in de Praktijkhandreiking Dienstbaarheidsverbod3 van het Commissariaat. Er kan niet worden vooruitgelopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Zodra de uitkomsten van dit onderzoek gereed zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u van mening dat hier sprake is van belangenverstrengeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u de reactie van KRO-NCRV dat het tv-programma «Onze Boerderij» niet gesponsord is door veevoerfabrikant For Farmers, ondanks dat de doelstelling van het tv-programma in lijn is met de commerciële werkzaamheden van presentatrice Jaspers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat presentatoren in dienst van de NPO betaalde nevenfuncties hebben bij commerciële bedrijven? Wie controleert of er bij dergelijke constructies geen sprake is van belangenverstrengeling?
In eerste instantie is het de verantwoordelijkheid van het bestuur van de betreffende publieke omroep zelf om vast te leggen wanneer sprake is van belangenverstrengeling en hoe hiermee wordt omgegaan. Het Commissariaat houdt toezicht op de naleving van de bepalingen uit de Mediawet ten aanzien van governance en interne beheersing. In de beleidsregels Governance en Interne Beheersing4 geeft het Commissariaat aan dat publieke omroepen transparant moeten zijn over mogelijke belangenverstrengeling.
Verder hebben de publieke omroepen zich te houden aan de Governancecode Publieke Omroep 2018.5 Daarin staan regels over integer handelen zoals hoe de besluitvorming door het bestuur van een landelijke publieke omroep over belangenverstrengeling in de dagelijkse praktijk plaatsvindt en hoe stakeholders moeten worden geïnformeerd.6
Welke regels en richtlijnen gelden momenteel voor medewerkers van de publieke omroep als het gaat om het verrichten van bezoldigde nevenfuncties?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan om met omroep KRO-NCRV deze kwestie te bespreken en eventuele regelgeving of richtlijnen aan te scherpen mocht dit nodig zijn?
Graag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 2 tot en met 6.
De brandbrief van rechters en officieren van Justitie |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brief «Samen werken aan recht en veiligheid – Rechtspraak in zwaar weer» van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak?1
De zorgen die in de brief van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) worden geuit neem ik serieus en vormen onderwerp van gesprekken die ik met de Raad voor de rechtspraak voer. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven de signalen in de brief te herkennen.
De Nederlandse rechtspraak is van hoog niveau, ook internationaal gezien. Maar de ontwikkelingen van de laatste tijd, zoals in de brief van de NVvR aangegeven, geven aan dat bestendiging daarvan niet vanzelf gaat. Om de positie van de rechtspraak te borgen, lopen verschillende verbetertrajecten. Ik heb naar aanleiding van de evaluatie van de Wet herziening gerechtelijke kaart (HGK) en de problemen rond de digitalisering aangegeven dat de rechtspraak kampt met financiële en governance problemen. Over de financiële problemen zond ik uw Kamer op 16 april 2018 een uitgebreide brief.2 Op de governance problemen ben ik ingegaan in mijn reactie op het rapport over de evaluatie van de Wet HGK van 16 april 2018 en in de brief aan uw Kamer over de reset van de digitalisering van de rechtspraak van 16 april 2018.3 In deze brieven zijn de maatregelen opgenomen die ik de komende tijd tref ten aanzien van deze problematiek. Ook de Raad heeft daarin een belangrijke rol.
De NVvR geeft aan dat een deel van de oplossing van de problemen die nu spelen in de rechtspraak, gezocht moet worden in verbetering van het besturingsmodel en heeft hiertoe een werkgroep ingesteld die oplossingsrichtingen zal formuleren. Ik vind het goed dat de NVvR hierin initiatief toont en verwacht dat dit een bijdrage zal kunnen leveren aan de versterking van de rechtspraak. Ik ga hierover, zoals aangeboden door de NVvR, graag het gesprek aan.
Heeft u begrip voor de zorgen van de rechters en officieren van justitie?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling dat het voor hen steeds moeilijker wordt hun werk goed te doen en dat de rechtspraak als pijler onder de democratische rechtsstaat onder druk staat en dreigt te worden uitgehold?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het aanvaardbaar dat de kwaliteit van de rechtspraak steeds meer in het gedrang komt door het nijpende tekort aan rechters en officieren van justitie en hun ondersteuning, hun structurele overbelasting en de gebrekkige ICT-voorzieningen?
De kwaliteit van de rechtspraak dient te allen tijde geborgd te zijn. Om te voorkomen dat die in de toekomst in het gedrang komt is in het lopende prijsakkoord 2017–2019 een bedrag oplopend van € 10 mln. in 2017 naar € 35 miljoen structureel vanaf 2020 toegevoegd ten behoeve van de invoering van de professionele standaarden. Met dit geld kunnen extra rechters worden aangetrokken. In 2017 is het aantal rechters met 167 toegenomen en ook het aantal juridische ondersteuners is licht gestegen, terwijl de instroom van zaken afneemt.
Ook het personeelsbestand van het Openbaar Ministerie is sinds eind 2016 licht aan het stijgen. Maar terwijl de geregistreerde criminaliteit afneemt en het aantal zaken daalt, is het tegelijkertijd ook zo dat medewerkers meer werkdruk ervaren. Daarom doen het Openbaar Ministerie en het WODC onderzoek naar de werklast en de verklarende factoren. Vooralsnog lijkt het er op dat verklarende factoren moeten worden gezocht in onder andere de toegenomen eisen van strafvordering, de meer integrale en preventieve werkwijze die het OM is hanteert en wellicht in de toegenomen complexiteit van strafzaken. Na uitkomst van de onderzoeken later dit jaar bespreek ik met het College van procureurs-generaal welke conclusies kunnen worden getrokken en welke maatregelen kunnen worden getroffen.
Goede ICT-voorzieningen voor zowel rechtspraak als het Openbaar Ministerie hebben prioriteit. In de strafrechtsketen wordt daar – met een financiële injectie vanuit het Regeerakkoord – volop geïnvesteerd. De digitalisering van de rechtspraak in andere rechtsgebieden zal op een beheerste en verantwoorde wijze worden voortgezet.
Hiermee is niet gezegd dat binnen de rechtspraak geen problemen kunnen worden ervaren. Het is primair aan de Raad voor de rechtspraak en de gerechten samen om daaraan het hoofd te bieden. Ik spreek hier regelmatig over met de Raad en de verschillende onderwerpen komen samen in de trajecten voor de digitalisering en de financiering die de komende maanden veelvuldig op de agenda staan.
Vindt u het aanvaardbaar dat de langdurige onzekerheid over de beschikbare middelen tot grote terughoudendheid bij het werven van nieuwe magistraten heeft geleid, er geen buffer van het eigen vermogen meer is, waardoor moeilijk geïnvesteerd kan worden in kwaliteit en verbeteringen in de rechtspraak?
Ik herken mij noch in het beeld van langdurige onzekerheid, noch in de daaraan in de vraag verbonden gevolgen. Zoals gezegd is in het prijsakkoord 2017–2019 een tegemoetkoming voor professionele standaarden opgenomen oplopend tot € 35 miljoen per jaar. Daarmee is in de afgelopen periode uitbreiding van de rechterlijke capaciteit gerealiseerd. Ik verwacht dat de effecten daarvan merkbaar zullen worden. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in de digitalisering en daarvoor heeft de rechtspraak reserves aangewend. Ook vanuit mijn ministerie is daarvoor een aanzienlijk extra budget toegekend (€ 25 miljoen structureel in 2016 en in prijsakkoord 2017–2019 een reeks van € 21, 15 en 10 miljoen). In een gezonde financiële situatie kunnen volumeschommelingen worden opgevangen met de egalisatiereserve en kan eigen vermogen worden aangewend voor investeringen. Een gezonde (rechtspraak)organisatie met een toekomstbestendige financiering vind ik belangrijk. Daarom vind ik het goed dat in opdracht van de rechtspraak een onafhankelijk onderzoek plaatsvindt om te zien in hoeverre binnen de rechtspraak oplossingen mogelijk zijn en hoe begrotingsevenwicht kan worden bereikt. In de begroting van het ministerie voor 2019 zijn middelen opgenomen om het negatieve eigen vermogen van de rechtspraak weer aan te vullen.
Met welke maatregelen gaat u er voor zorgen dat bij een teruglopend aantal zaken niet direct de financiële problemen verergeren omdat de vaste lasten gelijk blijven?
Bij teruglopende aantallen zaken is de rechtspraak niet in staat de uitgaven daar direct op aan te passen. Dat zorgt voor frictiekosten. Daarnaast leiden teruglopende aantallen zaken ook tot een geringer budget voor ICT-voorzieningen en innovatie, omdat dit onderdeel uitmaakt van de integrale prijzen. Deze problematiek is eerder door de Raad aangekaart. Ik ben hierover in overleg met de Raad en waar mogelijk wordt dit meegenomen in de gesprekken over de prijzen voor de periode 2020–2022 die binnenkort zullen starten.
Zal de aangekondigde doorlichting van de bedrijfsvoering van de rechtspraak vooral financieel-economische adviezen met als doel kostenvermindering bevatten of biedt de onderzoeksopdracht volgens u voldoende ruimte om de kwaliteit en het belang van de rechtspraak in onze rechtsstaat voorop te plaatsen?
De doorlichting waarvoor de Raad voor de rechtspraak de opdracht heeft gegeven richt zich op drie gebieden:
Deze onderzoeksopdracht heeft niet alleen een financieel-economische invalshoek, maar biedt tevens voldoende ruimte om recht te doen aan de kwaliteit en het belang van de rechtspraak in onze rechtsstaat.
Het bericht dat het COA te kampen heeft met overcapaciteit aan AZC's in Nederland |
|
Maarten Groothuizen (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Laatste asielzoekers verlaten AZC Goes»?1
Ja.
Kunt u een schematische overzicht geven van de asielzoekerscentra (AZC’s) die sluiten omwille van overcapaciteit?
Om de opvangcapaciteit in lijn te brengen met de toenmalige prognoses heeft het COA op 29 maart 2018 het besluit genomen de opvangcapaciteit terug te brengen tot 27.000 plaatsen. Dit besluit had consequenties voor elf locaties: Balk, Musselkanaal, Veenhuizen, Alkmaar, Zeewolde, Nijmegen (Stieltjesstraat), Utrecht (Einsteindreef), Zeist, Goes, Maastricht (Malberg) en Sweikhuizen. Overigens heeft het COA op 1 oktober jongstleden aangegeven dat de bezetting sinds twee jaar van krimp weer aan het stijgen is, wat consequenties heeft voor de opvangcapaciteit.
Kunt u toelichten wat het beleid van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) is als het gaat om het sluiten van AZC’s? Welke elementen wegen mee in het al dan niet sluiten van een AZC?
Bij het openen en sluiten van locaties baseert het COA de locatiekeuze op een aantal uitgangspunten die in overleg met betrokken samenwerkingspartners in de migratieketen en daarbuiten, zoals de Verenging van Nederlandse gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO), zijn opgesteld. Het gaat hier om de volgende uitgangspunten: spreiding, flexibiliteit, kwaliteit en duurzaamheid, ketenbelang en financiële haalbaarheid.
Periodiek neemt het COA een besluit om de opvangcapaciteit op- dan wel af te schalen of om het huidige aantal opvangplaatsen te behouden. Dit besluit wordt gebaseerd op de actuele ontwikkelingen met betrekking tot de asielinstroom en de uitstroom van vergunninghouders naar Nederlandse gemeenten.
Deelt u de mening dat een intensieve samenwerking tussen een AZC, de gemeente en maatschappelijke partners de integratie kan bevorderen? Zo ja, vindt u dat integratieperspectief mee moet wegen bij de keuze voor het al dan niet openhouden van een locatie?
Ja. De verblijftijd van kansrijke asielzoekers in de opvang dient zo optimaal mogelijk te worden benut. Door bijvoorbeeld het leren van de Nederlandse taal en het doen van vrijwilligerswerk, worden de bewoners die daarvoor in aanmerking komen, goed voorbereid op hun inburgering. Hiervoor zijn ook succesvolle (lokale) samenwerkingsverbanden opgezet met gemeenten en maatschappelijke partners.
Door de ministeries JenV en SZW, VNG en het COA wordt op dit moment verkend of en hoe integratie en participatie kan worden meegenomen bij het al dan niet openhouden van een locatie.
Heeft u standaard overleg met de gastgemeente van een AZC alvorens een locatie te sluiten?
Ja. Na een besluit van het COA over welke locaties gaan sluiten wordt overleg gevoerd met de betreffende gemeente. In gezamenlijkheid wordt een plan opgesteld om het sluitingsproces in goede banen te leiden.
In hoeverre sluit het beleid van het COA met betrekking tot het sluiten van de AZC’s aan op het (nieuwe) inburgeringsbeleid (voorinburgering in een AZC)?
Vergunninghouders kunnen in de COA-opvang het programma Voorbereiding op inburgering (V-inburgering) volgen. Dit programma biedt kennis en handvatten voor het zelfstandig wonen en leven in Nederland. Dit programma staat los van het beleid van het al dan niet sluiten van een opvanglocatie.
Ik ben me ervan bewust dat integratie over het algemeen sneller gaat als de vergunninghouder al in de gemeente waar het AZC staat, een lokaal netwerk heeft kunnen opbouwen en bekend is bij de gemeente. Een goede spreiding van AZC locaties over het land, die aansluit bij de taakstelling vergunninghouders, kan (vroege) integratie en participatie bevorderen.
De huidige spreiding van de AZC’s is nog niet volledig in lijn met de spreiding van de taakstelling van de gemeenten. De verkenning, zoals bij het antwoord op vraag vier is vermeld, zal daarom vooral gericht zijn om te kijken of de spreiding van de AZC’s beter kan aansluiten bij de spreiding van de taakstelling van de gemeenten.
Kunt u toelichten wat het sociaal-maatschappelijk effect van het sluiten en openen van AZC’s zijn op gemeenten, vrijwilligers en omwonenden?
De ervaring leert dat zowel het openen als het sluiten van een COA-locatie lokaal impact kan hebben. De mate waarin dit speelt is afhankelijk van de lokale situatie. Daarom zet het COA bij zowel het sluiten als het openen van locaties in op nauw overleg met betreffende gemeente en andere lokaal betrokken partijen.
Het bericht ‘Boeren vrezen wilde zwijnen na besmetting’ |
|
Helma Lodders (VVD), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u in overleg met beheerders van natuurgebieden over maatregelen om besmetting van wilde zwijnen door Afrikaanse varkenspest te voorkomen en om een eventuele besmetting onder wilde zwijnen niet te laten verspreiden naar gehouden varkens?1
Ja. Mijn ministerie heeft overleg met provincies, faunabeheereenheden en andere belanghebbenden over preventieve maatregelen en over maatregelen die genomen dienen te worden bij een besmetting met Afrikaanse varkenspest (AVP) bij wilde zwijnen.
Bent u bekend met adviezen van deskundigen dat intensieve jacht Afrikaanse varkenspest kan voorkomen? Wat is uw mening met betrekking tot deze adviezen?
Op welke adviezen of welke deskundigen u doelt, kan ik uit uw vraag niet opmaken. Ik ben bekend met de adviezen van deskundigen van de European Food Safety Authority en de Europese Commissie. Deze adviezen gaan bijvoorbeeld over beperkte toegang tot het besmette gebied en hygiënemaatregelen door jagers. Ik neem die adviezen mee in het overleg met Nederlandse deskundigen en met de provincies over een Nederlandse aanpak, waarbij het populatiebeheer een belangrijk onderwerp is.
Deelt u de mening dat wildbeheerders en provincies alles moeten doen om te voorkomen dat wilde zwijnen in de buurt komen van varkensstallen?
Ja, daar ben ik het mee eens. Verschillende partijen moeten passende maatregelen nemen. Dat geldt voor de provincies en de faunabeheereenheden voor wat betreft het beheer van de wilde zwijnen en voor varkenshouders voor wat betreft het nemen van maatregelen gericht op de bioveiligheid en, indien een besmetting in het gebied is geconstateerd, om contact tussen gehouden varkens en wilde zwijnen te voorkomen.
Heeft u de provincies erop gewezen dat zij verantwoordelijk zijn voor het handhaven van de nulstand gebieden en wat was de reactie van de provincies hierop?
De provincies zijn op de hoogte van het feit dat zij verantwoordelijk zijn voor populatiebeheer en geven op diverse wijzen invulling aan het beheer in aangewezen gebieden en daarbuiten. Ook hebben ze aangegeven zich bewust te zijn van de risico’s van grote aantallen wilde zwijnen wat betreft introductie en verspreiding van AVP. Ik ben in overleg met provincies over preventieve maatregelen om de kans op introductie of verspreiding van de ziekte zo klein mogelijk te maken.
Deelt u, gezien de ernst van de situatie, de mening dat regie met betrekking tot beheer van wilde zwijnen tijdelijk door de rijksoverheid overgenomen dient te worden van de provincies? Zo nee, waarom niet?
Het beheer van populaties in het wild levende dieren is een wettelijke taak van provincies. Zij beschikken over de bevoegdheid om aan faunabeheereenheden of anderen ontheffing te verlenen of opdracht te geven voor het uitvoeren van beheer van populaties van wilde zwijnen. Dit onder meer ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, ter voorkoming van ernstige schade aan veehouderijen en in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid (artikelen 3.17, eerste lid, onderdeel c, en 3.18, eerste lid, van de Wet natuurbescherming). De Wet Natuurbescherming maakt geen onderscheid tussen de situatie dat er wel en dat er geen uitbraak van een besmettelijke dierziekte is. Het Rijk kan, gegeven deze decentralisatie van bevoegdheden, alleen ingrijpen als sprake is van taakverwaarlozing door het bestuur van een provincie door middel van in de plaatstreding (artikel 121 van de Provinciewet).
Gegeven deze verantwoordelijkheidsverdeling, waarbij het Rijk verantwoordelijk is voor dierziektebestrijding en de provincies verantwoordelijk zijn voor het beheer van populaties van in het wild levende dieren (onder meer met het oog op de bescherming van veehouderijen tegen ernstige schade) is het van het grootste belang dat Rijk en provincies nauw samenwerken bij de aanpak om de kans op een uitbraak van Afrikaanse varkenspest zo klein mogelijk te maken. Zoals al eerder aangegeven ben ik daarom in voortdurend en intensief overleg met provincies, faunabeheereenheden en andere belanghebbenden over het nemen van preventieve maatregelen.
Deelt u de mening dat zodra er een uitbraak is deze bevoegdheid wel bij de rijksoverheid dient te liggen? Is het verantwoord om tot dat moment te wachten, met andere woorden hoe snel kunt u op dit moment ingrijpen en erger voorkomen? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Wilde zwijnen worden al enkele jaren steekproefsgewijs gemonitord op het voorkomen van AVP. Het afgelopen halfjaar zijn ruim 900 bloedmonsters verzameld, waarvan 233 getest. Ik zie nu geen aanleiding in dit systeem veranderingen aan te brengen.
Overigens ondergaan wilde zwijnen die ter consumptie worden aangeboden een eerste keuring in het veld en is het verplicht afwijkingen aan het karkas te melden.
Zou het niet verstandig zijn om, gegeven de ernstige omstandigheden in ons buurland België, vooralsnog ook valwild in Nederland standaard op Afrikaanse varkenspest te gaan testen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie heeft via mailings aan belanghebbenden, waaronder de KNMvD gecommuniceerd over risico’s van AVP en over de epidemiologische ontwikkelingen.
Daarnaast heeft het Dutch Wildlife Health Centre geregeld informatie op hun website gepubliceerd en ook Wageningen Bioveterinary Research heeft informatie op hun website geplaatst.
Dierenartsen zijn professionals en kunnen de situatie volgen, de informatie tot zich nemen en passende maatregelen te nemen indien noodzakelijk. Dit valt onder good veterinary practice. De voorzitter van de KNMvD neemt de situatie serieus en heeft overleg georganiseerd met vertegenwoordigers van de varkensdierenartsen.
Welke informatie over Afrikaanse varkenspest is het afgelopen jaar met de dierenartsenpraktijken gedeeld via uw ministerie of via de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD)? Wanneer heeft u deze informatie gedeeld?
De vondst van besmette zwijnen en de locatie heb ik op vrijdag 14 september jl. met onder andere dierenartsen gedeeld via de mailing aan belanghebbenden. Ik verwacht van de aangeschreven personen dat zij hun achterban informeren en dat is ook expliciet aan hen gevraagd.
Voor dierenartsen zijn op dit moment geen andere instructies nodig, anders dan de gebruikelijke dat een verdenking van AVP op een bedrijf door een dierenarts dient te worden gemeld aan de NVWA en dat dierenartsen de gebruikelijke voorzorgsmaatregelen in acht dienen te nemen die horen bij good veterinary practice.
De KNMvD is op 14 september jl. betrokken geweest bij een overleg met een aantal belanghebbenden en heeft, zoals bij bovenstaande vraag reeds vermeld, overleg met de beroepsgroep georganiseerd om de situatie te bespreken.
Welke informatie is er na de uitbraak in België gedeeld met de dierenartsenpraktijken en wat zijn de instructies hoe te handelen (los van draaiboeken)? Wie heeft hierin de regie, welke stappen heeft u richting de KNMvD gezet en welke stappen richting de beroepsgroep?
Het in acht nemen en toepassen van de bioveiligheidsmaatregelen en andere geldende preventieve maatregelen is nu het allerbelangrijkst. Deze oproep is vanuit mijn ministerie de afgelopen periode herhaald. Ik heb de sector nogmaals gewezen op het verbod op het voeren van keukenafval aan varkens. Ook wijs ik keer op keer op de risico’s van het meenemen van vleesproducten van zwijnen uit besmette landen en doe een dringende oproep die niet in de natuur achter te laten.
Naast bestaande maatregelen heb ik enkele acties in gang gezet om verdere voorbereidingen te treffen om een besmetting van wilde zwijnen te kunnen bestrijden. Zie hiervoor mijn Kamerbrief die u tegelijk met deze antwoorden heeft ontvangen
In België is Afrikaanse varkenspest alleen bij enkele wilde zwijnen vastgesteld en niet bij varkens op varkenshouderijbedrijven. De standaarden van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid, de OIE, en de EU-Richtlijn en beschikking geven aan wat onder deze omstandigheden wel en niet kan om veilige handel te garanderen. Volgens de OIE-standaard verandert de status van een land niet bij een besmetting in wilde fauna. Echter vanwege de sluiting van een aantal derde landen voor varkensvlees uit België zijn sommige slachterijen genoodzaakt de aanvoer van Belgische varkens te kanaliseren om de exportmarkten zoveel mogelijk open te houden en de afzet van het vlees te garanderen.
Lidstaten zullen op basis van hun eigen risico-inschatting afwegen of preventieve maatregelen nodig zijn. Ik ken die risico-inschatting niet en kan de maatregelen dan ook niet inhoudelijk beoordelen. Extra maatregelen door overheden en bedrijfsleven zijn mogelijk maar mogen niet strijdig zijn met de Europese en internationale afspraken zoals hierboven genoemd.
De media schrijven dat u nog geen extra maatregelen wilt nemen; op basis van welke informatie vindt u het verantwoord om nog geen stappen te zetten?
Er is geen regelgeving die voorschrijft dat vervoersbewegingen van vervoersmiddelen die in een besmet gebied zijn geweest moeten worden vastgelegd. Hierop kan dan ook geen controle plaatsvinden. Wel is er regelgeving die voorschrijft dat vervoersmiddelen met dieren afkomstig uit derde landen of lidstaten waar een uitbraak van een besmettelijke dierziekte is bevestigd (uitbraak bij commercieel gehouden dieren) direct na lossen op een erkende Reinigings- en Ontsmettingsplaats (erkende R&O) gereinigd en ontsmet (R&O) moeten worden. Indien die niet op het bestemmingsadres aanwezig is moet het na een eenvoudige R&O alsnog op een erkende R&O. Het bewijs van de R&O op een erkende R&O moet binnen 24 uur na binnenkomst in Nederland aan de NVWA worden gezonden.
Tevens schrijft de regelgeving voor dat lege vervoersmiddelen waarmee dieren zijn vervoerd in derde landen of een lidstaat waar een uitbraak van een besmettelijke dierziekte is bevestigd direct bij binnenkomst in Nederland op een erkende R&O nogmaals gereinigd en ontsmet moeten worden. Het bewijs hiervan moet binnen 24 na binnenkomst in Nederland aan de NVWA worden gezonden.
Het gaat in beide gevallen niet om vervoersmiddelen die door een gebied zijn gereden waar een uitbraak is bevestigd. Ze moeten uit het gebied afkomstig zijn.
De NVWA kan via het Europese systeem Traces nagaan welke partij dieren afkomstig is uit derde landen of lidstaten met een uitbraak van een besmettelijke dierziekte. Indien een partij via een verzamelcentrum in een andere lidstaat wordt vervoerd en er wordt bij de partij een nieuw certificaat afgegeven, dan is de originele herkomst voor Nederland niet gemakkelijk te achterhalen. De NVWA heeft dus met name inzicht in rechtstreekse aanvoer.
De NVWA heeft geen inzage in welke vervoersmiddelen leeg Nederland in komen. Ook niet in welke vervoersmiddelen daarvoor in derde landen of een andere lidstaat waar een uitbraak is bevestigd dieren hebben vervoerd. Niet van Nederlandse vervoerders en niet van buitenlandse vervoerders.
In geval van export middels klepkeuring controleert de NVWA altijd of het vervoersmiddel voorafgaand op een erkende R&O is geweest. Bij nationaal vervoer en bij export middels stalkeuring ligt de verantwoordelijkheid volledig bij de houder en de vervoerder.
Heeft u er kennis van genomen dat de Franse regering en het bedrijfsleven (bijvoorbeeld slachterijen in Duitsland, Frankrijk en Nederland) al wel maatregelen aan het nemen zijn? Wat vindt u van deze maatregelen?2 3
De NVWA controleert steekproefsgewijs op de import van varkens. Varkens die legaal worden geïmporteerd, zijn voorzien van een gezondheidscertificaat. Het toezicht binnen de vervoersteams richt zich met name op levende dieren en soms op vlees.
Hoe worden op dit moment transportbewegingen van vrachtwagens die in besmette gebieden zijn geweest gecontroleerd en hoe wordt gecontroleerd op reiniging en ontsmetting van deze vrachtwagens?
Keukenafval en etensresten van internationale middelen van vervoer, zoals vliegtuigen, cruiseschepen en vrachtschepen worden altijd apart verzameld en gaan direct naar de verbrandingsinstallaties. Het gaat dan om middelen van internationaal vervoer die in derde landen (dus buiten de EU) zijn geweest.
Voor afval van vervoermiddelen die alleen in de EU rijden, vliegen, varen is geen aparte regelgeving. Keukenafval en etensresten zijn zogenaamd categorie 3-materiaal (Dierlijke Bijproductenverordening) en mogen bijvoorbeeld naar de vergisting/compostering of biodieselproductie.
Wordt door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) extra gecontroleerd op onder andere de mogelijke (illegale) import van besmette varkens en producten van besmette varkens (vlees, sperma, etc.)? Zo nee, waarom niet?
Als het gaat om categorie 3-materiaal dat valt onder de Dierlijke Bijproductenverordening, en dat is het geval bij keukenafval en etensresten (swill), dan hebben we geen zicht op het overbrengen van dat materiaal van België naar Nederland. Categorie 3-materiaal is vrij verhandelbaar. Swillvoedering is echter verboden.
Heeft u in beeld wat er gebeurt met het afval afkomstig van schepen en vliegtuigen die in Nederland aankomen uit besmette landen?
De afgelopen jaren heb ik belanghebbenden geregeld en geïnformeerd over AVP, de actuele ontwikkelingen en het belang van het nemen van bioveiligheidsmaatregelen. Ook de NVWA, Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) en het Dutch Wildlife Health Centre (DWHC) hebben informatie op hun websites gepubliceerd. Na de besmetting in België is op de site van LNV nogmaals gemeld dat AVP geen gevaar is voor de volksgezondheid.
Heeft u in beeld of afval vanuit de Belgische provincie Luxemburg naar Nederland wordt gebracht? Zo nee, waarom niet?
De laatste oefening bij de NVWA heeft plaatsgevonden begin september 2018 (AI en KVP). Daarvoor zijn er oefeningen gehouden in 2014 (AVP), 2011 (AI), 2007 (AI) en 2004 (MKZ en AI). Naast deze oefeningen volgen de NVWA-medewerkers die deel uit maken van de dierziektebestrijdingsorganisatie jaarlijks bijscholingsdagen. Zowel de medewerkers van de NVWA als van het departement in Den Haag zijn regelmatig ingezet bij de bestrijding van AI en hebben daarmee helaas ruime praktijkervaring opgedaan in het bestrijden van een dierziektecrisis.
Heeft u al duidelijk gecommuniceerd dat het Afrikaanse varkenspestvirus geen gevaar vormt voor de volksgezondheid?
Ik ben door het Ministerie van Defensie niet geïnformeerd over specifieke oefeningen, wel over het feit dat er oefeningen zijn in besmette lidstaten. Het Ministerie van Defensie is zich terdege bewust van de risico’s en heeft protocollen volgens welke het materieel dat terugkomt wordt gereinigd.
Wanneer hebben de laatste oefeningen op basis van de draai- c.q. handboeken in Nederland plaatsgevonden?4
Er is inderdaad geen vaccin beschikbaar. Er zijn de afgelopen decennia veel onderzoeken uitgevoerd, door diverse laboratoria waaronder Wageningen Bioveterinary Research, maar dit heeft niet geresulteerd in een werkzaam vaccin. Het is een complexe ziekte. De ziekte kan op dit moment uitsluitend worden bestreden door de oorzaak weg te nemen, dus door besmette varkens te doden en de karkassen te vernietigen. Dat staat ook in het beleidsdraaiboek beschreven.
Bent u nagegaan of eenheden van defensie gelegerd zijn of zijn geweest in gebieden waar de Afrikaanse varkenspest endemisch is?
Bij RVO.nl staan 4463 varkenslocaties met een RE status (recreanten) geregistreerd. De NVWA controleert bij deze adressen niet actief op het verbod op swillvoedering. Mijn ministerie heeft belangenverenigingen zoals bijvoorbeeld de Nederlandse Belangenvereniging van Hobbyhouders, Stichting Zeldzame Huisdierrassen en Vereniging Samenwerkende Kinderboerderijen Nederland ook geïnformeerd over risico’s van AVP en over de epidemiologische ontwikkelingen.
Klopt het dat er geen vaccin beschikbaar is voor bestrijding van Afrikaanse varkenspest? Welke onderzoeken zijn gedaan naar het beschikbaar maken van mogelijke vaccins of andere bestrijdingsmogelijkheden?
Overleg vindt nu op regelmatige basis plaats met branchevertegenwoordigers en andere relevante belanghebbenden en wordt gehouden indien de situatie daartoe aanleiding geeft.
Hoeveel hobbydierhouders zijn er geregistreerd die varkens houden?
Ik heb u willen voorzien van de laatste informatie. Derhalve heeft de antwoorden niet op vrijdag 21 september ontvangen, maar op maandag 24 september.
Controleert de NVWA de hobbydierhouders ook op het verbod van swill-voedering? Hoeveel gevallen van swill-voedering heeft de NVWA de afgelopen vijf jaar geconstateerd?
Diverse draaiboeken spreken over «een dagelijks overleg waar onder meer knelpunten met de Productschappen Vee en Vlees en Pluimvee en Eieren worden besproken», maar deze Productschappen bestaan niet meer; welk alternatief heeft u voor dit «knelpunten overleg» gevonden?
Kunnen de vragen één voor één, en gezien de ernstige situatie, voor vrijdag 21 september 2018 beantwoord worden?
Het bericht dat de gemeente Eindhoven huishoudelijke hulp niet levert (wat al erg is) maar dat er daarenboven notabene een verplichte eigen bijdrage moet worden betaald |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eindhoven hoeft betaalde Wmo-zorg niet te leveren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen die na een omslachtig indicatieproces huishoudelijke hulp toegekend hebben gekregen, zij deze juist ook in vakantietijd moeten krijgen, te meer omdat mantelzorgers dan ook vaak op vakantie zijn? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen? Bent u bereid dit in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) recht te zetten zodat dit niet meer kan gebeuren?
Van het eenzijdig (tijdelijk) terugbrengen van de omvang van de ondersteuning, met als gevolg dat deze niet langer als passend kan worden aangemerkt, mag geen sprake zijn. Een ieder die daarop is aangewezen, dient de zorg en ondersteuning te krijgen die passend is. Dit stevig in de wet verankerde uitgangspunt geldt voor het gehele jaar, dus ook in de zomerperiode. Een aanpassing van de Wmo 2015 is dan ook niet aan de orde. Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 hiervoor verantwoordelijk. Het gemeentebestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit, waaronder te rekenen de continuïteit van de voorzieningen. Deze kwaliteitseisen dienen adequaat te worden doorvertaald in afspraken met de betrokken aanbieders. Het is primair aan de gemeenteraad om het college van burgemeester en wethouders te controleren op de adequate uitvoering van de wet en het gemeentelijk beleid.
Ik vind het daarbij erg belangrijk dat de communicatie met cliënten over hun ondersteuning in de zomerperiode zorgvuldig verloopt. Het komt voor dat cliënten zelf aangeven geen vervanging te wensen tijden de vakantie van hun vaste hulp. Deze wens wordt als regel gerespecteerd. Daar waar dit niet zo is dient sprake te zijn van een goede afstemming over vervanging. Er kan in een goed gesprek met cliënten een beroep worden gedaan op hun flexibiliteit en worden afgesproken dat er een vervangende hulp wordt ingezet en/of dat de ondersteuning op een ander moment wordt geboden.
Ik heb contact opgenomen met de gemeente Eindhoven. De gemeente laat weten met de aanbieders te hebben afgesproken dat er voor en met elke cliënt zorgvuldige afspraken worden gemaakt over de ondersteuning in de vakantieperiode. Met aanbieders is daarnaast afgesproken dat er voor inwoners, waarvan op basis van hun cliëntprofiel geconcludeerd kan worden dat zij niet zonder huishoudelijke ondersteuning kunnen, altijd voor vervanging wordt gezorgd. De gemeente laat weten dat in de afgelopen vakantieperiode (maanden juli en augustus) in ongeveer 90% van alle gevallen een vorm van vervanging heeft plaatsgevonden. Door enkele aanbieders is in 100% van alle gevallen vervanging geboden, dit is tevens een garantie die deze aanbieders zelf geven.
De gemeente geeft ook aan dat de communicatie van aanbieders met de cliënten nog voor verbetering vatbaar is. Over deze verbeterpunten en het beleid van vervanging gedurende de vakantie voert de gemeente Eindhoven het gesprek met de aanbieder. De gemeenteraad van Eindhoven heeft het vraagstuk van continuïteit van ondersteuning gedurende de zomerperiode geagendeerd voor een volgende gemeenteraadsvergadering.
Op grond van de door de gemeente Eindhoven aangereikte informatie, concludeer ik dat het (benodigde) gesprek van de betrokken partijen over de uitvoering van de Wmo 2015 op dit moment op lokaal niveau plaatsvindt.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat zorgvragers verplicht een eigen bijdrage moeten betalen als zijn geen huishoudelijke hulp krijgen? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen? Bent u bereid dit in de Wmo 2015 recht te zetten zodat dit niet meer kan gebeuren? Zo nee, waarom niet?
De gemeente kan een voorziening op grond van de Wmo 2015 op verschillende manieren bekostigen. Afhankelijk van de bekostigingsmethode, kan ook de wijze waarop de eigen bijdrage wordt vastgesteld variëren. Ik zet hieronder uiteen hoe dit werkt. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2 staat daarbij voorop dat de communicatie met cliënten over hun ondersteuning in de zomerperiode en de berekening van de bijbehorende eigen bijdrage, zorgvuldig verloopt.
Een gemeente kan kiezen voor (1) financiering op basis van daadwerkelijk geleverde ondersteuning of (2) financiering op basis van een vooraf afgesproken prestatie waar de aanbieder een som geld voor krijgt (dit resultaat kan dan voor zowel een individu als een groep individuen zijn overeengekomen).
Als de gemeente heeft gekozen voor financiering op basis van daadwerkelijk geleverde ondersteuning, ontvangt het CAK die gegevens met bijbehorende tarieven. De kostprijs kan in dat geval per bijdrageperiode fluctueren naar gelang de afgenomen ondersteuning. Als in de zomer bijvoorbeeld vanwege vakantie van de cliënt – na goed overleg – geen of minder huishoudelijke hulp wordt gewenst, zal de cliënt in dat geval niets of respectievelijk minder betalen.
Als de gemeente heeft gekozen voor resultaatfinanciering, waar in Eindhoven sprake van is, werkt dit anders. De gemeente geeft dan al direct de kostprijs voor het gehele jaar door aan het CAK met al dan niet het aantal bijdrageperioden waarover een eigen bijdrage moet worden geïnd. De prijs van de maatwerkvoorziening is bij resultaatfinanciering immers al op voorhand helder. Het CAK berekent op grond van de totale kostprijs de kostprijs per bijdrageperiode. Een cliënt betaalt dan nooit meer dan de aan een bijdrageperiode toegerekende kostprijs. Zolang de maximale periodebijdrage niet wordt overschreden, die wordt bepaald op basis van AOW-gerechtigheid, huishoudensamenstelling en inkomen, zal de eigen bijdrage gelijk zijn aan de kostprijs. Als er sprake is van een hogere kostprijs, dan wordt de bijdrage tot aan de, voor betrokkene geldende, maximale periodebijdrage in rekening gebracht.
Bij resultaatfinanciering kan het voorkomen dat een cliënt gedurende een bijdrageperiode meer betaalt dan hij of zij zou betalen voor dezelfde voorziening die wordt gefinancierd op basis van daadwerkelijk geleverde ondersteuning. Het tegenovergestelde is overigens ook mogelijk. De cliënt betaalt bij resultaatfinanciering immers een vast bedrag per periode. In de zomerperiode in Eindhoven blijkt hier in situaties sprake van te zijn geweest.
Ik vind het belangrijk dat door de gemeente in de richting van cliënten duidelijk over de gevolgen van de veranderde inzet in de zomerperiode wordt gecommuniceerd. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 2 ziet de gemeente Eindhoven ook dat er verbeterpunten zijn in het huidige proces zijn omtrent de communicatie met de cliënten. Specifiek voor het punt over de eigen bijdrage gaat de gemeente Eindhoven in gesprek met de inwoners die aangeven dat de eigen bijdrage niet correct is. In dat geval beoordeelt de gemeente of deze eigen bijdrage op de juiste manier is doorgegeven en wordt geïnd door het CAK. In een aantal gevallen heeft deze individuele beoordeling geleid tot een aanpassing van de hoogte van de eigen bijdrage.
Zoals u weet, ben ik voornemens per 2019 een abonnementstarief voor eigen bijdragen Wmo in te voeren. Met het abonnementstarief zal de discussie over de verhouding tussen een eigen bijdrage en de geleverde ondersteuning naar verwachting afnemen. Cliënten betalen op grond van het abonnementstarief straks allemaal een vast laag bedrag dat in de regel in geen verhouding staat tot de door de gemeente gemaakte kosten en de voorziening die iemand ontvangt. Voor verdere aanpassingen in de Wmo 2015 zie op dit moment geen aanleiding.
Heeft de gemeente Eindhoven voor elke cliënt afzonderlijk bekeken of deze wel drie weken zonder hulp kan of hebben ze deze beslissing generiek genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zit het met de boodschappenhulp voor mensen met visuele beperkingen, hoogbejaarden en mensen in rolstoelen? Is die ook tijdens de vakantieperiode voor drie weken geschrapt? Zo ja, deze mensen kunnen toch niet zonder eten en drinken komen te zitten?
De gemeente Eindhoven heeft mij desgevraagd laten weten dat de boodschappenhulp voor Wmo-cliënten altijd overgenomen wordt bij vakantie of in andere gevallen waarin de reguliere boodschappenhulp afwezig is.
Realiseert u zich dat het doorgaans zorgvragers met een klein inkomen zijn die nu wel verplicht de eigen bijdrage moeten betalen voor huishoudelijke hulp? Deelt u de mening dat dit onverteerbaar is?
Zie antwoord vraag 3.
Voeren meer gemeenten ditzelfde beleid met betrekking tot de gehanteerde vakantieregeling uit? Zo ja, welke gemeenten?
Ik beschik niet over een overzicht van gemeenten die specifiek beleid voor de vakantieperiode hebben vastgesteld. De wettelijke uitgangspunten zoals ik die heb verwoord in mijn antwoord op vraag 2 zijn voor elke gemeente van toepassing. Dit impliceert dat er in elke gemeente sprake dient te zijn van passende ondersteuning van hen die daarop zijn aangewezen, ook tijdens vakantieperioden. Gemeenten beschikken niet over de beleidsruimte om afbreuk aan dit uitgangspunt te doen.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg Wmo op 26 september 2018 beantwoorden?
U bent in de aanloop naar het AO op 26 september per brief erover geïnformeerd dat de vragen niet voor het algemeen overleg Wmo op 26 september konden worden beantwoord.2 De reden hiervoor was dat informatie van de zijde van de gemeente Eindhoven noodzakelijk was voor een adequate beantwoording.