Het bericht dat Facebook telefoonnummers gebruikt voor advertentiedoeleinden. |
|
Mahir Alkaya (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Facebook telefoonnummers gebruikt voor advertentiedoeleinden terwijl gebruikers die telefoonnummers hebben opgegeven om hun account te beveiligen?1
Ja.
Weet u of Facebook ook in Nederland telefoonnummers die door gebruikers zijn aangeleverd om hun account extra te beveiligen, gebruikt voor advertentiedoeleinden? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik beschik niet over degelijke gegevens. Het is aan de Autoriteit persoonsgegevens (AP) om als onafhankelijke toezichthouder eventueel onderzoek te doen en een oordeel te vellen over de rechtmatigheid van het handelen van Facebook. De AP bepaalt zelf of een dergelijk onderzoek wordt gestart, aangezien zij als onafhankelijke toezichthouder zelf haar prioriteiten stelt. Overigens zal, omdat het Europese hoofdkantoor van Facebook in Ierland is gevestigd, mogelijk de Ierse Data Protection Commission de eerst aangewezen toezichthouder zijn om eventueel onderzoek naar de gang van zaken uit te voeren.
Is het handelen van Facebook aangaande het gebruik van telefoonnummers voor advertentiedoeleinden, zoals uiteengezet in het artikel, in lijn met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)? Zo ja, kunt u dit uiteenzetten?
Het gebruik van persoonsgegevens zoals telefoonnummers voor advertentiedoeleinden is aan regels gebonden die de AVG en de Uitvoeringswet AVG aan de verwerkingen van persoonsgegevens stelt. Facebook mag alleen persoonsgegevens verwerken voor advertentiedoeleinden als de gebruiker daar helder en volledig over is geïnformeerd en daar toestemming voor heeft gegeven. Bij een gebrek aan deze heldere en volledige informatie kan een gebruiker geen rechtsgeldige toestemming geven voor het verwerken van zijn persoonsgegevens.
Gegevens die verstrekt zijn voor beveiligingsdoeleinden mogen daarom niet zonder toestemming van de gebruiker voor andere doeleinden (advertenties) gebruikt worden of met derden worden gedeeld. Dit geldt ook voor het gebruik van contactgegevens van zowel gebruikers als niet-gebruikers van Facebook.
De AVG is van toepassing voor het gebruik van zowel de gegevens van gebruikers van Facebook als niet-gebruikers. Wanneer Facebook gegevens niet rechtstreeks verkrijgt van de niet-gebruiker geldt dat Facebook bij het verzamelen van deze gegevens de betreffende niet-gebruiker moet informeren over het gebruik en de herkomst van de gegevens. Ook moet Facebook toestemming vragen voor deze persoonsgegevensverwerking. Wanneer van de niet-gebruiker gegevens ongevraagd zijn geüpload en wanneer Facebook de niet-gebruiker niet op de hoogte stelt van de manieren om persoonlijke rechten uit te oefenen die onder de AVG gelden, kan de gebruiker deze rechten onder de AVG ook niet uitoefenen.
Als er zonder toestemming persoonsgegevens waaronder telefoonnummers van gebruikers en niet-gebruikers van Facebook (bewust of onbewust) verstrekt worden aan advertentiebureaus, is er sprake van een datalek. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de onthulling dat adverteerders Facebook-gebruikers kunnen benaderen op basis van informatie die door een andere gebruiker is geüpload? Is dit in lijn met de regels van de AVG?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk dat de gebruiker wiens informatie wordt geüpload door een andere gebruiker die gegevens niet kan bekijken of laten verwijderen op Facebook? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier tegen doen?
Zie antwoord vraag 3.
Signalen dat het registratieproces van gediplomeerde jeugdhulpwerkers bij SKJ te traag is |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Krijgt u ook signalen dat de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) de registratie van gediplomeerde jeugdhulpwerkers, met name die van specifieke specialisaties, pas na 4 à 9 maanden voltooit?
SKJ geeft aan dat het grootste deel van de aanvragen binnen de termijn van 6 weken beoordeeld is.
Het SKJ heeft sinds de opening van de nieuwe kamer Jeugd- en gezinsprofessionals (op 1 januari 2018) duizenden aanvragen ontvangen van jeugdprofessionals voor registratie als jeugd- en gezinsprofessionals. De gemiddelde doorlooptijd van registratie tot jeugd- en gezinsprofessional, berekend op basis van beoordeelde registratieaanvragen in de periode 1 januari 2018 tot 1 oktober 2018, is 5 weken.
Volgens het registratiereglement van SKJ heeft de registratiecommissie 6 weken de tijd om een registratieaanvraag te beoordelen. Bij een niet complete registratieaanvraag heeft de professional 6 weken de tijd om een aanvulling aan te leveren. De registratiecommissie beslist vervolgens binnen 6 weken na ontvangst van de complete aanvraag. In enkele gevallen van een niet complete registratieaanvraag heeft het totale registratieproces maximaal 24 weken geduurd.
Verbaast het u ook dat deze signalen sterk afwijken van de in de jaarverslagen gerapporteerde gemiddelde doorlooptijden van het SKJ-registratieproces? Heeft u een verklaring voor deze discrepantie?
Professionals die werkzaamheden verrichten waarvoor een geregistreerde professional moet worden ingezet en die zich niet vóór 1 januari 2019 laten registreren, mogen deze werkzaamheden vanaf 1 januari 2019 niet meer verrichten. Dat de gemiddelde doorlooptijd van registratie tot jeugd- en gezinsprofessional op dit moment hoger ligt dan de gemiddelde doorlooptijden zoals opgenomen in het SKJ- jaarverslag van 2017 zie ik in het licht hiervan. De gemiddelde doorlooptijden lagen in 2017 rond de 5 à 6 dagen.
Ter bevordering van een zo soepel mogelijk registratieproces hebben professionals zich van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2017 al kunnen vooraanmelden. Een grote groep van bijna negenduizend vooraangemelde professionals is reeds overgestapt naar de kamer Jeugd- en gezinsprofessionals en heeft de registratie als jeugd- en gezinsprofessional afgerond. Tevens heeft SKJ, om de spreiding over het jaar 2018 te stimuleren, jeugd- en gezinsprofessionals in vier groepen actief opgeroepen om zich te registreren.
Deelt u de mening dat, nu alle zorgprofessionals zich voor 1 januari 2019 geregistreerd moeten hebben, het van groot belang is dat het registratieproces eenvoudig is en snel verloopt, zodat de zorgprofessionals geregistreerd hun werk kunnen doen?
Vanaf 1 januari 2019 mogen niet-geregistreerde professionals niet meer worden ingezet voor werkzaamheden die op grond van de norm van de verantwoorde werktoedeling toebedeeld moeten worden aan een geregistreerde professional. Tot die datum mogen jeugd- en gezinsprofessionals die op 1 januari 2018 al in dienst waren nog worden ingezet zonder dat zij geregistreerd zijn. Op 1 oktober 2018 hebben bijna negentienduizend professionals de registratie als jeugd- en gezinsprofessional afgerond en er zijn op deze datum iets meer dan tweeduizend professionals die een aanvraag hebben ingediend. Ik deel met u dat het van groot belang is dat het registratieproces eenvoudig en snel verloopt. Het dient ook zorgvuldig te verlopen.
Klopt het dat jeugdhulpwerkers momenteel ongeregistreerd werken als gevolg van de trage doorlooptijd bij registraties? Zo ja, hoeveel van hen werken naar schatting ongeregistreerd? Zo nee, hoe verklaart u de signalen?
Zie antwoord vraag 3.
Welk effect heeft het traag verlopen van registratie op het realiseren van de doelstelling om iedere professional met minimaal een hbo-diploma voor 1 januari 2019 te registreren in het Kwaliteitsregister Jeugd?
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat de doorlooptijd van registratie tot jeugd- en gezinsprofessional een knelpunt is om te realiseren dat alle professionals die werkzaamheden verrichten waarvoor een geregistreerde professional moet worden ingezet, daadwerkelijk geregistreerd zijn vóór 1 januari 2019. Als de inzet van SKJ zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2 om het registratieproces zo soepel mogelijk te laten verlopen niet voldoende is, zal ik hierover in gesprek gaan met het SKJ.
Welke risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de jeugdhulp zijn er verbonden aan het ongeregistreerd uitvoeren van jeugdhulp? Wat gaat u doen om deze risico’s te voorkomen?
In de jeugdhulp is de inzet van geregistreerde en niet-geregistreerde professionals mogelijk. Aan de hand van cliënt gerelateerde parameters en professional gerelateerde parameters kan worden bepaald welke handeling, situatie, doelgroep, verantwoordelijkheid om de inzet van een geregistreerde of niet-geregistreerde professional vraagt. Dit staat beschreven in het Kwaliteitskader Jeugd. De professionals die worden ingezet (niet-geregistreerd of geregistreerd) moeten altijd vakbekwame professionals zijn. Geregistreerde en niet-geregistreerde professionals moeten voldoende toegerust zijn voor de taak waarmee ze belast worden. Ze moeten beschikken over de
voor de werkzaamheden benodigde competenties, kennis en vaardigheden.
Is bekend of zorgprofessionals op dit moment afhaken doordat het registratieproces traag verloopt? Zo ja, deelt u de mening dat een soepele registratie essentieel is voor het behouden van voldoende zorgprofessionals in deze sector gezien de uitdagingen op de huidige arbeidsmarkt?
Nee, daar heb ik geen signalen over ontvangen.
Wat gaat u doen ter verbetering van het SKJ-registratieproces om te zorgen dat gediplomeerde jeugdhulpwerkers zonder belemmeringen geregistreerd hun werk kunnen doen?
Zie antwoord vraag 5.
Het verzet van VNO-NCW tegen ambitieus klimaatbeleid |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitspraken van de VNO-NCW-voorzitter dat, in tegenstelling tot de adviezen van o.a. het PBL, in Nederland schonere producten niet rendabeler gemaakt zouden moeten worden door vervuilende productie meer te belasten omdat bedrijven dan naar een andere landen zouden verhuizen?1 2
Ja.
Erkent u dat de voorzitter van VNO-NCW hiermee gebruik maakt van exact het type argument dat in de recent uitgelekte lobbystrategie van Business Europe werd geadviseerd als te gebruiken frame om klimaatambitie tegen te werken?3 Zo nee, waarom niet?
Het kabinet volgt, zoals benoemd in de kabinetsappreciatie van het voorstel voor hoofdlijnen van een klimaatakkoord, een aanpak voor uitstootvermindering in de industrie langs drie sporen: kostenreductie, borging en maatwerk. Ik constateer dat VNO-NCW aandacht vraagt voor de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven en weglekeffecten van CO2-uitstoot. Dit zijn ook voor het kabinet belangrijke aandachtspunten.
De investeringen die nodig zijn om een transitie te kunnen maken, vergen dat de Nederlandse industrie als internationale koploper, zijn concurrentiepositie op (middel)lange termijn duurzaam versterkt. Bovenstaande rechtvaardigt dat overheid en industrie gezamenlijk bijdragen aan de benodigde investeringen.
Deelt u de mening dat VNO-NCW zich met deze stellingname openlijk heeft gepositioneerd als een van de tegenkrachten in het realiseren van ambitieus klimaatbeleid? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook beantwoord op vraag 2, ik constateer dat VNO-NCW aandachtspunten uit die ook de aandacht hebben van het kabinet.
Kent u de berichten «Het Klimaatakkoord wordt gesaboteerd» en «Klimaatplannen te vaag voor doorrekening»?4 5
Ja.
Deelt u de mening dat de tegenvallende resultaten aan de klimaattafels niet los vallen te zien van de weinig constructieve houding van, in dit geval, VNO-NCW? Zo nee, waarom niet? Quotes uit de strategische lobbynotitie van Business Europe:
Nee. Het voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord is het resultaat van de inbreng van een groot aantal partijen. Uit de analyses van het Planbureau voor de Leefomgeving en het Centraal Planbureau blijkt dat partijen met het voorstel voor hoofdlijnen op koers liggen en de reductiedoelstelling van 49% in 2030 binnen bereik is. Daarvoor is wel een nadere uitwerking nodig van het voorstel op hoofdlijnen in concrete instrumenten en acties. Op 5 oktober jl. heeft het kabinet met de kabinetsappreciatie van het voorstel voor hoofdlijnen (Kamerstuk 32 813, nr. 220) richting gegeven voor het vervolg.
Het gebrek aan toezicht op legionella afkomstig van afvalwaterzuiveringsinstallaties |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwsberichten «Gerard Smits (77) lag kantje boord door legionella uit waterzuiveringen» en1 «Brandbrief na heftige ziektegevallen in Brabant: niemand controleert waterzuivering op legionella»?2
Ja.
Bent u bekend met het feit dat afgelopen jaar alleen al in Brabant een recordaantal van 123 mensen besmet raakte met legionella en er daarvan 11 zijn overleden?3
Ja. Deze ziektegevallen zijn echter niet allemaal toe te schrijven aan besmetting door de afvalwaterzuivering. Zie hiervoor ook de bijgevoegde brief aan uw Kamer.
Bent u bekend met het feit dat zeker vijf personen ziek werden na besmetting door de afvalwaterzuivering van vleesverwerker Vion te Boxtel? Bent u ook bekend met het feit dat zeker acht mensen ziek werden, waarvan er één overleed, na besmetting door de afvalwaterzuivering van vleesdestructiebedrijf Rendac te Son en Breugel?
Ja, het ministerie is hierover door de bevoegde gezagen geïnformeerd. De GGD heeft nader onderzoek gedaan naar deze besmettingen. De uitkomst daarvan vindt u in mijn brief hierover aan uw Kamer.
Deelt u de mening dat het absoluut onacceptabel is dat de afvalwaterzuivering van Vion en Rendac tot ziekte, permanente gezondheidsschade en zelfs sterfte leidt?
Een afvalwaterzuivering hoort niet te zorgen voor gezondheidsschade voor omwonenden. Het was tot voor kort niet bekend dat afvalwaterzuiveringen onder bepaalde omstandigheden kunnen zorgen voor directe verspreiding van de Legionella-bacterie. Zoals in mijn brief aan uw Kamer al aangegeven, bestaan biologische waterzuiveringsinstallaties al vele tientallen jaren. Directe verspreiding over grotere afstand vanuit een afvalwaterzuiveringsinstallatie was nog niet eerder aangetoond. Het is nog niet precies duidelijk onder welke omstandigheden deze verspreiding kon plaatsvinden. Hiernaar vindt nader onderzoek plaats. Pas dan is er meer te zeggen over het verband tussen afvalwaterzuiveringen en de verspreiding van Legionella. In de tussentijd moet het bevoegde gezag – meestal via de omgevingsdiensten – zorgen voor maatregelen bij afvalwaterzuiveringen om gezondheidsschade, en zeker sterfte, te voorkomen.
Kunt u aangeven hoe deze situatie heeft kunnen ontstaan en bestaan?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn uitgebreidere brief hierover aan uw Kamer.
Bent u bekend met de toename in de afgelopen jaren van het aantal in Nederland opgelopen legionellabesmettingen en sterfgevallen?4
Ja, die informatie is openbaar. Het RIVM publiceert hierover maandelijks op haar website. Voor een toelichting op deze toename verwijs ik u naar mijn brief.
Is er onderzoek gedaan naar de oorzaak van de recente toename van het aantal in Nederland opgelopen legionellabesmettingen en sterfgevallen? Zo nee, waarom niet?
Ja, er vindt doorlopend onderzoek plaats bij groepen van patiënten met legionellose. Als resultaat hiervan werden de afvalwaterzuiveringen als bron gevonden. Deze kennis wordt nu meegenomen in brononderzoek bij nieuwe patiënten. Verder zijn in de afgelopen jaren diverse onderzoeken gedaan naar de relatie met het weer, waaronder onderzoek naar het voorkomen van Legionella in regenwaterplassen en in grond en weergerelateerde analyses. Onderzoek naar alternatieve bronnen van legionellose werd gedaan in een promotie-onderzoek.
Bent u van plan daar onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie hiervoor ook mijn brief aan uw Kamer.
Kunt u aangeven waarom veel installaties, die bekend zijn als bron van legionellabesmetting, risico-analyses en beheersplannen moeten maken terwijl afvalwaterzuiveraars, waarvan nu vaststaat dat ze een bron van legionellabesmettingen zijn, dat niet hoeven? Gaat u afvalwaterzuiveraars onder hetzelfde toezicht brengen?
Eerste belang is dat afvalwaterzuiveraars waar dit risico zich voordoet, maatregelen nemen om verdere verspreiding te voorkomen. Dit wordt opgepakt door de bevoegde gezagen, via de betreffende omgevingsdiensten. Zij staan in nauw contact met de GGD. Ik ben hierbij goed aangesloten. Omdat afvalwaterzuivering niet bekend was als bron voor Legionellaverspreiding, zijn er geen eisen aan deze zuiveringen, waar het gaat om Legionella. De korte termijn maatregelen worden nu genomen door de bevoegde gezagen. Daarnaast laat ik in kaart brengen welke mogelijkheden er zijn om ook voor afvalwaterzuivering eisen op te nemen met betrekking tot Legionella. Daarvoor is specifiek wetenschappelijk vervolgonderzoek nodig om de risicofactoren goed in beeld te krijgen. Zonder dit inzicht is het niet mogelijk normen op te stellen en structurele maatregelen te nemen om besmetting te voorkomen.
Is er in het verleden onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten van afvalwaterzuiveringsinstallaties voor het milieu en de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is veel onderzoek gedaan naar de effecten van afvalwaterzuiveringsinstallaties, waaronder water- en luchtkwaliteitsonderzoek, waarbij ook is gekeken naar de relatie met verschillende infectieziekten.
Is er onderzoek gedaan naar de relatie tussen afvalwaterzuiveringsinstallaties en legionellabesmettingen? Zo nee, bent u voornemens zulke onderzoeken in te stellen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief aan uw Kamer ga ik op deze vraag dieper in.
Is onderzocht of de genomen maatregelen bij Vion en Rendac afdoende zijn om legionellabesmettingen in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het effect van de tijdelijke maatregelen is onderzocht en is als tijdelijke maatregel afdoende om de verdere verspreiding naar de omgeving te voorkomen. Permanente maatregelen zijn in voorbereiding. Hiervoor is meer wetenschappelijk onderzoek nodig naar de risicofactoren voor legionellaverspreiding vanuit afvalwaterzuiveringsinstallaties.
Klopt het dat beide afvalwaterzuiveringsinstallaties relatief nieuw waren?
Ja, de waterzuivering in Boxtel dateert van 2015, en de waterzuivering in Son werd verbouwd tot de huidige installatie in 2012.
Is bij het ontwerp voldoende rekening gehouden met legionella? Zo nee, waarom niet?
Bij het ontwerp van de oorspronkelijke opstelling was niet bekend dat dit type afvalwaterzuivering onder bepaalde omstandigheden een potentieel risico kan zijn voor verspreiding van Legionella.
Zijn er bij andere waterzuiveringsinstallaties toereikende maatregelen genomen om legionellabesmettingen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn uitgebreidere brief aan uw Kamer.
Bent u bekend met het feit dat ook de eerste (bekende) uitbraak van legionella in Austin, Minnesota in 1957 plaatsvond bij een vleesverwerker?5
Ja. Het artikel waar u naar verwijst beschrijft een uitbraak van longontsteking twintig jaar voor de ontdekking van de legionellabacterie. De studie onderzoekt of deze uitbraak mogelijk veroorzaakt kan zijn door Legionella door met behulp van serologisch onderzoek te kijken naar afweerstoffen in het bloed. De studie beschrijft niet wat mogelijke bronnen waren en of er bij de vleesverwerker een afvalwaterzuivering of koeltoren aanwezig was. Ook moet worden opgemerkt dat serologisch onderzoek een weinig nauwkeurige diagnostische methode is om een besmetting met Legionella aan te tonen, zeker wanneer dit pas jaren na de mogelijke besmetting gebeurt.
Is er een reden dat bedrijven die vlees verwerken, zoals Vion en Rendac, gevoeliger zijn voor legionella dan andere bedrijven? Zo ja, wat is die reden?
Vleesverwerkende bedrijven lijken hier inderdaad gevoeliger voor omdat het hier gaat om voedselrijk afvalwater en water met hogere temperaturen. Zie voor meer toelichting hierop mijn brief aan uw Kamer.
Bent u, gegeven het feit dat er nu weer sterfgevallen te betreuren zijn, bereid om, mede ook gezien bijvoorbeeld de Q-koorts, een breed onderzoek te doen naar de risico’s voor de volksgezondheid in de hele productieketen van de vee-industrie? Zo nee, waarom niet?
Er wordt op diverse punten in de productieketen onderzoek gedaan naar effecten op de volksgezondheid van de veehouderij. Zo wordt binnen het VGO (veehouderij en gezondheid omwonenden onderzoek) gekeken naar de effecten van de veehouderij op de gezondheid van mensen die in de buurt van veehouderijbedrijven wonen. Er wordt veel onderzoek gedaan naar zoönosen die door voedsel overgedragen worden. Ook is in de afgelopen periode veel onderzoek gedaan naar antibioticaresistentie in relatie tot de veehouderij.
Kunt u aangeven welke reden de bevoegde gezagen (te weten gemeenten en provincies) hebben om de omgevingsdienst(en) nog niet opdracht te hebben gegeven afvalwaterzuiveringsinstallaties te controleren op legionella? Bent u voornemens hen daartoe aan te sporen of te dwingen?
Ik ga hierop in mijn brief aan uw Kamer uitgebreid op in.
Hebben de decentrale overheden naar uw mening juist gehandeld in het geval van de voorbeelden bij Vion en Rendac? Waaruit blijkt dat?
Ja, zij hebben gehandeld volgens de voorschriften en zijn transparant geweest over de ziektegevallen en mogelijk relevante omgevingsfactoren. Nadat het verband met de afvalwaterzuiveringen was gelegd, hebben zij adequaat gehandeld door het bedrijf maatregelen op te leggen om het risico voor de omgeving weg te halen.
Blijkt uit de beschreven voorbeelden naar uw mening dat gemeenten en provincies voldoende toegerust zijn qua kennis en middelen om adequaat toezicht te houden? Waaruit blijkt dat?
Zoals in eerdere antwoorden aangegeven was er nog geen kennis beschikbaar over de risicofactoren voor de verspreiding van Legionella naar de omgeving door afvalwaterzuiveringen. Nu meer duidelijk wordt over de risicofactoren, moeten de bevoegde gezagen hiermee rekening houden bij het uitoefenen van hun verantwoordelijkheid. Daartoe zijn zij voldoende toegerust, zeker omdat zij ondersteund worden door de GGD en het RIVM.
Wat gaat u doen om het aantal besmettingen in Nederland zo snel mogelijk weer omlaag te brengen?
Zie hiervoor het antwoord in mijn brief aan uw Kamer.
De berichten ‘Frankrijk wil tolvignet voor vrachtwagens’ en ‘Franse minister wil tolvignet voor buitenlandse vrachtwagens’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Frankrijk wil tolvignet voor vrachtwagens»1 en het nieuwsbericht «Franse Minister wil tolvignet voor buitenlandse vrachtwagens»?2
Ja.
Hoe passen de aangekondigde maatregelen van de Franse Minister in het EU-beleid, waar juist eenduidigheid het uitgangspunt is en een ratjetoe aan stickers, ontheffingen, kastjes en vignetten vermeden moet worden?
Op dit moment hebben diverse landen in de EU een vignet voor vrachtvoertuigen. Nederland heft met Denemarken, Zweden en Luxemburg het zogenaamde Eurovignet voor vrachtvoertuigen boven 12 ton. Het Verenigd Koninkrijk heeft met ingang van 1 april 2014 nog een vignet voor vrachtvoertuigen vanaf 12 ton ingevoerd, de zogenaamde heavy goods vehicle (HGV) levy. Estland heeft op 1 januari 2018 nog een vignet ingevoerd voor vrachtvoertuigen. De plannen van Frankrijk zijn in zoverre niet geheel afwijkend van wat in andere landen te vinden is.
Binnen de EU geldt de Eurovignetrichtlijn waarin een kader wordt gegeven voor wegbeprijzing voor vrachtvoertuigen. Met de huidige richtlijn kan zowel een vignet als een op afstand gebaseerde heffing worden ingevoerd.
Wat is uw mening over de eerste ideeën van de Franse regering?
De invoering van wegbeprijzing en het instrument dat daarbij wordt gekozen is een nationale keuze. Dit moet wel in overeenstemming gebeuren met het EU recht ter zake, in het bijzonder de Eurovignetrichtlijn. Binnen de EU is het niet toegestaan een vignet in te voeren dat enkel van toepassing is op voertuigen uit andere landen.
Hoe denkt u op te komen voor de belangen van de Nederlandse transporteurs die gebruik maken van de Franse snelwegen?
Als een Frans vignet zal worden ingevoerd, zal ik er scherp op toezien dat onze Nederlandse transporteurs niet gediscrimineerd worden.
Is er een vergelijking mogelijk met Duitsland waar de EU de Duitsers op de vingers heeft getikt vanwege hun tolplannen?
In beide gevallen betreft het een vignet dat recht geeft om met een voertuig gedurende een bepaalde tijd gebruik te maken van het wegennet. Er zit evenwel een duidelijk verschil in het Europese rechtskader. Binnen de EU geldt de Eurovignetrichtlijn waarin een kader wordt gegeven voor wegbeprijzing voor vrachtvoertuigen. Deze richtlijn is echter niet van toepassing op personenvoertuigen. Nu er momenteel geen nadere Europese regels voor vignetten voor personenvoertuigen zijn, gelden de basisbeginselen van het EU-recht, dat een maatregel niet discriminerend mag zijn of het vrije verkeer mag verstoren. Het Duitse vignet voor personenvoertuigen wordt dus getoetst aan die basisbeginselen. Een eventueel Frans vignet voor vrachtvoertuigen zal door de Europese Commissie, als hoeder van het Europees recht, worden getoetst aan de Eurovignetrichtlijn.
In hoeverre kunnen we er als Nederland zelf last van krijgen als de plannen uit het regeerakkoord over een Maut voor vrachtwagens uitgevoerd gaan worden en het buitenland kritiek zal leveren? In hoeverre communiceren wij met buurlanden over onze plannen over een Maut en wat vinden zij daarvan?
Het is onwaarschijnlijk dat andere landen tegen de invoering van een vrachtwagenheffing in Nederland zullen reageren.
Het Nederlandse voornemen is volledig in lijn met de reeds gerealiseerde kilometerheffingen voor vracht in de buurlanden Duitsland en België. Zoals in het regeerakkoord staat, zal zoveel mogelijk bij de systemen van die landen worden aangesloten. Om aan te sluiten bij de bestaande praktijk heb ik ook het rapport «Internationaal onderzoek kilometerheffing vracht» laten opstellen, hetgeen recentelijk bij de Verzamelbrief wegvervoer en verkeersveiligheid aan u is gestuurd.
Wanneer kan het Franse idee multilateraal of bilateraal besproken worden en in welk gremium? Gaat u dat ook doen, bijvoorbeeld op een aankomende milieu of Transportraad? Hoe gaat u de Kamer over eventuele overleggen met de Franse Minister informeren? Wilt u de Kamer hier uiterlijk voor het komende AO Transportraad over informeren?
Op dit moment gaat het om een voornemen dat in de media wordt genoemd en is er geen nader concreet plan. Het ligt daarom voor de hand om dit vooral bilateraal met Frankrijk te bespreken wanneer er daadwerkelijk een plan wordt ingediend.
Plannen van het Bureau Krediet Registratie (BKR) om studieschulden van studenten officieel te gaan registreren |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat klopt er van het bericht dat uit correspondentie tussen het Bureau Krediet Registratie (BKR) en kredietverstrekkers zou blijken dat er plannen worden gemaakt om studieschulden van studenten officieel te gaan registreren?1
Zowel het Bureau Krediet Registratie als (sommige brancheverenigingen van) kredietverstrekkers zijn sinds jaar en dag voorstander van kredietregistratie. Zij kunnen dit echter niet eenzijdig afdwingen of opleggen. De regering is niet voornemens om tot registratie over te gaan, omdat studieschulden al geregistreerd staan bij DUO en hier eenvoudig toegankelijk zijn voor oud-studenten. Ook dat standpunt is ongewijzigd.
Deelt u de mening dat elke jongere met de juiste vooropleiding zeker moet zijn dat hij of zij kan deelnemen aan een studie in het hoger onderwijs, ongeacht het ouderlijk inkomen?
Ja, die mening deel ik volmondig. Daarom is de aanvullende beurs ook blijven bestaan en met de wet studievoorschot verhoogd met ruim € 100 per maand. Daarnaast is het daarom van cruciaal belang dat studenten zich realiseren dat lenen voor de studie een heel ander type lening is dan een consumptief krediet. Bij terugbetaling wordt immers niet alleen gekeken naar de hoogte van de schuld, maar ook naar het inkomen. Onder bepaalde inkomensniveaus hoeft de oud-student nog niet terug te betalen of niet het volledige bedrag dat bij de schuld hoort. En aan het einde van de terugbetaaltermijn wordt de restschuld kwijtgescholden. Bovendien is lenen voor de studie, lenen voor een investering in jezelf die zich later terugverdient.
Wat betekent officiële kredietregistratie van studieschulden voor het beoogde sociale karakter van het leenstelsel, waarbij studieschulden worden beschouwd als een geheel ander soort schuld dan consumptief krediet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat klopt er van de vrees dat banken hiermee nog meer voer krijgen om ex-studenten slechts een „halfbakken hypotheek» te verstrekken?
Studieschulden moeten sowieso worden meegewogen bij hypotheekverstrekking, ook al zijn ze niet BKR-geregistreerd. Bij het verstrekken van een hypothecair krediet dient de kredietverstrekker op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) informatie over de financiële positie van de consument in te winnen om overkreditering van de consument te voorkomen. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de financiële verplichtingen die een consument heeft. Hier vallen ook studieschulden onder. Klanten met een studieschuld dienen de kredietverstrekker te informeren over deze financiële verplichting. Kredietverstrekkers en hypotheekadviseurs kunnen ook vragen naar een uitdraai van DUO. Dit heeft als voordeel dat het actueel is en ook vervroegde aflossingen worden weergeven, zodat een kredietverstrekker daar rekening mee kan houden. Indien een consument een studieschuld niet meldt (en daardoor een te hoog krediet heeft gekregen), kan dit leiden tot betalingsproblemen en kan er wellicht geen beroep worden gedaan op de Nationale Hypotheek Garantie.
Welke mogelijkheden ziet u om te verhinderen dat het BKR op een bepaald moment zijn naar eigen zeggen nu nog niet vergevorderde plannen wèl uitvoert en gevolg geeft aan zijn pleidooi voor de registratie van studieschulden?
BKR kan niet eigenstandig tot registratie van studieschulden overgaan. Zij hebben daarvoor immers informatie over de studieschulden nodig en zouden daartoe informatie-uitwisseling met DUO moeten organiseren. De regering is niet voornemens om tot registratie over te gaan.
Het bericht dat de bescherming van het personeel tegen Chroom-6 onvoldoende is |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bescherming van het personeel tegen Chroom-6 onvoldoende»?1
Ja.
Kunt u puntsgewijs en uitgebreid een inhoudelijke reactie geven op de punten die in de uitzending naar voren komen? Zo nee, waarom niet?
Nadat de chroom-6-problematiek in 2014 aan de orde kwam heeft Defensie een zogenaamde Quick Scan laten uitvoeren naar de stand van zaken op de tien locaties van Defensie waar de werkzaamheden aan en met chroom-6 werden uitgevoerd. Dat heeft onder andere geleid tot het stopzetten van spuitwerkzaamheden met chroomhoudende verf in de spuitcabines op de vliegbases Leeuwarden, Volkel en Eindhoven die niet voldeden aan de stand der techniek. In de vervanging van deze spuitcabines wordt voorzien in 2019 (Volkel) en 2020 (Leeuwarden, Eindhoven en vliegkamp de Kooy).
Op de vliegbasis Volkel wordt een andere spuitcabine – die moderner is – wel gebruikt voor kleinschalige spuitwerkzaamheden (beperkt in omvang en duur). Hiertoe is besloten nadat uit metingen van het Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG) was vastgesteld dat het personeel bij de uitvoering van kleinschalige spuitwerkzaamheden niet wordt blootgesteld aan chroom-6 boven de grenswaarde.
De metingen van het CEAG (zie tabel op pagina 16 bijlage A van het rapport CEAG, Kamerstuk 34 775-X, nr. 126) bevestigen dat er in de spuitcabines nog luchtconcentraties zijn die boven de grenswaarde uitkomen. De gemeten waardes liggen tussen 0,1 en 6,99 (zie tabel 1 CEAG op pagina 11). Een dergelijke luchtconcentratie betekent echter niet dat het personeel wordt blootgesteld aan chroom-6 boven de grenswaarde, want het personeel draagt – volgens de werkinstructies – een ademmasker, waarbij schone ademlucht van buiten de spuitcabine wordt aangevoerd. Dit is een veiligheidsmaatregel zoals voorgeschreven in de Arbowetgeving.
Defensie streeft er uiteraard naar om de werksituaties zodanig te verbeteren dat het dragen van adembescherming niet meer nodig is. Daartoe wordt met de mensen die de spuitwerkzaamheden uitvoeren verder onderzoek gedaan. Het onderzoek richt zich op veilige werkwijzen, betere installaties en robotisering zodat het personeel buiten een spuitcabine kan opereren.
De conclusie van het CEAG dat slechts incidenteel of bij bepaalde werkzaamheden luchtconcentraties boven de grenswaarde worden gemeten, tonen aan dat eerdere maatregelen effectief zijn maar dat persoonlijke bescherming nog onmisbaar is. Door die bescherming wordt een blootstelling boven de grenswaarde weliswaar voorkomen, maar bekend is dat deze bescherming als laatste stap van de arbeidshygiënische strategie slechts als tijdelijke maatregel is toegestaan. Daarom moet en wil Defensie nog verdere maatregelen nemen om de luchtconcentraties en blootstellingen te verlagen. Defensie wil chroom-6 uitbannen. De stof helemaal uitbannen is echter nu nog niet mogelijk. Feit blijft dat chroom-6 nog op sommige luchtvaartuigen zit. Dit doen we om veilig te vliegen en om te voldoen aan regelgeving. Alleen bij luchtvaartuigen wordt er nog zelf chroom-6 aangebracht door defensiepersoneel. Bij de PC-7 en de NH-90 en onbemande luchtvaartsystemen wordt aan de buitenzijde al een chromaatvrij verfschema toegepast. Ook voor andere toestellen zijn er initiatieven om chroom-6 te vervangen. Dit zijn echter lange trajecten vanwege de verplichte certificering. Als chroom-6 wordt vervangen voor een alternatief dan moet worden aangetoond dat het net zo veilig is om ermee te vliegen. Omdat Defensie afhankelijk is van de fabrikant en van het certificeringsproces van de Militaire Luchtvaartautoriteit wat doorlopen moet worden is dat een lang traject. Door de nog jarenlange aanwezigheid van chroom-6 zijn blijvend investeringen in veilige voorzieningen nodig en zullen werkmethoden continue moet worden geëvalueerd en verbeterd.
In de uitzending van Nieuwsuur van 25 september jl. werd ook aandacht besteed aan de filterbussen voor het gasmasker van het type AMF-12 die chroom-6 bevatten. Proqares en TNO hebben de filters van de AMF-12 filterbus in 2016 onderzocht, maar namen geen sporen van chroom-6 waar. Het is onwaarschijnlijk dat personeel gevaar heeft gelopen. De AMF-12 filterbus wordt overigens uit voorzorg niet meer gebruikt sinds 2017, maar is nog wel op voorraad. Reden is dat deze bus nodig kan zijn bij een grootschalige verdediging van het bondgenootschappelijk grondgebied.
Ondanks dat het onderzoek geen reden tot zorg gaf, vond de arbodienst van Defensie het onwenselijk de filterbussen met chroom-6 nog te gebruiken. Daarom zijn er versneld chroom-6-vrije exemplaren aangeschaft. De eerste 6.400 nieuwe bussen (de MILFCF50) zijn sinds 2017 in gebruik in het missiegebied. Verder krijgen uit te zenden militairen deze bussen, worden ze gebruikt bij kleinschalige specifieke trainingen en liggen ze op voorraad voor nationale bijstand. Voor gebruik tijdens oefeningen is er de standaard-oefenbus, zonder chroom-6.
Door problemen bij de leverancier, arriveerde een bestelling van 1.100 filterbussen pas op 2 oktober, in plaats van 24 augustus. Omdat de voorraad nieuwe bussen bij het kledingbedrijf inmiddels was opgeraakt, zijn 170 militairen op uitzending gegaan met luchtdicht verpakte oude bussen van het type AMF-12. Daarbij is een risico-afweging gemaakt: het verstrekken van een gesealde filterbus voor gebruik bij een eventuele aanval met chemisch strijdgas of geen verstrekking. Gezien de gesealde verpakking, de zeer geringe kans op gebruik van de filterbus en de zeer beperkte kans op blootstelling aan chroom-6 is hiervoor gekozen.
Aangezien er sinds begin deze maand weer voldoende bussen van het type MILFCF50 bij het kledingbedrijf zijn, ruilt Defensie de 170 oude exemplaren nu om. Het personeel dat een AMF-12 filterbus heeft, krijgt dus een nieuwe. Deze gaan ook naar de missiegebieden. De voorraad van AMF-12 filterbussen is geblokkeerd voor uitgifte.
Mogelijk nog dit jaar, anders begin 2019 wordt een nieuw gasmasker voor Defensie gekozen. Met de invoer hiervan wordt ook een voorraad van 30.000 nieuwe filterbussen aangeschaft.
Kunt u de documenten van de interne stafgroep veiligheid, die genoemd worden in de uitzending, naar de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
De documenten van de interne stafgroep veiligheid zijn in het kader van het WOB-verzoek openbaar gemaakt en in te zien via de volgende link op internet: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/chroomverf/documenten/publicaties/2014/10/30/alle-documenten-over-carc-en-chroom-6-op-jaartal
Deelt u de mening dat Defensie laakbaar handelt op het Chroom-6 dossier? Zo nee, waarom niet? Zo ja, schaamt u zich daar niet kapot voor?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat uw excuses betekenen in juridische zin en in politiek-bestuurlijke zin? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook gemeld in mijn beleidsreactie (Kamerstuk 34 775, nr. 126) van 4 juni jl., heeft het RIVM-onderzoek naar chroom-6 op de POMS-sites aangetoond dat het bij Defensie op de POMS-sites tot medio jaren negentig ontbrak aan tijdige aandacht voor beheersmaatregelen. Er was geen zorgvuldige registratie van het gebruik van gevaarlijk stoffen, voldoende kwaliteit en beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen, effectief toezicht op naleving van de gebruiksvoorschriften en periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek voor medewerkers die risico’s liepen in hun werk. De zorg voor een veilige werkplek voldeed bij Defensie destijds niet aan de wettelijke verplichtingen. Daarbij is Defensie tekortgeschoten en heeft als werkgever toen niet voldaan aan zijn zorgplicht. Daarvoor heb ik bij de bekendmaking van de onderzoeksresultaten van het RIVM namens Defensie mijn excuses aangeboden. Tegelijkertijd heb ik mijn verantwoordelijkheid genomen door uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de paritaire commissie. Daartoe behoort ook de totstandkoming van de collectieve regeling uitkering chroom-6 Defensie voor de (oud-)medewerkers of hun nabestaanden en het bieden van nazorg. Ook kunnen letselschadeclaims of overlijdensschadeclaims worden ingediend bij afdeling Juridische Dienstverlening, waarna deze worden beoordeeld.
Het voortgezet onderwijs in met name Groningse en Drentse krimpregio’s dat bij de nieuwe rijksbekostiging op het hakblok gaat |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat krimpregio’s, maar ook andere gebieden in het Noorden, door het nieuwe bekostigingsmodel te maken krijgen met sluiting van vestigingen?1
Nee. De vraag impliceert dat de vereenvoudiging van de bekostiging in het voortgezet onderwijs er de primaire oorzaak van is dat vestigingen in krimpregio’s zouden worden gesloten. Dat beeld klopt niet. De vereenvoudiging van de bekostiging leidt tot beperkte herverdeeleffecten tussen schoolbesturen. Of het Groningse en Drentse onderwijsaanbod dekkend, toekomstbestendig en bereikbaar blijft, hangt niet af van de vereenvoudiging van de bekostiging, maar van de gezamenlijke inspanning van schoolbesturen om goed te anticiperen op de leerlingendaling. Dat vormt de primaire uitdaging voor schoolbesturen in de komende jaren en vraagt nu al om actie. Besturen zijn genoodzaakt om in samenspraak met elkaar het regionale onderwijsaanbod kwalitatief goed, dekkend en bereikbaar te houden. Het vormgeven daarvan kan in sommige situaties leiden tot het sluiten van losse vestigingen en scholen. Het open houden van vestigingen en scholen is echter geen doel op zich. De toegankelijkheid van het onderwijsaanbod voor leerlingen, ook in krimpregio’s, is dat wel.
Klopt het dat de herverdeling van het geld betekent dat het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) minder krijgt en de veelal brede scholen in krimpregio’s met veel vmbo-leerlingen daardoor moeten beknibbelen op begeleiding en ondersteuning?
Nee. In het vereenvoudigde bekostigingsmodel is bewust onderscheid gemaakt tussen leerlingen in het algemeen vormend en in het beroepsgericht onderwijs. Leerlingen in de bovenbouw van het vbo krijgen in de nieuwe bekostiging een fors hoger bedrag dan leerlingen die bijvoorbeeld havo volgen. Dit geldt straks voor alle soorten besturen, zowel smalle vmbo-scholen als brede scholengemeenschappen. Op die manier ontvangen schoolbesturen voor vmbo-leerlingen hetzelfde bedrag. Scholen hebben vrijheid om de bekostiging naar eigen inzichten te besteden. Ik laat mij niet uit over waar scholen hun bekostiging aan moeten uitgeven.
In hoeverre speelt dit ook in de andere krimpgebieden?
De in het antwoord op vraag 1 geschetste uitdaging voor schoolbesturen om in tijden van leerlingendaling het regionale onderwijsaanbod kwalitatief goed, dekkend en bereikbaar te houden, geldt voor het gehele land.
Wat is uw reactie op het pleidooi van de drie noordelijke provinciebesturen voor een krimpcheck?2
In mijn brief van 1 oktober 2018 aan uw Kamer over de gevolgen van de nieuwe bekostigingssystematiek in het voortgezet onderwijs in relatie tot leerlingendaling ben ik reeds op de brief van de Provincie Friesland in gegaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg van 3 oktober a.s?
Ja.
Het uitzonderen van Nederlanders in het buitenland bij het kiezen van de Eerste Kamer |
|
Monica den Boer (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het feit dat in het buitenland woonachtige Nederlanders op dit moment geen invloed hebben op de samenstelling van de Eerste Kamer? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
In het regeerakkoord staat dat het stemproces wordt aangepast zodat Nederlanders op Bonaire, St. Eustatius, Saba en in het buitenland eenvoudiger hun kiesrecht, ook in relatie tot de verkiezing van de Eerste Kamer, kunnen uitoefenen. In mijn brief van 15 oktober 2018 heb ik uw Kamer meegedeeld dat ik in de komende maanden de opties in kaart ga brengen om Nederlanders die in het buitenland wonen invloed te geven op de samenstelling van de Eerste Kamer. Ik zal daarbij gebruik maken van eerder, in het kader van de regeling voor de openbare lichamen, gemaakte analyses en adviezen. Mijn planning is erop gericht om in het voorjaar van 2019 de Kamer de opties voor te leggen, inclusief de mogelijke (juridische) consequenties daarvan.
Bent u het eens dat actief kiesrecht één van de belangrijkste rechten is die verbonden is aan het staatsburgerschap? Bent u het aldus eens dat elke Nederlander via verkiezingen invloed zou moeten hebben op de samenstelling van de landelijke wetgever, dat wil zeggen de Tweede én de Eerste Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de oorzaak van het feit dat Nederlanders in het buitenland geen invloed kunnen uitoefenen op de samenstelling van de Eerste Kamer, namelijk het getrapte systeem via provinciale staten (Nederlanders in het buitenland wonen immers niet in een provincie), een gegronde reden is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de volgende zin uit het Regeerakkoord: «het stemproces wordt aangepast zodat Nederlanders op Bonaire, St. Eustatius, Saba en in het buitenland eenvoudiger hun kiesrecht, ook in relatie tot de verkiezing van de Eerste Kamer, kunnen uitoefenen»?
Zie antwoord vraag 1.
Is het wetgevende traject voor een eigen Kiescollege van de BES-eilanden inmiddels afgerond?
Ja. Bij wet van 1 november 2017 (Stb. 2017, 426) is de Grondwet gewijzigd en bij Wet van 14 februari 2018 (Stb. 2018, 58), die op 1 augustus jl. in werking is getreden (Stb. 2018, 235), zijn de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Kieswet gewijzigd, waardoor de kiezers die woonachtig zijn in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 20 maart 2019 voor het eerst kunnen stemmen voor de leden van een kiescollege voor de Eerste Kamer.
Bent u bereid om gevolg te geven aan de eerder genoemde zin in het Regeerakkoord, en u in te zetten voor het optuigen van een «Kiescollege Buitenland» voor het verkiezen van de Eerste Kamer voor Nederlanders in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In AZC’s gescheiden Christenen en Moslims |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht «Binnenkijken bij het azc in Budel: «Dit is geen charmeoffensief»»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de verklaring van de in het bericht genoemde medewerker van het asielzoekerscentrum (AZC) in Budel dat moslims en Christenen niet bij elkaar op de kamer worden geplaatst, gewoon om problemen te voorkomen?
Welke problemen worden daarmee bedoeld? Komen deze problemen vooral van de moslims of van de Christenen?
Gebeurt dit gescheiden plaatsen ook in andere AZC’s? Zo ja, in hoeveel procent van de gevallen?
Worden ook andere minderheidsgroepen, zoals bijvoorbeeld homoseksuelen, in aparte ruimtes geplaatst? Zo ja, is dit ook om problemen te voorkomen? Zo ja, wat voor problemen zijn dat? Welke groepen zijn voor die problemen verantwoordelijk?
Hoe beoordeelt u de verklaring van de eerdergenoemde medewerker dat een groep AZC-bewoners geregeld voor overlast zorgt? Om wat voor overlast gaat dit? Wat betekent «geregeld» in dit geval?
Zoals eerder gedeeld met uw Kamer komt het voor dat bewoners van COA-locaties betrokken zijn bij overlast of incidenten.2 De mate waarin dit speelt fluctueert en de aard en achtergrond van de overlast is divers.
Ik wil benadrukken dat overlastgevend gedrag ontoelaatbaar is en aangepakt dient te worden met het palet aan maatregelen dat daarvoor beschikbaar is en waarover ik uw Kamer meermaals heb geïnformeerd. Daarbij is het belangrijk dat wanneer overlastgevend gedrag overgaat in crimineel gedrag de aanpak primair via het strafrecht verloopt.
Hoe beoordeelt u de verklaring van een medewerker dat het om een klein percentage gaat? Hoe groot is dat percentage? Hoe groot is dat percentage in andere AZC’s?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel mensen zitten op dit moment in AZC’s in Nederland?
Momenteel verblijven ruim 22.000 mensen in de opvang; circa 6.500 hiervan beschikken over een verblijfsvergunning en wachten op huisvesting in een gemeente.
Kunt u een overzicht geven van de herkomst van deze mensen, hun religie, de status van hun aanvraag en de verwachte gezinsmigratie die zij met zich mee zullen brengen indien zij een permanente verblijfsvergunning zouden krijgen?
Gegevens over onder meer etniciteit en religie worden niet structureel geregistreerd in de geautomatiseerde systemen van het COA. Het door u gevraagde overzicht kan dus niet in samenhang worden gegeven.
Het bericht 'VVD onder vuur om Wmo-advies' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VVD onder vuur om Wmo-advies»?1
Ja, ik ken het bericht.
Klopt het dat VVD-senator Anne-Wil Duthler voor een wetsvoorstel stemde waarin adviezen van haar eigen bedrijf waren opgenomen?
Bureau Duthler Associates (Bureau DA) heeft het Ministerie van VWS in de zomer 2013 geadviseerd in het proces van totstandkoming van de Wmo 2015. De regering had in deze fase behoefte aan gespecialiseerde kennis op het terrein van gegevensverwerking en privacyregelgeving. Hieraan vooraf ging een advies van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP, tegenwoordig Autoriteit Persoonsgegevens) van 29 juli 20132. Het CBP kon zich nog «geen volledig beeld vormen van alle afwegingen inzake de bescherming van persoonsgegevens» omdat het wetsvoorstel en de memorie van toelichting ten tijde van de advisering nog in bewerking waren. Het CBP adviseerde om het wetsvoorstel niet aldus in te dienen en achtte aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk. Tevens achtte het CBP een privacy impact assessment (pia) noodzakelijk «waarmee in kaart wordt gebracht welke gegevens, voor welk doel, zullen worden verwerkt en welke waarborgen moeten worden getroffen om deze verwerking(en) in overeenstemming te brengen met de eisen van de Wbp».
Het doen van een pia voor wetsontwerpen waarbij sprake is van een beperking op het grondrecht van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer was tevens als uitgangspunt opgenomen in het Regeerakkoord van het vorige kabinet.3
In de zomer 2013 werd gewerkt aan de totstandkoming van de Wmo 2015; er was tijdsdruk om het wetsvoorstel 2015 op planning te houden en gemeenten – bij aanvaarding van het wetsvoorstel – de benodigde tijd voor implementatie te kunnen verschaffen. Bureau DA stond bekend als een in de Wet bescherming persoonsgegevens gespecialiseerd bureau en was in de gelegenheid in de zomermaanden door te werken aan de pia. Bureau Duthler is aangezocht om deze pia te doen. De pia heeft bijgedragen aan het opstellen van een gedegen toelichting
op de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes aangaande gegevensverwerking. Dat wetsvoorstel is vervolgens, in november 2013, voor advies naar de Raad van State gezonden.
Niet het advies van Bureau DA maar het wetsvoorstel is later in stemming gebracht in het parlement. De uitgevoerde pia beoogde het parlement in de te maken afweging te ondersteunen.
Voor wat betreft de aanbesteding en de met de opdracht gemoeide kosten, kan ik u het volgende mededelen. Het bureau heeft een offerte uitgebracht voor een bedrag van € 33.000,–. Het Ministerie van VWS heeft als opdrachtgever vervolgens enkelvoudig onderhands gegund, dat wil zeggen, voor deze opdracht is alleen deze offerte uitgevraagd. Dit is in overeenstemming met de in 2013 vigerende regels voor gunningen tot € 50.000,–.
Gaandeweg de werkzaamheden bleek dat meer uren nodig waren om de opdracht tot een goed einde te brengen. Vervolgens is een aanvullende meerwerkopdracht verstrekt. Het totale bedrag dat met de opdracht was gemoeid, kwam hiermee uit op een bedrag van € 78.400,–.
Klopt het dat met haar stem, zij feitelijk voor het advies van haar eigen bedrijf stemde? Zo ja, hoeveel werk heeft het aangenomen wetsvoorstel het bedrijf van mevrouw Duthler opgeleverd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke van de door Duthler Associates gegeven adviezen zijn overgenomen in het wetsvoorstel?
Het advies (de pia) is gegeven in het stadium waarin de wet en de toelichting nog in de ontwerpfase waren en voorafgaand aan advisering door de Raad van State. Het advies doet voornamelijk voorstellen voor aanpassing van de memorie van toelichting. Die voorstellen zijn gedeeltelijk overgenomen.
Bent u bereid de Kamer te informeren hoe deze aanbesteding is gegaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van belangenorganisatie BONJO over de subsidiesystematiek voor het vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden?1
Ja.
Erkent u het belang van vrijwilligerswerk met gedetineerden en ex-gedetineerden?
Ja. Vrijwilligers steunen gedetineerden tijdens detentie en helpen hen bij de voorbereiding op hun terugkeer in de samenleving. Ook na detentie spelen zij een belangrijke rol bij de re-integratie en resocialisatie van ex-gedetineerden.
Wat is uw reactie op de zorg dat de administratieve lasten voor vrijwilligersorganisaties zullen stijgen met de nieuwe subsidiesystematiek waaraan gewerkt wordt?
In de Visie op gevangenisstraffen «Recht doen, kansen bieden. Naar effectievere gevangenisstraffen», heb ik aangekondigd dat in penitentiaire inrichtingen het vrijwilligerswerk wordt uitgebreid en meer dan voorheen wordt gericht op de re-integratie van (ex-)gedetineerden.2 Vrijwilligersorganisaties worden niet meer gesubsidieerd op basis van het aantal vrijwilligers, maar op basis van de bijdrage die zij leveren aan de resocialisatie en re-integratie van de gedetineerde. De behoefte aan activiteiten vanuit de penitentiaire inrichtingen staat hierbij centraal. Vrijwilligersorganisaties moeten in hun subsidieverzoek dus meer dan nu motiveren hoe hun aanbod aansluit bij de re-integratiebehoefte. Dit gemotiveerde subsidieverzoek kan leiden tot meer administratieve lasten, vooral in de periode waarin wordt overgegaan naar de nieuwe subsidieregeling. Ik streef ernaar deze lasten tot een minimum te beperken. Daartoe is bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een implementatiemanager aangesteld die de vrijwilligersorganisaties ondersteunt bij het aanvragen en verantwoorden van subsidie.
Kunt u inhoudelijk reageren op de kanttekeningen van BONJO zoals die in deze brief opgenomen zijn?
Vrijwilligerswerk zal, zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, meer dan voorheen ingezet worden ten dienste van een goede re-integratie. Daarvoor is een nieuwe subsidieregeling nodig. Ik ben het eens met BONJO dat niemand gebaat is bij een ingewikkelde systematiek. Om tot een breed gedragen en werkbare nieuwe subsidieregeling te komen zijn de vrijwilligersorganisaties vanaf het begin van dit transitieproces betrokken. De vrijwilligersorganisaties, waaronder BONJO, zijn geconsulteerd over de nieuwe subsidieregeling. Op 9 juli 2018 is een bijeenkomst georganiseerd waarin de contouren van de nieuwe subsidieregeling met hen zijn gedeeld. Voor een goede invoering van de nieuwe subsidieregeling is, zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 3, bij DJI een implementatiemanager aangesteld. Om de subsidieverzoeken inhoudelijk te beoordelen stel ik een commissie in die mij moet adviseren over de toekenning van subsidie. Deze commissie moet toetsen of en in hoeverre de aangeboden vrijwilligersactiviteiten bijdragen aan de re-integratie van gedetineerden. De nieuwe subsidiesystematiek zal worden geëvalueerd, met specifieke aandacht voor het functioneren van de aanvraagprocedure, de adviescommissie en het verantwoordingsproces.
Tot slot onderschrijf ik de stellingname van BONJO dat de activiteiten van de vrijwilligersorganisaties de werkzaamheden van vaste medewerkers in de penitentiaire inrichtingen niet mogen overlappen of verdringen. Deze notie is één van de uitgangspunten van de nieuwe subsidieregeling.
Het in Nederland houden van het vliegend cultureel erfgoed De Catalina. |
|
Remco Dijkstra (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de naderende verkoop van het historische vliegtuig De Catalina aan een Amerikaanse partij en daarmee het vertrek van dit stuk historisch cultureel erfgoed naar het buitenland?1
Ja.
Deelt u de mening dat het vliegtuig De Catalina vliegend cultureel erfgoed is en behouden zou moeten worden voor Nederland en het Nederlandse publiek? Zo nee, waarom niet?
Historische vliegtuigen maken onderdeel uit van het mobiele erfgoed, dat op zijn beurt valt onder de definitie van cultureel erfgoed uit de Erfgoedwet. Het betreffende toestel heeft echter geen beschermde status op grond van de Erfgoedwet.
Er moeten voortdurend keuzes worden gemaakt ten aanzien van het behoud van cultureel erfgoed. In dit geval tussen behoud in Nederland of daarbuiten. Ik heb begrip voor de wens om het toestel voor Nederland te behouden en voor de betekenis die dit type vliegtuig in onze historie heeft gehad, onder meer in voormalig Nederlands Indië. Tegelijkertijd constateer ik dat dit specifieke exemplaar zijn sporen heeft verdiend in de Tweede Wereldoorlog in dienst van
de Amerikaanse marine. Daarmee is dit exemplaar ook van bijzondere betekenis voor de militaire geschiedenis van Amerika en dit is ook de reden voor de interesse van de Amerikaanse koper. Het «publiek» is daarmee niet uitsluitend een Nederlands publiek. Ook daar moeten we begrip voor hebben. Ik wijs er tevens op dat er zich in de collectie van het Nationaal Militair Museum te Soesterberg een Nederlands Catalina-exemplaar bevindt, zij het in niet-vliegende staat. Dit exemplaar heeft voor de Nederlandse Marine Luchtvaartdienst (MLD) gevlogen in voormalig Nederlands Indië. Ook dit feit nuanceert de stelling dat het toestel, dat in de Amerikaanse belangstelling staat, op voorhand koste wat kost in Nederland zou moeten blijven.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de eigenaar van De Catalina, die het vliegtuig ook het liefst in Nederland wenst te behouden, en de vele organisaties zoals de Erfgoedvereniging Heemschut, de Koninklijke Stichting Defensiemusea en de Nationale Federatie Historische Luchtvaart om te kijken hoe dit cultureel erfgoed in Nederland te houden is? Zo nee, waarom niet? Bent u op de hoogte dat de Koninklijke Stichting Defensiemusea en de Nationale Federatie Historische Luchtvaart een aanbod hebben gedaan om de onderhoudskosten op zich te nemen hetgeen de kansen voor behoud verhoogt?
Ik heb met de bovengenoemde partijen overlegd over de vraag wat de mogelijkheden tot behoud van het toestel voor Nederland zijn. Ik heb daarbij aangegeven dat een inspanning vanuit het Rijk alleen zinvol is als er voldoende belangstelling is bij andere partijen die tot uitdrukking komt in een bijdrage aan de aankoop en de garantie dat het vliegtuig door hen wordt onderhouden en geëxploiteerd.
Recentelijk heb ik een gezamenlijk verzoek van de Vereniging Heemschut, de Koninklijke Stichting Defensiemusea (KSD, waar ook het Nationaal Militair Museum onderdeel van uit maakt), de Nationale Federatie Historische Luchtvaart (NFHL) en de Stichting Koninklijke Luchtmacht Historische Vlucht (SKHV) gekregen om het nationale aankoopfonds aan te wenden voor aankoop van het vliegtuig. Hierin wordt aangegeven dat de SKHV bereid is de verantwoordelijkheid voor de exploitatie op zich te nemen. Voor een bijdrage in de aankoop van het toestel zijn tot nu toe echter geen partijen gevonden.
Welke (financiële) mogelijkheden ziet u om dit vliegtuig in Nederland te behouden? Bent u bereid om hierin samen op te trekken met haar collega van Defensie?
In april van dit jaar heb ik op een verzoek van de Stichting Exploitatie Catalina om een financiële bijdrage voor de aankoop van het toestel gewezen op de mogelijkheden voor financiële ondersteuning bij het Mondriaan Fonds. De partijen zijn daarvan op de hoogte. Tot op heden is echter geen verzoek ingediend. Het Mondriaan Fonds fungeert tevens als loket voor verzoeken voor bijdragen uit het nationaal aankoopfonds. Het Mondriaan Fonds adviseert mij over dergelijke aanvragen. Er moet dan wel een goede aanvraag worden ingediend door een erfgoedinstelling met een collectie, met informatie over onder meer de financiering, exploitatie, cultuurhistorische waarde en positie van het toestel in de context van de Collectie Nederland en een taxatierapport. Het Mondriaan Fonds heeft aangegeven zo nodig een spoedprocedure te kunnen volgen, waarbij in zeer korte tijd een besluit of advies kan worden afgegeven.
Ik heb tevens contact gehad met mijn ambtscollega van Defensie. Zij heeft laten weten geen mogelijkheden te zien voor een financiële bijdrage aan de investeringskosten.
Bent u bereid snel actie te ondernemen om verlies van dit erfgoed voor Nederland te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid om actie te ondernemen, maar ben daarbij afhankelijk van de bereidheid van de betrokken partijen om met een goed voorstel te komen en dit in te dienen bij het Mondriaan Fonds. Pas dan kan ik een besluit nemen. Ik zie geen reden om deze zorgvuldigheid hier niet te betrachten.
Alles overziend moeten we ook serieus rekening houden met het scenario dat het toestel niet voor Nederland behouden kan blijven.
Het bericht dat farmaceutisch bedrijven voor miljarden aan belasting ontwijken |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Medicijn voor armoede» van Oxfam Novib?1
Ja.
Uit welke wetenschappelijke publicaties heeft u opgemaakt en/of welke onderbouwing kunt u leveren dat een verlaging van de vennootschapsbelasting niet tot een «race-to-the bottom» zal leiden?
Het Kabinet verlaagt weliswaar het vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) tot 20,5% in 2021, maar dat is slechts een deel van het verhaal. Deze verlaging wordt namelijk in belangrijke mate gefinancierd met een grondslagverbreding in de vennootschapsbelasting. Deze grondslagverbredende maatregelen zijn onder andere de renteaftrekbeperking uit het Implementatiewetsvoorstel ATAD1 (Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking), de beperking van verliesverrekening voor bedrijven en de minimumkapitaalmaatregel voor banken en verzekeraars. Dit is een lastenverzwaring voor bedrijven. Per saldo bevorderen we op deze wijze het ondernemen met eigen vermogen en blijft ons tarief tegelijkertijd concurrerend. Het Kabinet is van mening dat dit niet leidt tot een uitholling van de Vpb-opbrengsten en dat er dus geen sprake is van een race naar de bodem. Bovendien komt het Nederlandse algemene Vpb-tarief ook na de verlaging naar 20,5% uit op een percentage rond het Europees gemiddelde van circa 21%.
Bent u het, in het licht van de vorige vraag, eens met de kritiek dat Nederland, dat sinds de jaren 80 stapsgewijs de vennootschapsbelasting heeft verlaagd van 48% tot 22,25%, een belangrijke aanjager is van deze «race-to-the-bottom»? Zo nee, waarom niet?
De maatschappij verandert en de belastingmix verandert mee. Uiteindelijk streven Kabinetten naar een belastingmix die zo min mogelijk verstorend werkt en past bij de politieke voorkeuren van dat moment. Dit Kabinet stelt voor de tarieven in de vennootschapsbelasting te verlagen en deze verlaging in belangrijke mate te financieren uit grondslagverbreding. Zo wordt het belastingstelsel economisch minder verstorend, terwijl de Kabinetsinzet niet zorgt voor schadelijke belastingconcurrentie.
Bent u het eens met de conclusie dat zogenaamde patentboxen, voor Nederland zou dat de innovatiebox zijn, evenzogoed leiden tot een «m race-to-the-bottom»? Zo nee, waarom niet?
De innovatiebox is een instrument dat onder andere als doelstelling heeft Nederland aantrekkelijk te maken als vestigingsplaats voor innovatieve bedrijven. In het kader van het Base Erosion Profit Shifting (BEPS)-project van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en in EU-verband zijn internationale afspraken gemaakt over de voorwaarden waar een innovatiebox minimaal aan moet voldoen. De Nederlandse innovatiebox is op onderdelen per 1 januari 2017 aangepast en voldoet daarmee aan de internationale standaard. Deze standaard moet voorkomen dat de innovatiebox als instrument voor belastingontwijking wordt gebruikt.
Bent u bereid om deze innovatiebox af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
De innovatiebox is in 2015 geëvalueerd waarvan de resultaten op 19 februari 2016 aan de Tweede Kamer zijn aangeboden.2 In die evaluatie concluderen de onderzoekers dat de innovatiebox doeltreffend en doelmatig is. In deze conclusie is rekening gehouden met het tweeledige doel van de innovatiebox: er wordt beoogd het vestigingsklimaat voor innovatieve bedrijven te verbeteren, teneinde hoogwaardige werkgelegenheid aan te trekken en te behouden en er wordt beoogd onderzoeks- en ontwikkelingswerk in Nederland te bevorderen.3 Door de onderzoekers wordt wel geconstateerd dat de innovatiebox waarschijnlijk niet het meest krachtige middel is om R&D te stimuleren. Met oog op de dubbele doelstelling van de innovatiebox en de conclusies van de evaluatie ziet het Kabinet geen reden de innovatiebox af te schaffen. Overigens is na de evaluatie de innovatiebox per 1 januari 2017 aangepast aan de internationale OESO-standaard en is een aantal aanbevelingen uit de evaluatie overgenomen. Daarnaast heeft dit Kabinet de innovatiebox per 2018 versoberd door het effectieve tarief van 5% naar 7% te verhogen.
Hoeveel gesprekken zijn er de afgelopen 18 jaar door de Nederlandse overheid gesprekken met farmaceutische bedrijven gevoerd, op politiek dan wel ambtelijk niveau, waarbij de vennootschapsbelasting, de innovatiebox of een andere belastingmaatregel ter sprake is gekomen?
Er wordt door verschillende overheidsinstanties en op verschillende niveaus gesprekken gevoerd met belangenorganisaties en bedrijven. Dat geldt ook voor de Belastingdienst bij de uitoefening van het toezicht, ook op het gebied van de vennootschapsbelasting. Hierbij wordt, indien daartoe aanleiding bestaat, ook gesproken over de toepassing van de innovatiebox en andere belastingmaatregelen.
Kunt u inzicht geven in de verslagen van die gesprekken? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de belastingmoraal en de bedrijfsstructuur van een farmaceutisch bedrijf bij de onderhandelingen over nieuwe geneesmiddelen te betrekken? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid wordt bij de vormgeving van fiscaal beleid en de totstandkoming van fiscale wetgeving in veel gevallen op ambtelijk niveau gesproken met externe partijen. Dit gebeurt bijvoorbeeld op initiatief van het Ministerie van Financiën, op verzoek van een externe partij of via de steeds veelvuldiger gebruikte internetconsultatie. Tijdens het plenair debat over belastingontwijking op 29 maart jl. heb ik opgemerkt dat ik meerwaarde zie in dit soort gesprekken en dat ik van plan ben dergelijke gesprekken te blijven voeren.
Het voorgaande laat onverlet dat ik geen misverstand wil laten bestaan over de rolverdeling. Geen enkele externe partij heeft een doorslaggevende stem bij de vormgeving van fiscaal beleid noch bij de totstandkoming van fiscale wetgeving. Deze externe partijen komen op voor een deelbelang. Dat is hun goed recht en nuttig in de belangenafweging, maar het deelbelang hoeft zeker niet gelijk te zijn aan het algemene belang. Uiteindelijk is dat de verantwoordelijkheid van het kabinet. Het kabinet beoordeelt op welke wijze naar zijn inschatting het algemene belang het beste wordt gediend. Het kabinet is daarop aanspreekbaar door de Staten-Generaal.
Bij wetsvoorstellen wordt in de paragraaf «Advies en consultatie» aangegeven voor welke maatregelen advies is ingewonnen of overleg heeft plaatsgevonden met externe organisaties. Waar dit het geval is, wordt dit toegelicht bij de toelichting van de desbetreffende maatregelen. Bovendien wordt mijn agenda openbaar gemaakt zodat transparant is welke gesprekken ik voer. Specifiek bij de onderhandelingen die ik met de farmacie voer ligt mijn belang in het beschikbaar krijgen van zorg voor patiënten tegen aanvaardbare kosten. Bij het bepalen welke prijs en welke macro uitgaven aanvaardbaar zijn speelt de bedrijfscultuur en de belastingmoraal geen rol. Farmaceutische bedrijven zijn uiteraard net als andere bedrijven gebonden aan de geldende fiscale wet- en regelgeving.
Bent u bereid in de toekomst bij de onderhandelingen over nieuwe geneesmiddelen eisen te stellen aan de wijze waarop een farmaceutisch bedrijf zijn belasting betaalt? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 7 ligt mijn belang bij de onderhandelingen die ik met de farmacie voer in het beschikbaar krijgen van zorg voor patiënten tegen aanvaardbare kosten. Bij het bepalen welke prijs en welke macro uitgaven aanvaardbaar zijn speelt de wijze waarop een bedrijf belasting betaalt geen rol. Farmaceutische bedrijven zijn uiteraard net als andere bedrijven gebonden aan de geldende fiscale wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat de 3,8 miljard euro belasting die farmaceutische bedrijven ontweken hebben, besteed had kunnen worden aan het verbeteren dan wel toegankelijker maken van medische zorg? Zo niet, waarom niet?
Door het vaststellen van de aanslag door de Belastingdienst wordt datgeen in de heffing betrokken wat op basis van de Nederlandse wet- en regelgeving aan Nederland toekomt. De afgelopen jaren is echter gebleken dat bedrijven door internationale ontwijkingstructuren de belastingheffing kunnen uitstellen of afstellen waardoor de kosten van algemene voorzieningen, waaronder de medische zorg, worden afgewenteld op burgers en bedrijven die wel gewoon aan hun fiscale verplichtingen voldoen. Het Kabinet wil daarom belastingontduiking en belastingontwijking aanpakken. Dit gebeurt op basis van internationale, Europese maar ook nationale initiatieven. Ik heb u geïnformeerd over het Kabinetsbeleid op dit punt en de daar uit voortvloeiende initiatieven in mijn brief van 23 februari jl.
Wat is uw oordeel over het voornemen van de farmaceutische bedrijven om te komen tot een gezamenlijk gedragscode over «verantwoorde prijsstelling»? Deelt u de mening van Farma ter Verantwoording dat zulke gedragscodes vaak gebruikt worden als doekje voor het bloeden en om wettelijke ingrepen zoals prijscontroles te voorkomen?
Ik ben voorstander van zelfregulering indien dit ook daadwerkelijk leidt tot een structurele verandering. Met het opstellen van een gedragscode erkennen de leden van de Vereniging voor Innovatieve Geneesmiddelen (VIG) dat farmaceutische bedrijven een belangrijke maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben in het duurzaam betaalbaar houden van innovatieve geneesmiddelen en dat zij daarnaar willen handelen. De VIG erkent dat het anders moet. Dit vind ik een bijzonder positieve ontwikkeling. Ik kijk daarom met bijzondere interesse uit naar het definitieve resultaat. Daarbij heb ik de verwachting dat de gedragscode vastlegt wat ongewenst gedrag is en wat de voelbare consequenties zijn voor bedrijven die zich er niet aan houden.
Wel ben ik realistisch over de beperkte reikwijdte ervan: De gedragscode zal slechts voor leden van de VIG gelden, niet-leden zijn er niet aan gehouden. Het is ook geen alternatief voor beleidsmaatregelen die prijzen van geneesmiddelen moeten beheersen, eerder een extra stukje van de puzzel.
Deelt u de mening dat er niet op vertrouwd kan worden dat bedrijven met een aantoonbaar dubieuze (belasting)moraal zichzelf winstbeperkende maatregelen zullen opleggen?2
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op de manier waarop individuele bedrijven hun belastingplicht voldoen. In zijn algemeenheid geldt dat het in de jurisprudentie aanvaard is dat het belastingplichtigen in beginsel is toegestaan fiscaal de meest voordelige weg te kiezen5, maar dat is niet onbegrensd. Het is niet voor niets dat in de jurisprudentie ook het leerstuk van de wetsontduiking (fraus legis) zich heeft ontwikkeld. Ook de rol van de wetgever mag hier niet worden miskend en juist op dat punt heb ik in mijn brief van 23 februari 2018 aangekondigd een pakket maatregelen te treffen die ten doel hebben internationale belastingontwijking met wetgeving aan te pakken.
Het artikel ‘Akkers vervuild door plastic in compost: “Te veel rotzooi in de gft-bak”’ |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Akkers vervuild door plastic in compost: «Te veel rotzooi in de gft-bak»»?1
Ja.
Klopt het dat compost dat gemaakt wordt van groente-, fruit-, en tuinafval (GFT) vaak vol zit met plastic deeltjes?
Door Rijkswaterstaat is een verkenning uitgevoerd naar de kwaliteit van verschillende afvalstromen, waaronder GFT en naar de uit GFT geproduceerde compost. De voorlopige, nog niet gepubliceerde, resultaten geven een wisselend beeld van de mate waarin compost plastic deeltjes bevat. Dit hangt namelijk af van herkomst en inzamelsysteem van GFT en van de verwerkingsmethode. Overigens vormt het verbeteren van de kwaliteit van de verschillende afvalstromen, waaronder GFT, een belangrijk aandachtspunt bij het scheiden van afval door huishoudens. Schonere GFT leidt tot schonere compost.
Klopt het dat het strengere afvalbeleid van gemeenten met betrekking tot het aanbieden van restafval ertoe heeft geleid dat de hoeveelheid restafval in de GFT-bak is toegenomen? Deelt u de mening dat dit een problematische ontwikkeling is?
Naast de veranderingen in het beleid van gemeenten zijn ook de eisen aan compost (met name vanuit de akkerbouwers) toegenomen. Daardoor wordt er meer vervuiling uitgezeefd. Vanuit de beschikbare gegevens is een direct verband zoals gesteld in de vraag, dan ook niet te leggen.
Klopt het dat er in Nederland geen norm bestaat voor de hoeveelheid plastic in compost? Zo ja, waarom niet? Klopt het dat er alleen een norm van 0,5 procent bestaat voor de algemene vervuiling van compost?
Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet stelt dat compost niet meer dan 0,5 gewichtsprocent aan bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen mag bevatten. Dit is de maximale norm voor plastic en andere vervuilingen, zoals metalen, glas of bouwmaterialen samen.
Klopt het dat de industrie zelf keurmerken hanteert voor de toegestane hoeveelheid plastic in compost, waarbij normen variëren van 0,05 tot 0,2 procent? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de industrie erop aangewezen is om zélf dit soort normen vast te stellen? Zo nee, waarom niet?
Kwaliteitseisen aan meststoffen zijn vastgelegd in EU-regelgeving. In EU-kader speelt een herziening van de Meststoffenverordening. Deze beoogt de eisen voor het verhandelen van o.a. meststoffen en bodemverbeteraars tussen EU-lidstaten te harmoniseren. Daarbij zijn ook normen voor onzuiverheden in compost aan de orde.
In aanvulling op de wet- en regelgeving eist een groot deel van de voedings- en levensmiddelenindustrie in Nederland dat bij de productie van gewassen uitsluitend gebruik gemaakt wordt van compost waaraan strengere eisen worden gesteld ten aanzien van onzuiverheden: Keurcompost klasse A (max. toegestane hoeveelheid bodemvreemd materiaal 0,05%) of Keurcompost klasse B (max. toegestane hoeveelheid bodemvreemd materiaal 0,1%).
Ik vind het positief dat er private partijen zijn die zichzelf strengere eisen opleggen dan die in de wetgeving zijn opgelegd. Zeker als dergelijke eisen door een groot deel van de sector worden opgepakt. Keurcompost verwerkt ongeveer 60% van alle compost in Nederland.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat compost – een product dat een milieuvriendelijk alternatief voor mest zou moeten zijn en de basis vormt voor het duurzaam bewerken van landbouwgrond – ernstig vervuild blijkt te zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanwijzingen dat compost in Nederland op grote schaal ernstig verontreinigd is. Ik ben van mening dat de huidige kwaliteitseisen in de private keurmerken de afnemer de mogelijkheid geven een schoon product te kopen.
Wat zijn de mogelijke gezondheidsrisico’s van voedsel die geteeld zijn op vervuilde compost? Wat zijn de mogelijke milieurisico’s van vervuilde compost?
Gezondheidsrisico’s van voedsel geteeld op vervuilde compost liggen in fysieke verontreiniging van het voedsel door bijvoorbeeld glas of blik. Daarnaast zijn er risico’s voor opname van verontreinigingen door planten, zoals zware metalen. Tenslotte zijn er risico’s voor de uitspoeling van verontreinigingen naar het grond- of oppervlaktewater waardoor elders milieurisico’s kunnen ontstaan.
Om deze mogelijke gezondheids- en milieurisico’s van het gebruik van compost in de landbouw te beperken zijn de volgende eisen opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet:
Met deze normen wordt de belasting van bodem door verontreinigde stoffen beperkt.
Heeft u zicht op de omvang van dit probleem? Zo niet, bent u bereid om een onderzoek in werking te stellen? Zo nee, waarom niet?
Door Rijkswaterstaat is een verkenning uitgevoerd naar de kwaliteit van verschillende afvalstromen, waaronder GFT en de uit GFT geproduceerde compost. De voorlopige resultaten geven een wisselend beeld van de verontreiniging, dit verschilt per gehanteerd inzamelsysteem en verwerkingsmethode.
Zoals uit bovenstaande beantwoording blijkt zijn er diverse aspecten een rol kunnen spelen bij de aanwezigheid van plastic deeltjes in compost.
Momenteel wordt er gewerkt aan een plan waarin al deze aspecten in beschouwing worden genomen en waarin in overleg met alle betrokken stakeholders gewerkt wordt aan verdere kwaliteitsverbetering van compost.
Zijn er praktische manieren om vervuiling van compost te voorkomen? Moet dit gebeuren aan de kant van het inzamelen van GFT, nascheiden GFT of na verwerking tot compost? Wie in de keten is hiervoor verantwoordelijk, de inzamelende gemeenten of de verwerker van het afval?
Over het algemeen kan gesteld worden: hoe schoner het ingezamelde GFT, des te schoner de compost.
Gemeenten kunnen bijdragen aan schonere compost door met verwerkers af te spreken dat er weinig vervuiling mag zitten in GFT dat zij aanbieden. Dit vraagt van gemeenten dat zij actief naar hun burgers communiceren wat er wel en niet in de GFT-bak mag.
De verwachte prijsstijging voor kinderopvang |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderdagverblijven verwachten flinke prijsstijging voor opvang»?1
Ja, ik heb het artikel gelezen.
Herkent u de kritiek dat eerdere onderzoeken naar de gevolgen van de nieuwe beroepskracht-kindratio (BKR) geen rekening hebben gehouden met praktische zaken als groepsindelingen, de grootte van de ruimtes, de regel om vaste gezichten op een groep te hebben, het aantal leidsters, et cetera?2 Zo nee, waarom niet?
Ik ken de discussie. Met de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) zijn en worden verschillende maatregelen ingevoerd in de kinderopvang met als doel de kwaliteit in de kinderopvang te verhogen. Eén van deze maatregelen is de aanscherping van de beroepskracht-kindratio (BKR) voor baby’s van 1 beroepskracht op 4 baby’s naar 1 beroepskracht op 3 baby’s. Door deze kwaliteitsmaatregel is er meer ruimte voor beroepskrachten om baby’s de gewenste verzorging en (individuele) aandacht te geven. Dit is belangrijk voor de ontwikkeling van baby’s.
Natuurlijk ben ik mij ervan bewust dat een verhoging van kwaliteit investeringen vergt. Daarom wordt de maximum uurprijs voor de dagopvang in 2019 verhoogd. Ik heb er vertrouwen in dat deze aanpassing van de maximum uurprijs voor dagopvang gemiddeld genomen voldoende is om de kostenstijging als gevolg van de kwaliteitsmaatregelen te compenseren. Naast verhoging van de maximum uurprijs als gevolg van kwaliteitsverhoging vindt ook indexatie plaats, waardoor de totale maximum uurprijs voor de dagopvang wordt verhoogd met 7,65% naar 8,02 euro.
Omdat ik de toegankelijkheid van kinderopvang belangrijk vind, zal ik de daadwerkelijke prijsontwikkeling in 2019 en de ontwikkelingen in de praktijk aandachtig volgen en monitoren.
Klopt het dat voor elke kinderopvangorganisatie de gevolgen van de nieuwe BKR voor de babygroepen anders kan uitpakken en dat het risico bestaat dat vooral kleinere kinderopvangorganisaties hier last van hebben? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van maart dit jaar3heb aangegeven, kunnen de kosteneffecten als gevolg van de aangepaste BKR voor nul-jarigen per organisatie verschillen. Kinderopvangorganisaties kunnen verschillende keuzes maken om aan de gewijzigde BKR voor baby’s te voldoen. Zo kunnen zij er bijvoorbeeld voor kiezen om meer personeel in te zetten, de groepsindeling aan te passen of met kleinere groepen te werken. Sommige kleine organisaties zullen minder mogelijkheden hebben om hun groepsindelingen op korte termijn aan te passen, waardoor vooral binnen deze groep een brede spreiding is in de kosten als gevolg van de aangepaste BKR.
In mijn brief van september dit jaar4heeft u kunnen lezen dat het Waarborgfonds Kinderopvang heeft aangegeven ondernemers in de sector te kunnen ondersteunen bij het schrijven van een ondernemingsplan en het verkrijgen van een overbruggingskrediet.
Op welke manier gaat u een vinger aan de pols houden en de kosten monitoren?
Het Ministerie van SZW monitort periodiek de ontwikkeling van de uurtarieven via data over de kinderopvangtoeslag die beschikbaar worden gesteld door de Belastingdienst. Hierover publiceert zij elk kwartaal cijfers over de kinderopvang op de website van de rijksoverheid. Ook in 2019 zal de ontwikkeling van de uurtarieven gemonitord worden. Halverwege 2019 kan een indicatief beeld worden gegeven van de uurtarieven die ouders opgeven bij de Belastingdienst5. Uiteraard zal uw Kamer hierover geïnformeerd worden.
Deelt u de mening dat als de uurprijzen meer stijgen dan waar rekening mee wordt gehouden, dit onevenredig hard neerslaat bij gezinnen met een laag inkomen? Zo nee, waarom niet?
Ouders ontvangen middels de kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang tot de maximum uurprijs. De ouders in de laagste inkomensgroepen krijgen vanaf 2019 96% van de kosten van kinderopvang tot de maximum uurprijs vergoed, dit is nu nog 94%. Hierdoor betalen ouders met de laagste inkomens in 2019 nog maar € 0,32 per uur voor dagopvang, bij een uurtarief gelijk aan de maximum uurprijs van € 8,02. Dit komt neer op ongeveer € 3,50 voor een volledige dag van elf uur opvang. In 2018 betaalden zij nog € 0,45 per uur tot de maximum uurprijs van € 7,45 (bijna € 5,00 per dag van elf uur opvang).
Wanneer de uurtarieven van de kinderopvang uitstijgen boven de maximum uurprijs van € 8,02, krijgen ouders over het deel boven de maximum uurprijs geen kinderopvangtoeslag. Dit betekent dat zij deze kosten zelf betalen.
Wat kunt u doen als blijkt dat de uurprijzen toch hoger liggen dan nu wordt aangenomen? Heeft u verschillende scenario’s klaarliggen en bent u bereid in te grijpen als de kosten veel harder stijgen dan verwacht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in reactie op vraag 4, zal ik de ontwikkeling van de uurtarieven nauwgezet volgen en de Tweede Kamer daarover halverwege 2019 informeren.
Het ministerie verwacht dat de kosten als gevolg van de BKR-verhoging voor baby’s in 2019 gemiddeld met 4,6% zullen stijgen. Bij verhoging van de maximum uurprijs in de dagopvang is voor de BKR-aanscherping voor baby’s uitgegaan van een kostenstijging met 4,9%. Naar verwachting is er hiermee gemiddeld genomen voldoende ruimte voor stijging van tarieven als gevolg van de aangescherpte BKR voor baby’s. De totale maximum uurprijs voor de dagopvang wordt verhoogd met 7,65% en bedraagt in 2019 8,02 euro.
Sommige organisaties zullen in 2019 een uurtarief boven de maximum uurprijs hanteren. Dit komt echter nu ook al voor en is afhankelijk van bedrijfsvoering en loon- en prijsontwikkelingen op de markt. Daarnaast kan het zijn dat de opvangorganisatie extra diensten aanbiedt, waarvoor zij extra kosten maakt. Tevens hebben oudercommissies adviesrecht op tariefwijzigingen.
Het bericht ‘Libya keeps coast guards rejected by the EU’ |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Libya keeps coast guards rejected by the EU»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat Libiërs die door de Europese Unie zijn geweigerd, alsnog aan het werk kunnen bij de Libische kustwacht? Zo ja, hoe verklaart u dit?
De Libische autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de Libische kustwacht, inclusief de werving en selectie van zijn personeel. Daarmee is het, zoals ook in het artikel wordt gesteld, primair aan de Libiërs om hun eigen mensen te onderzoeken. Wel worden door de missie, op basis van informatie van individuele EU lidstaten en instanties als Frontex en Europol, achtergrondonderzoeken uitgevoerd naar kandidaten die worden opgegeven voor de trainingsprogramma’s in het kader van EUNAVFOR MED Sophia. Alleen personen die reeds in dienst zijn van de Libische kustwacht komen in aanmerking voor de trainingsprogramma’s. Het komt inderdaad voor dat kandidaten niet worden toegelaten tot de trainingen die door of namens de EU worden uitgevoerd. Hierbij spelen verschillende (veiligheids-) overwegingen een rol. Het gaat hierbij niet uitsluitend om het hebben van banden met criminele mensensmokkelaars of het verantwoordelijk zijn voor mensenrechtenschendingen. De constatering dat personen die voor trainingen worden afgewezen, werkzaam blijven bij de Libische kustwacht mag dus niet automatisch tot de conclusie leiden dat betrokkenen zich schuldig maken aan mensensmokkel of -handel.
Zoals uw Kamer bekend, spant het kabinet zich samen met internationale partners in om criminele bendes in Libië aan te pakken. Dit heeft onder andere geresulteerd in het instellen van VN-sancties tegen verschillende personen, waaronder een (voormalig) lid van de Libische kustwacht. Dit is mede door de medewerking van de Libische autoriteiten mogelijk gemaakt en bevestigt hun bereidheid om overheidsfunctionarissen aan te pakken die zich aan dit soort crimineel gedrag schuldig maken.
Heeft u zicht wat de consequenties hiervan zijn op dit moment? Welke concrete stappen zet u teneinde te voorkomen dat mensen die schuldig zijn aan mensensmokkel, toch terecht kunnen bij de Libische kustwacht, ondanks de intensieve monitoring?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot de brief van de regering van 4 juli 2018 over de monitoringsactiviteiten van EUNAVFORMED Sophia op de Libische kustwacht na onder andere de motie Verhoeven en Groothuizen?2
Conform de motie Verhoeven en Groothuizen, heeft de Minister-President tijdens de Europese Raad van december 2017 aangedrongen op intensievere monitoring van de Libische kustwacht. Hierover is uw Kamer geïnformeerd.3 Omdat het kabinet groot belang hecht aan het verbeteren van de situatie van migranten in Libische detentiecentra en de behandeling van drenkelingen door de Libische kustwacht blijft het kabinet zowel in EU-verband als in bilaterale contacten met Libische gesprekspartners hiervoor aandacht vragen.4
De noodzaak voor versterkte monitoring wordt ook door EU partners onderkend. Zomer 2017 is de monitoringstaak toegevoegd aan het mandaat van Sophia. Sindsdien houdt Sophia toezicht op het functioneren van de Libische kustwacht in het algemeen en het onderhoud van het door de EU geleverde materiaal in het bijzonder. Naar aanleiding hiervan kunnen de trainingen en eventuele verdere steun die vanuit de EU wordt aangeboden worden aangepast. Vanwege de complexe situatie in Libië is monitoring evenwel geen gemakkelijke taak. Desalniettemin zijn er binnen de operatie stappen gezet opdat deze taak serieus uitgevoerd kan worden. Zo worden onder andere drones ingezet en vinden er monitoringsbezoeken plaats aan het commandocentrum van de Libische kustwacht in Tripoli. Het kabinet onderschrijft de noodzaak van het versterken van een monitoringssysteem, maar eventuele incidenten kunnen niet worden uitgesloten.
De Europese steun aan de Libische kustwacht en de bredere EU-inzet hebben er toe bijgedragen dat meer drenkelingen worden gered en worden ontscheept in aanwezigheid van UNHCR en IOM. Ondanks oproepen van de internationale gemeenschap aan de Libische regering om speciale opvangcentra voor migranten in te richten, worden zij nog steeds overgebracht naar detentiecentra. De situatie in deze centra is, ondanks alle hulp, nog altijd zorgelijk. Daarom bieden IOM en UNHCR, met steun van de EU, migranten snelle vrijwillige terugkeer van naar het land van herkomst, en vluchtelingen hervestiging in veilige derde landen via een speciaal opvangcentrum in Niger. Zoals uw Kamer bekend, is het doel van het kabinet en de EU om de situatie in de Libische detentiecentra te verbeteren met als inzet dat deze uiteindelijk worden gesloten en vervangen door alternatieve ontvangst- en transitcentra.
Deelt u de stellingname van een woordvoerder van de Europese Commissie dat het de verantwoordelijkheid van Libië zelf is om haar eigen mensen te onderzoeken? Wat is volgens u de rol voor de Europese Unie hierin?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat monitoring van de Libische kustwacht op dit moment effectief verloopt, gelet ook op de voortdurende aandacht die het kabinet hier voor vraagt in EU-verband?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u nog steeds van mening dat op dit moment geen nieuwe stappen- of actieplannen nodig zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor aanvang van het algemeen overleg JBZ-raad van 10 oktober 2018?
Ja
Het bericht 'Wijkzorg sjoemelt tegen ondervoeding' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wijkzorg sjoemelt tegen ondervoeding»?1
Ja.
Vindt u het niet ronduit schokkend om te horen dat ruim één op de drie wijkverpleegkundigen zoveel problemen ondervinden met de aanvraag van maaltijdondersteuning, dat zij zich genoodzaakt voelen om creatief te gaan boekhouden met uren, om zo te voorkomen dat thuiswonende ouderen ondervoed dreigen te raken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet goed dat een deel van de wijkverpleegkundigen problemen ondervindt met het organiseren van maaltijdondersteuning. Het staat voorop dat problemen rondom hulp bij de maaltijd nooit ten koste mogen gaan van de mensen die op deze zorg zijn aangewezen.
Hoe is het mogelijk dat zowel de zorgverzekeraar als de gemeente nee zeggen op een aanvraag van maaltijdondersteuning? Wiens verantwoordelijkheid is dit eigenlijk?
Uit een snelle inventarisatie bij de meest betrokken partijen (waaronder ActiZ, Alzheimer Nederland, Patiëntenfederatie Nederland, Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN), Zorginstituut Nederland (ZIN), Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Zorgthuisnl) blijkt dat verschillende vraagstukken spelen rondom hulp bij de maaltijd.
De drie stelsels (Wlz, Wmo, Zvw) zijn zo ingericht dat in ieder stelsel de mogelijkheid bestaat voor hulp bij de maaltijd. Dat betekent dat iedereen die aangewezen is op hulp bij de maaltijd dit ook zou moeten krijgen. Binnen ieder stelsel is het helder wie verantwoordelijk is, maar de onduidelijkheid ontstaat op de grensvlakken van deze stelsels. De praktijk wijst uit dat met name discussies ontstaan op het grensvlak van Wmo en Zvw.
Hoe gaat u ervoor zorgen dit probleem zo snel mogelijk opgelost wordt?
Zoals met u is afgesproken in het Algemeen Overleg over de Wmo, ben ik met ZN en de VNG in gesprek gegaan. We hebben afgesproken om voor de Kerst te zorgen dat er duidelijkheid is door gezamenlijk een factsheet te maken voor professionals (wijkverpleegkundigen, zorgverzekeraars en gemeenten). In deze factsheet zal informatie komen over wanneer de hulp onder de Wmo, Zvw of Wlz valt en wat men kan doen als er onduidelijkheden bestaan. Deze factsheet stel ik op met VNG, V&VN, ZIN en ZN.
Daarnaast vind ik het aan zorgprofessionals, zorgverzekeraars en gemeenten om achter de schermen te regelen dat de hulp zo slim en tijdig mogelijk wordt geleverd en op de juiste manier wordt bekostigd. Gemeenten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars erkennen dat ook. Ik ondersteun het proces tussen partijen als het gaat om het maken van duidelijke afspraken over de samenwerking en wie wanneer waarvoor verantwoordelijk is als het gaat om hulp bij de maaltijd.
Het bericht ‘In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen over het bericht «In de zoveelste onderwijsfraudezaak blijft de inspectie opvallend stil» (ingezonden 27 augustus 2018)?1
Ja.
Bent u zich ervan bewust dat u in uw beantwoording slechts stelt dat er een toetsingskader is, maar u niet uitspreekt over de toereikendheid ervan?
Ik heb mij niet uitgesproken over de toereikendheid van het toetsingskader van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen omdat dit niet past bij mijn rol. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke is niet aan mij om toetsingskaders van individuele instellingen afzonderlijk te beoordelen.
Bent u bereid de niet-beantwoorde vragen alsnog te beantwoorden?
Zoals ik in het antwoord op voorgaande vraag heb aangegeven vind ik het niet passen bij mijn rol, maar ik zal ditmaal als stelselverantwoordelijke op uw verzoek wel nader ingaan het betreffende toetsingskader.
Klopt het dat de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen expliciet zijn klankbordfunctie heeft gesteld boven een rol als toezichthouder? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, hoe interpreteert u het toetsingskader?
Zoals ik in mijn eerdere antwoord op deze vraag heb aangegeven is in de WHW vastgelegd dat de raad van toezicht niet alleen toezicht houdt op de uitvoering van de werkzaamheden en de uitoefening van de bevoegdheden door het college van bestuur, maar dit college ook met raad terzijde staat. De raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen heeft de wijze waarop zij invulling geeft aan deze opdracht vastgelegd in een toetsingskader, zoals bepaald in de branchecode Goed Bestuur Hogescholen. In het toetsingskader van de raad van toezicht van de Hanzehogeschool Groningen is onder andere het volgende opgenomen: «De Raad van Toezicht beschouwt zijn invloed op het beleid en de gang van zaken als meewerkend. De nadruk ligt daarom ook op een rol als klankbord, meer dan louter op toezicht». Het toezichtkader is breder en gaat bijvoorbeeld ook in op het toezien op het handelen van het college van bestuur in overeenstemming met de Wet en de branchecode, op het toezien op het functioneren van het college en de individuele leden, op de verantwoorde besteding van middelen en op de kwaliteitsborging. De invulling van de rol van de raad van toezicht zoals beschreven in het toezichtkader past naar mijn mening bij de taak van een raad van toezicht zoals vastgelegd in de WHW. Hierin staat immers dat een raad van toezicht niet louter toezicht houdt op het college van bestuur, maar het college ook met raad terzijde staat. Uit het toezichtkader blijkt bovendien dat de raad zijn toezichthoudende rol serieus neemt.
Vindt u dat in het betreffende toetsingskader de checks and balances goed zijn geborgd? Zo ja, waarop baseert u die conclusie bij dit specifieke toetsingskader?
Ja, ik vind dat de checks and balances in het betreffende toetsingskader goed zijn geborgd. Het toetsingskader geeft blijk van een invulling van de rol van de raad van toezicht die aansluit bij de wettelijke opdracht.
Zijn er meer van dergelijke toetsingskaders in het hoger beroepsonderwijs van kracht?
Zoals ik u eerder heb geantwoord is in de branchecode Goed Bestuur Hogescholen bepaald dat raden van toezicht van hogescholen een toetsingskader hanteren. Ik heb geen signalen dat de hogescholen deze branchecode niet zouden volgen.
Nu dat u stelt dat de inspectie haar conclusie dat er geen reden was voor nader onderzoek bepaald heeft op basis van onvolledige informatie, is dat voor u reden om opnieuw te bezien of er nader onderzoek nodig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat het dan om nader onderzoek van de inspectie of extern, onafhankelijk onderzoek? Kunt u uw keuze motiveren?
In mijn beantwoording van uw eerdere vragen heb ik aangegeven dat de inspectie met de melder in contact was over de vraag of diens melding meer informatie bevatte dan het beoordeelde rapport, zodat de inspectie deze eventueel alsnog kon beoordelen. De inspectie heeft met de melder gesproken en inmiddels beschikt de inspectie over volledige informatie van de kant van de melder. De inspectie bestudeert deze informatie zorgvuldig en zal hier naar verwachting binnen enkele weken mee klaar zijn. Er loopt op dit moment geen (nader) onderzoek naar de Hanzehogeschool. Mocht de informatie daartoe aanleiding geven, dan kan de inspectie besluiten nader onderzoek te doen.
Het sluiten van woningen op grond van de Wet Damocles |
|
Michiel van Nispen (SP), Maarten Groothuizen (D66), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Drie maanden uit huis gezet om veertien gram wiet»?1
Ja.
Kunt u per jaar uiteenzetten hoeveel woningen door burgemeesters gesloten zijn in de afgelopen 10 jaar op grond van artikel 13b Opiumwet?
Ik beschik niet over deze gegevens. De bevoegdheid om woningen op grond van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten is een bevoegdheid van de burgemeester en dus een lokale aangelegenheid. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u uiteenzetten hoeveel sluitingsbesluiten van burgemeesters op grond van artikel 13b Opiumwet door de (voorzieningen)rechter ongedaan zijn gemaakt? Zo nee, waarom niet?
De enige cijfers, waarover ik op dit moment beschik, komen uit het onderzoek naar uitspraken van rechtbanken over artikel 13b Opiumwet in de periode 2008–2016 van promovenda Michelle Bruijn. Uit haar onderzoek blijkt dat de rechtbank in 30% van de gepubliceerde uitspraken het beroep tegen de sluiting gegrond heeft verklaard. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Tweede Kamer de motie-Buitenweg/Van Nispen2 aanvaard. Hierin wordt de regering verzocht het gebruik van de bestuurlijke sluitingsbevoegdheid te monitoren, uitspraken van de rechter hierover te analyseren en de Kamer hierover driejaarlijks te informeren. Zoals u weet, zal de regering deze motie uitvoeren. Die uitvoering zal naar verwachting ook aanvullende gegevens opleveren over aantallen geschorste of vernietigde sluitingsbesluiten.
Wordt volgens u artikel 13b Opiumwet nog wel toegepast op de manier zoals die door de wetgever oorspronkelijk bedoeld was? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
In de toelichting van het huidige artikel 13b van de Opiumwet3 heeft de regering aangegeven dat de burgemeester bij de toepassing van diens bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht moet nemen. Doorgaans hanteren burgemeesters een stappenplan voor het optreden tegen productie van of handel in drugs vanuit woningen en andere panden. Het is aan de rechter om te beoordelen of de burgemeester in redelijkheid van zijn sluitingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is.
Ik verwijs verder naar de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Opiumwet wat ik op 31 oktober jl. naar de Eerste Kamer heb verzonden.4 Daar merk ik op dat de toepassing en jurisprudentie over artikel 13b inderdaad ruimer lijken dan de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever en verklaar ik dat verschil door te wijzen op de grote schaal waarop woningen tegenwoordig worden gebruikt voor drugsproductie en -handel. De bedoeling van de wetgever, zoals blijkend uit de geschiedenis van totstandkoming van de wet, is niet de enige factor die door de rechter wordt betrokken bij zijn uitleg van de wettekst. Zo kent de rechter ook gewicht toe aan de wettekst zelf, aan de manier waarop bestuursorganen hun door de wet gegeven bevoegdheid toepassen en aan maatschappelijke ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sinds de totstandkoming van de wet.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het debat over de Wijziging van de Opiumwet (verruiming sluitingsbevoegdheid) dat u graag zou willen bijdragen aan de informatievoorziening aan gemeenten over de mogelijkheid tot het sluiten van panden?2 Wat is hiervan de stand van zaken? Is inmiddels een uniform beleid ontwikkeld of verschilt het gebruik van de mogelijkheid tot het sluiten van woningen nog steeds aanzienlijk per gemeente?
Tijdens het debat over de wijziging van de Opiumwet heb ik toegezegd om nog eens te kijken of de casuïstiek voldoende verankerd is en voldoende wordt aangereikt. In overleg met gemeenten wordt nu een communicatietraject gestart om de casuïstiek onder de aandacht van burgemeesters te brengen.
Dat traject heeft niet tot doel om uniform beleid te ontwikkelen. De casuïstiek kan ook per gemeente verschillen. Hoe dan ook is het inherent aan de keuze van de wetgever voor een bevoegdheid van de burgemeester dat er verschillen zullen blijven bestaan tussen gemeenten.
Snapt u dat veel mensen de sluiting van een woning als straf ervaren en niet zozeer als een bestuurlijke maatregel? Vindt u dit wenselijk?
De sluiting van een pand, met name wanneer dit een woning betreft, is een ingrijpende maatregel. De opgelegde maatregel is echter niet bedoeld als straf, maar om overtreding van de Opiumwet te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. De burgemeester zal bij het opleggen van de maatregel zich rekenschap geven van de gevolgen voor belanghebbenden. Doet hij dat onvoldoende, dan kan de voorzieningenrechter het besluit schorsen.