Het bericht ‘Gat in wet GGZ zorg Grensgangers’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op onderhands meegestuurde casus?1
Ik heb kennis genomen van de casus en begrijp de zorg van de ouders.
Hoeveel grensgangers maakten voor de decentralisatie gebruik van jeugd-ggz in Nederland?
Dat is ons niet precies bekend. Vóór de decentralisatie in 2015 werd bij het gebruik van jeugd-ggz wel geregistreerd of de ontvanger in het buitenland woonde, maar niet of het «grensgangers» betrof. In 2014 is voor 39 jongeren onder 18 jaar in het buitenland jeugd ggz gedeclareerd, waarvan er 13 woonachtig waren in België en Duitsland.
Klopt het dat sinds de decentralisatie het niet meer mogelijk is voor kinderen van grensgangers om jeugd-ggz in Nederland te ontvangen?
Dat is juist. Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer is aan de orde geweest of kinderen van ouders die in het buitenland wonen (grensgebieden) in aanmerking komen voor jeugdhulp onder de Jeugdwet. De regeling in de Jeugdwet brengt mee dat deze kinderen geen aanspraak kunnen maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor iedereen geldt het woonplaatsbeginsel van de jeugdhulp. Dit geldt ook voor jeugd-ggz, dat is sinds 1 januari 2015 onderdeel van de jeugdhulp. De kinderen die buiten Nederland wonen hebben toegang tot de hulp en zorg die het woonland aan zijn inwoners biedt.
Bent u het eens met het feit dat het voor kinderen van grensgangers die het Duits niet goed machtig zijn, mede omdat zij ook hun onderwijs in Nederland en dus in het Nederlands ontvangen, geen goed werkend alternatief is om ggz-zorg in Duitsland en dus in het Duits te ontvangen?
Het is lastig om te beoordelen hoeveel kennis van het Duits nodig is om in Duitsland ggz-zorg te ontvangen. In een grensgebied is doorgaans sprake van een zekere tweetaligheid.
Bent u het er tevens mee eens dat het voor kinderen van grensgangers die ggz-zorg nodig hebben ondoenlijk is om eerst de taal goed te leren om vervolgens pas de juiste zorg te kunnen ontvangen?
In het algemeen is bij mensen die in grensgebieden wonen sprake van een zekere tweetaligheid, mede ingegeven door praktische redenen, bijvoorbeeld om deel te nemen aan het sociale verkeer in de woonplaats. Ik kan niet goed beoordelen in hoeverre dit ook geldt voor kinderen.
Welke oplossing biedt u voor de kinderen van grensgangers die jeugd-ggz in het Nederlands nodig hebben (wat in Duitsland niet beschikbaar is)?
In het algemeen is het een vrije keuze van individuele Nederlanders om in het buitenland te wonen. Wonen in het buitenland heeft zowel voor- als nadelen ten opzichte van het wonen in Nederland. Het compenseren van al deze nadelen door de Nederlandse Staat in nieuwe wetgeving is onwenselijk.
Het bericht ‘Landelijke tarieven moeten Wmo betaalbaar houden’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Landelijke tarieven moeten Wmo betaalbaar houden»?1
Ja.
Vindt u dat de in de cao voor Verpleeg- en Verzorgingstehuizen en Thuiszorg (VVT) afgesproken loonsverhogingen onverkort (tijdig en correct) aan (onder meer) thuiszorgmedewerkers moeten worden uitbetaald?
Het is inderdaad de bedoeling dat een werkgever zorgdraagt voor een tijdige en correcte uitbetaling van het loon aan zijn medewerkers. Daar waar de cao VVT van toepassing is, rechtstreeks dan wel via een besluit tot algemeen verbindendverklaring, dienen de voor die cao afgesproken loonsverhogingen ook te worden nageleefd.
Ziet u ook voor uzelf een rol weggelegd om er zorg voor te dragen dat de onder 2. bedoelde loonsverhogingen tijdig en correct (kunnen) worden uitbetaald, bijvoorbeeld door het mogelijk te maken dat daartoe toereikende tarieven met zorgverleners (zijnde de werkgevers van betrokken thuiszorgmedewerkers) worden overeengekomen?
Het is primair aan werkgevers om cao-afspraken na te leven. Arbeidsvoorwaarden zijn in beginsel het terrein van werkgevers en werknemers. Zij maken daartoe bindende afspraken, vaak in de vorm van een cao. Gemeenten zijn verantwoordelijk om passende tarieven vast te stellen bij de gunning van een overheidsopdracht en om hierbij afspraken te maken over de indexatie van het tarief. Het is aan aanbieders om tarieven met gemeenten af te spreken die hen in staat stellen hun werknemers overeenkomstig de cao te belonen. De Wmo 2015 en het Besluit reële prijs stellen hiertoe eisen aan beide partijen. Mochten mij onderbouwde signalen bereiken dat een gemeente zich niet aan deze gestelde regels houdt en de betreffende gemeenteraad niet in actie komt, zal ik de gemeente daarop aanspreken.
Herkent en erkent u het signaal dat gemeenten onvoldoende worden gecompenseerd voor door hen (bijvoorbeeld) in de tarieven voor huishoudelijke hulp door te voeren prijsindexaties zoals de hiervoor bedoelde loonsverhogingen?
Nee. Gemeenten krijgen in 2018 en 2019 over de middelen voor huishoudelijke hulp een loon- en prijsbijstelling. Door deze loonbijstelling stelt het Rijk voldoende extra middelen beschikbaar om wat betreft arbeidsvoorwaardenontwikkeling met de markt te kunnen concurreren. Vanaf 2020 lopen de middelen voor huishoudelijke hulp mee in de trap-op-trap-af-systematiek (accres) van de algemene uitkering van het gemeentefonds en volgen ze de ontwikkeling van de Rijksuitgaven (inclusief de loon-en prijsbijstelling daarin).
Ten aanzien van de kosten van de nieuwe loonschaal voor huishoudelijke hulpen zijn afspraken gemaakt met de VNG.
Herkent en erkent u het in bedoeld artikel eveneens afgegeven signaal dat invoering van het abonnementstarief de financiële problemen voor gemeenten alleen maar groter zal maken?
Het beeld dat wordt geschetst in het artikel, herken ik niet. Ik ben me er van bewust dat het abonnementstarief kan leiden tot een extra toestroom naar voorzieningen. Met deze toestroom is rekening gehouden in de CPB-raming van de totale kosten van de maatregel. Gemeenten zijn gecompenseerd voor de kosten van de maatregel, de derving aan eigen bijdragen en de kosten van de verwachte toestroom.
Daarnaast biedt de Wmo 2015 (onverkort) de nodige wettelijke waarborgen aan ingezetenen. Daarbij geldt dat gemeenten op grond van het wettelijk kader de mogelijkheid hebben en houden om na een melding van een ondersteuningsvraag in hun beoordeling te betrekken, de mogelijkheden van betrokkene om door middel van eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen in zijn sociaal netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen geheel of gedeeltelijk in zijn situatie te kunnen voorzien. De invoering van het abonnementstarief doet niets af aan dit wettelijke uitgangspunt.
Omdat de effecten van de introductie van het abonnementstarief, in het bijzonder een hoger gebruik van voorzieningen, op voorhand niet precies zijn in te schatten is het goed om de vinger aan de pols te houden. Met het oog hierop zullen de effecten van de maatregel in de praktijk nauwlettend worden gevolgd via een – bestuurlijk met VNG overeengekomen – monitor. Mochten zich in de praktijk toch ongewenste effecten voordoen moet er een handelingsperspectief zijn. Daarom heb ik in het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om nadere regels te stellen aan het onderzoek, indien blijkt dat de aanzuigende werking groter is dan verwacht.
Herkent en erkent u dat, zoals in bedoeld artikel gesteld, «de dialoog tussen gemeenten en aanbieders vooral gaat over de details van de kostprijsberekening ... (en) daardoor beperkt tijd (is) om dat te bespreken wat nodig is: hoe kunnen we de toegankelijkheid, doelmatigheid en kwaliteit van de geleverde ondersteuning in gezamenlijkheid verbeteren ... (en) blijvend vernieuwen»? Wat vindt u daarvan?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het stellen van kwaliteitseisen aan voorzieningen en dienen zij op grond van het Besluit reële prijs rekening te houden met een aantal kostprijselementen. Idealiter gaan de gesprekken over de gewenste kwaliteit, innovatie, doelmatigheid en prijs hand in hand met elkaar. Ik ben het zeer mee eens dat een goede dialoog tussen gemeenten en aanbieders een belangrijke randvoorwaarde is voor kwalitatief goede en lerende uitvoeringspraktijk. Het Besluit reële prijs beoogt hieraan een bijdrage te leveren.
In het artikel waar u aan refereert, wordt gesteld dat er nu tussen gemeenten en aanbieders vooral wordt gesproken over kostprijselementen en in veel mindere mate over kwaliteit en vernieuwing. Op basis van de informatie waar ik nu over beschik, kan ik deze conclusie niet onderschrijven. Wel verwacht ik binnenkort over meer informatie hieromtrent te beschikken. Momenteel loopt een landelijk evaluatieonderzoek naar de implementatie van de Besluit reële prijs. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren breed bekeken hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste volledige deelrapportage voor dit onderzoek wordt naar verwachting in maart 2019 opgeleverd.
Bent u bereid om een (hoger) vast landelijk tarief, zoals in bedoeld artikel op basis van een onderzoek van KPMG op verzoek van de vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) wordt voorgesteld, in te voeren?
Ik acht een invoering van een landelijk minimumtarief, zoals beschreven in het artikel, niet wenselijk. Verschillende factoren hebben invloed op de kosten die organisaties maken. Die factoren veranderen ook in de tijd. Het ontwikkelen van vernieuwende arrangementen voor cliënten en het toepassen van innovatie in de organisatie, zijn voorbeelden van ontwikkelingen die een kostprijs beïnvloeden. Dat is op zichzelf beschouwd ook wenselijk. Een landelijk wettelijk minimumtarief zou een remmende invloed hebben op deze voor de cliënt positieve ontwikkelingen. Naast het bovenstaande past een landelijk minimumtarief ook niet bij gedecentraliseerde stelsel, waarbinnen gemeenten (i.c. de gemeenteraden) verantwoordelijk zijn voor het stellen van kwaliteitseisen aan voorzieningen op basis van de lokale ondersteuningsbehoefte van burgers. Omdat de kwaliteitseisen en omstandigheden per gemeente kunnen verschillen, betreft het vaststellen van een reëel tarief altijd maatwerk. Een landelijk minimumtarief beperkt de ruimte voor lokaal maatwerk en innovatie.
Zzp’ers zonder schuldhulp |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid laat zzp’ers in geldnood vaak in de kou staan»?1
Ik ben bekend met het bericht.
Klopt het dat 24 van de 44 grootste gemeenten geen schuldhulpverlening aan zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) verlenen? Hoe past dit bij de mening van het kabinet dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
Bent u bekend met het voorbeeld dat een zzp’er geen toegang tot de schuldhulpverlening krijgt, omdat de partner van deze ondernemer € 4,86 per maand te veel zou verdienen? Zijn er meer van zulke voorbeelden? Vindt u deze situatie gewenst? Hoe zouden zulke situaties voorkomen kunnen worden?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
Het klopt dat als iemand vraagt om in aanmerking te komen voor het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), er ook wordt gekeken naar het inkomen van de partner. Bijstandsverlening is immers een vangnet dat niet bedoeld is voor een huishouden met een te hoog inkomen.
Wat hier mis gaat, is dat iemand die niet in aanmerking komt voor het Bbz, ook geen andere vormen van hulp krijgt, terwijl dit wel kan. Zelfstandigen mogen niet als groep worden uitgesloten van schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017–3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».5 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Hoe groot is de groep zzp’ers die geen toegang heeft tot de schuldhulpverlening?
De Inspectie SZW stelde in 2017 in haar rapport over de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening het volgende: «Ook is er geen sprake van wijdverbreide categoriale uitsluiting van bepaalde doelgroepen. Wel zien we dat nog vrij veel gemeenten de toegang beperken voor zelfstandigen (41%), mensen met fraudeschulden (20%) en mensen die al eerder gebruik hebben gemaakt van een vorm van schuldhulpverlening (21%). Zelfstandigen met financiële problemen worden doorverwezen naar een gemeentelijke regeling die voor deze doelgroep in het leven is geroepen (de Bbz, Besluit bijstandverlening zelfstandigen). Voor de andere groepen waarbij een weigeringsgrond van toepassing is, vindt er in toenemende mate een brede individuele afweging plaats voordat een gemeente een besluit neemt.»6
Hoe groot is de groep zzp’ers die niet aanmerking komt voor het besluit bijstandsverlening zelfstandigen (bbz)?
De groep gevestigde zelfstandigen die niet in aanmerking komt en de groep die wel in aanmerking komt maar het Bbz niet gebruikt, is onbekend en niet goed statistisch te onderzoeken.
Welke redenen dragen gemeenten aan om de aanvraag van zzp’ers voor schuldhulpverlening af te wijzen? Kan hierbij een uitsplitsing worden gemaakt naar afwijzingen per onderliggende reden?
Ik heb geen statistische gegevens beschikbaar over de afwijzingsgronden die gemeenten aandragen bij het afwijzen van een aanvraag. In de onderzoeken van de Inspectie SZW en de Nationale ombudsman komen afwijzingen op basis van fraude of recidive naar voren. Gemeenten mogen op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) deze afwijzingsgronden gebruiken. Daarnaast worden zelfstandigen als groep vaker afgewezen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre dragen deze afwijzingen bij tot een vergroting of verergering van problematische schulden?
In sommige gevallen zal een afwijzing tot schuldhulpverlening een vergroting of verergering van problematische schulden veroorzaken. In andere gevallen zal de gemeente een andere vorm van hulpverlening aanbieden. Ook zullen sommige zelfstandigen zelf hun problemen te boven komen.
Hoe heeft de toegang van zzp’ers tot schuldhulpverlening zich sinds het verschijnen van de Brede schuldenaanpak en sinds de beantwoording van schriftelijke vragen van 25 juni 2018 ontwikkeld?2
In het afgelopen half jaar is er door de Inspectie SZW geen onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de toegang tot de schuldhulpverlening voor zelfstandigen. Wel heeft de Nationale ombudsman in september zijn resultaten uitgebracht van het vervolgonderzoek naar de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het lid Gijs van Dijk (PvdA) heeft hierover Kamervragen gesteld, die door mij zijn beantwoord.8
Welke reacties heeft u van gemeenten ontvangen op de aandacht die is besteed aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers in het Gemeentenieuws van SZW?
Ik neem aan dat u verwijst naar de toezegging die tijden het AO over de Brede Schuldenaanpak (d.d. 14 juni 2018) gedaan is. Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
Welke stappen heeft u in aanvulling op het bericht in het Gemeentenieuws genomen om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze is het budget ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie, ingezet voor het verbeteren van het kennisniveau rond zzp’ers met schulden?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.9 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Is de bekendheid van de bbz onder ondernemers het afgelopen half jaar toegenomen? Kent u goede voorbeelden van wijzen waarop gemeenten de bekendheid van de bbz onder ondernemers hebben vergroot?
Het Bbz is niet bij alle zelfstandigen bekend, dat is jammer. Het Bbz is er immers zeker niet alleen voor de zelfstandige met schulden.
Met name de grotere en samenwerkende gemeenten besteden periodiek aandacht aan de relatie met onder meer lokale banken en accountantskantoren om de bekendheid van het Bbz te vergroten bij zelfstandigen en hun adviseurs. Deze partijen zien het vaak als een van de eersten als het niet goed gaat in een onderneming en kunnen daardoor vroegtijdig wijzen op mogelijke hulp van de gemeente.
Een goed voorbeeld van het vergroten van de bekendheid van het Bbz door gemeenten is een filmpje dat de gemeente Nijmegen heeft laten ontwikkelen om de potentiële doelgroep voor te lichten over het Bbz. Meerdere gemeenten zijn enthousiast geraakt over dit filmpje en hebben het naar de eigen praktijk vertaald en verder verspreid. Een voorbeeld is https://www.youtube.com/watch?v=j0Mm_t5MyPc.
Overigens heeft de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) op verzoek van mijn ministerie en van het Ministerie van EZK onlangs haar website aangepast en informatie toegevoegd over mogelijkheden voor financiering voor ondernemers met financiële problemen: https://www.rvo.nl/onderwerpen/innovatief-ondernemen/innovatiefinanciering/financiering-voor-ondernemers-overzicht-fase
Zijn er, volgend op het onderzoek van SEO over «Zelfstandigen in en uit de bijstand», verschillen in de mate waarin gemeenten ondersteuning geven aan startende ondernemers en gevestigde ondernemers?3
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».11
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Twee jaar uitstel voor een wet die mensen met schulden moet helpen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u uitleggen waarom de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt uitgesteld?1
Zoals in mijn brief van 15 november 2018 aangegeven vereist het met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet te introduceren systeem een geautomatiseerde gegevensverstrekking en -uitwisseling tussen UWV, de Belastingdienst, gerechtsdeurwaarders en andere partijen. Vooral het UWV en de Belastingdienst hebben een cruciale rol in dit proces. Zoals bekend bij uw Kamer, worden beide organisaties geconfronteerd met grote uitdagingen op ICT-gebied. Ik verwijs verder ook naar de antwoorden op de Kamervragen van de leden Omzigt en Peters (beiden CDA) over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1339).
Erkent u dat mensen met schulden hierdoor in problemen komen en regelmatig niet genoeg geld overhouden voor levensonderhoud?
De waarde van de met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in te zetten wijzigingen staat buiten discussie. Binnen het huidige stelsel is een juiste hoogte van de beslagvrije voet in te hoge mate afhankelijk van informatie die de schuldenaar zelf dient te verstrekken. Informatie die deze schuldenaar – zo blijkt uit de cijfers – in zijn omstandigheden maar moeilijk, en veelal ook niet, weet aan te leveren. De met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet beoogde wijziging is in dat licht zeer welkom.
Hoeveel mensen worden hierdoor gedupeerd?
Specifieke aantallen zijn onbekend. In de memorie van toelichting wordt onder meer verwezen naar het onderzoek «Beter ten hele gekeerd» van de LOSR/MO-groep waarin, op basis van een onderzoek in de gemeente Arnhem, geconcludeerd wordt dat in 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld.
Zijn het werkelijk ICT-problemen waardoor de invoering van de wet wordt vertraagd?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Welke uitvoeringsorganisaties en welke ministeries liggen precies dwars bij een snelle invoering?
Van dwarsliggen is geen sprake. Wel wordt op dit moment bij een groot aantal uitvoeringsorganisaties een stevig beroep gedaan op hun ICT-matige mogelijkheden. De wil om uitvoering te geven aan politieke wensen ontbreekt niet, maar de mogelijkheden om daaraan binnen een zo kort mogelijk tijdpad gevolg te geven wel.
Wat is uw reactie op de brief van Divosa en de grote bezwaren uit het veld tegen het uitstel van de invoering van de beslagvrije voet?2
Bent u bereid om het huidige beslagverbod, daterend uit 1838, te moderniseren zodat mensen niet in een nagenoeg leeg huis achterblijven na een beslag op de inboedel?
Ook ik ervaar het ontstane uitstel als onwenselijk. Samen met de Staatssecretaris Snel heb ik dan ook in onze brief van 13 februari 2019 inzake voortgang implementatie Wet vereenvoudiging beslagvrije voet en Verbreding beslagregister een aantal tussenmaatregelen gepresenteerd die op korte termijn een verschil kunnen maken voor die groep schuldenaren die op dit moment door een te lage beslagvrije voet worden getroffen. Maatregelen die deze groep direct in de portemonnee zou moeten gaan voelen en voor hen het verschil kunnen gaan maken tussen extra schulden maken om rond te komen en juist voldoende overhouden om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Voor het maken van dat verschil wil ik me inzetten.
Wanneer gaat u regelen dat de beslagvrije voet niet meer omzeild kan worden met het bankbeslag en wanneer stuurt u het wetsvoorstel herziening van het beslag- en executierecht naar de Kamer?
Ja. Dit wordt meegenomen in het wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht waar de Minister voor Rechtsbescherming aan werkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over schulden en armoede op 14 februari 2019?
Het wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht voert een beslagvrij bedrag in bij bankbeslag. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. Na verwerking van dit advies zal het wetsvoorstel worden ingediend bij uw Kamer.
Gouden paspoorten en visa |
|
Monica den Boer (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Brussel: «gouden» paspoort speelt criminelen in de kaart»?1 Kent u tevens het rapport van de Europese Commissie waarin wordt gewaarschuwd voor toenemende criminaliteit nu EU-lidstaten steeds vaker paspoorten verkopen aan vermogende «investeerders»?
Ja.
Erkent u dat deze zogenaamde «gouden paspoorten» en «gouden visa» een probleem kunnen vormen voor de hele Europese Unie (EU), dan wel de Schengenzone, omdat dit het makkelijker maakt voor criminelen en terroristen zich in de gehele EU te vestigen?
Het kan een probleem zijn wanneer bij de afgifte van «gouden paspoorten» en «gouden visa» door lidstaten onvoldoende wordt getoetst op openbare orde en nationale veiligheid.
Erkent u dat ook in Nederland, het verkrijgen van een verblijfsvergunning in ruil voor investeringen, mogelijk is net als in 19 andere EU-Lidstaten, zoals de Europese Commissie beweert? Zo ja, vindt u dit wenselijk gelet op de risico’s op toenemende criminaliteit? Zo nee, wat is dan de oorzaak van de bewering van de Europese Commissie?
Nederland kent sinds 2013 een toelatingsregeling voor buitenlandse investeerders; de aanvraag om een verblijfsvergunning wordt echter strikt getoetst, onder meer door voorlegging aan de Financial Intelligence Unit in zowel Nederland als in het land van herkomst van de investeerder. Dit verkleint het risico op witwassen en belastingontwijking aanzienlijk
Klopt het dat aan personen die een verblijfsvergunning bemachtigen in ruil voor investeringen geen of nauwelijks eisen worden gesteld met betrekking tot de inburgering in Nederland? Vindt u dit eerlijk en in verhouding met de eisen die worden gesteld aan migranten en vluchtelingen die op een andere manier legaal verblijf in Nederland krijgen toegekend?
Net als bij andere categorieën derdelanders die worden toegelaten vanwege hun toegevoegde waarde voor de Nederlandse economie en/of samenleving, zoals arbeidsmigranten, kennismigranten en zelfstandigen geldt er voor buitenlandse investeerders geen inburgeringsplicht voor buitenlandse investeerders. Bovengenoemde migranten komen op grond van andere redenen naar Nederland dan andere migranten en vluchtelingen en het is dan ook niet oneerlijk om andere eisen te stellen.
Deelt u de mening dat het verkrijgen van een EU-paspoort of verblijfsvergunning door een flinke investering te doen in een EU-lidstaat, niet thuishoort in de EU? Zo ja, wat voor stappen gaat u ondernemen teneinde dit aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ik wil in dit antwoord onderscheid maken tussen het verkrijgen van de nationaliteit en van een verblijfsvergunning.
Op grond van internationaal recht en met inachtneming van de daarin gegeven beperkingen bepaalt elke Staat ingevolge zijn eigen wetgeving wie zijn onderdanen zijn. Deze nationale wetgeving wordt door andere Staten geaccepteerd voor zover zij overeenstemt met internationaal recht. Het is aan het land om vast te stellen of aan nationale (wettelijke) voorwaarden voor verstrekking van een paspoort is voldaan. In Nederland wordt het verkrijgen van een nationaliteit niet gezien als een goed dat gekocht kan worden.
Wat betreft het verstrekken van een verblijfsvergunning is het kabinet van mening dat die kan worden verstrekt aan vreemdelingen die een toegevoegde waarde hebben voor de Nederlandse samenleving. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld economische, culturele of sportieve waarde. Een investering kan een voldoende toegevoegde economische waarde vertegenwoordigen, die het afgeven van een verblijfsvergunning rechtvaardigt.
Overweegt het kabinet, of een van de bewindspersonen, het uitgeven van een verblijfsvergunning af te schaffen waarmee personen in ruil voor een investering zich tijdelijk kunnen vestigen in Nederland of een andere EU-lidstaat? Zo ja, wanneer verwacht u de Kamer hierover in kennis te stellen? Zo nee, bent u bereid dit gezamenlijk, eventueel met een aantal bewindspersonen aan te pakken?
De evaluatie van de Wet modern migratiebeleid wordt naar verwachting in het tweede kwartaal van 2019 afgerond. Op basis van deze evaluatie kan te zijner tijd worden beoordeeld of het wenselijk is dat toelatingsregelingen worden aangepast. De toelatingsregeling voor buitenlandse investeerders is een van die regelingen.
Bent u tevens bereid met uw Europese collega’s in gesprek te gaan om gezamenlijk af te spreken te stoppen met het verstrekken van «gouden visa» en «gouden paspoorten»?
De Europese Commissie heeft aangegeven dit onderwerp nauwgezet te monitoren op mogelijke risico’s en op verenigbaarheid met het EU-recht. Hiervoor zal onder meer een expertgroep worden opgezet. In dat kader zal Nederland deelnemen aan de discussie op EU-niveau over dit onderwerp.
Kunt u de Kamer de beantwoording van deze schriftelijke vragen doen toekomen voorafgaand aan het algemeen overleg eID/paspoorten op 31 januari 2019?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het vaststellen van het Innovatiekrediet voor 2019 op 60 miljoen euro |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat in het Staatsblad staat dat het budget voor het Innovatiekrediet voor 2019 is vastgesteld op in totaal 60 miljoen euro?1
Het budget voor het Innovatiekrediet, zoals gepubliceerd in de Staatscourant, bedraagt inderdaad 60 miljoen euro. Het deelbudget voor klinische en technische ontwikkelingsprojecten bedraagt voor beide categorieën 30 miljoen euro. Later in het jaar zal in principe een aanvullend bedrag van 10 miljoen euro opengesteld worden. Dit bedrag is in beginsel voor technische ontwikkelingsprojecten bestemd, maar hierover zal ik halverwege dit jaar definitief een beslissing nemen.
Hoe verhoudt zich dit tot de vaststelling van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voor 2019 waarin het Innovatiekrediet structureel op het niveau van 70 miljoen euro wordt opgesteld?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u inzichtelijk maken waar de overige 10 miljoen euro naartoe gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat een verhoging van het budget van het Innovatiekrediet voor klinische onderzoeksprojecten hard nodig is, gezien de flinke overvraging van dat deel van het budget in 2018 en de jaren daarvoor?3
Binnen het Innovatiekrediet is al een ruim gedeelte van het budget gereserveerd voor klinische ontwikkelingsprojecten, namelijk 30 miljoen euro. Er is begin dit jaar voor ruim 60 miljoen euro aan klinische aanvragen ingediend. Of het budget voor 2019 daadwerkelijk wordt overvraagd, zal blijken op basis van de definitieve toekenningen. Niet al het aangevraagde krediet wordt in de praktijk toegekend.
Recent is de brief Financieringsmonitor en evaluatie financieringsinstrumenten verschenen. In de brief4 geef ik aan dat ik zal onderzoeken welke oplossingen er zijn voor de (mogelijke) overvraging van het klinische budget, bijvoorbeeld het stellen van additionele criteria aan klinische aanvragen. Ik zal de voor- en nadelen hiervan afwegen. In de tweede helft van 2019 zal ik u hierover verder informeren.
Worden er maatregelen getroffen om de overvraging van dat deel van het budget in de toekomst op te vangen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat via CETA er gemanipuleerd voedsel de markt op komt |
|
Mahir Alkaya , Frank Futselaar |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
Kent u het bericht «De zure appels van Crispr-Cas»?1
Ja.
Hoe verklaart u dat gewassen de Europese markt binnenkomen die zijn gekweekt met DNA-manipulatie, bekend als de Crispr-Cas methode, terwijl de toepassing van deze methode door boeren in de Europese Uniet (EU) niet mogelijk is vanwege een uitspraak het Europees Hof van Justitie?
Gewassen worden alleen op de Europese markt toegelaten als ze aan de Europese regelgeving over genetisch gemodificeerde organismen voldoen. Dit geldt ook voor appels die in landen buiten de EU met behulp van technieken als CRISPR-Cas zijn veredeld en naar Europa worden geëxporteerd. Het is overigens onjuist dat de toepassing van deze methode door boeren in de EU niet mogelijk is vanwege een uitspraak van het Europese Hof van Justitie. De uitspraak stelt dat de ggo-regelgeving (vergunning- en toelatingsplicht) ook geldt voor gewassen die met nieuwe plantveredelingstechnieken, waaronder CRISPR-Cas, zijn verkregen.
Deelt u de mening dat deze situatie kan leiden tot oneerlijke concurrentie en dat Nederlandse kwekers hierdoor benadeeld worden? Zo ja, wat voor actie gaat u hiertegen ondernemen?
Ik deel deze mening niet. Productontwikkeling is binnen de Europese Unie mogelijk. Voor de markttoelating van gewassen die binnen de EU worden ontwikkeld gelden dezelfde eisen als voor producten van buiten de EU. Er is dus sprake van een gelijk speelveld. De vermarkting van nieuwe gewassen in landen buiten de EU kan wel sneller gaan indien markttoelatingseisen daar soepeler zijn dan binnen de EU. Hierover is Uw Kamer geïnformeerd in de beantwoording op eerder gestelde schriftelijke vragen van de leden Weverling en Lodders2.
Zijn gezondheidsrisico’s verbonden aan voedsel dat is gemanipuleerd met de Crispr-Cas methode uitgesloten? Zo niet, wat zijn de mogelijke gevaren van de import op de volksgezondheid?
Het waarborgen van de veiligheid voor mens, dier en milieu staat in het beleid van het kabinet altijd voorop en daaraan mag niet worden getornd. Herziening van EU-regelgeving is nodig om in het licht van de huidige technisch-wetenschappelijke inzichten de veiligheid voor mens, dier en milieu te blijven borgen, maar ook om te bepalen onder welke voorwaarden de verplichtingen uit de regelgeving wellicht niet hoeven te gelden. Daarbij gaat het om de wijze waarop een techniek wordt ingezet en vooral om het gewas dat daardoor ontstaat. Over de inzet van het kabinet is Uw Kamer 30 november jl. geïnformeerd3.
Overigens geldt naast de Europese regelgeving voor genetische modificatie ook Europese regelgeving die de voedselveiligheid borgt. Die is en blijft onverkort van toepassing op alle levensmiddelen die op de Europese markt worden gebracht.
Garandeert het handelsverdrag tussen Canada en de EU (CETA) dat de Europese standaarden en regels met betrekking tot voedingsmiddelen ten alle tijden moeten worden nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Het EU-handelsverdrag met Canada tast EU-standaarden niet aan. Alle export van Canada naar de EU moet voldoen aan EU-standaarden, waaronder EU-regelgeving op het terrein van genetische modificatie en voedselveiligheid. CETA verandert daar niets aan.
Deelt u de mening dat alle geïmporteerde voedsel uit derde landen aan Europese standaarden moet voldoen? Zo ja, wat voor actie gaat u ondernemen om alle voedingsmiddelen waarbij de Crispr-Cas methode is toegepast te weren van de Europese markt?
Voedsel dat uit derde landen in de EU op de markt wordt gebracht, moet aan de Europese regelgeving voor voedselveiligheid en genetisch gemodificeerde organismen voldoen. In EU-verband wordt gesproken over de wijze waarop controles bij import van producten plaatsvinden; indien nodig zullen reguliere importcontroles worden aangepast. Ik verwijs daarvoor naar het antwoord op eerder gestelde schriftelijke vragen van de leden Weverling en Lodders4. Controleerbaarheid en handhaafbaarheid is een belangrijke voorwaarde voor de uitvoerbaarheid van de Europese regelgeving.
Het bericht ‘1,7 Miljard euro aan pgb’s onzeker of foutief’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «1,7 Miljard euro aan pgb’s onzeker of foutief»?1
Ja.
Bent u verrast door het feit dat, zoals blijkt uit het jaarlijkse rapport «Uitvoering Wet Langdurige Zorg» van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), accountants geen goedkeurende verklaringen hebben kunnen afgeven aan regionale zorgkantoren nu over de rechtmatigheid van (mogelijk) 1,7 miljard euro aan pgb’s onduidelijkheid (b)lijkt te bestaan?
Nee, de rechtmatigheidsproblematiek rondom de vaste maandbetalingen is mij bekend en is tweeledig. Het eerste probleem is reeds opgelost. Er bestond geen juridische grondslag voor het gebruik van vaste maandbetalingen onder de Regeling Langdurige Zorg, Wmo 2015 en Jeugdwet. Om dat op te lossen heb ik de Regeling Langdurige Zorg, Wmo 2015 en Jeugdwet met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2018 aangepast waarmee een wettelijke grondslag voor maandbetalingen is gecreëerd. Daarmee vervalt vanaf 2018 de hieraan gerelateerde onrechtmatigheid. Ter illustratie, circa de helft van de pgb-schadelast in de Wlz bestaat uit maandbetalingen.
Ten tweede is er een probleem met het vaststellen van feitelijk geleverde zorg bij vaste maandbetalingen. De zorgkantoren en de NZa hebben de ervaren moeilijkheden bij het vaststellen van feitelijk geleverde zorg bij vaste maandbetalingen onder mijn aandacht gebracht. Bij een vaste maandbetaling hoeven budgethouders geen declaratie in te dienen. Voor verstrekkers is het daarom moeilijk te controleren of de afgesproken zorg daadwerkelijk is geleverd. Met de betrokken partijen ben ik in gesprek over een oplossing (zie mijn antwoord op vraag 6).
Ten slotte is er aandacht voor de onrechtmatigheid die nog voortvloeit uit de invoering van het trekkingsrecht in 2015 bij de SVB.
Herkent en erkent u het in bedoeld artikel afgegeven signaal omtrent de problematiek bij met name uitvoeringsinstantie SVB?
Ik herken deels het afgegeven signaal dat de problematiek bij uitvoeringsorganisatie SVB doorwerkt in de rechtmatigheid van de pgb-schadelast van de zorgkantoren. De NZa noemt echter meer oorzaken voor de geconstateerde fouten en onzekerheden, namelijk de problematiek rondom de grondslag voor vaste maandbetalingen en feitelijke levering bij vaste maandbetalingen.
Ten aanzien van de invoering van het trekkingsrecht in 2015 is destijds in overleg met uw kamer prioriteit gelegd bij het uitbetalen van zorgverleners2. Om dit te kunnen realiseren heeft de SVB noodzakelijkerwijs niet alle declaraties en zorgovereenkomsten volledig kunnen controleren. De SVB heeft voor het tijdig kunnen uitbetalen regelmatig ontbrekende gegevens telefonisch bij de budgethouder opgevraagd of zich gebaseerd op andere, bij de SVB beschikbare gegevens. De uitgevoerde controles zijn daarmee wel uitgebreider dan in de AWBZ, toen controles op de uitbetalingen slechts achteraf plaatsvonden bij jaarlijks circa 5% van de budgethouders.
Sinds het najaar van 2016 worden alle noodzakelijke controles op declaraties en zorgovereenkomsten weer uitgevoerd. Desondanks zien we dat een substantieel deel van de onrechtmatigheid nog steeds de uitwerking is van de periode 2015 en een deel van 2016. Wel is de omvang van de onrechtmatigheid, zoals de NZa ook aangeeft, al sterk verminderd. In 2015 was deze 53,98%, in 2016 is deze gedaald naar 42,66% en in 2017 was deze 17,44%.
Bent u van mening dat in dezen vooral van fraude sprake is of van onduidelijkheden en/of gebreken in de verantwoording?
Het in 2015 en deels 2016 niet uitvoeren van alle controles, betekent dat sprake is van formele onrechtmatigheid. Deze onrechtmatigheid moet overigens niet verward worden met fraude. Immers, het ontbreken van een controle betekent niet dat de afgesproken zorg niet is verleend en betaald. Hetzelfde geldt voor de problematiek rondom feitelijke levering. Dat de zorgkantoren aangeven dat zij momenteel niet voldoende middelen in handen hebben om feitelijke levering vast te stellen, betekent niet automatisch dat er sprake is van fraude.
Op welke wijze wordt ingezet op het voorkomen, opsporen en aanpakken van pgb-fraude?
In de Agenda pgb is een aantal maatregelen opgenomen die ingaan op het bestrijden van pgb-fraude. In het programma rechtmatige zorg is een aparte actielijn aan bestrijden van pgb-fraude gewijd. De eerste voortgangsrapportage rechtmatige zorg is recent aan uw Kamer verzonden. Zo wil ik, gezien de toename van het aantal meldingen over (vermoedens van) pgb-fraude, de toenemende georganiseerdheid van fraudeurs en de complexiteit van zorgfraude de capaciteit bij de iSZW uitbreiden zodat zij meer zaken op kunnen pakken. De pakkans moet omhoog en fraude moet bestraft worden. Daarnaast zal met verstrekkers worden bekeken wat zij nodig hebben om in te grijpen en om geld dat niet aan zorg is besteed terug te vorderen. Ook zal gekeken worden welke domeinoverstijgende gegevensuitwisseling nodig is om fouten en fraude met het pgb te bestrijden. Het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg voorziet in een basis voor de nieuwe stichting Informatie Knooppunt Zorgfraude en een waarschuwingsregister, die het uitwisselen van informatie met partijen in het zorgdomein mogelijk moeten maken. Echter, voorkomen is beter dan genezen. Daarom zet ik met de Agenda pgb ook in op betere voorlichting en toerusting van budgethouders en verstrekkers. Ik ontwikkel samen met verstrekkers en Per Saldo een domeinoverstijgend kader voor pgb-vaardigheid. In dit kader staan 10 criteria voor pgb-vaardigheid. Verstrekkers moeten goed toegerust zijn om tot een onderbouwd oordeel te komen of iemand pgb-vaardig is. Voor het keukentafel- of bewustekeuzegesprek wordt voor verstrekkers ter ondersteuning van de beoordeling een leidraad toetsing ontwikkeld.
Hebben de hierboven onder vragen 2 en 3 bedoelde constateringen tot (aanvullende) acties van uw kant geleid? Zo ja, welke? Ziet u daarin een (extra) rol weggelegd voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dan wel andere inspectie- en opsporingsinstanties? Zo ja, welke rol?
Wat betreft de maandbetalingen heb ik inmiddels de Regeling Langdurige Zorg aangepast, waarmee met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2018 de wettelijke grondslag voor maandbetalingen is gecreëerd. Maandbetalingen voldoen daarmee aan wet- en regelgeving en de hieraan gerelateerde onrechtmatigheid vervalt daarmee. Uw Kamer heb ik hierover geïnformeerd in mijn brief van 1 oktober 20183.
Ten aanzien van de feitelijke levering van maandbetalingen ben ik momenteel constructief in gesprek met de NZa, ZN, zorgkantoren en accountants om een oplossing uit te werken. Ook de iSZW betrek ik waar nodig. De ervaring leert dat het een complex vraagstuk is: draaien aan dit radertje in het systeem zorgt voor veel (mogelijk aan te passen) vervolgbewegingen op andere vlakken in het pgb-systeem (bij budgethouders/vertegenwoordigers, zorgkantoren, gemeenten, bij de SVB en NZa), maar ook daarbuiten (bij accountants). Daarbij moeten we ook een afweging maken tussen rechtmatigheid en administratieve lasten. Dit alles moeten we zorgvuldig met elkaar onderzoeken en dat kost tijd. Zodra de oplossing bekend is informeer ik uw Kamer hierover.
Ook bij de SVB is continu aandacht voor de rechtmatigheid. Zo investeert de SVB blijvend in de kwaliteit van de uitvoering zijn er in 2018 enkele opschoningsacties uitgevoerd en zal het PGB2.0-systeem een heel aantal handmatige handelingen automatiseren.
Met bovengenoemde maatregelen is de verwachting dan ook dat de onrechtmatigheid verder zal afnemen in 2019.
Wat vindt u van de zinsnede in bedoeld artikel «dat het geldverslindende PGB 2.0 ... aan alle kanten rammelde»? Hoeveel is inmiddels aan PGB 2.0 uitgegeven en wat wordt er in de toekomst aan uitgegeven?
Ik verwijs u voor mijn reactie op het BIT-advies naar mijn brief van 19 november 20184.
Verder heb ik in het AO pgb van 12 december jl. aangegeven in het voorjaar te komen met een overzicht van de kosten wat betreft het PGB2.0-systeem.
Het bericht dat zzp’ers geen schuldhulp krijgen |
|
Dennis Wiersma (VVD), Leendert de Lange (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekent met de artikelen in de Volkskrant over zzp’ers die vaak geen schuldhulp krijgen?1
Ik ben bekend met de artikelen.
Wat vindt u ervan dat mensen met schulden, die hun geld verdienen als zelfstandige zonder personeel (zzp’er), vaak geen toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
In hoeverre zitten er nog onduidelijkheden in de Wet gemeentelijke schuldhulp (Wgs) en in de toelichting daarop, die uitvoering van schuldhulp aan zzp’ers in de weg staan? Zo ja, welke onduidelijkheden zijn dit? Bent u voornemens om met voorstellen te komen om deze op te lossen?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017-3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 20045 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».6 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Wat is uw oordeel over de oplossing uit een recent rapport van de Stichting Economisch Onderzoek (SEO) dat «gemeenten zakelijker moeten optreden en minder zelfstandigen moeten helpen»?2 Hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt dat zzp’ers toegang moeten krijgen tot schuldhulpverlening en wat wordt hiermee opgelost?
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».8
Op welke wijze is uw toezegging, gedaan in het algemeen overleg op 14 juni 2018, om in de verzamelbrief aan de gemeenten de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening voor zzp’ers op te nemen, uitgevoerd?3 Wat is het effect hiervan geweest?
Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
In hoeverre wordt de 8 miljoen euro uit de Brede Schuldenaanpak, die voor de «versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie» is bedoeld, ingezet om de kennis bij gemeentes over schuldhulp aan zzp’ers te versterken?4 Wat zijn de effecten van deze inzet en hoe worden deze gemonitord?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.11 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Ziet u mogelijkheden waarop gemeenten gestimuleerd kunnen worden om de schuldproblematiek bij zzp’ers vroeger te detecteren? In welke maten maakt dit nu onderdeel uit van de gemeentelijke schulphulpprogramma’s en wordt hierop getoetst?
Actielijn 1 van de Brede Schuldenaanpak is gericht op het voorkomen van problematische schulden door preventie en vroegsignalering. De wijziging van de Wgs die ik voorbereid zal gemeenten een wettelijke grondslag voor vroegsignalering geven. Ik heb u hier in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving» over geïnformeerd.12
De Inspectie SZW kan verder als toezichthouder op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoek doen naar de uitvoering van de Wgs. Zoals de Inspectie SZW dat deed in 2016 en 2017. Daarnaast kunnen individuele burgers op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) altijd bezwaar maken tegen een besluit van de gemeente als zij niet worden toegelaten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Het opstappen van jeugdzorginstelling topman vanwege financiële problemen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Topman Juzt weg om financiële problemen»?1
Ja.
Wanneer heeft u vernomen dat jeugdzorginstelling Juzt in serieuze financiële problemen verkeerde? Welke stappen heeft u genomen in reactie hierop?
In december 2016 heeft het bestuur van Juzt gemeenten geïnformeerd over financiële ontwikkelingen bij Juzt. Het Ministerie van VWS is daarvan destijds ook op de hoogte gebracht. Gemeenten in de regio West-Brabant-West en Juzt zijn intensief in gesprek gegaan. De regio heeft begin 2017 besloten om tot bevoorschotting over te gaan om zo de zorg voor kinderen te kunnen garanderen. Zoals blijkt uit bijgaande Raadsmededelingen van 8 december 2016 2en 2 februari 20173 zijn en voelen gemeenten zich verantwoordelijk voor de zorg aan de jeugdigen binnen hun gemeenten en heeft de continuïteit van zorg prioriteit.
Rond de financiële situatie van Juzt vindt op dit moment bestuurlijk overleg plaats tussen Juzt en gemeenten in de regio West-Brabant-West. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend en houd als stelselverantwoordelijke nadrukkelijk een vinger aan de pols.
Bent u bekend met de genoemde brandbrief van de gemeente Steenbergen? Zo ja, bent u bereid deze met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bezorgd om het nieuws dat de verhuizing van jongeren van de instelling Lievenshove naar een andere jeugdzorginstelling zou zijn uitgesteld vanwege de serieuze financiële problemen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om de kwaliteit van de zorg voor deze jongeren te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Naar ik heb begrepen, hangt het uitstel van de verhuizing van de jongeren die momenteel nog op de locatie Lievenshove van Juzt verblijven samen met een combinatie van factoren. Conform plan is per 1 december 2018 één gesloten groep van Lievenshove verhuisd naar Juzt locatie De Vliethoeve in Kortgene. Uit een analyse is gebleken dat de geplande verhuizing van de overige groepen op Lievenshove naar andere locaties van Juzt een forse financiële investering vraagt die groter is dan vooraf voorzien.
Naar alle waarschijnlijkheid kan Juzt inmiddels lege panden bij een andere zorginstelling op huurbasis in gebruik nemen. Naar ik begrijp, bieden deze panden een goede leef- en werkomgeving nabij de omgeving waar de jongeren op dit moment verblijven en zijn de panden geschikt voor het bieden van gesloten en open jeugdzorg. Er wordt nu bekeken welke huurconstructies mogelijk zijn. Daarbij staat de kwaliteit van de zorg voorop. In samenspraak met de gemeente houdt Juzt uiterlijk medio april aan als datum voor sluiting van Lievenshove. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd volgt de verhuizing en de consequenties hiervan voor de cliënten middels bezoeken, voortgangsrapportages en gesprekken met de bestuurder van Juzt.
Wat zijn de directe gevolgen van de verkoop van vastgoed op de faciliteiten van de jongeren?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat het personeelsbestand de afgelopen jaren van 1.000 naar 500 medewerkers is gegaan? Welke groep medewerkers is door de ontslaggolf het hardst geraakt? Is het aantal jongeren dat bij Juzt in behandeling is gestegen of gedaald?
Het personeelsbestand van Juzt is sinds 2015 gedaald van ongeveer 700 fte (circa 900 medewerkers) naar ongeveer 460 FTE (circa 700 medewerkers) in 2018. Naar ik begrijp, is per 1 januari 2015 een groep medewerkers uit het primaire proces naar het voorveld gegaan, inclusief eerstelijnszorg van Juzt. In 2016 heeft een kleine en voorgenomen krimp plaatsgevonden. Deze heeft minimale consequenties gehad op het personeelsbestand. In 2018 is een reorganisatieplan voor Juzt geïmplementeerd om te komen tot een toekomstbestendige organisatie met een cliëntgestuurde werkwijze en een gezonde bedrijfsvoering. Er is gekozen voor een nieuwe en plattere organisatiestructuur waarin de cliëntreis leidend is. Dit betekende dat de reorganisatie enerzijds gepaard ging met een personele krimp op de staf- en ondersteunende diensten van Juzt. Anderzijds was er een investering op de inrichting van een nieuwe organisatiestructuur met intake en trajectbegeleiding en meer eigenaarschap bij professionals.
Het aantal cliënten van Juzt is sinds 1 januari 2015 gedaald van circa 2900 cliënten op jaarbasis naar circa 2500 cliënten in 2018.
Deelt u de mening dat het nieuws dat vier op de tien jeugdzorginstellingen in financiële problemen verkeert een extreem serieus signaal is dat vraagt om passende maatregelen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In haar vierde jaarrapportage (van maart 2018) heeft de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) de financiële situatie van 100 (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders geanalyseerd. De TAJ kwalificeert de situatie als «zorgelijk» voor 40% van de onderzochte aanbieders.
Dit signaal neem ik zeer serieus. Mede daarom heb ik de TAJ en het programma Zorglandschap specialistische jeugdhulp van VNG, aanbieders en het Rijk verlengd tot 1 januari 2019.
Vanaf 1 januari 2019 t/m 2021 ondersteunt en adviseert het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) rond jeugdhulpvernieuwing, het uitvoeren van de transformatieplannen en de inkoop van jeugdhulp. Daarnaast is er sinds 1 januari 2019 een «Jeugdautoriteit»4. Deze bemiddelt rond de inkoop van jeugdhulp, spreekt gemeenten aan over continuïteitsvraagstukken en bereidt zo nodig bestuurlijke maatregelen voor. Na 2021 zal ik bezien wat er nog aan bemiddeling en ondersteuning nodig is.
Sinds 1 januari 2019 is er een geschillencommissie operationeel. Deze functioneert op basis van zelfregulering en is opgezet en ingericht door de VNG en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor de Jeugd (BGZJ). Vooralsnog richt de geschillencommissie zich op twee typen geschillen. Ten eerste geschillen tussen gemeenten over welke gemeente verantwoordelijk is voor financiering van jeugdhulp conform het woonplaatsbeginsel. Ten tweede geschillen tussen een gemeente en een aanbieder rond een gesloten inkoopcontract, bijvoorbeeld over het tarief.
Het aantal gehouden varkens in Nederland over fraude met dierproductierechten van varkens |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Miljoenen varkens meer gefokt in Nederland dan toegestaan»?1
Ja.
Acht u het, op grond van de berekeningen van de Stichting Varkens in Nood, aannemelijk dat er meer varkens in Nederland worden gehouden dan er op grond van dierproductierechten gehouden mogen worden? Zo ja, om hoeveel varkens gaat het? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van over het rapport «Miljoenen varkens in Nederland» van Varkens in Nood van 2 juli 2019, heb aangegeven is er in Nederland geen publiek centraal registratiesysteem voor het bijhouden van het aantal aanwezige varkens op een bedrijf. Varkens in Nood maakt gebruik van gegevens uit verschillende databronnen, die elk een ander doel en andere functie hebben. Ik kan daarom niet instaan voor de correctheid van de schatting en de conclusies van Varkens in Nood.
Deelt u de opvatting van de in het bericht geraadpleegde medewerker van de Wageningen Universiteit «Het lijkt er op dat we 2,3 miljoen dieren meer produceren per jaar»? Zo ja, wat zijn de gevolgen daarvan voor bijvoorbeeld de milieubelasting? Zo nee, waarom niet en op grond van welke gegevens is de opvatting onjuist?2
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er een gat zit tussen de Nederlandse exportcijfers van varkens vanuit Nederland naar Duitsland en de Duitse importcijfers van varkens vanuit Nederland naar Duitsland? Zo ja, was het u eerder bekend dat er een verschil tussen de export- en importcijfers zit, was u bekend hoe groot dat verschil is en welke acties heeft u sindsdien ondernomen? Zo nee, waarom niet, wat is er niet waar aan het gestelde en op grond van welke gegevens baseert u dat?
Zoals ik in mijn brief van 2 juli 2019 (Kamerstuk 28 286, nr. 1058) heb aangegeven, heeft Varkens in Nood gegevens uit verschillende databronnen met elkaar vergeleken, welke daar niet geschikt voor waren. De Duitse importcijfers waar Varkens in Nood aan refereert, zijn schattingen van Duitse statistiekbureaus. De methodiek van deze bureaus is vergelijkbaar met die van het CBS. Wanneer de Duitse importcijfers worden vergeleken met de exportcijfers van het CBS, is er nagenoeg geen verschil. Varkens in Nood vergelijkt de gegevens van de Duitse statistiekbureaus echter met de gegevens van RVO-Marktordening. Deze gegevens worden wekelijks geselecteerd en hebben als doel om een eerste indicatie te geven van de marktomvang in de betreffende periode. Daarom wordt zo kort mogelijk na de betreffende week geselecteerd. Eventuele mutaties die achteraf gemeld worden, werden in de gepubliceerde overzichten niet meer meegenomen. Dat maakt dat deze cijfers niet geschikt waren om te vergelijken met de gegevens van de statistiekbureaus en verklaart een deel van de verschillen die Varkens in Nood constateert. Inmiddels worden deze mutaties wel meegenomen in de overzichten.
Daarnaast kan een deel van de verschillen verklaard worden door een discrepantie tussen I&R-gegevens en TRACES-gegevens. Exporten moeten door een varkenshouder zowel in TRACES als in I&R worden gemeld. Er is gebleken dat tussen deze twee systemen een discrepantie ontstaat. Van een aantal varkenshouders zijn wel exporten bekend in TRACES, maar zijn er geen (volledig correcte) exportmeldingen in I&R bekend.
Zoals ik in mijn brief van 2 juli 2019 heb aangegeven, zijn deze dieren wel in beeld bij de overheid. Deze dieren zijn voorafgaand aan het transport gecontroleerd door de NVWA en er is een exportcertificaat afgegeven voor het aantal goedgekeurde dieren. Dit certificaat, en daarmee ook het aantal dieren dat wordt geëxporteerd, is opgenomen in het TRACES-systeem. Daarmee is bij de overheid bekend hoeveel dieren er zijn geëxporteerd, op welke datum en wat het bedrijf van herkomst en het bedrijf van bestemming is. Ik ga daarom niet mee in de conclusie van Varkens in Nood dat er meer dieren naar Duitsland worden geëxporteerd dan bekend is bij de Nederlandse overheid. Wel worden de varkenshouders waarbij discrepanties zijn geconstateerd tussen TRACES en I&R hierop aangesproken. Tevens zal nader onderzocht worden of een automatische koppeling tussen TRACES en I&R haalbaar is.
In het geval dat u nu pas kennisneemt van het verschil tussen de export- en importcijfers, welke acties gaat u alsnog ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Is de bewering in het nieuwsbericht waar dat volgens het Openbaar Ministerie jaarlijks tientallen ondernemers zijn veroordeeld omdat ze meer dieren hielden dan toegestaan? Zo ja, was dit bij u bekend en was dat voor u een signaal dat het systeem van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) van dierproductierechten onvolkomenheden bevat en is dat aanleiding geweest om het systeem aan te passen en waaruit hebben die aanpassingen bestaan? En als u het systeem desondanks niet hebt aangepast, waarom niet? Zo nee, wat is er niet waar aan de genoemde bewering?
De controle op het aanwezig zijn van voldoende dierproductierechten wordt door RVO.nl administratief voor alle bedrijven gedaan en daaruit naar voren komende bedrijven worden risico-gericht geselecteerd en gecontroleerd door de NVWA. Deze risicogerichte inspecties hebben ook geleid tot het constateren van een aantal overtredingen. De resultaten van de geïnspecteerde risicobedrijven waar meer varkens zijn gehouden dan toegestaan kan echter niet worden geëxtrapoleerd, want er vindt al een risicogerichte selectie plaats voor de te controleren bedrijven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 79).
Het niet voldoen aan de dierproductierechten wordt strafrechtelijk gehandhaafd. De NVWA maakt derhalve een proces verbaal op tegen bedrijven die meer varkens houden dan dat ze dierproductierechten hebben en leveren deze aan het OM voor de verdere afhandeling. Het feit dat er daadwerkelijk wordt gehandhaafd op dierproductierechten is voor mij een teken dat we in staat zijn om overtreders op te sporen en te bestraffen.
Ik ben van oordeel dat het stelsel van dierproductierechten goed functioneert, zie hiervoor ook de beantwoording van de brief over berichten dat dieraantallen in de veehouderijsector veelvuldig worden overschreden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 79). Vanuit handhaving krijg ik geen signalen dat het stelsel niet te handhaven is.
Er zijn bedrijven (geweest) die meer dieren houden dan toegestaan, maar uit de uitgevoerde, risico-gebaseerde controles blijkt geen structurele fraude met dierproductierechten.
Is het waar dat uit inspecties van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) blijkt dat bij een op de vijf zogenaamde risicobedrijven meer varkens worden gehouden dan toegestaan? Zo ja, welke conclusies heeft u daaruit getrokken? Zo nee, wat zijn de juiste constateringen van de NVWA ten aanzien van het overschrijden van de dierproductierechten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van oordeel dat het systeem van VTH voor dierproductierechten adequaat functioneert? Zo ja, wat zijn voor u de kritische indicatoren die dat uitwijzen? Zo nee, op welke onderdelen is het systeem inadequaat?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Bestuurslid luidt noodklok: ‘Waterschap Rivierenland heeft straks een half miljard schuld’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Albert van den Bosch (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Waterschap Rivierenland heeft straks een half miljard schuld»?1
Ja.
Hoe wordt de financiële positie van waterschappen in de gaten gehouden? Wie is daarvoor direct en indirect verantwoordelijk?
Ieder waterschap is zelf verantwoordelijk voor de eigen financiële positie. Het algemeen bestuur geeft hierbij de kaders aan en stelt het binnen deze kaders passende financieel beleid vast. Het dagelijks bestuur voert het financieel beleid uit en informeert het algemeen bestuur lopende het jaar door middel van tussentijdse rapportages over de uitvoering. Na afloop van het jaar legt het dagelijks bestuur formeel verantwoording af aan het algemeen bestuur met het jaarverslag en de jaarrekening. De tussentijdse rapportages en de jaarstukken stellen het algemeen bestuur in staat zijn controlerende functie uit te oefenen, waarbij het algemeen bestuur steunt op de bevindingen van de openbare accountant van het waterschap.
Daarnaast hebben vrijwel alle waterschappen een rekenkamerfunctie (of een soortgelijk orgaan), die het algemeen bestuur adviseert.
Verder dienen decentrale overheden, waaronder de waterschappen, zich te houden aan de Wet financiering decentrale overheden (Wet FIDO). Op grond van deze wet geldt ten aanzien van het risico voor rentestijgingen dat de waterschappen zijn gebonden aan een renterisiconorm. De provincies zijn belast met het toezicht op naleving van deze wet bij de waterschappen.
Hoe wordt er voorkomen dat waterschappen zichzelf verder in de schulden steken, dit vervolgens afwentelen op de belastingbetalers, terwijl tegelijkertijd de investeringen om voor waterveiligheid te zorgen waarschijnlijk alleen maar zullen toenemen?
Het algemeen bestuur, waarin de belastingbetalers door verkiezingen worden vertegenwoordigd, stelt de kaders en het beleid vast, waaronder de kaders voor de belastingheffing. De waterschapsbesturen geven, rekening houdend met de fysische en demografische gesteldheid van hun gebied, invulling aan de normen en eisen die aan het waterbeheer worden gesteld, het niveau van de taakuitoefening en de hoogte van de benodigde belastingen. Ook controleert het algemeen bestuur de uitvoering daarvan door het dagelijks bestuur.
De schuldpositie en de ontwikkeling daarvan zijn onderdeel van de financiële positie en dus de verantwoordelijkheid van een waterschap zelf. Voorts houdt zoals aangegeven de provincie toezicht op de naleving van de Wet FIDO.
De waterschappen financieren hun investeringen over het algemeen met leningen, waarvan de rente en aflossingen door de belastingbetalers worden betaald als onderdeel van hun aanslag waterschapsbelastingen. Daardoor betalen de belastingplichtigen niet in één keer voor een investering, maar gespreid over de periode waarin zij nut van de investering hebben. Waterschappen kunnen relatief goedkoop geld lenen. Zij hebben in de afgelopen jaren omvangrijke investeringen uitgevoerd en hebben deze gefinancierd met een relatief beperkte lastenontwikkeling.
Ook hebben de waterpartners met het Bestuursakkoord Water (BAW 2011) meerjarige afspraken gemaakt over doelmatigheidsmaatregelen, die ertoe moeten leiden dat er vanaf 2020 jaarlijks structureel 750 miljoen euro wordt bespaard op de stijgende kosten van het waterbeheer. In het verlengde hiervan zijn afspraken gemaakt over een gematigde lastenstijging. Tot op heden ligt de realisatie van deze afspraken op koers. Jaarlijks wordt de Kamer hierover in mei geïnformeerd met de Staat van ons Water.
Met betrekking tot de investeringen in waterveiligheid is het van belang te wijzen op de in 2013 aangenomen wetswijziging Doelmatigheid en bekostiging Hoogwaterbescherming. De wijziging geeft structurele borging aan de afspraken uit het BAW 2011 over de bekostiging van maatregelen, die zijn opgenomen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) voor de versterking van primaire waterkeringen in beheer bij de waterschappen. Daarin is de stap gezet naar gedeelde financiële verantwoordelijkheid met een 50/50 financiering door rijk en waterschappen.
Op basis van deze afspraken is op dit moment jaarlijks gemiddeld een budget beschikbaar van 384 miljoen euro (stand begroting Deltafonds 2019). Het voor het HWBP beschikbare budget loopt qua periode gelijk op met de Deltafondsbegroting. De gedeelde financiering is mede ingegeven door onzekerheid over de omvang van het HWBP, periodieke actualisering van de wettelijke normering en de wens dat lokale lasten zich gematigd ontwikkelen. Om de doelmatigheid en beheersbaarheid van dit programma te bevorderen wordt 10% door het investerende waterschap zelf gefinancierd als onderdeel van de bijdrage van de waterschappen.
In vervolg hierop is in het kader van het Deltaprogramma in juni 2014 tussen Rijk en waterschappen geconstateerd dat naar aanleiding van de uitkomsten van de eerste landelijke beoordelingsronde meer helderheid ontstaat over de omvang van de opgave. Deze beoordelingsronde is gereed in 2023, waarna wordt bezien of aanvullende afspraken nodig zijn. Dan zal ook de evaluatie plaats vinden van de afspraken over de financiering zoals vastgelegd in het BAW. Daarbij zal mede in ogenschouw worden genomen hoe de waterschapslasten zich hebben ontwikkeld.
Wat vindt u van een toename van de schulden van 80 miljoen euro in vier jaar tijd, naar nu 440 miljoen euro voor waterschap Rivierenland? Herkent u deze cijfers en heeft u zicht op de financiële positie per waterschap/per inwoner?
Gelet op de geschetste eigen verantwoordelijkheid van het waterschap is het de verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur van Waterschap Rivierenland om hierover een oordeel te vellen.
De cijfers zijn herkenbaar. De openbare financiële stukken van een waterschap, met name het jaarverslag en de jaarrekening, geven inzicht in haar financiële positie. Daarnaast geven de waterschappen hier collectief inzicht in via hun rapportages Waterschapspeil en Waterschapsspiegel alsmede de website waterschapsspiegel.nl. Vanaf deze website zijn ook de genoemde twee rapportages te downloaden. In Waterschapsspiegel worden de waterschappen op een groot aantal onderwerpen, waaronder verschillende aspecten van de financiële positie, in vergelijkende zin naast elkaar gezet.
Wat is de trend als het gaat om de toename van kosten voor aanpassing van dijkvakken? Is het waarneembaar dat vanwege een einde aan de economische crisis inmiddels de offertes hoger uitvallen en kosten van uitvoering van de werkzaamheden steeds duurder worden? Welke scenario’s, calculaties en alternatieven worden er door u bedacht wanneer de kosten sneller toenemen dan eerder werd verwacht?
Recentelijk is bij drie projecten de raming voor het Voorkeursalternatief (VKA) hoger uitgevallen dan de initiële globale inschatting. Nu volgt de planuitwerkingsfase, waarin de voorkeursalternatieven verder geoptimaliseerd worden. Deze optimalisatie kan tot bijstelling van de ramingen van deze drie projecten leiden.
Op dit moment zijn circa 70 projecten geprogrammeerd binnen het HWBP. Op basis van drie gevallen waarin de ramingen hoger uitvallen kan nog niet gesproken worden over een trend. Momenteel wordt onderzocht of dit bij meer grote projecten speelt, wat de oorzaken zijn en of optimalisaties te verwachten zijn. De drie projecten worden in het onderzoek meegenomen.
Op basis van dit onderzoek zullen Rijk en waterschappen gezamenlijk bezien of er aanleiding is tot vervolgstappen. Uitgangspunt vormt het voor het HWBP beschikbare meerjarige budget. Veel van de projecten op het programma moeten nog aanbesteed worden de komende jaren. De ontwikkelingen in de markt worden nauwlettend gemonitord. Als de kosten in een periode van hoge marktspanning oplopen, dan zal in eerste instantie bezien worden of hierop gestuurd kan worden via de programmering. Bovendien wordt via onderzoek naar innovaties gewerkt aan kostenverlagingen en efficiencyverbeteringen voor het HWBP. Waterschappen hebben de verantwoordelijkheid om deze innovaties optimaal toe te passen.
Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven duurt het tot 2023 voordat de waterbeheerders (RWS en de waterschappen) alle dijken in Nederland hebben beoordeeld. In 2023 ontstaat er inzicht in het veiligheidsbeeld op basis van de nieuwe normen. Dan weten we beter wat de feitelijke toestand is van alle dijken in Nederland, hoeveel dijken er versterkt moeten worden en of de totale opgave gefinancierd kan worden met de jaarlijkse bijdrage van rijk en waterschappen. Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat de langetermijnplanning van de dijkversterkingen in het geding komt. Mocht het lopende onderzoek hiertoe aanleiding geven dan zal ik de Kamer nader informeren.
In hoeverre komen de veiligheidseisen of de planning van de versterking van de dijken in Nederland in het geding?
We verdedigen in Nederland ver vooruit. De HWBP-maatregelen dienen om de veiligheid van alle primaire keringen uiterlijk in 2050 op orde te hebben. Jaarlijks programmeren we de dijkversterkingen die de hoogste urgentie hebben waardoor we het veiligheidsrisico minimaliseren.
Op de planning is ingegaan in het antwoord op vraag 5.
Als de rentestand stijgt, welke waarborgen zijn er om geplande investeringen toch doorgang te laten vinden, zonder dat de waterschapslasten voor inwoners enorm gaan toenemen?
De infrastructuur van de waterschappen (onder andere 18.000 km waterkeringen, 225.000 km waterlopen, 6.175 gemalen en 325 rioolwaterzuiveringsinstallaties) is essentieel om in Nederland veilig en goed te kunnen wonen, werken, ondernemen en recreëren. Investeringen, die ervoor zorgen dat deze infrastructuur zijn functie ook bij veranderende omstandigheden – klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling, verstedelijking en industrialisatie – kan blijven vervullen, zijn noodzakelijk en moeten worden uitgevoerd.
In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op de Wet FIDO en het toezicht door provincies op naleving van de renterisiconorm.
In het antwoord op vraag 3 heb ik reeds aangegeven dat de waterschappen de afgelopen decennia grote opgaven – en dus omvangrijke investeringen – hebben gerealiseerd met een relatief beperkte lastenontwikkeling. Gemiddeld genomen lag de rentestand veel hoger dan nu en naar verwachting in de komende jaren het geval zal zijn. Met innovatieve oplossingen, samenwerking met andere partijen en efficiencymaatregelen houden de waterschappen de lastenstijgingen, inclusief het eventuele effect van een rentestijging dat daar onderdeel van is, voor burgers en bedrijven zo laag mogelijk.
Ook heb ik in antwoord op vraag 3 gewezen op de gedeelde financiering van het HWBP, waarbij de investeringsopgaven voor een beperkt deel rechtstreeks worden gedragen door het investerende waterschap.
In het antwoord op vraag 5 heb ik gewezen op het programmatische karakter van het HWBP en de mogelijkheden om meerjarig te sturen.
Zijn de waterschappen in Nederland voldoende financieel solide? Welke schuldquote is acceptabel?
In het Waterschapspeil 2018 kan het meest recente gepresenteerde financiële beeld van de sector worden gevolgd. Daarin is te constateren dat belangrijke indicatoren gunstig zijn of zich gunstig ontwikkelen: de schuldquote daalt, de risico’s zijn adequaat financieel afgedekt en de lastenontwikkeling is gematigd.
Er is geen wettelijke of algemeen aanvaarde norm voor de schuldquote van een waterschap. Het is aan het algemeen bestuur van een waterschap om zich hierover uit te spreken. Voorts is het aan de waterschappen om de risico’s die in potentie aan een bepaalde schuldpositie verbonden zijn in beeld te brengen, met maatregelen te beheersen en waar nodig restrisico’s financieel af te dekken. De wijze waarop de waterschappen daar invulling aan geven is beschreven in het Waterschapspeil 2018. Kortheidshalve verwijs ik u naar de pagina´s 55 en 56 van deze rapportage (www.waterschapspeil.nl).
Kunt u aangeven of de waterschappen zich houden aan de kerntaken? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, welke taken behoren niet tot de kerntaken en zijn wel uitgevoerd? Welke kosten zijn daaraan verbonden?
Anders dan de andere overheden Rijk, provincies en gemeenten zijn de taken van de waterschappen vastgelegd en wettelijk beperkt. Artikel 1 van de Waterschapswet bepaalt welke taken aan waterschappen kunnen worden opgedragen: de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater. Daarnaast kan op grond van hetzelfde artikel »de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden» aan de waterschappen worden opgedragen.2
In het waterschapsreglement bepaalt de provincie welke taken een individueel waterschap daadwerkelijk moet uitvoeren. De activiteiten die een waterschap uitvoert moeten alle een bijdrage leveren aan de taken die haar zijn opgedragen. Als toezichthouders toetsen de provincies de taakuitoefening door de waterschappen, waarbij zij nagaan of er geen «taakvreemde» activiteiten worden ontplooid. Indien hier sprake van zou zijn, wijzen de provincies de waterschappen hierop en treden zij met hen in overleg. Waar nodig nemen de provincies maatregelen om een einde te maken aan taakvreemde activiteiten.
Het artikel 'Schadelijke lekkage dreigt bij duurzame aardwarmte' |
|
Simon Geleijnse (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Schadelijke lekkage dreigt bij duurzame aardwarmte»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het bericht dat er vele plannen klaarliggen voor geothermie, maar dat de huidige methoden nog veel kinderziekten kennen?
In mijn beleidsbrief geothermie uit 2017 heb ik al aangegeven dat ik me terdege bewust ben van het feit dat geothermie een relatief jonge sector is in Nederland met de nodige technische uitdagingen. SodM heeft dit in 2017 in haar staat van de sector geothermie ook al duidelijk aangegeven. In mijn beleidsbrief heb ik dan ook nadrukkelijk aangegeven dat verdere professionalisering van de sector een belangrijke stap is. Hieronder versta ik onder andere het verhogen van de veiligheid van de operaties en het minimaliseren van de risico’s. In mijn brief geef ik ook aan hoe ik dit onder andere door nieuwe wetgeving wil vormgeven.
Hoe oordeelt u over het bericht dat momenteel bij alle boorinstallaties, die nu in Nederland in werking zijn, lekkages dreigen?
Op het ogenblik hebben drie operators uit eigen beweging hun doublet stilgelegd vanwege mogelijke kans op lekkages. Om corrosie te voorkomen worden nu corrosieremmers toegevoegd, om daarmee de put te beschermen tegen de corrosieve invloed van het zoute water dat wordt opgepompt. Voor de overige projecten is nu geen aanleiding om aan te nemen dat ze ook gaan lekken, maar dat kan niet uitgesloten worden, dus goede monitoring is van groot belang.
Hoe oordeelt u over het bericht dat tot dusver drie installaties daadwerkelijk stil gelegd moesten worden vanwege lekkages?
Elk project dat stilgelegd moet worden, omdat mogelijke lekkage dreigt, is er een te veel. Ik onderschrijf daarom ook het standpunt van SodM dat extra eisen voor putontwerp en monitoring zo snel mogelijk geïmplementeerd moet worden. Dat is de reden dat ik dit jaar, zoals aangegeven in mijn beleidsbrief, met nieuwe wet- en regelgeving kom.
Bij hoeveel van de overige installaties is deze dreiging reëel?
Zoals gezegd gaat het om drie installaties. Omdat er bij de eerste geothermieputten geen nulmetingen ten behoeve van de putintegriteit zijn uitgevoerd, kan gedurende het gebruik niet onomstotelijk worden vastgesteld of er een afname is van de wanddikte van de put door corrosie. SodM heeft een breed onderzoek naar putintegriteit uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden binnen twee weken gepubliceerd.
Heeft u in beeld hoe zwaar de vervuiling (het gaat om vuile, licht radioactieve bodemstoffen) is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven zijn er drie projecten waar mogelijk lekkage heeft plaatsgevonden. Er zijn nog geen feitelijke vervuilingen geconstateerd. Elke vorm van lekkage is echter ongewenst, omdat deze zowel de bodem als het grondwater negatief kunnen beïnvloeden. Het is daarom belangrijk, zoals ik al heb aangegeven, dat adequate wet- en regelgeving zo snel mogelijk geïmplementeerd wordt. Als eerste stap hierin heeft SodM de geothermieondernemingen verplicht de putintegriteit te borgen op basis van een «Well Integrity Management System» en te koppelen aan een adequaat onderhoud management. Daarnaast heeft het RIVM in opdracht van SodM de milieurisico’s van geothermie in beeld gebracht. Op basis van het RIVM rapport, dat deze maand zal worden gepubliceerd, zal door SodM een milieuprogramma worden opgestart dat zich richt op de risico’s.
Ook heb ik samen met de sector meer specifiek laten onderzoeken wat de mogelijke effecten op het milieu zijn van corrosieremmers. De resultaten van het onderzoek zijn te vinden op https://www.dago.nu/nl/nieuws.
Hoe gevaarlijk zijn de antilekchemicaliën, die ook wel worden gebruikt, voor de bodem?
Zie antwoord vraag 6.
Welke invloed hebben deze lekkages op de kwaliteit van het grondwater?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer komen de door het Staatstoezicht op de Mijnen aangekondigde extra eisen voor boorbedrijven beschikbaar?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 2, 6, 7 en 8 zullen die eisen dit jaar gedefinieerd worden.
Kunnen boringen naar aardwarmte leiden tot extra aardbevingen?
In gebieden waar van nature aardbevingen optreden en in gebieden waar al geïnduceerde aardbevingen hebben plaatsgevonden, moet expliciet gekeken worden of er additionele seismische risico’s zijn door de toepassing van geothermie. Voor verdere beantwoording verwijs ik u de beantwoording van eerdere vragen (Aanhangsel van de Handelingen II 2018/19 2651), die gesteld zijn naar aanleiding van de Staat van de sector Geothermie.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het debat over het Klimaatakkoord?
Ja.
De mogelijkheid om gentherapie toegankelijk en betaalbaar te houden voor wie dat nodig heeft |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het artikel waarin de mogelijkheid genoemd dure gentherapie in termijnen te betalen en op deze manier toegankelijk te maken voor wie deze therapie nodig heeft?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit artikel.
Bent u het eens met de stelling dat de feiten hoe lang een patiënt na genezing baat heeft bij het medicijn en hoe zijn of haar kwaliteit van leven is, meegewogen zouden moeten worden in het bepalen van een redelijke prijs voor deze geneesmiddelen? Zo nee waarom niet?
Het is aan het Zorginstituut Nederland om een afweging te maken tussen de kosten en baten van een geneesmiddel. Vervolgens adviseert zij mij hierover.
De beoordeling is onder andere gebaseerd op de effectiviteit en de kosteneffectiviteit van een behandeling. Kwaliteit van leven en overlevingswinst van de behandeling zijn een standaard onderdeel hiervan. Indien het Zorginstituut Nederland mij adviseert te onderhandelen over de prijs van een geneesmiddel wordt haar oordeel ten aanzien van de genoemde aspecten dan ook meegewogen.
Het Zorginstituut Nederland beoordeelt niet alle geneesmiddelen. Alleen GVS-geneesmiddelen en intramurale geneesmiddelen die aan de sluiscriteria voldoen worden beoordeeld alvorens deze therapieën tot het verzekerde pakket worden toegelaten.
Bent u van mening dat een eenmalige lage prijs beter is voor het betaalbaar en beschikbaar houden van dure geneesmiddelen dan een prijs die gebaseerd is op de effectiviteit van het middel, zoals de vijfjaarsoverleving en de kwaliteit van leven? Zo ja waarom? Zo nee, waarom maakt u (eenmalige) prijsafspraken, zoals voor Kymriah?
Kymriah wordt al vergoed voor de behandeling van acute lymfatische leukemie. Voor deze indicatie is Kymriah wel beoordeeld door het Zorginstituut Nederland maar zijn er geen prijsafspraken gemaakt. Eind december 2018 heb ik de Kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 29 477, nr. 535).
Voor een andere indicatie, te weten diffuus grootcellig B-cellymfoom (DLBCL), is Kymriah in de sluis geplaatst en wordt het beoordeeld door het Zorginstituut. Deze beoordeling is nog niet afgerond. Indien het Zorginstituut Nederland adviseert prijsafspraken te maken zal ik onderhandelen met de leverancier over de prijs. Om te komen tot een aanvaardbare prijs betrek ik het advies van het Zorginstituut over de effectiviteit en de doelmatigheid van Kymriah.
Wat is uw mening ten aanzien van het genoemde alternatief, waarbij deze gentherapie – geneesmiddelen in vijf jaar, in vijf gelijke termijnen worden afbetaald en waarbij betaald wordt zo lang de patiënt in leven is, een bepaalde kwaliteit van leven heeft en de ziekte nog afwezig is?
Ik merk op dat er een verschil bestaat tussen chronische, levenslange behandelingen en eenmalige behandelingen waarbij er na een enkele toediening mogelijke genezing is, bijvoorbeeld gentherapieën.
Vanwege dit verschil zal er mogelijk, voor gentherapieën naar alternatieve betalingsopties moeten worden gekeken. De door u genoemde optie is er hier één van, waarbij er sprake is van een gespreide betaling over termijnen op voorwaarde dat een bepaalde gezondheidstoestand voortduurt. Ik vind dit een interessante gedachte, maar heb nog geen algemeen standpunt over een uiteindelijke betalingsvorm van deze gentherapieën. Ik ben bereid om hier verder naar te kijken indien er zich een casus voordoet waarbij dit mogelijk is. Na een advies van het Zorginstituut Nederland waarbij zij mij adviseert te onderhandelen over een dergelijke gentherapie zal ik ook een afweging maken ten aanzien van dit soort betalingsconstructies.
Wat zal een dergelijk systeem volgens u voor gevolgen hebben voor respectievelijk de prijs/ kwaliteit verhouding van een geneesmiddel, voor de kosten van de behandeling voor een zorgverzekeraar (en daarmee voor de premie) en voor de prikkel voor de fabrikant een middel pas tegen de zeer hoge prijs op de markt te brengen wanneer de kans dat de gehele betaling van vijf termijnen aannemelijk is?
Op dit moment beraad ik mij – in het kader van de financiële arrangementen die het Ministerie van VWS afsluit met fabrikanten – nog op de uitvoeringsaspecten en effecten van een dergelijk systeem.
Bent u bereid het genoemde alternatief serieus te bekijken, voor enkele dure geneesmiddelen te (laten) berekenen wat het verschil in kosten is tussen de gemaakte prijsafspraak en de optie waarin gekozen zou zijn voor betaling in vijf termijnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u over de uitkomsten hiervan aan de Kamer berichten?
Op dit moment zijn er nog geen afspraken gemaakt die zich lenen voor een dergelijke vergelijking. Ik kan ook nog niet voorzien wat de afspraken voor de gentherapieën gaan zijn aangezien ik nog geen advies heb ontvangen van het Zorginstituut. Wel zal ik, zoals gezegd, een dergelijk alternatief model overwegen bij het vormgeven van een financieel arrangement voor een gentherapie.
Het artikel op Zorgvisie ‘30 procent van de cliëntenondersteuners kan niet onafhankelijk werken’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «30 procent van de cliëntenondersteuners kan niet onafhankelijk werken»? Zo ja, wat vindt u hier van?1
Ja, ik ben bekend met het onderzoek dat de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) in opdracht van de Beroepsvereniging Clientondersteuners voor Mensen met een Beperking (BCMB) heeft uitgevoerd onder professionals. Dit onderzoek is mogelijk gemaakt met subsidie die ik aan de BCMB heb verstrekt. Het onderzoeksrapport is als bijlage bij mijn brief inzake het Verslag Schriftelijk Overleg aan uw Kamer gezonden2.
Wat vindt u ervan dat een op de drie cliëntondersteuners ervaart dat hun onafhankelijkheid ernstig onder druk staat en dat Zorgkantoren en gemeenten druk uitoefenen?
Het is ongewenst dat cliëntondersteuners die geacht worden onafhankelijk te zijn, aangeven druk te ervaren van het zorgkantoor of gemeenten bij het uitoefenen van hun werkzaamheden. Ik stel daarom al subsidie beschikbaar voor de beroepsvereniging BCMB om met deze knelpunten aan de slag te gaan. Gemeenten voeren een zogenaamd koplopertraject uit waarin zij samenwerken om het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning te versterken. In dit koplopertraject is de onafhankelijkheid van de clientondersteuner een belangrijk aandachtspunt.
Wat vindt u ervan dat 15% van de respondenten zelf beschikkingen afgeeft voor de cliënten waar ze ook in de functie als cliëntondersteuner ondersteuning aan bieden?
Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de functie clientondersteuning is tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 gewisseld dat de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner ten minste met zich meebrengt dat de cliëntondersteuner niet dezelfde functionaris mag zijn als degene die de beslissing neemt in een individueel geval. Ik vind het dus ongewenst dat een cliëntondersteuner beschikkingen afgeeft voor cliënten aan wie ze tevens clientondersteuning bieden.
Vindt u dat er in de situatie waarin cliëntenondersteuners zelf beschikkingen afgeven sprake is van onafhankelijkheid? Zo ja, waarom wel? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat het bieden van cliëntenondersteuning en het beslissen en/of afgeven van beschikkingen gescheiden functies moeten zijn? Zo ja hoe kunt u dat bevorderen?
Ja, om de bij het antwoord op vraag 3 gegeven reden. Ik zal met de VNG in het kader van het koplopertraject overleggen hoe zij de functies in ieder geval zodanig kunnen scheiden dat cliëntondersteuners geen beslissingen nemen over mensen aan wie zij cliëntondersteuning bieden.
Wat vindt u ervan dat cliëntenondersteuners van mening zijn of ervaren dat gemeenten onvoldoende kennis hebben over de zorg die zij moeten toekennen?
Hoewel het kennisniveau van gemeenten over de zorg of ondersteuning die zij moeten toekennen geen onderdeel van het onderzoek van de CHE was, kunnen cliëntondersteuners door goede signalering van knelpunten die cliënten ervaren bijdragen aan het kennisniveau van gemeenten.
Gaat u in overleg met de zorgkantoren en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ten aanzien over de uitkomsten van dit onderzoek?
Ja. De VNG heeft mij meegedeeld dat de uitkomsten van het onderzoek worden meegenomen in het koplopertraject. Dit opdat een en ander ook breder verspreid kan worden. Ik zal de uitkomsten van het onderzoek voorts voorleggen aan de zorgkantoren en hen vragen of, en zo ja hoe zij deze uitkomsten kunnen meenemen in hun ontwikkelagenda. Overigens heb ik met de beroepsgroep BCMB afgesproken dat zij ook zelf aan de slag gaan met de aanbevelingen uit het onderzoek van de Christelijke Hogeschool Ede.
Het bericht dat Nedmag maximaal zout mag winnen |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Nedmag gaat tot het uiterste om al het zout uit de Groninger bodem te halen»?1 Wat is hierop uw reactie?
Het klopt dat Nedmag op 28 november 2018 een gewijzigd winningsplan heeft ingediend. De totale hoeveelheid zout die Nedmag wil winnen op basis van het ingediende winningsplan bedraagt 3,7 miljoen ton. Op basis van de looptijd van deze maximale hoeveelheid wordt per jaar 315.000 ton zout gewonnen.
Is de 95 centimeter bodemdaling waar Nedmag rekening mee houdt toegestaan? Zo nee, hoeveel daling is wel toegestaan?
Op basis van het geldende winningsplan is een bodemdaling van 95 cm niet toegestaan. Het huidige winningsplan staat maximaal 65 cm toe. Uit de procedure die het nieuwe winningsplan nu doorloopt, moet blijken of winning bij 95 cm bodemdaling veilig en verantwoord is. Het door Nedmag ingediende gewijzigde winningsplan wordt momenteel technisch inhoudelijk beoordeeld door Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), TNO en de Technische commissie bodembeweging (Tcbb). Hierna wordt het winningsplan voor advies voorgelegd aan het waterschap Hunze en Aa’s, de provincies Groningen en Drenthe en de gemeenten Veendam, Midden-Groningen, Aa en Hunze en Tynaarlo. De Mijnraad brengt een advies uit over het winningsplan en gaat daarbij ook in op de uitgebrachte adviezen. Op basis van alle adviezen zal ik een ontwerpbesluit laten opstellen waarin beoordeeld zal worden of de risico’s en gevolgen die zijn verbonden aan de aangevraagde activiteiten aanvaardbaar zijn.
Wat heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) u geadviseerd? Voldoet het nieuwe winningsplan aan dat advies?
Het door Nedmag ingediende gewijzigde winningsplan ligt nog ter beoordeling en advisering bij SodM. Ik heb nog geen advies van SodM ontvangen. Het advies van SodM zal evenals het advies van TNO en de Tcbb ter beschikking worden gesteld aan de betreffende gemeenten, provincies en het waterschap, zodat deze adviezen kunnen worden betrokken in hun eigen advisering. Een advies van SodM over een gewijzigd winningsplan betreft een aantal thema’s, zoals veiligheid en volledigheid. Het advies van SodM en alle andere adviseurs zal ik meenemen in mijn instemmingsbesluit op dit gewijzigde winningsplan, en waarbij ik een afweging zal maken over de aanvaardbaarheid van de risico’s van de effecten die in dit winningsplan worden beschreven.
Bent u van mening dat maximale zoutwinning verantwoord is gezien de lekkage en bodemvervuiling in april 2018 bij Veendam en de aardbeving van begin januari 2019? Maakt u zich nu echt geen zorgen dat steeds meer gerommel in de Groninger bodem leidt tot nog meer ellende in die provincie?2
De conclusie of de voorgestane voortzetting van de zoutwinning verantwoord is kan pas worden getrokken als ik alle beoordelingen en adviezen heb ontvangen en gewogen. Uitgangspunt is dat met mijnbouwactiviteiten pas kan worden ingestemd als vast staat dat deze op veilige en milieuverantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd.
Klopt het dat er nieuwe boringen worden gedaan in Midden-Groningen? Staan die nieuwe boorlocaties in verbinding met het grote cavernestelsel? Is het onderzoek naar toename van druk in het oude cavernestelsel al afgerond?3 Zo ja, kunt u dat de Kamer doen toekomen? Zo nee, wanneer wordt dat verwacht? Kan er niet beter pas opnieuw geboord worden als bekend is dat het oprecht veilig kan?
Er worden geen boringen gedaan vanuit de gemeente Midden-Groningen. De in het gewijzigde winningsplan aangevraagde boringen worden geboord vanuit de gemeente Veendam. De zoutcavernes die Nedmag wil gaan aanleggen liggen gedeeltelijk wel onder de gemeente Midden-Groningen. Deze nieuwe zoutcavernes mogen niet in verbinding staan met het grote cavernestelsel.
Naar aanleiding van het weglekken van pekelwater en diesel vanuit het huidige cavernestelsel op 20 april 2018 zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd door Nedmag. SodM heeft toezicht gehouden op de wijze waarop de onderzoeken zijn uitgevoerd door Nedmag en wat de conclusies zijn van deze onderzoeken. Op basis van deze rapporten heeft Nedmag onder toezicht van SodM de maatregelen getroffen waarmee de cavernes gestabiliseerd en onder controle zijn gebracht. De resultaten van deze onderzoeken zijn verwerkt in het gewijzigde winningsplan. Nedmag heeft het gewijzigde winningsplan en de onderliggende onderzoeken al openbaar gemaakt en op de eigen website geplaatst. De conclusies van de onderzoeken zullen worden betrokken in het advies van SodM over het gewijzigde winningsplan, waarin ook de vraag of de risico’s en de gevolgen van de aangevraagde activiteiten aanvaardbaar zijn beantwoord wordt.
Wordt bij die nieuwe boringen toegestaan dat diesel in de grond wordt gepompt om zout te winnen? Gaat u bewust toestaan dat nog meer gebied in Groningen kapot wordt gemaakt?
Momenteel is diesel een veelgebruikte toepassing bij zoutwinning. In de Staat van de sector Zout heeft SodM aangegeven dat het gebruik van diesel ongewenst is en dat de sector onderzoek moet doen naar alternatieven. Ik zal vooralsnog niet overgaan tot een algemeen verbod tot toepassing van diesel bij zoutwinning maar de sector nog de gelegenheid bieden om alternatieven te ontwikkelen. Het gebruik van diesel is cruciaal in de huidige werkwijze van de sector. SodM heeft een zelfstandige bevoegdheid en houdt scherp toezicht op het gebruik van diesel bij de zoutwinning.
Klopt het dat men geen bezwaar kan maken tegen dit nieuwe winningsplan? Zo ja, waarom is dat het geval?
Nee, dat klopt niet. Het afgeven van een instemmingsbesluit op een winningsplan is met veel waarborgen omkleed en garandeert inspraak van betrokken overheden en bewoners. Allereerst worden alle betrokken partijen in de gelegenheid gesteld mij te adviseren over de aanvraag. De procedure bevindt zich nu in deze fase. Als er vervolgens met in achtneming van alle adviezen een ontwerpbesluit is opgesteld, wordt er door het ministerie een of meerdere informatieavonden georganiseerd waar omwonenden terecht kunnen voor het verkrijgen van aanvullende informatie en het indienen van zienswijzen. Iedereen kan gedurende zes weken op een ontwerpbesluit een zienswijze indienen. Daarna volgt het definitieve instemmingsbesluit waartegen beroep kan worden ingesteld. Zowel het ontwerp als het definitieve besluit worden gepubliceerd.
Gezien de bijzondere omstandigheden rond het bedrijf Nedmag en de verschillende procedures die nu lopen hebben mijn ambtenaren overleg gevoerd en afspraken gemaakt met de verschillende overheden in de regio over de procedure en hoe alle partijen het best gefaciliteerd konden worden. In aanvulling op deze procedure wordt nu een extra informatieavond georganiseerd voorafgaand aan de publicatie van het ontwerpinstemmingsbesluit.
Garandeert u de veiligheid van de inwoners in dat gebied?
Met mijnbouwactiviteiten wordt pas ingestemd als is vastgesteld dat deze op veilige en milieuverantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd. Door de onafhankelijke toezichthouder wordt hierop toegezien. Absolute garanties voor veiligheid zijn echter niet te geven.
Het bericht dat China geen zonne- en windenergieprojecten meer zal steunen |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «China: No Wind Or Solar If It Can't Beat Coal On Price», waarin vermeld wordt dat de Chinese overheid alleen nog energieprojecten op basis van zon en wind zal steunen als de kosten even hoog of goedkoper zijn dan projecten op basis van steenkool?1
Ik heb kennisgenomen van dit artikel.
Bent u bekend met het feit dat de Chinese overheid al eerder een einde heeft gemaakt aan subsidie voor grootschalige zonne-energieprojecten?2
Ik ben er mee bekend dat de Chinese overheid in de zomer van 2018 een stop heeft gezet op de subsidiering voor de bouw van nieuwe grote zonneparken in het land en de subsidie voor lopende zonne-energie projecten fors heeft verlaagd.
Deelt u de conclusie dat de maatregel zoals bedoeld in vraag 1 een significante reductie zal opleveren in het aantal zonne- en windenergieprojecten? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze conclusie niet. In de afgelopen jaren was het tempo van uitrol van zonne-energie in China ongekend hoog. Deze groei was zodanig groot dat het netwerk de aangeleverde stroom niet meer aankon. Ik heb begrepen dat de Chinese overheid daarom destijds besloten heeft de subsidiering in te perken om de groei af te remmen en niet om de sector in te perken.
Indien in China energieopwekking op basis van kolen door bovenstaande maatregelen zal toenemen, deelt u dan de conclusie dat op wereldschaal de uitstoot van CO2 aanzienlijk zal groeien? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling van de mondiale CO2-uitstoot is van veel factoren afhankelijk en wordt niet alleen bepaald door de ontwikkeling van de energieopwekking op basis van kolen of de subsidiering van zonne- en windenergieprojecten in China.
Het huidige beeld is dat de mondiale CO2-uitstoot tot 2030 nog licht zal blijven stijgen wanneer alle landen hun ingediende doelstellingen implementeren.
Deze stijging is wel veel minder groot dan wanneer landen geen actie zouden ondernemen.3
De verwachting is op dit moment dat China de bij de Overeenkomst van Parijs ingediende doelstellingen ruim voor het gestelde jaar van 2030 zal gaan halen. Daarmee zal de mondiale uitstoot tot 2030 minder stijgen dan in een scenario van niets doen. Het gaat dan onder andere om doelstellingen zoals het pieken van CO2-emissies in 2030, het verminderen van de CO2-intensiteit van het BBP met 60–65% in 2030, het vergroten van het aandeel niet-fossiele bronnen in het totale energieaanbod naar 30% in 2030.
Kunt u cijfermatig aangeven hoeveel energie momenteel in zowel China als in Nederland wordt opgewekt met behulp van kolen? Kunt u aangeven hoe groot voor beide landen de CO2-uitstoot is? Zo nee, waarom niet?
In Nederland werd 383 PJ steenkool gebruikt in 2017, waarvan 256,5 PJ voor elektriciteitsproductie (incl. WKK). Hiermee werd 112,6 PJ aan elektriciteit opgewekt met behulp van kolen (31.275 GWh)4. De CO2-uitstoot in Nederland in het jaar 2017 bedroeg 163,3 Mton.5
In China werd circa 80.500 PJ steenkool gebruikt in 2017, waarvan 42.900 PJ steenkool voor elektriciteitsproductie (incl. WKK). Hiermee werd 15.350 PJ aan elektriciteit opwekt (4.300.000 GWh)6. De CO2-uitstoot in het jaar 2017 in China bedroeg 10.900 Mton.7
Kunt u cijfermatig aangeven in welke mate het sluiten van alle kolencentrales in Nederland zich verhoudt tot de blijvende en waarschijnlijk groeiende CO2-uitstoot van alle thans al bestaande kolencentrales in China? Zo nee, waarom niet?
De precieze mate van CO2-reductie als gevolg van het voorgenomen verbod op het gebruik van kolen in Nederland is onzeker, omdat deze afhankelijk is van de ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt. Op basis van de analyse van Frontier Economics (2018)8 is de inschatting dat uitfasering van kolen door middel van de voorgenomen wet verbod op kolen tot circa 18 Mton CO2-reductie leidt in 2030.
De CO2-uitstoot in China als gevolg van elektriciteitsproductie met behulp van kolen bedroeg in 2016 naar schatting 4.400 Mton.9
Gelet op het feit dat in 2030 alle Nederlandse kolencentrales gesloten dienen te zijn, welke energiebronnen zullen de Nederlandse kolencentrales vervangen? Is hier een plan voor? Zo ja, waar is dit te vinden?
Het voorgenomen verbod op het gebruik van kolen voor elektriciteitsproductie moet ertoe leiden dat er per 1 januari 2030 geen kolen meer gebruikt worden voor de productie van elektriciteit. Hiermee wordt verzekerd dat het verbod op kolen een aanzienlijke bijdrage levert aan het realiseren van de ambitie uit het klimaatakkoord van 49% CO2-reductie. Dit heeft invloed op de samenstelling van het Nederlandse productiepark. Welke energiebronnen de weggevallen productie als gevolg van het verbod zullen opvangen is afhankelijk van de ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt en daarmee onzeker. Op basis van de analyse van Frontier Economics (2018) is onze inschatting dat de voorgenomen wet zal leiden tot een toename van de import en een toename van de binnenlandse productie van gas en biomassa.
Kunt u cijfermatig aangeven wat de integrale kosten zijn van het sluiten van alle kolencentrales in Nederland en de beoogde vervangende energiebronnen? Zo nee, waarom niet?
Voor de integrale kosten zijn diverse aspecten van belang, waaronder het feit dat er op dit moment sprake is van overcapaciteit op de Noordwest Europese elektriciteitsmarkt. Een separate berekening van integrale kosten is niet gemaakt. De totale maatschappelijke kosten van klimaatbeleid worden wel berekend door PBL. Het PBL heeft in hun studie kosten energie- en klimaattransitie in 2030 (update 2018) wel berekend dat de nationale kosten als gevolg van de sluiting van alle kolencentrales in 2030 € 770 miljoen bedragen. Deze nationale kosten betreffen meerkosten van productie uit gas vergeleken met kolen en betreffen de kosten voor de Nederlandse samenleving als geheel, ongeacht wie deze kosten draagt.
Kunt u cijfermatig aangeven welk effect sluiting van alle kolencentrales in Nederland op basis van de huidige door de Nederlandse regering gehanteerde klimaatmodellen op de gemiddelde temperatuur van de aarde zal hebben? Kunt u onderbouwd aangeven of dit te verwachten effect met behulp van de huidige beschikbare natuurwetenschappelijke technieken meetbaar is? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de Overeenkomst van Parijs hebben alle landen – waaronder Nederland – zich gecommitteerd aan het zo snel mogelijk omlaag brengen van mondiale emissies en aan het bereiken van een balans tussen de uitstoot en opname van broeikasgassen (klimaatneutraliteit) in de tweede helft van deze eeuw.
De inschatting is dat wanneer afzonderlijk gekeken wordt naar het voorgenomen verbod op het gebruik van kolen dit slechts en zeer klein effect zal hebben op de ontwikkeling van de gemiddelde temperatuur op aarde.
Het kabinet vindt het belangrijk – en heeft zich juridisch daartoe verplicht – om ook nationaal zijn bijdrage te leveren aan het bereiken van de doelen van de Overeenkomst van Parijs en wil dat op nationaal niveau doen door te streven naar 49% CO2-reductie in 2030 (ten opzichte van 1990). Het voorgenomen verbod op het gebruik van kolen levert hier een belangrijke bijdrage aan. Het verbod op kolen is op nationaal niveau een van de effectievere maatregelen om CO2-reductie, en andere nastrevenswaardige doelen zoals schonere lucht etc., te bereiken.
Problemen bij de aanmelding voor derogatie |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat er op dit moment problemen zijn met het aanmelden voor derogatie 2019?
Er waren enkele technische problemen met het aanmelden voor de derogatie, deze zijn op dit moment opgelost. De oorzaak was gelegen in wijzigingen in de software en de beveiliging. De wijzigingen in de software waren tweeledig. De eerste is dat voor de aanvraag van de derogatie voor het eerst leges worden gevraagd (€ 50,– per aanvraag). De tweede is dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) voor het eerst de mogelijkheid van directe betaling via iDEAL heeft toegepast. Daarnaast was er op 22 januari 2019 een grote stroomstoring, die tot gevolg had dat het gedurende een paar uren in de ochtend niet mogelijk was derogatie aan te vragen. Er is steeds direct naar een oplossing gezocht en er zijn op dit moment geen problemen meer.
Klopt het dat dit door een fout in de software komt? Zo ja, wanneer is deze fout of het probleem geconstateerd?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het nog niet duidelijk is of de problemen voor 31 januari 2019 zijn opgelost? Zo nee, wat vindt u ervan dat dit wel gecommuniceerd wordt naar de ondernemers die hierover contact zoeken met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl)?
Nee. De problemen zijn inmiddels opgelost en RVO.nl communiceert dit ook naar ondernemers die hierover contact hebben gezocht met RVO.nl.
Klopt het dat ondernemers tot uiterlijk 31 januari 2019 de mogelijkheid hebben tot het aanmelden voor derogatie? Zo ja, hoe gaat u om met de geconstateerde problemen en het niet kunnen aanmelden voor derogatie?
Ja, de aanmeldperiode voor een aanvraag voor derogatie eindigt op 31 januari 2019. Aangezien de problemen zijn opgelost is er geen reden deze periode te verlengen. Mocht een ondernemer desondanks kunnen aantonen dat hij geen toegang kon krijgen waardoor hij niet tijdig is geholpen, zal RVO.nl zijn melding ook na 31 januari in behandeling nemen.
Op welke manier worden de ondernemers geïnformeerd over deze problemen?
Ondernemers die telefonisch contact hebben gezocht met RVO.nl zijn steeds telefonisch geïnformeerd. Er is geen bericht op de website geplaatst, omdat de problemen snel zijn opgelost. Alleen bij algemene storingen of groot onderhoud maakt RVO.nl melding hiervan op haar website. Zo was op de website van RVO.nl het groot onderhoud van 26 januari 2019 aangekondigd.
Kunt u aangeven waarom deze storing niet actief gemeld wordt op de website van RVO.nl?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u garanderen dat ondernemers geen nadeel ondervinden van deze problemen en de mogelijkheid hebben om eventueel na 31 januari 2019 een melding voor derogatie te doen? Zo nee, waarom niet?
Ondernemers hebben gedurende de maand januari de mogelijkheid om een aanvraag voor derogatie in te dienen. De kortstondige problematiek in de software, die inmiddels is opgelost, is geen aanleiding deze termijn te verlengen.
Bent u bereid ondernemers actief te informeren als de problemen zijn opgelost? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op de vragen 5 en 6.
Klopt het dat een ondernemer de leges voor de aanmelding voor derogatie niet met een eenmalige automatische incasso kan voldoen? Zo ja, waarom niet?
Voorwaarde voor het verstrekken van een vergunning is dat de leges zijn betaald. Dit is bijvoorbeeld ook het geval bij de overdracht van fosfaatrechten en dierrechten. Bij directe betaling via iDEAL en bij het betalen van een factuur door de ondernemer heeft RVO.nl de zekerheid dat de leges zijn betaald. Bij een automatische incasso bestaat nog de mogelijkheid van het storneren gedurende 56 dagen van het geïncasseerde bedrag. Dit geeft minder zekerheid voor het verstrekken van de vergunning. Daarom is gekozen voor de twee genoemde betalingswijzen en niet voor automatische incasso.
Deelt u de mening dat dit niet bijdraagt aan de wens om de administratieve lasten te verminderen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, kunt u toelichten waar de administratieve lastenverlichting dan uit bestaat?
De Europese Commissie heeft derogatiebeschikkingen aan lidstaten in lijn met elkaar gebracht. Dit heeft tot gevolg dat voor de jaren 2018 en 2019 landbouwers vooraf moeten verklaren dat zij aan diverse voorwaarden voldoen om in aanmerking te komen voor derogatie (Kamerstuk 33 037, nr. 282). Het aanvragen van een vergunning brengt hierdoor aanvullende administratieve lasten met zich mee. Bij wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Staatscourant 2018, nummer 29267) van 5 juni 2018, in verband met de uitvoering van de derogatiebeschikking, is toegelicht dat de extra handeling die een ondernemer moet verrichten beperkt is en sterk aansluit op de wijze van aanmelden zoals deze in voorgaande jaren gold.
Bent u bereid de dienstverlening van RVO.nl te toetsen op mogelijkheden om deze sneller, simpeler en goedkoper te maken zoals in dit voorbeeld het mogelijk maken van een eenmalige automatische incasso? Zo nee, waarom niet?
RVO.nl toetst voortdurend bij al haar regelingen haar dienstverlening. Daarbij wijs ik erop dat de werkwijze in dit geval mede is gebaseerd op de vereisten uit de derogatiebeschikking die door de Europese Commissie aan Nederland is verstrekt (zie ook het antwoord op vraag 10).
Kunt u aangeven waarom ondernemers dit jaar een derogatievergunning moeten aanvragen in plaats van een melding? Komt deze wijziging voort uit een voorwaarde die Brussel gesteld heeft? Zo ja, welk artikel ligt hieraan ten grondslag? Zo nee, kunt u een uitgebreide motivatie geven van deze wijziging?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 10.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk vrijdag 25 januari 2019 te beantwoorden gezien de strakke deadline die voor ondernemers gehanteerd wordt en de onduidelijkheid of ondernemers na 31 januari 2019 nog een derogatie kunnen melden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het vervolgen, martelen en vermoorden van LHBTI’s in Tsjetsjenië |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het vervolgen, martelen en vermoorden van LHBTI’s in Tsjetsjenië en de oproep van het COC om dit te veroordelen?1
Ja.
Bent u bereid deze mensenrechtenschendingen namens Nederland, dan wel in internationaal verband binnen de Europese Unie, Verenigde Naties en/of Equal Rights Coalition te veroordelen? Zo ja, bent u bereid dit op korte termijn te doen?
Ik deel uw zorgen over de mensenrechtenschendingen. Mede namens Nederland heeft de EU2 daarom aandacht gevraagd voor de recente golf van mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië en Rusland opgeroepen om een snel, volledig en transparant onderzoek uit te voeren naar de toedracht en de vermeende daders. Samen met de Equal Rights Coalition3 heeft Nederland zijn diepe bezorgdheid uitgesproken, en Rusland opgeroepen ervoor te zorgen dat de rechten van LHBTI’s worden beschermd en dat daders van deze mensenrechtenschendingen worden vervolgd. Daarnaast heeft Nederland de situatie meerdere malen in Europees- en in OVSE-verband aangekaart. Via Twitter heb ik dit gedeeld en mij hierover uitgesproken. Ook in de Raad van Europa staat het onderwerp op de agenda.
Tijdens de informele Raad van Buitenlandse Zaken van 31 januari heb ik ook speciaal aandacht gevraagd voor de huidige zeer zorgelijke ontwikkelingen ten aanzien van mensenrechtenschendingen van met name de LHBTI-gemeenschap in Tsjetsjenië.
Vanwege eerdere berichten over grove mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië heeft Nederland in 2018, samen met 15 andere landen, ervoor gezorgd dat een onafhankelijke rapporteur van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), professor Benedek, de mensenrechtensituatie in Tsjetsjenië heeft onderzocht. Daarbij heeft hij ook gekeken naar geweld tegen LHBTI’s. Tijdens mijn bezoek aan Moskou op 13 april 2018, heb ik de straffeloosheid in Tsjetsjenië aangekaart bij de Russische Minister van Buitenlandse Zaken Sergej Lavrov.
Hoe beoordeelt u de huidige opstelling van Rusland? Welke rol dicht u Rusland toe en bent u bereid hen daar, al dan niet in internationaal verband, op aan te spreken?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 1 spreekt Nederland Rusland op geweld tegen LHBTI’s, zowel in bilateraal als multilateraal verband aan. Het OVSE-rapport dat naar aanleiding van het onderzoek van de OVSE-rapporteur is geschreven, bevat een aantal aanbevelingen voor Russische en Tsjetsjeense autoriteiten. Samen met gelijkgestemde landen heeft Nederland Rusland opgeroepen de aanbevelingen te implementeren.
Waartoe heeft de eerdere veroordeling van Tsjetsjenië in 2017 door de Europese Unie en Equal Rights Coalition geleid?
De internationale verontwaardiging, mede onder druk van de Europese Unie en de Equal Rights Coalition, lijkt in 2017 te hebben bijgedragen aan het besluit van de Russische autoriteiten om geweld tegen LHBTI’s te onderzoeken en tot een tijdelijke vermindering in het geweld tegen LHBTI’s in Tsjetsjenië. Sinds de Russische autoriteiten dit onderzoek over hebben gedragen aan de Tsjetsjeense autoriteiten lijkt het onderzoek stil te liggen.
Welke andere mogelijkheden ziet u om de onderdrukking en het geweld tegen LHBTI’s in Tsjetsjenië te stoppen?
Gezien de ernst van de situatie, wil ik dit ook in VN-verband agenderen. Momenteel bespreek ik daarom, samen met gelijkgezinde landen, de mogelijkheden om dit onderwerp aan te kaarten in de komende sessie van de VN-Mensenrechtenraad.
Bent u bereid publiekelijk te delen welke diplomatieke stappen u zet richting Tsjetsjenië en Rusland?
Voor zover er sprake is van publieke stappen, zoals verklaringen, kan uw Kamer daar kennis van nemen en ben ik bereid uw Kamer daarover te informeren. Ten behoeve van effectieve beïnvloeding zullen Nederland en gelijkgezinden ook gebruik moeten maken van stille diplomatie, waarbij het cruciaal is dat stappen worden gezet buiten het publieke domein.
Het bericht ‘Overheid stimuleert roken: ondernemers kunnen sigaretten aftrekken van belasting’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Overheid stimuleert roken: ondernemers kunnen sigaretten aftrekken van belasting»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. De fiscaliteit is in beginsel waardevrij. Het uitgangspunt bij het bepalen van de fiscale winst is dat alle zakelijke kosten aftrekbaar zijn. Bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming wordt het resultaat uit onderneming, in positieve en negatieve zin, in aanmerking genomen. Er is dan ook geen bijzondere bepaling die expliciet toestaat tabaksproducten in mindering te brengen bij het bepalen van de fiscale winst. Kosten die geen verband houden met de onderneming (onzakelijke uitgaven) komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek, maar vormen onttrekkingen uit de onderneming. Tabaksproducten die door de ondernemer zelf worden gebruikt kunnen – in tegenstelling tot wat het bovengenoemde bericht lijkt te suggereren – bij het bepalen van de belastbare winst niet in aftrek worden gebracht. Bij uitgaven waarvan het zakelijke karakter in beginsel vaststaat, zoals bij uit tabaksproducten bestaande cadeaus aan zakenrelaties, moet vervolgens worden beoordeeld of een aftrekbeperking van toepassing is. Bij het bepalen van de belastbare winst voor de inkomstenbelasting worden kosten en lasten die verband houden met genotmiddelen, waaronder tabaksproducten, aangemerkt als gemengde kosten en zijn deze kosten in aftrek beperkt. De ondernemer heeft daarbij in de inkomstenbelasting een keuze: of de gemengde kosten, waaronder die voor genotsmiddelen, komen tot een bedrag van € 4.600 niet in aftrek, of deze gemengde kosten komen slechts voor 80% in aftrek. Bij het bepalen van de fiscale winst voor de vennootschapsbelasting geldt een enigszins vergelijkbare aftrekbeperking, waarbij onder andere in beginsel een percentage van 73,5% geldt. Deze aftrekbeperking is opgenomen omdat bij dergelijke kosten voor een deel een privéaspect te onderkennen kan zijn. Met het opnemen van deze aftrekbeperking is beoogd potentiële discussies tussen belastinginspecteur en belastingplichtige te verminderen.
Wat is uw mening over het feit dat ondernemers de kosten (boven een bepaald bedrag) van sigaretten en andere rookwaren af kunnen trekken van de belasting?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven met welke reden deze regeling met betrekking tot de mogelijkheid om sigaretten en sigaren af te kunnen trekken van de belasting is ontstaan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot het aftrekken van de belasting voor genotsmiddelen en specifiek voor rookwaren? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken?
Uit de aangiftegegevens volgt dat geen uitsplitsing van de zogenoemde gemengde kosten is opgenomen. Er bestaat dus geen inzicht hoe vaak kosten ter zake van genotsmiddelen waaronder rookwaren als kosten in aanmerking worden genomen. Evenmin bestaat inzicht in de mate waarin de aftrekbeperking van dergelijke uitgaven zich voordoet. Omdat de wetgeving in een adequate regeling voorziet in verband met zogenoemde gemengde kosten, waarbij een zakelijk en een privéelement is te onderkennen, zie ik geen aanleiding om in dit verband nader onderzoek te laten verrichten.
Hoe rijmt u deze belastingregeling met uw preventiebeleid in het kader van roken en het komen tot rookvrije bedrijven? Bent u van mening dat beide naast elkaar kunnen bestaan? Bent u bereid deze regeling te schrappen?
Roken is een van de drie hoofdthema’s van het Nationaal Preventieakkoord dat eind vorig jaar is ondertekend door verschillende partijen. Er is een breed pakket van acties en maatregelen afgesproken om tabaksgebruik te ontmoedigen. Er zijn ook aparte doelstellingen voor organisaties waaronder de ambitie dat alle organisaties in 2040 rookvrij zijn. Tevens moeten meer bedrijven in 2020 een rookvrij beleid hebben voor werknemers, gebouwen en terreinen en in 2023 moeten alle rookruimtes in bedrijven gesloten zijn. Er is in het kader van het Nationaal Preventieakkoord niet gesproken over een verdere beperking van de aftrek van kosten en lasten die verband houden met genotmiddelen, waaronder tabaksproducten. De huidige, in beginsel waardevrije, fiscale systematiek kan naar de mening van het kabinet naast het preventiebeleid blijven bestaan.
Bent u het eens met de conclusie van SEO Economisch Onderzoek dat niet roken leidt tot grote maatschappelijke en gezondheidswinst als men een Nederlandse samenleving waar niemand rookt, vergelijkt met de huidige Nederlandse samenleving waar ongeveer een kwart van de volwassenen rookt? Klopt het dat wanneer niemand meer zou roken dit leidt tot een kostenbesparing van 21,2 tot 43,2 miljard euro jaarlijks? Leidt een dergelijke kostenbesparing tot welvaartswinst?2
Ik herken de conclusies van het onderzoek van SEO. Net als de universiteit Maastricht hebben zij in 2016 een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uitgevoerd over roken, waaruit blijkt dat het toe bewegen naar een rookvrije generatie de samenleving welvaartswinst oplevert. Daarbij maken de onderzoekers onderscheid tussen harde en zachte kosten en baten. Met harde kosten en baten bedoelt men de economische impact van roken die ergens in de portemonnee wordt gevoeld. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om lagere productiviteit als gevolg van het nemen van rookpauzes of het uitvallen voor de pensioengerechtigde leeftijd. Maar ook om lagere zorgkosten van rokers bij de huidige stand van de medische wetenschap en praktijk omdat rokers doorgaans korter leven. Deze harde kosten en baten ontlopen elkaar niet veel. Worden daar echter de «zachte» kosten en baten bij opgeteld, dan ontstaat een heel ander plaatje, en kost roken ruim 30 miljard euro per jaar, blijkt uit de twee MKBA’s. Daarbij gaat het om de geldelijke waardering van verloren levensjaren en verloren kwaliteit van leven.3 De MKBA’s concluderen dus dat een rookvrije samenleving vooral veel welvaartswinst oplevert.