Het bericht ‘Opinie: Veiligheid Groningers staat zeker voorop’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Staat u voor 100% achter uw opiniestuk?1
Ja.
Kent u het veilige winningsniveau van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)? Is u bekend dat dat maximaal 12 miljard Nm3 is?
Ja, daar ben ik bekend mee. SodM heeft in zijn advies aangegeven zo snel mogelijk terug te gaan naar een winningsniveau van 12 miljard Nm3. Dat doe ik ook met de stappen die ik zet zoals aangekondigd in de brief van 29 maart 2018.
Weet u dat u de winning dit jaar op 19,6 Nm3 hebt vastgesteld? Weet u dat dat meer kan worden bij een koude winter of op verzoek van de Nederlandse Gasunie?
De winning voor het gasjaar 2018/2019 wordt vastgesteld op 19,4 miljard Nm3. Hierbij ga ik uit van een gemiddeld jaar. Bij een warm jaar wordt het minder. Alleen bij een koud jaar mag meer gewonnen worden om te voorkomen dat burgers, instellingen en bedrijven voor langere tijd moeten worden afgesloten. Het afkoppelen van eindafnemers kent veiligheidsrisico’s en mogelijke maatschappelijke ontwrichtende effecten.
Is u bekend dat de winning de komende jaren steeds boven het veiligheidsadvies van SodM uitkomt? Hoe durft u dan te beweren dat de veiligheid van de Groningers voorop staat?
De inspecteur-generaal der mijnen adviseert om zo snel mogelijk naar 12 miljard Nm3te gaan. Zoals gezegd heeft de veiligheid van de Groningers voor mij prioriteit. Daarom is ook besloten de gaswinning volledig te beëindigen. Hiervoor is echter wel een aantal stappen noodzakelijk om te voorkomen dat Nederland en de landen om ons heen abrupt van het laagcalorisch gas worden afgesloten. Grootschalige afschakeling kent ook veiligheidsproblemen. Door de maatregelen die ik neem zal binnen enkele jaren de gaswinning onder de 12 miljard Nm3 komen. Tegelijkertijd zet ik in op de snelle versterking van de meest risicovolle woningen.
Hoe denkt u dat het voor Groningers zal zijn dat u een CDA-senator, die wel voor de Groningers opkwam hoewel dat makkelijk zonder gevolgen kon voor haar partij, op de vingers tikt omdat zij tegen uw wet stemde? Gelooft u oprecht dat dat de Groningers gerust stelt?
Natuurlijk staat het mevrouw Lokin vrij om tegen het wetsvoorstel te stemmen. Echter een aantal van de argumenten die zij in haar opinieartikel naar voren bracht, zijn feitelijk niet juist. Het doel van mijn reactie is om eventuele zorgen die daardoor zijn ontstaan weg te nemen.
Begrijpt u dat Groningers u niet geloven, omdat de wet wel een winningsplicht (dus leveringszekerheid) voorschrijft, maar geen afbouwplan?
Het kabinet heeft op 29 maart jl. een afbouwplan gepresenteerd. Zoals ik eerder in uw Kamer heb besproken, past dat afbouwplan niet in de wet. Feit is dat de gaswinning in Groningen zo snel mogelijk wordt afgebouwd en beëindigd. In de wet is wel vastgelegd dat de Minister ieder jaar een operationeel plan moet vaststellen. Hierin wordt het (steeds dalende) niveau van winning vastgelegd.
Begrijpt u dat Groningers, al zouden ze vertrouwen in u hebben, uw opvolger niet blindelings zullen vertrouwen dat het met de afbouw goed komt? Kan het afbouwplan alsnog in de wet worden opgenomen?
Zie mijn antwoord hierboven.
Klopt de volgende zin uit uw opinie: «(d)e NAM heeft niets meer te zeggen over de hoeveelheid te winnen gas. Dat was de uitdrukkelijke wens van de regio»?
Ja, deze zin klopt.
Wie is in deze zin de regio? Wil de regio dan dat u dat nu bepaalt of wil de regio naar het veilige niveau van 12 Nm3?
Ik verwijs daarmee naar de regionale overheden in het aardbevingsgebied die net als ik willen dat de gaswinning zo snel als mogelijk wordt afgebouwd en dat de NAM «uit het systeem» gaat.
Vindt u nog steeds dat u met hoogste prioriteit werkt aan het wegnemen van stressfactoren van de Groningers?
Jazeker. Door de maatregelen die genomen worden, zal de gaswinning snel afnemen. De NAM mag de komende jaren niet meer, maar ook niet minder winnen dan strikt noodzakelijk voor de leveringszekerheid. Door de inzet van het Groningengas als sluitstuk voor de vraag naar laagcalorisch gas en het actief sturen op de afname van de vraag enerzijds en de risicogerichte aanpak van de versterking anderzijds wordt maximaal ingezet op het verbeteren van de veiligheid van de Groningers. In het plan van aanpak versterken is voorzien in individuele gesprekken met bewoners en eigenaren teneinde in goed overleg tot eventuele maatregelen te komen. Met deze maatregelen richt ik mij maximaal op het wegnemen van de oorzaak van de stressfactoren van de Groningers.
De uitzending van Radar over zzp'ers en acquisitiefraude |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Radar op 22 oktober 2018 over de agressieve verkoop van energiecontracten aan kleine ondernemers?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de Kamer van Koophandel (KvK) ongewenste telemarketing en systematische misleiding bij ondernemers faciliteert?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen in Nederland en heeft een drietal wettelijke doelen:
Het handelsregister is hiertoe openbaar. De KvK heeft op grond van de Handelregisterwet 2007 een wettelijke plicht om op verzoek van derden handelsregistergegevens te verstrekken. De afnemer van gegevens uit het handelsregister is niet verplicht om de KvK te laten weten wat men met de gegevens wil gaan doen. De KvK kan dit doel nu (dus) ook niet meewegen in een beslissing wel of niet te verstrekken.
Ook het (zakelijk) telefoonnummer moet worden opgegeven aan het handelsregister en is vanwege bovenstaande doelen een openbaar gegeven. Ondernemers die natuurlijke personen zijn kunnen zich inschrijven in het Bel-me-niet-Register en zij kunnen voor ongewenste telefoongesprekken en e-mails gebruik maken van hun recht van verzet. De KvK geeft informatie aan ondernemers over deze mogelijkheden en verder geeft de KvK klachten door aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Ook al zijn handelsregistergegevens openbaar, laat dat onverlet dat afnemers van handelsregistergegevens de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Telecommunicatiewet moeten respecteren en dat ze in moeten staan voor rechtmatige gegevensverwerking.
De ergernissen rondom ongewenste direct marketing zijn mij bekend. Ik beraad mij op evenwichtige maatregelen die ongewenste direct marketing met handelsregistergegevens beperkt, en tegelijk de openbaarheid van het handelsregister ten behoeve van haar wettelijke doelen borgt. Uw Kamer wordt hier op korte termijn nader over geïnformeerd.
Deelt u de mening dat de KvK met het verstrekken van complete online adressenbestanden met gegevens van ondernemers ongewenste commerciële doeleinden in de hand werkt en dat dit weinig te maken heeft met de rechtszekerheidsdoeleinden van het Handelsregister?
Het product «adressenbestanden online» vormt geen compleet bestand. In de huidige «adresbestanden online» zijn namelijk niet de gegevens opgenomen van die ondernemers die hebben aangegeven dat hun adresgegevens niet gebruikt mogen worden voor ongevraagde postreclame en verkoop aan de deur (zogenaamde Non Mailing Indicator). Dat betekent dat van circa 40% van de bij de KvK ingeschreven ondernemingen en rechtspersonen de contactgegevens niet via het product «adresbestanden online» verstrekt worden.
Daarbij heeft de KvK onlangs aangegeven telefoonnummers in bovengenoemd product niet meer uit te zullen leveren.
Zoals in het antwoord op vraag 1 is toegelicht kent het handelsregister overigens meerdere doeleinden.
Op welke manier gaat u de privacy van ondernemers beter beschermen?
Bepaalde (persoons)gegevens in het handelsregister zijn standaard afgeschermd van de openbaarheid ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Dit zijn bijvoorbeeld het BSN en de woonadressen van bestuurders, commissarissen, enig aandeelhouders en gevolmachtigden. Dit betekent dat woonadressen alleen openbaar zijn als de personen bij de onderneming persoonlijk aansprakelijk zijn voor de onderneming en ze daarom moeten kunnen worden getraceerd (denk met name aan de eigenaar van een eenmanszaak en de vennoot van een vennootschap onder firma). Ten aanzien van niet standaard afgeschermde woonadressen kan door de ondernemer wel een verzoek tot afscherming worden gedaan. Er dient dan sprake te zijn van een waarschijnlijke dreiging en er moet tevens zijn voldaan aan de andere voorwaarden in artikel 51, derde lid van het Handelsregisterbesluit 2008. Afgeschermde gegevens zijn dan enkel nog raadpleegbaar door bestuursorganen, advocaten, notarissen en deurwaarders.
Ik onderzoek momenteel in afstemming met de KvK of de beperkingen op de openbaarheid verder uitgebreid zouden kunnen/moeten worden. Daarbij moet de juiste balans tussen rechtszekerheid (het voorkomen van fraude en veilig handelsverkeer) en het ongewenst benutten van gegevens door derden gevonden worden.
In uw Kamer is onlangs de motie van de leden Amhaouch (CDA) en Wörsdörfer (VVD) aangenomen waarin de regering wordt verzocht om (standaard) bij ondernemers zonder rechtspersoonlijkheid het woonadres af te schermen voor niet geautoriseerde organisaties. De opvolging van deze motie zal in voornoemd traject worden meegenomen.
Wat is uw reactie op de twijfels die worden geuit door MKB-Nederland over de effectiviteit van het «opt-in»-register voor ondernemers, ter vervanging van het Bel-me-niet Register?
In het eerdergenoemde traject van zoeken naar evenwichtige maatregelen, met betrekking tot een betere borging van de privacy van ondernemers, zullen uiteraard de belangen en zienswijzen van de diverse groepen ondernemers worden meegewogen.
Bent u van mening dat zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en mkb-ondernemers dezelfde bescherming zouden moeten genieten als consumenten? Zo nee, waarom niet?
Een ondernemer draagt andere verantwoordelijkheden dan een consument en een verschil in de mate van bescherming kan hierin passend zijn. Ondernemers die als natuurlijk persoon een onderneming drijven kunnen echter evenals consumenten zich inschrijven in het Bel-me-niet-register.
Bent u bereid de Autoriteit Consument en Markt op dit terrein meer bevoegdheden te geven zodat zij kunnen optreden tegen organisaties die ondernemers ongewenst benaderen en misleiden? Zo nee, waarom niet?
De ACM houdt toezicht op naleving van artikel 11.7 van de Telecommunicatiewet, waarin de regels ten aanzien van bescherming van natuurlijke personen tegen ongewenste telefonische direct marketing staan opgenomen. Naar mijn mening biedt het verder uitbreiden van de bevoegdheden van de ACM op dit moment geen oplossing voor de problemen die u hier aankaart.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
Nee, dit is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Weer ongeluk met gevaarlijk Multiplay-springkussen’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Weer ongeluk met gevaarlijk Multiplay-springkussen»?1
Ja.
Wanneer zullen de Kamervragen over «Twee zwaargewonde kinderen na val onveilig speeltoestel», ingezonden 21 september 2018, beantwoord worden?2
De antwoorden op deze Kamervragen zijn op 23 oktober 2018 aan uw Kamer toegestuurd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 396).
Herinnert u zich dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar aanleiding van twee ernstige ongevallen met springkussens heeft geëist dat verkopers en verhuurders van de Multiplay-springkussens extra maatregelen treffen om de toestellen veilig te houden voor kinderen? Welke extra maatregelen zijn er geëist en hoeveel tijd hebben de verkopers en verhuurders van deze springkussen gekregen om aan deze maatregelen te voldoen? Op welke manier is deze eis tot aanvullende maatregelen gecommuniceerd met de leveranciers? Wanneer en op welke manier wordt gecontroleerd of men voldaan heeft aan deze eis?
De NVWA heeft op vrijdag 28 september een brief verzonden aan de vier haar bekende importeurs/ leveranciers van opblaasbare speeltoestellen van het type Multiplay. In dat schrijven heeft de NVWA deze bedrijven opgedragen haar bestaande en nieuwe afnemers (nogmaals) duidelijk en indringend te informeren dat bij gebruik van de opblaasbare speeltoestellen aan de aanwijzingen voor veilig gebruik dient te worden voldaan, waaronder een valdempende ondergrond, een juiste opstelling van het toestel en permanent toezicht tijdens het gebruik. De importeurs/leveranciers zijn naar aanleiding hiervan geïnspecteerd op naleving van de regels en opvolging van de brief en akkoord bevonden.
Daarnaast heeft één van de importeurs/leveranciers op eigen initiatief speeltoestellen aangepast om daarmee, na goedkeuring door een aangewezen keuringsinstelling (AKI), het veiligheidsniveau van de speeltoestellen te verhogen.
Heeft u ook het volgende gelezen op de website van de NVWA: «De NVWA heeft leveranciers nadrukkelijk gewezen op de voorwaarden voor veilig gebruik van Multiplay speeltoestellen. Leveranciers moeten ervoor zorgen dat een toestel is goedgekeurd door een Aangewezen Keuringsinstantie (AKI), op de juiste wijze is opgesteld en rondom is voorzien van valdempend materiaal. Ook moet er voldoende gebruikstoezicht zijn tijdens het gebruik»? Is dit de enige wijze van communiceren naar leveranciers? Zo nee, welke andere vorm heeft er plaatsgevonden?
De NVWA heeft op vrijdag 28 september een brief verzonden aan de vier haar bekende importeurs/ leveranciers van opblaasbare speeltoestellen van het type Multiplay. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Vindt u dat deze voorwaarden die door de NVWA aan de leveranciers zijn gesteld (bijvoorbeeld inzet van valdemping en toezicht) ook duidelijk gecommuniceerd moeten worden door de leverancier aan de consumenten die zich op de koop of huur van een springkussen oriënteren? Zo ja, gebeurd dit ook en wordt hier toezicht op gehouden? Zo nee, waarom niet?
De informatie die de leveranciers of verhuurders aan hun afnemers dienen te geven geldt voor alle afnemers, ongeacht of dit een natuurlijk of rechtspersoon betreft. Deze gebruiksaanwijzing dient alle relevante informatie te geven die een veilig gebruik van het toestel mogelijk maakt. Hierbij richt de gebruiksaanwijzing zich op alle momenten in de gebruiksfase: installatie, montage, gebruik, inspectie en onderhoud. De beoordeling van de juistheid en volledigheid van de aanwijzingen voor veilig gebruik maken onderdeel uit van de keuring door de AKI’s. Deze in de Nederlandse taal gestelde aanwijzingen dienen met het toestel te worden meegeleverd. Er geldt voor springkussens, net als voor andere producten, geen wettelijke verplichting om deze informatie in de oriëntatiefase van een mogelijke aankoop te verstrekken. Ik zie geen reden specifiek voor speeltoestellen aanvullende eisen te stellen aan de informatievoorziening in de oriëntatiefase. De NVWA ziet steekproefsgewijs toe op de naleving van de regels met betrekking tot informatieverstrekking door leveranciers of verhuurders.
Wat vindt u van het feit dat er tal van multiplay-springkussens aangeboden worden voor koop of huur, er een aantal ernstige ongelukken hebben plaatsgevonden, er geëist is dat leveranciers extra maatregelen treffen om toestellen veilig te houden voor kinderen en er in de oriëntatiefase (online tot de laatste stap die gezet moet worden om over te gaan tot koop of huur) geen melding wordt gemaakt van de veiligheidsvoorschriften, zoals valdempend materiaal en gebruikstoezicht? Deelt u de mening dat zolang niet duidelijk is of deze springkussens veilig zijn er minimaal in afwachting van het onderzoek een waarschuwing duidelijk zichtbaar voor de consument geplaatst zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Voor het eerste deel van uw vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
Speeltoestellen die naar het oordeel van een AKI veilig zijn worden voorzien van expliciete waarschuwingsopschriften indien die voor een specifiek toestel relevant zijn. Deze opschriften maken in dat geval onderdeel uit van de (goed)keuringsprocedure. Indien speeltoestellen worden verhandeld die niet voorzien zijn van een certificaat van goedkeuring is dit in strijd met de regels en dient verhandeling en gebruik te worden gestaakt. Op deze manier wordt er zorg voor gedragen dat opblaasbare speeltoestellen veilig kunnen worden gebruikt. Ik acht het niet nodig in aanvulling hierop een aparte waarschuwing bij deze toestellen te plaatsen.
Klopt het dat de NVWA het type «Multiplay Piraat» buiten gebruik heeft gesteld? Klopt het dat de enige reden is dat deze kussens niet door een keuringsinstantie gekeurd zijn op veiligheid? Kan de NVWA garanderen dat alle andere types die op de markt zijn wel over de juiste certificaten beschikt? Hoe kan de consument dit controleren?
De NVWA heeft het type «Multiplay Piraat» buiten gebruik gesteld vanwege het niet aantoonbaar voorhanden hebben van een certificaat van goedkeuring. De NVWA kan niet garanderen dat alle andere types en toestellen die op de markt zijn wel over een certificaat van goedkeuring beschikken omdat de NVWA steekproefsgewijs en op basis van signalen inspecteert en controleert. De consument die een toestel huurt kan controleren of er een certificaat van goedkeuring aanwezig is door hier bij de huur expliciet om te vragen. Bij gebruik door kinderen van speeltoestellen die in exploitatie worden aangeboden, zoals op festivals, buurtfeesten of speelhallen, is dit door een consument of gebruiker te controleren door navraag te doen bij de exploitant.
Aan welke regels moet een multiplay-springkussen voldoen? Wie stelt deze regels op?
Speeltoestellen dienen te voldoen aan de eisen zoals gesteld in het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen en de bijbehorende bijlagen I en II. Deze regels zijn in 1996 door de destijds verantwoordelijke Minister opgesteld en zijn met instemming van uw Kamer sinds 1997 van kracht. Bij het ontwerp en de beoordeling van een speeltoestel wordt gebruik gemaakt van Europese productnormen waarin gedetailleerd beschreven staat op welke wijze een toestel kan worden beoordeeld. AKI’s toetsen speeltoestellen aan hun wettelijke eisen en hanteren hierbij de Europese productnormen.
Kunt u aangeven hoeveel overtredingen er geconstateerd zijn bij leveranciers, keuringsinstanties en of anderen van multiplay-springkussens in de afgelopen vijf jaar (per jaar, per instantie)? Kunt u aangeven hoeveel boetes en of waarschuwingen er in deze periode uitgedeeld zijn (per instantie)?
De door u gevraagde gegevens kan ik uw Kamer niet leveren. Deze gegevens worden door de NVWA niet geregistreerd omdat de NVWA zich in haar toezicht op leveranciers richt op de bedrijfsprocessen en niet op specifieke toestellen.
Bij het toezicht door de NVWA op de AKI’s wordt via een audit beoordeeld of de AKI werkt volgens de principes van internationale standaarden (ISO). Ook hierbij vindt geen registratie plaats van toesteltypen.
Wel zijn over geheel 2017 de resultaten van door de NVWA uitgevoerde inspecties bij overdekte speellocaties beschikbaar en gepubliceerd op de website van de NVWA. Zie https://www.nvwa.nl/onderwerpen/speeltoestellen. De inspectieresultaten bij indoor speelhallen over de eerste helft van 2018 worden naar verwachting in maart 2019 gepubliceerd.
Klopt het dat er vier keuringsinstanties (AKI) zijn aangewezen die de technische keuring van een toestel en het toetsen van de juistheid en volledigheid van de instructies voor veilig gebruik mogen uitvoeren? Zijn deze keuringsinstanties in de afgelopen vijf jaar gecontroleerd door de NVWA? Zijn er overtredingen geconstateerd en waarschuwingen en of boetes uitgedeeld? Zijn er in de afgelopen vijf jaar andere keuringsinstanties geweest die aangewezen waren als AKI waarbij de keuringsbevoegdheid is ingetrokken? Zo ja, wat was de reden?
Het aantal aangewezen keuringsinstanties (AKI’s) voor de keuring van speeltoestellen is de laatste jaren afgenomen tot het huidige aantal van vier. Deze AKI’s zijn de afgelopen jaren jaarlijks door de NVWA ge-audit. Tijdens een audit kunnen tekortkomingen worden geconstateerd waarvan verslag wordt gemaakt.
Kleine tekortkomingen worden in het audit verslag opgenomen en moeten bij de volgende audit door de AKI verholpen zijn. Bij grotere tekortkomingen worden met de AKI afspraken gemaakt over de termijn waarbinnen deze opgelost moeten zijn. De NVWA controleert of deze afspraken door de AKI worden nagekomen.
Het auditverslag wordt zowel aan de betreffende AKI als aan mijn departement verzonden. Indien de NVWA op basis van het aantal en de ernst van de tekortkomingen aanleiding ziet kan zij mij adviseren de aanwijzing van een AKI op te schorten of in te trekken. De afgelopen jaren is mijn ambtsvoorganger op basis van advies van de NVWA eenmaal tot intrekking van de aanwijzing van een AKI overgegaan omdat de betreffende AKI haar taak als keuringsinstantie in het oordeel van de NVWA onvoldoende invulde.
Hebben de aangekondigde gesprekken tussen NVWA en de vier AKI’s om fraude met goedkeuringscertificaten tegen te gaan reeds plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst van deze gesprekken?
Op 3 oktober 2018 is er op initiatief van de NVWA hierover overleg met de AKI’s gevoerd. Daarbij is de AKI’s verzocht maatregelen te treffen om de kans op fraude met certificaten van goedkeuring tegen te gaan. Daarbij is onder andere aangedragen om de certificaten te voorzien van een foto en te onderzoeken op welke wijze een uniek nummer aan, op of in een speeltoestel kan worden aangebracht, zoals bij attractietoestellen reeds het geval is.
Op 20 november vindt een vervolgoverleg plaats met de AKI’s om de voortgang op de verzochte maatregelen te bespreken.
Hoeveel meldingen en constateringen van fraude met goedkeuringscertificaten hebben er de afgelopen vijf jaar (overzicht per jaar) plaatsgevonden?
De NVWA-IOD heeft in de periode 2013–2018 in totaal zeven signalen ontvangen over mogelijke fraude met goedkeuringscertificaten. Twee signalen zagen op opblaasbare speeltoestellen en vijf op kermisattracties. Voor drie signalen kon de vermeende fraude niet worden aangetoond, voor drie signalen is de fraude aangetoond en is handhavend opgetreden en één signaal heeft geleid tot een onderzoek dat nog loopt.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op het handelen van de NVWA nadat deze zomer twee kinderen een schedelbasisfractuur opliepen na een val van een multiplay-springkussen? Welke stappen zijn er gezet na deze ongelukken in de controle op deze springkussens, de controle op de keuringsinstanties, de instructie aan de keuringsinstanties? Hebben de keuringsinstanties een aanvullende instructie gehad?
De NVWA heeft de twee incidenten die deze zomer plaatsvonden onderzocht. Uit de bevindingen bleek dat de ongevallen konden plaatsvinden doordat adequaat (ouderlijk) toezicht tijdens het gebruik ontbrak. Vanwege dit ontbrekende toezicht vond niet toegestaan gedrag volgens de veiligheidsopschriften op het toestel plaats door kinderen.
De NVWA heeft bij beide incidenten getoetst of de opblaasbare speeltoestellen door een AKI voorzien waren van een goedkeuringscertificaat. Bij een van deze toestellen («Multiplay Piraat») bleek dit niet het geval. Daarop zijn rapporten van bevinding opgemaakt tegen de exploitant, verhuurder en importeur/leverancier. Deze laatste is opdracht gegeven al haar afnemers te sommeren deze variant van het type Multiplay met onmiddellijke ingang buiten gebruik te stellen. Of hier opvolging aan is gegeven is door de NVWA in een steekproef getoetst. De in de steekproef gecontroleerde toestellen bleken inderdaad buiten gebruik gesteld.
Naast deze acties heeft de NVWA bij de betreffende producent/importeur alle voorhanden zijnde toestellen gecontroleerd op het aanwezig zijn van een keuringscertificaat.
Vervolgens is aan alle bij de NVWA bekende importeurs en leveranciers van opblaasbare speeltoestellen een brief verzonden waarin hen wordt gesommeerd haar afnemers nog eens extra onder de aandacht te brengen dat de exploitatie van deze toestellen slechts mag plaatsvinden onder de voorwaarde van juiste opstelling en adequaat toezicht tijdens het gebruik zoals in de aanwijzingen voor veilig gebruik (als onderdeel van de goedkeuring) staat vermeld.
Deze boodschap is door de NVWA ook gecommuniceerd op haar website.
Ook heeft de NVWA de organisatoren van de bij haar bekende springkussenfestivals die nog dit jaar worden gehouden de bovengenoemde boodschap overgebracht. Vervolgens heeft de NVWA enkele van deze festivals geïnspecteerd.
Door een werknemer van een van de AKI’s is in de media in de media geuitekt adequaat glag, maar de uitkomst van het gesprek beschriven.n twijfel geuit over de rechtmatige goedkeuring van opblaasbare speeltoestellen van het type Multiplay. Dit was in tegenspraak met een door een andere AKI uitgevoerde hernieuwde keuring met een nieuwe goedkeuring tot gevolg. De NVWA heeft naar aanleiding daarvan een bijeenkomst belegd met de AKI’s. De problematiek is met de AKI’s besproken en hen is gevraagd tot eensluidende keuring en betere afstemming van keuringen te komen. Tevens is hen gevraagd de onomstotelijke koppeling tussen certificaat en gekeurd toestel te verbeteren.
Ten slotte heeft de NVWA door middel van herprioritering capaciteit vrijgemaakt om de ontvangen meldingen ten aanzien van opblaasbare speeltoestellen met prioriteit op te kunnen pakken. Het aantal meldingen over opblaasbare speeltoestellen is de afgelopen maand met negen toegenomen, waaronder twee meldingen met letsel. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, zijn er in de rest van 2018 in totaal 14 meldingen binnengekomen over opblaasbare speeltoestellen van het type Multiplay. In vier gevallen heeft er een inspectie plaatsgevonden en zeven gevallen zijn nog in behandeling. Drie meldingen hebben niet tot een inspectie geleid. Twee meldingen met letsel zijn door de NVWA met voorrang behandeld. Bij een van deze twee meldingen bleek een opblaasbaar speeltoestel van het type Multiplay betrokken.
Bij beide meldingen bleek eveneens dat de ongevallen plaats konden vinden doordat adequaat toezicht tijdens het gebruik ontbrak, waardoor het toestel onjuist gebruikt kon worden door kinderen.
Kunt u aangeven welke acties er tussen de eerste melding van de ongevallen en het bericht rond 3 oktober 2018 dat de NVWA de springkussens van het type «piraat» verbod hebben plaatsgevonden?
De NVWA heeft:
Klopt het bericht dat een inspecteur begin augustus een multiplay-springkussen heeft afgekeurd? Klopt het dat de NVWA pas twee maanden later aanvullende maatregelen afgekondigd heeft? Zo ja, wat vindt u hiervan?
In het geval waarop u doelt is begin augustus een speeltoestel buiten gebruik gesteld door een inspecteur van de NVWA. De producent heeft daarop een nieuwe beoordeling bij de AKI aangevraagd. Het verslag van deze nieuwe beoordeling is door de NVWA ontvangen op 22 september. Naar aanleiding van de bevindingen van de AKI en een beoordeling van de risico’s in het licht van het eerdere incident heeft de NVWA de importeurs van deze toestellen nogmaals expliciet gewezen op het intensief en expliciet overbrengen van de voorwaarden voor veilig gebruik aan haar afnemers in de keten. Daarbij heeft tevens berichtgeving aan het publiek via de website van de NVWA plaatsgevonden.
Ik vind dat de NVWA hierin zorgvuldig heeft gehandeld.
Kunt u toelichten waar het werk van de keuringsinstanties op houdt en het toezicht door de NVWA wordt overgenomen? Kunt u aangeven wie verantwoordelijk is voor de instructies van de keuringsinstanties?
Op verzoek van een importeur/leverancier keurt een AKI een speeltoestel, inclusief de aanwijzingen voor veilig gebruik, en beoordeelt of het aan de eisen van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen voldoet. Indien de AKI van oordeel is dat dit het geval is wordt een certificaat van goedkeuring afgegeven. Indien de AKI nadien op basis van nieuwe feiten tot een ander oordeel komt, dan is de AKI verplicht het eerder afgegeven certificaat van goedkeuring in te trekken en dit aan de andere AKI’s en de NVWA te melden. De eigenaar/exploitant van het speeltoestel dient dan per omgaande de exploitatie van het toestel te staken.
De NVWA houdt toezicht op de verhandelings- en exploitatiefase van een speeltoestel en toetst daarbij of een speeltoestel van een geldig certificaat van goedkeuring is voorzien en of de instructies voor veilig gebruik worden nageleefd. Bij geconstateerde afwijkingen handelt de NVWA conform haar interventiebeleid dat er primair op is gericht de overtredingssituatie te (laten) beëindigen. Bij twijfel over de juistheid van de getoonde certificaten, neemt de NVWA contact op met de AKI, die het heeft afgegeven en verifieert de juistheid bij de AKI.
Daarnaast houdt de NVWA in opdracht van mijn departement toezicht op de AKI’s door het periodiek uitvoeren van audits. De auditverslagen worden verzonden aan de directie van de AKI en, al dan niet vergezeld van een advies tot opschorting of intrekking van de aanwijzing, aan mijn departement.
AKI’s worden aangewezen door mijn departement. Mijn departement is daarmee ook verantwoordelijk voor de instructies aan de keuringsinstanties.
Kunt u aangeven hoe een consument kan bepalen bij de koop of huur van een multiplay-springkussen of het om het betreffende type «Multiplay-springkussen Piraat» gaat?
Een koper of huurder van een opblaasbaar speeltoestel kan op het certificaat van goedkeuring, of in een technisch dossier van de exploitant, nagaan om welk type het gaat. De verkoper of verhuurder dient deze informatie te verstrekken. Mocht dit niet spontaan worden gedaan dan kan een koper of huurder hier om vragen.
Bent u ervan op de hoogte dat verschillende aanbieders, zowel koop als huur, online multiplay-springkussens aanbieden met de benaming multiplay-piraat, multiplay-piratenschip en multiplay-piratenboot? Deelt u de mening dat dit zeer verwarrend is en bijna onmogelijk voor een consument om te weten of het betreffende type buiten gebruik is gesteld?
Ik ben voorstander van duidelijke communicatie, zeker als het de veiligheid van de burger betreft. Voor het opblaasbare speeltoestel, aangeduid als «Multiplay Piraat», bleek geen certificaat van goedkeuring aanwezig. Daarom zijn deze toestellen buiten gebruik gesteld en is het verhandelen van dit type verboden. De NVWA heeft dat duidelijk gecommuniceerd. Dat andere opblaasbare speeltoestellen het woord «piraat» of een afgeleide daarvan in de naam dragen is niet bevorderlijk voor die duidelijkheid.
Bent u bereid deze vragen een voor een te beantwoorden?
Ja.
De wachttijden voor ondernemers om zich in te schrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel |
|
Helma Lodders (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie dat aanstaand ondernemers soms lang moeten wachten (circa drie weken) voordat zij zich kunnen inschrijven in het Handelsregister?
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de wachttijden voor het inschrijven in het Handelsregister in de verschillende regio’s? Wat is daarbij de snelste doorlooptijd en bij welk Handelsregister in welke regio loopt de wachttijd op?
De wachttijd om een afspraak te maken voor een nieuwe inschrijving van een eenmanszaak (ZZP) en/of een vennootschap onder firma (VoF) in het handelsregister verschilt per regio. Zie onderstaande overzicht van de wachttijden (week 43):
Regio Noord: 8 kalenderdagen;
Regio NW: 14 kalenderdagen;
Regio Oost: 5 kalenderdagen;
Regio ZW: 4 kalenderdagen;
Regio Zuid: 9 kalenderdagen.
De Kamer van Koophandel (KvK) heeft weliswaar geanticipeerd op de aantrekkende economie en de flexibilisering van de arbeidsmarkt, maar de groei van eenmanszaken is boven verwachting. Op dit moment variëren de wachttijden van 4 tot 14 dagen, afhankelijk van de regio. De wachttijd in de regio’s Zuidwest (Rotterdam, Den Haag en Middelburg) en Oost (Arnhem, Apeldoorn, Zwolle en Enschede) is kort. De langste wachttijd is in de regio Noordwest (Amsterdam, Alkmaar, Almere, Amersfoort en Utrecht).
Een startende ondernemer kan op de website zien in welke regio de wachttijden het kortst zijn en besluiten om daar zijn inschrijving te doen om wachttijden te ontlopen. De inschrijving van een BV verloopt elektronisch via de notaris. Via de notarisapplicatie kan direct opgave worden gedaan en zijn er dus geen wachttijden aan de zijde van de KvK.
Kunt u aangeven hoeveel verzoeken tot inschrijving dagelijks worden ingediend bij de Kamer van Koophandel (KvK) en wat op dit moment de wachttijd is voor een verzoek tot inschrijving?
Het aantal inschrijvingen fluctueert per week (seizoensinvloeden) en per regio. Het wekelijkse totale aantal inschrijvingen varieert van ongeveer 2.500 tot 4.600 ondernemingen. De wachttijd voor het maken van een afspraak verschilt per regio (zie onder 2).
De afgelopen periode is het aantal inschrijvingen van nieuwe ondernemingen sterk gestegen (zie onderstaand overzicht).
Bedrijf inschrijven of overnemen op afspraak
Nieuwe functionaris inschrijven
Rechtsvorm wijzigen
Totaal
2016
146.104
21.747
6.882
174.733
2017
146.917
20.704
5.046
172.667
2018
160.828
20.208
4.799
185.835
Kunt u aangeven wat inmiddels de gemiddelde doorlooptijd is voordat een btw-nummer is afgegeven door de Belastingdienst?
Het overgrote deel van inschrijvingen aan de balie betreft eenmanszaken. De KvK verstrekt hiervoor direct een voorlopig btw-nummer waarmee de ondernemer direct actief kan zijn met zijn bedrijf. De Belastingdienst stuurt een definitieve bevestiging van het btw-nummer. De gemiddelde doorlooptijd van de bevestiging van een btw-nummer was in de maanden augustus en september zes werkdagen. Op dit moment is de gemiddelde doorlooptijd weer vijf dagen.
Als een particulier zonnepanelen heeft, kan hij voor teruggaaf van de btw op de aanschaf een btw-nummer aanvragen bij de Belastingdienst. De termijn voor afgifte van een btw-nummer aan particulieren die houder zijn van zonnepanelen bedraagt op dit moment zeven werkdagen.
Hoe lang zou naar uw mening de maximale wachttijd mogen beslaan voor inschrijving in het Handelsregister van de KvK?
Gezien de wettelijke termijn waarbinnen de opgave moet worden gedaan1, hanteert de KvK een doelstelling van een maximale wachttijd van 7 kalenderdagen voor de inschrijving van een eenmanszaak.
De inschrijving van rechtspersonen (zoals een BV) verloopt elektronisch. Bij de notaris kunnen ondernemers via een koppeling met de notarisapplicatie direct opgave doen en zijn er dus geen wachttijden bij de inschrijving in het Handelsregister.
Voldoet het Handelsregister aan deze verwachting in de verschillende regio’s? Zo nee, wat gaat u doen om dit te versnellen en wat is de oorzaak van een langere wachttijd?
De KvK voldoet niet in alle regio’s aan de doelstelling van een maximale wachttijd van zeven kalenderdagen. Wel kan een startende ondernemer op de website zien in welke regio de wachttijden het kortst zijn en besluiten om daar zijn inschrijving te doen.
Om de wachttijd terug te dringen zijn al voor de zomer de volgende acties ondernomen:
Waarom kan een ondernemer zich niet (ook) online registreren? Zijn er plannen om online registratie mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Rechtspersonen (BV’s en NV’s) kunnen zich digitaal inschrijven via de notaris.
In 2019 wil de KvK dat ook steeds meer andere ondernemers zich digitaal kunnen inschrijven. Aangezien in dat geval niet de notaris de betrouwbaarheid van de inschrijving vaststelt, moet deze via authenticatiemiddelen worden vastgesteld. Dit goed regelen is nog in ontwikkeling.
Kunt u aangeven of de in de antwoorden op schriftelijke vragen toegezegde termijn van vijf werkdagen voor de afgifte van een btw- en loonheffingnummer door de Belastingdienst wordt gehaald? Zo nee, kunt u aangeven wat de reden is dat deze termijn niet wordt gehaald?1
Op dit moment wordt de termijn van vijf werkdagen voor de afgifte van loonheffingsnummers gehaald. Voor de bevestiging c.q. afgifte van btw-nummers wordt deze niet in alle gevallen gehaald. Dat de termijn voor btw-nummers voor bij de KvK ingeschreven ondernemers in sommige gevallen niet wordt gehaald, wordt voornamelijk veroorzaakt door het feit dat de Belastingdienst een ondernemer registreert op of vanaf de opgegeven startdatum van zijn onderneming. Veel ondernemers schrijven zich al geruime tijd voor die startdatum in bij de KvK. De KvK meldt de inschrijving op dezelfde datum bij de Belastingdienst. De inschrijfdatum geldt ook als startmoment van de meting van de vijfdagentermijn, terwijl de Belastingdienst het btw-nummer pas bevestigt na de daadwerkelijke startdatum. Gelet op de functie van het btw-nummer als identificerend nummer voor btw-plichtige ondernemers is dat ook logisch. Vóór de daadwerkelijke startdatum is de ingeschrevene nog geen ondernemer voor de omzetbelasting en mag daarom niet beschikken over een «werkend» btw-nummer.
Dat de termijn voor zonnepaneelhouders op dit moment niet wordt gehaald, is het gevolg van een forse stijging van het aantal verzoeken van deze doelgroep, te weten van 45.000 in de periode januari-september 2017 tot ruim 72.000 in dezelfde periode dit jaar. De Belastingdienst geeft prioriteit aan bevestiging van het btw-nummer van bij de KvK ingeschreven ondernemers, omdat de bevestiging voor die doelgroep een hogere urgentie heeft.
Hoe lang zou naar uw mening de maximale wachttijd mogen beslaan van het verzoek om registratie bij de KvK tot en met de afgifte van een btw-nummer door de Belastingdienst? Welke stappen onderneemt u om de totale wachttijd zo kort mogelijk te maken?
De maximale wachttijd om te kunnen inschrijven in het handelsregister mag in principe 7 kalenderdagen beslaan. Voor een overzicht van de stappen die worden ondernomen om de wachttijd korter te maken, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 6.
Kunt u de antwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat aan de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht dat 20 procent van de kinderen van gescheiden ouders hun vader niet meer ziet |
|
Lisa Westerveld (GL), Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «20 procent van kinderen gescheiden ouders ziet vader niet meer»?1
Ja.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de redenen dat een op de vijf volwassenen (tussen de 25 en 46 jaar) die als kind een scheiding hebben meegemaakt hun vader en 5 procent hun moeder niet meer ziet?
De Universiteit van Amsterdam (UvA) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) doen een grootschalig onderzoek naar de individuele gevolgen van gezinscomplexiteit in Nederland, het zogeheten «Ouders en Kinderen in Nederland» (OKiN). In één van de deelonderzoeken vertellen respondenten geboren tussen 1971 en 1991 (op het moment van onderzoek tussen de 25 en 46 jaar oud) over de gezinssituatie tijdens hun jeugd en de relaties die zij op dit moment met hun ouders en stiefouders hebben. Het is de generatie die opgroeide in een tijd waarin de kans steeg dat hun ouders uit elkaar gingen (de echtscheidingsgolf). Uit het onderzoek komt onder meer naar voren dat:
Daarnaast doet het WODC thans onderzoek naar het niet-nakomen van omgangsregelingen. Ik vind het dan ook op dit moment niet opportuun om aanvullend onderzoek te doen.
Is bekend hoeveel kinderen van gescheiden ouders nu de vader of moeder niet meer ziet? Zo ja, wat zijn de aantallen? Zo, nee kunt u dit onderzoeken?
Het WODC heeft in 2017 een literatuuronderzoek gepubliceerd dat zich onder meer richt op het verliezen van het contact met de uitwonende ouder na de scheiding. Hieruit blijkt dat het percentage ouders dat het contact met de kinderen helemaal verliest, licht dalende is. Waar in 2006 14 procent van de kinderen van 12 t/m 16 jaar na de scheiding helemaal geen contact meer met de vader had, bedroeg dit percentage in 2013 ongeveer 12 procent.
Zijn er gegevens over kinderen van gescheiden ouders die hun vader of moeder niet meer zien uit andere landen? Zo ja, kunt u ons die sturen en voorzien van een analyse?
Deze gegevens zijn mij niet bekend. Het eerdergenoemde WODC-onderzoek over het niet nakomen van omgangsregelingen zal ook buitenlandse stelsels bij de beschouwing betrekken. De uitkomsten van dit onderzoek zal ik naar verwachting begin 2019 toezenden aan uw Kamer.
Wordt het belang van de band tussen vader en kind voldoende meegenomen bij echtscheidingen en binnen de hulpverlening?
Het Programma Scheiden zonder Schade voert, in opdracht van de Minister van VWS en van mij, in partnerschap met de VNG, de acties uit van het Actieplan van André Rouvoet. Een van de kernboodschappen van dit actieplan is dat de hulpverlening en juridische instanties als uitgangspunt hanteren dat blijvend contact met beide ouders in het belang van een gezonde ontwikkeling van het kind is. Een groot aantal acties ziet daarop. Zoals het borgen dat in de opleiding van de relevante beroepsgroepen aandacht is voor onder meer het fenomeen ouderverstoting; het aanpassen van de Richtlijnen Jeugd en Jeugdbescherming zodat meer recht wordt gedaan aan het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap; en het bevorderen van de publieke bewustwording dat het kind recht heeft op zorg door en contact met beide ouders.
Het Platform Scheiden zonder Schade is verantwoordelijk voor het uitvoeren van deze acties. Dit Platform bestaat uit ervaringsdeskundigen, wetenschappers, maatschappelijke organisaties, gemeenten, hulpverleners, advocaten en rechters. Het Platform heeft het voornemen om rond de zomer een congres te organiseren over dit onderwerp.
Wat zijn de gevolgen voor zowel kinderen als ouders? Bent u bereid om extra onderzoek te doen naar de gevolgen op de korte en lange termijn?
De ondervraagde vaders uit het hierboven genoemde onderzoek van de UvA en het CBS geven aan er moeite mee te hebben dat het contact met de kinderen verloren is gegaan; zij ervaren minder sociaal welbevinden.
Zoals gezegd, voert het WODC een groot onderzoek uit naar het niet nakomen van omgangsregelingen. Hierbij wordt ook gekeken naar de gevolgen van contactverlies voor het kind na een scheiding.
Zijn deze cijfers voor u reden om meer te doen om ouderverstoting te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met kinderen van gescheiden ouders, ouders, onderzoekers, belangenorganisaties, hulpverleners, en rechters over mogelijke oplossingen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u onder co-ouders onderzoeken welke belemmeringen er vanuit de overheid (zoals de Belastingdienst, Sociale Verzekeringsbank of gemeente) bestaan om co-ouder te zijn?
Op korte termijn gaat er een beleidsdoorlichting naar de Tweede Kamer, met daarin aandacht voor de doelmatigheid en doeltreffendheid van de Algemene Kinderbijslag Wet en de Wet op het kindgebonden budget. Daarin wordt ook aandacht besteed aan het recht op kinderbijslag en kindgebonden budget in het geval van echtscheiding. Naar verwachting voorziet deze beleidsdoorlichting ons van informatie over de belemmeringen die er vanuit de overheid bestaan om co-ouder te zijn.
Fraude met de dividendbelasting |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat tientallen jaren groepen van bankiers, beurshandelaars, investeerders en pensioenfondsen met dividendbelasting zouden hebben gefraudeerd?1
Wij beschikken over te weinig informatie over de omvang van de schade, de gevolgen voor betrokken partijen in andere landen en de betrokkenheid van groepen van bankiers, beurshandelaars, investeerders en pensioenfondsen om daar een uitspraak over te doen.
Klopt het dat ook de Nederlandse Belastingdienst slachtoffer zou zijn geweest van fraude met dividendbelasting?
Tot 2012 bestond in Duitsland op basis van de nationale wetgeving de mogelijkheid dat de ene partij dividendbelasting inhoudt zonder deze af te dragen, terwijl de andere partij de niet afgedragen dividendbelasting kon verrekenen. In Nederland bestond en bestaat een dergelijke mogelijkheid niet. In Nederland doen zich wel andere situaties van dividendstripping voor waarbij ook sprake kan zijn van fraude. Zo blijkt bijvoorbeeld uit een publicatie van het Openbaar Ministerie dat op dit moment een onderzoek plaatsvindt naar potentiele fraude met betrekking tot de dividendbelasting. Het onderzoek zal moeten uitwijzen waar en op welke wijze enige belastingdienst uiteindelijk ook daadwerkelijk is benadeeld.2
Klopt het dat ABN AMRO en Rabobank hierbij betrokken zouden zijn?
ABN AMRO heeft NLFI en het ministerie in 2015 geïnformeerd dat zij met betrekking tot deze kwestie in nauw contact staat met de Duitse autoriteiten en constructief meewerkt aan het onderzoek. Informatie over deze onderzoeken is ook opgenomen in het prospectus van ABN AMRO en jaarverslagen. Het is ons niet bekend of er een soortgelijk onderzoek loopt tegen de Rabobank. Eventuele lopende onderzoeken treft u in de jaarverslagen van individuele instellingen aan.
Indien in Nederland onterecht vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting heeft plaatsgevonden is het aan de Belastingdienst om dit terug te vorderen. Indien sprake zou zijn van een criminele activiteit komt het Openbaar Ministerie in beeld. Het Openbaar Ministerie doet geen uitspraken over individuele onderzoeken. Wel kan in het algemeen worden gezegd dat het Openbaar Ministerie geen onderzoek doet naar de naleving van buitenlandse fiscale wet- en regelgeving.
Bent u bekend met het fenomeen «dividendstrippen», waarbij er twee keer dividendbelasting van de fiscus wordt teruggevorderd, terwijl er maar eenmaal aanspraak op gemaakt kan worden (CumEx), of dat er eenmaal wordt teruggevorderd, terwijl er helemaal geen aanspraak op gemaakt kan worden (CumCum)?
Ja, wij zijn bekend met het fenomeen dividendstrippen in samenhang met transacties rondom het moment dat het dividend wordt vastgesteld. In de aanbiedingsbrief zijn wij daar op ingegaan.
Deelt u de mening dat het niet mogelijk moet zijn om dividendbelasting terug te vorderen, wanneer daar geen rechtmatige aanspraak op gemaakt kan worden?
Indien in strijd met wet en regelgeving een beroep wordt gedaan op vrijstelling, vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting is dit niet toelaatbaar.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat banken zolang konden frauderen? Waarom zijn er geen of onvoldoende (fail-safe) mechanismes in het systeem van de Belastingdienst verwerkt om fraude te kunnen voorkomen of in een vroegtijdig stadium te signaleren? Welke mechanismes bestaan er en welke kunt u nog toevoegen?
Op de Belastingdienst rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat het (economisch) belang van de aandelen niet gewijzigd is. Of dividendstripping binnen het bestek van de huidige regels voldoende kan worden aangepakt, is afhankelijk van het soort gevallen dat zich in de praktijk voordoet en de invulling die de rechter aan de bewijspositie van de inspecteur geeft. Over de bewijspositie van de inspecteur wordt in een thans nog lopende procedure3 mogelijk meer duidelijkheid gegeven. Daarnaast zal in ieder geval moeten worden geïnventariseerd welke hoofdvormen van dividendstripping zich in de praktijk voordoen. Dit vraagt onderzoek. Als blijkt dat de huidige regels ontoereikend zouden zijn, kan dit leiden tot aanpassing van de relevante wetgeving.
Kunt u aangeven hoeveel geld er uit Nederlandse staatskas is getrokken in de periode van 2001 en 2016? Welk bedrag aan dividenden is hiermee gemoeid?
De Belastingdienst meet niet het verschil tussen werkelijke belastingopbrengsten en de belastingopbrengsten die zouden binnenkomen bij een juiste naleving van de wet. Dit geldt ook voor de dividendbelasting.
Kunt u aangeven welke Nederlandse banken betrokken waren bij deze fraude?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat ABN AMRO en Rabobank direct betrokken zijn bij deze fraude?
Zie antwoord vraag 3.
Is het openbaar ministerie (OM) bereid om onderzoek te doen naar ABN AMRO en Rabobank en hun rol bij deze fraude? Kunt u het OM daartoe verzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Indien blijkt dat deze Nederlandse banken direct betrokken waren bij deze fraude zullen zij dan, net als ING recentelijk een boete krijgen van 775 miljoen euro of een vergelijkbare ordegrootte? Zo nee, waarom niet?
ING heeft een door het Openbaar Ministerie aangeboden transactie van 775 mln euro betaald vanwege jarenlange en structurele overtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en schuldwitwassen uit het Wetboek van Strafrecht. Het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of sprake is van strafrechtelijke feiten. Vervolgens is het aan het Openbaar Ministerie of het overgaat tot vervolging of, zoals in het recente geval van ING, een transactie aanbiedt.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot de samenwerking tussen Europese belastingdiensten? Zou u deze samenwerking ook kwalificeren als slechte samenwerking?
De samenwerking tussen Europese belastingdiensten zouden wij beslist niet als slecht willen kwalificeren. Integendeel, de samenwerking op internationaal niveau is de afgelopen jaren juist sterk verbeterd, omdat belastingontwijking daarmee effectief kan worden aangepakt. Enkel eenzijdige maatregelen helpen niet en leiden ertoe dat het probleem van internationale belastingontduiking en -ontwijking zich alleen maar verplaatst. Nederland heeft de afgelopen jaren daarom eveneens actief meegewerkt aan de bestrijding van (internationale) belastingontwijking en -ontduiking. Dat geldt bijvoorbeeld voor het project Addressing Base Erosion & Profit Shifting (BEPS), dat de OESO op verzoek van de G20 heeft uitgevoerd en waarvan de voorgestelde maatregelen nu op mondiaal en Europees niveau door de aangesloten landen worden geïmplementeerd. Onder Europees (EU) voorzitterschap van Nederland is de eerste EU-richtlijn ter bestrijding van belastingontwijking tot stand gekomen en is daarna ook de tweede EU-richtlijn tegen belastingontwijking aangenomen. Ook zijn verschillende richtlijnen aangenomen die gericht zijn op meer transparantie. De gezamenlijke belastingdiensten werken in werkgroepen van de OESO en de EU concreet aan de ontwikkeling van maatregelen op uitvoerend niveau, zoals de aanpak van internationale fraude, de digitale economie en cryptogeld.
Verder is de fiscale inlichtingenuitwisseling, mede dankzij EU-regelgeving en afspraken binnen de OESO, de afgelopen jaren sterk uitgebreid. Hierbij kan worden gedacht aan de zogenoemde Common Reporting Standard (CRS), de uitwisseling van informatie over rulings, Country by Country Reporting en binnen de EU ook de uitwisseling van informatie over andere inkomenscategorieën, zoals salarissen, pensioenen, onroerende zaken en dividendinkomsten. De komende tijd zal de informatie-uitwisseling nog verder worden geïntensiveerd en vervolmaakt. Deze versterkte samenwerking en inlichtingenuitwisseling zal een positief effect hebben op de naleving. Naast een preventieve werking richting belastingplichtigen (compliance bevorderend) worden deze gegevens uiteraard ingezet in de toezichtprocessen van de Belastingdienst en wordt een deel daarvan op dit moment gebruikt bij de vooringevulde aangifte voor particulieren.
Wat zou de Nederlandse Belastingdienst kunnen ondernemen om de complexiteit van de transacties te versimpelen om in de toekomst fraude te kunnen voorkomen?
Transacties vinden plaats in het economisch verkeer. Hierbij is soms sprake van zeer complexe transacties. Het is aan de Belastingdienst om hier de juiste fiscale gevolgen aan te verbinden. Indien complexe transacties gepaard gaan met het ontgaan van belasting of fraude, treedt de Belastingdienst hier tegen op. Hierbij past de kanttekening dat in situaties waarbij sprake is van dividendstripping op de inspecteur een zware bewijslast rust.
Kunt u vertellen op hoeveel strafdossiers, waarbij Nederlandse banken betrokken zijn, Follow the Money en het internationaal journalistiek onderzoekscollectief The CumExfiles, de hand wisten te leggen?
Wij hebben geen zicht op hoeveel strafdossiers Follow the Money en het internationaal onderzoekscollectief de hand heeft weten te leggen.
Klopt het dat de Belastingdienst eerder in een rechtszaak heeft geclaimd dat MorganStanley onze fiscus voor 152 miljoen euro zou hebben getild? Zo ja, welke acties zijn er ondernomen tegen MorganStanley? Is er door de fiscus een poging gewaagd het geld terug te vorderen?
Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen staat ons niet toe in te gaan op fiscale aangelegenheden van individuele belastingplichtigen.
Klopt het dat volgens hoofdredacteur Eric Smit van Follow the Money het bedrag veel hoger zou liggen, namelijk een veelvoud van 152 miljoen euro? Kunt u laten uitzoeken welk bedrag er daadwerkelijk mee gemoeid is?
Zie antwoord vraag 7.
Is er sprake van belastingontduiking of belastingontwijking of beide? Kunt u even toelichting Gerven?
Bij transacties waar de inhouding, vrijstelling, vermindering, teruggaaf of verrekening van dividendbelasting een rol speelt gaat het in de meeste gevallen om transacties waarbij belastingontwijking of belastingontduiking geen rol speelt. In een aantal situaties wordt gepoogd belasting te ontwijken. Indien daarbij sprake is van fraude, is sprake van belastingontduiking.
Kan de Belastingdienst de te veel en onrechtmatig terugbetaalde dividendbelasting terugvorderen? Zo nee, waarom niet?
Indien de inspecteur kan aantonen dat sprake is van een terugbetaling die in strijd is met wet en regelgeving, kan dit bedrag in beginsel worden nageheven. Indien een onjuiste verrekening heeft plaatsgevonden met de Nederlandse inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting kan dit worden nagevorderd.
Op welke wijze wordt en werd er toezicht gehouden en hoe konden banken en handelaars ongehinderd frauderen?
Het prudentiële toezicht is ingericht op Europees niveau. Het is echter niet aan de prudentiële toezichthouder om naleving van nationale fiscale wet- en regelgeving te handhaven. Het handhaven van nationale fiscale wet- en regelgeving is aan de nationale belastingdiensten. Voor de internationale samenwerking tussen belastingdiensten verwijzen wij u naar ons antwoord op vraag 12.
Wat zou er volgens u veranderd moeten worden qua internationale samenwerking en de wijze waarop er toezicht wordt gehouden?
Zie antwoord vraag 19.
Financiële problemen NS op het Britse spoor. |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen dat NS financiële problemen heeft op activiteiten in Groot-Brittannië?1 2
Ja.
Kunt u de achtergronden, de aard en de omvang van de actuele financiële situatie schetsen?
NS-dochter Abellio is in het Verenigd Koninkrijk actief met meerdere concessies. Abellio UK heeft sinds de oprichting in 2003 ieder jaar winst gemaakt. Ook 2018 verwacht Abellio UK af te sluiten met een positief bedrijfsresultaat. Hoewel de resultaten van iedere afzonderlijke concessie per jaar kunnen variëren, verwachten zowel NS als Abellio UK dat elke concessie over de gehele looptijd gezien winstgevend zal zijn.
Het Britse Ministerie van Transport (Department for Transport, DfT) eist voor recent uitgegeven concessies een garantstelling (Parent Company Support, PCS) van de moedermaatschappij(en) van de concessiehouder. NS staat als moedermaatschappij garant voor de concessies van Abellio UK. De PCS (of een deel daarvan) wordt getrokken als de concessiehouder een te lage liquiditeitsbuffer heeft (lager dan 7%). Een PCS wordt doorgaans getrokken voor investeringen die veelal in de eerste jaren van een concessie plaatsvinden of als de winst op de desbetreffende concessie lager is dan verwacht. Een PCS-trekking betekent niet per definitie dat Abellio negatieve resultaten of liquiditeitsproblemen heeft. Het is een regulier mechanisme dat onderdeel is van concessies. Dat moederbedrijven hiervoor lenen aan een dochteronderneming is eveneens een reguliere werkwijze.
In het geval van een PCS-trekking verstrekt NS een lening aan Abellio UK. Abellio UK moet 8% rente over deze lening betalen. Bovendien moet Abellio UK deze lening aan het einde van de concessieperiode terugbetalen aan NS. NS heeft geen reden om aan te nemen dat de PCS-leningen aan Abellio UK niet worden terugbetaald aan het einde van de concessieperiode.
Om risico’s te beperken heeft de Minister van Financiën als aandeelhouder een bovengrens ingesteld van € 500 miljoen voor het totaal aan PCS-garanties dat NS jegens Abellio UK mag afgeven3. Naast een maximum op totaalniveau is ook de hoogte van de garantie per concessie begrensd, om zo risico’s te spreiden. Zo was de PCS die DfT eiste voor de concessie East Anglia hoger dan het risicokader toestaat. Mede daarom heeft NS al eerder 40% van de aandelen in East Anglia verkocht aan een partner (het Japanse beursgenoteerde bedrijf Mitsui) en zo is 40% van de PCS-garantie overgedragen. Daarmee past het risico voor NS binnen het vastgestelde kader.
Door East Anglia is in 2018 een PCS getrokken van £ 80 miljoen. Hiervan is £ 48 miljoen voor rekening van NS (60%) en £ 32 miljoen voor rekening van Mitsui (40%). Een belangrijke reden voor deze trekking is een hogere concessievergoeding als gevolg van het winst- en verliesdelingsmechanisme dat op deze concessie van toepassing is (het CLE-mechanisme: zie antwoord 6 voor nadere toelichting). NS houdt rekening met een aanvullende PCS-trekking in 2019 om geplande investeringen te kunnen doen en als buffer voor de hogere concessievergoeding door toepassing van het CLE-mechanisme. Hoe hoog deze zal zijn is mede afhankelijk van de resultaten van de gesprekken tussen NS en DfT (zie antwoord 7 en 10).
Klopt het dat een reddingspakket van 80 miljoen pond is verstrekt? Zullen er naar uw verwachting meer betalingen moeten plaatsvinden? Zo ja, met welke bedragen wordt rekening gehouden?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht dat accountsrapporten laten zien dat er sprake is van ondersteuning aan het dochterbedrijf Abellio door het moederbedrijf, waarvan NS mede-eigenaar is, van 30 miljoen pond in januari en nog eens 50 miljoen pond in augustus? Zo nee, wat zijn dan de juiste bedragen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht dat Abellio East Anglian Limited een verlies boekte van 1,1 miljoen pond (voor belastingen) op een omzet van 650,2 miljoen pond in het jaar tot maart 2018? Zo ja, sinds wanneer is het u bekend en welke stappen heeft u nadien genomen?
Eind september 2018 zijn in het Verenigd Koninkrijk de lokale jaarrekeningen van Abellio gepubliceerd, waaronder die van Abellio East Anglia Ltd. Voor East Anglia is een resultaat vóór belastingen gerapporteerd van £ 1,1 miljoen negatief over de periode tot en met 31 maart 2018. Dit resultaat is beïnvloed door het toepassen van het CLE-mechanisme met een negatief resultaatsimpact van € 19 miljoen met betrekking tot perioden tot aan 1 januari 2018 (zie antwoord 6 voor nadere toelichting). Zonder toepassing van CLE zou het resultaat positief zijn geweest.
Als aandeelhouder stuurt de Minister van Financiën niet op de prestaties van individuele concessies. Het is voor de aandeelhouder van belang dat Abellio op haar totale concessie-portefeuille over de gehele looptijd een positief resultaat behaalt, zodat Abellio positief bijdraagt aan het resultaat van NS.
Klopt het dat de overeenkomst voor de East Anglia-franchise een risicodelingsmaatregel bevat die bekend staat als het Central-London-Employment (CLE)-mechanisme? Zo ja, kunt u uiteenzetten wat het doel en de effectieve werking is geweest van die maatregel?
Het Britse Ministerie van Transport (DfT) hanteert bij twee concessies (East Anglia en West Midlands) een specifiek winst- en verliesdelingsmechanisme. Dit mechanisme zou ervoor moeten zorgen dat de concessiehouder geen superwinsten of -verliezen realiseert en dat de concessieverlener (DfT) deelt in de winsten en verliezen. Dit mechanisme is onder andere gekoppeld aan de Central London Employment (CLE)-index: naarmate de werkgelegenheid in Londen stijgt of daalt, beweegt ook de concessievergoeding van Abellio UK aan DfT mee. Het CLE-mechanisme veronderstelt een correlatie tussen werkgelegenheid en passagiersaantallen, dus dat de omzet en winst van Abellio stijgen als de werkgelegenheid stijgt. In de praktijk blijkt deze correlatie niet (in die mate) te bestaan, bijvoorbeeld doordat mensen steeds meer vanuit huis werken en doordat de aard van de werkgelegenheid is veranderd. De werkgelegenheid in Londen stijgt, maar de passagiersaantallen en dus de omzet en winst van Abellio stijgen niet even hard mee. Abellio moet daarom een flinke winstdeling betalen aan DfT in de vorm van een hogere concessievergoeding, terwijl in de praktijk geen hogere passagiersaantallen en daarmee samenhangende resultaten worden gerealiseerd. Dit geldt overigens niet alleen voor Abellio UK, maar ook voor andere treinvervoerders die actief zijn in de regio Londen. Dit CLE-mechanisme is de belangrijkste reden waarom in augustus 2018 een PCS-trekking is gedaan door East Anglia. DfT erkent dat de veronderstelde correlatie van het CLE-mechanisme niet meer goed functioneert. Daarom past DfT voor nieuw uit te geven concessies het CLE-mechanisme niet meer toe.
Kunt u aangeven wat de inzet is van Abellio ten aanzien van het geschil en waar wordt deze aanhangig gemaakt?
NS en Abellio zijn in gesprek met het Britse Ministerie van Transport (DfT) over het CLE-mechanisme. Dit is een aangelegenheid van de directie van Abellio UK en de raad van bestuur van NS. Wij willen niet vooruitlopen op de uitkomsten van die gesprekken en de gevolgen daarvan voor de rest van de looptijd van de concessie.
Op welke wijze is in de governance en/of juridische structuur inhoud gegeven aan het feit dat de NS Nederland nooit aansprakelijk kan worden gesteld voor verliezen, schade of andere risico’s?
Abellio Group (Abellio Transport Holding BV) is een 100%-dochter van NS. De financiële risico’s van de investeringen van Abellio zijn beperkt tot het risicokader dat de Minister van Financiën heeft opgelegd (zie antwoord 2, 3, 4 en 11). Abellio is een aparte juridische entiteit waarvoor NS geen zogenoemde 403-verklaring4 heeft afgegeven. Hierdoor kunnen de buitenlandse activiteiten NS financieel slechts beperkt raken. Indien Abellio in gebreke blijft kunnen schuldeisers geen beroep doen op NS, anders dan waar dat expliciet is afgesproken. Het risico voor NS kan hiermee niet uitstijgen boven het in Abellio ingebrachte kapitaal en de garanties die NS voor Abellio verstrekt. Die garanties zijn gemaximaliseerd conform het overeengekomen beleidskader voor investeringen in het buitenland, dat in 2017 aan de Kamer is toegezonden.5
Wat betekent, naar uw visie, deze casus voor het meedingen naar nieuwe concessies in Groot-Brittannië?
De concessieverlener (DfT) past de CLE-index niet langer toe voor het winst- en verliesdelingsmechanisme bij recentere concessies. Deze casus heeft daarom geen gevolgen voor nieuwe concessies. Op alle nieuwe (en bestaande) concessies is het risicokader van toepassing, om de risico’s van investeringen door Abellio te maximeren en te spreiden.
Kunt u aangeven wat een negatieve uitkomst van het geschil kan betekenen voor de rest van de looptijd van de concessie (2025)?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze worden de tekorten gefinancierd en gaat het moederbedrijf van NS daar gevolgen van merken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de garantie geven dat het treinkaartje in Nederland niet duurder wordt door de Britse avonturen van de NS?
Voor beschermde reisrechten (ter bescherming van reizigers die zijn aangewezen op de trein) is het op grond van de concessie hoofdrailnet niet mogelijk om verliezen van Abellio UK door te berekenen in de prijs van Nederlandse treinkaarten6. Voor de overige reisproducten is er in beginsel sprake van wettelijke tariefvrijheid. NS geeft aan dat verliezen bij Abellio UK ook niet in overige reisproducten worden doorberekend. Dit omdat elk afzonderlijk bedrijfsonderdeel van NS haar tarieven baseert op de kostenontwikkeling en marktomstandigheden in haar eigen specifieke marktsegment. Daarnaast zijn de financiële risico’s van Abellio voor NS Groep beperkt tot het maximumbedrag uit het risicokader. Juist het beperken van de risico’s van buitenlandse activiteiten van NS en het voorkomen dat deze activiteiten negatieve effecten hebben op de dienstverlening op het Nederlandse spoor was een belangrijke reden voor de Minister van Financiën om dit risicokader met NS af te spreken (zie ook antwoord 8).
Het bericht ‘Gezocht, oppasouder voor als de leraar ziek is’ |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gezocht, oppasouder voor als de leraar ziek is»?1
Ja.
Ziet u «een beetje oppassen en samen met de kinderen spelen» als taak van het onderwijs?
Nee, dit is niet de taak van het onderwijs. Het is niet de bedoeling dat er enkel oppas wordt verzorgd.
In de handreiking vragen we teams en besturen bij problemen met de bezetting te kijken naar constructies waarbij naast bevoegde leerkrachten gebruik kan worden gemaakt van leraarondersteuners, onderwijsassistenten, zij-instromers en bijvoorbeeld LIO-stagiairs. Bevoegde leerkrachten zijn de enigen die instructie mogen geven in basisvakken, basisvaardigheden, lessen in burgerschap en sociale competenties. In situaties van overmacht of wanneer alle andere opties zijn uitgeput, kunnen onbevoegde medewerkers, waaronder dus ook bijvoorbeeld onderwijsassistenten, ondersteuning bieden of groepjes kinderen begeleiden bij oefeningen.
Het inzetten van onbevoegde medewerkers in bepaalde situaties blijft echter een tijdelijk noodoplossing. Ook geldt altijd dat, zoals ook aangegeven is in de handreiking zoals die gepubliceerd is door Inspectie en OCW, het doel blijft dat alle lessen, zodra dit mogelijk is, door bevoegde leerkrachten worden gegeven.
Wat voor consequenties heeft het voor de kwaliteit van het onderwijs en het uiteindelijke schooladvies van kinderen aan het einde van hun basisschoolperiode, wanneer zij meermaals geen les krijgen, maar «een beetje samen spelen»?
Zie mijn antwoord op vraag 2: het is niet de bedoeling dat kinderen geen les krijgen.
Is bij u bekend op hoeveel scholen ondertussen door het woekerende lerarentekort noodmaatregelen als deze worden genomen? Zo niet, bent u bereid om te onderzoeken hoeveel scholen gedwongen worden tot het inkorten van de lesweek, de inzet van ouders, het opdelen van klassen en andere maatregelen?
Er wordt niet per dag bijgehouden hoeveel scholen zich gedwongen zien (nood)maatregelen te nemen wegens onderbezetting. De inspectie doet op dit moment wel onderzoek naar het lerarentekort en de oplossingen die scholen inzetten bij onderbezetting. We richten ons hierbij op de inhoud, de kwaliteit en het aanpakken van de problemen. Ik vind het uitermate belangrijk daarop in te spelen en schoolleiders en besturen waar mogelijk te ondersteunen bij het zoeken naar oplossingen – op korte, middellange en langere termijn.
Mogen detacheringsbureaus eerstejaars pabo-studenten zelfstandig voor de klas zetten? Zo nee, wat voor stappen bent u bereid te ondernemen om dit te voorkomen?
Zoals ook in de handreiking staat aangegeven in het overzicht van bevoegdheden, mogen eerstejaarsstudenten niet zelfstandig voor de klas.
Besturen zijn verantwoordelijk voor naleving van de wet; de inspectie houdt hierop toezicht. Bij escalatie is het uiteraard wel aan de inspectie contact op te nemen met scholen en bij voortdurende gevallen een plan van aanpak te vragen om de situatie te normaliseren.
Wat is volgens u de consequentie hiervan voor de onderwijskwaliteit?
Studenten, die nog in opleiding zijn, hebben nog niet het bewezen niveau van bevoegde leerkrachten. Vanuit hun opleiding verwerven zij steeds meer competenties en vaardigheden, maar ze mogen nog niet gedurende een dag of zelfs langer als zelfstandig leerkracht functioneren.
Zoals in de handreiking staat aangegeven, kunnen studenten wel een ondersteunende rol spelen, en mogen zij ook tijdens hun stage onderdelen van de dag zelfstandig uitvoeren. Hierbij dient de bevoegde leerkracht dan wel betrokken te zijn, en hij/zij moet kunnen bijspringen als de situatie daarom vraagt.
Ziet u een toename in het aantal niet-gediplomeerde docenten dat in het primair onderwijs – tijdelijk dan wel permanent – voor de klas staat?
Bevoegdheden maken onderdeel uit van het reguliere inspectiekader, maar wij hebben geen (landelijk) jaarlijks overzicht met aantallen onbevoegden voor de klas. We hebben dan ook geen zicht op een eventuele toename hiervan.
Bij signalering van problemen volgt de inspectie de lijn van handelen zoals aangekondigd in de kamerbrief van 10 oktober 2018, en zoals ook aangegeven is in de handreiking.
Het bericht ‘Arbeidsdeelname mannen 25 tot 45 lager dan voor crisis’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsdeelname mannen 25 tot 45 lager dan voor de crisis»?1
Ja.
Wat is de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie gemeten in uren van mannen tussen de 25 en 45 jaar?
Grafiek 1 laat de ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsparticipatie in uren per week (inclusief overwerk) zien van werkende mannen tussen de 25 en 45 jaar. De groep mannen van tussen de 25 en 30 jaar werkt gemiddeld wat minder uren per week dan de andere leeftijdsgroepen. Dit komt waarschijnlijk doordat een gedeelte van deze groep mannen nog onderwijsvolgend is en daarom relatief vaak in deeltijd werkt. Ook is het aannemelijk dat een gedeelte van deze groep net afgestudeerd is en wel een baantje heeft, maar nog op zoek is naar een volwaardige baan.
Grafiek 1: De ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van mannen tussen de 25 en 45 jaar in uren per week inclusief overwerk.
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 12-11-2018.
Wat zou de reden kunnen zijn dat vooral bij alleenstaande mannen van 25 tot 45 jaar de arbeidsdeelname lager ligt dan tien jaar geleden?
De arbeidsdeelname van mannen tussen de 25 en 45 jaar is in vergelijking met andere groepen, bijvoorbeeld vrouwen in dezelfde leeftijdscategorie, relatief hoog. Ten opzichte van de periode voor de crisis, is de arbeidsdeelname onder deze groep wel gedaald. Een aantal factoren kan hierbij een rol spelen. Allereerst kunnen conjuncturele factoren van belang zijn. In de crisis zijn relatief veel banen verdwenen in sectoren waarin mannen naar verhouding vaak werkzaam zijn, zoals de industrie, bouw, vervoer en de zakelijke dienstverlening. Sinds de netto arbeidsdeelname het laagste punt bereikte in 2014, is deze ook onder deze groep weer gestegen (grafiek 2). Ten tweede kunnen structurele factoren een rol spelen, zo is de participatie met name onder laagopgeleide mannen gedaald, is de scholingsdeelname gestegen en is er een toename van het aantal mannen dat aangeeft niet te kunnen werken in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid3. Daarnaast zijn er meer mannen tussen de 25 en 45 dan voor de crisis alleenstaand of thuiswonend (grafiek 4). In hoeverre deze ontwikkeling samenhangt met de ontwikkeling van de arbeidsdeelname is niet eenduidig te zeggen.
Wetenschappelijke artikelen over dit fenomeen in de Verenigde Staten, waar het zich in sterkere mate voordoet dan in Nederland, geven verschillende mogelijke verklaringen die elkaar niet uitsluiten: dat arbeidsmarktpolarisatie – gedreven door technologische veranderingen – heeft geleid tot een lagere vraag naar arbeid voor deze groep, wat effect heeft op lonen en (mede daardoor) op participatie4, dat laagopgeleide jonge mannen door de gestegen aantrekkelijkheid van alternatieve invulling van hun tijd (bv. door videogames) er voor kiezen minder of niet te werken5 en dat het gestegen en wijdverbreide drugsgebruik van jonge mannen een rol speelt in hun lagere participatie6. Het is onduidelijk in hoeverre deze deelverklaringen de hele trend in de VS verklaren, en in hoeverre deze verklaringen ook opgaan voor Nederland.
Het CPB doet momenteel op verzoek van het Ministerie van SZW onderzoek naar de ontwikkeling van het arbeidsaanbod in Nederland van onder meer deze groep en kijkt daarbij ook naar mogelijke verklaringen voor de geobserveerde patronen. Naar verwachting publiceert het CPB voor het einde van het jaar over dit onderzoek.
Hangt de lagere arbeidsdeelname samen met een hogere deelname aan scholing?
Zie antwoord vraag 3.
Vertaalt de vijf procentpunt lagere arbeidsdeelname zich in een hogere werkloosheid, of trekt een grotere groep zich terug van de arbeidsmarkt?
Grafiek 2 laat zien de netto-participatiegraad gedaald is van ongeveer 94% in 2008 naar ongeveer 89% in 2018. Ook is te zien dat sinds het herstel van de crisis ingezet is, de netto arbeidsparticipatie van mannen met een leeftijd tussen de 25 en 45 is toegenomen. In dezelfde periode is de werkloosheid onder deze groep gedaald. Ook de bruto participatiegraad is gedaald in diezelfde periode. Het aankomende CPB-onderzoek bekijkt of dit een structureel verschijnsel is.
Grafiek 2: Arbeidsparticipatie van mannen van 25–45 jaar
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 01-11-2018.
Is er meer bekend over de achtergrondkenmerken van mannen tussen de 25 en 45 jaar en de ontwikkeling daarvan? Hoe heeft het opleidingsniveau zich over de laatste tien jaar ontwikkeld? Wonen zij vaker of juist minder vaak samen dan tien jaar geleden? Hebben zij vaker of minder vaak kinderen?
Het aandeel hoogopgeleide mannen van tussen de 25 en 45 jaar is gestegen, terwijl met name het aandeel laagopgeleide mannen, is gedaald (grafiek 3). Ook blijkt dat deze groep mannen relatief minder vaak samenwoont (grafiek 4). Ze zijn vaker alleenstaand of blijven langer thuis wonen. Daarnaast is het percentage mannen van tussen de 25 en 45 dat een thuiswonend kind heeft, de afgelopen tien jaar gedaald van 49% naar 43% gedaald (grafiek 5).
Grafiek 3: Het opleidingsniveau van mannen tussen de 25 en 45 jaar
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 01-11-2018.
Grafiek 4: De positie in het huishouden van mannen tussen de 25 en 45 jaar
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 01-11-2018.
Grafiek 5: Het percentage mannen van tussen de 25 en 45 jaar dat minimaal één thuiswonend kind heeft.
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 01-11-2018.
Is de verwachting dat de arbeidsdeelname in deze groep weer verder zal aantrekken, of is de verwachting dat de arbeidsdeelname structureel lager zal liggen dan voor de crisis? Kan dit een permanent effect zijn van de crisis?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de ontwikkeling van mannen in deze leeftijdsgroep in de bijstand-, de Werkloosheidswet (WW)- en arbeidsongeschiktheidsregelingen? Herkent u het beeld dat ziekte vaker een reden is om niet te kunnen werken?
Tabel 1 geeft de ontwikkeling van het aantal mannen van tussen de 25 en 45 jaar met een uitkering weer. We herkennen het beeld dat steeds meer jonge mannen een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgen.
WW-uitkering
21.560
57.990
53.790
47.090
60.090
74.260
64.520
56.120
55.660
46.320
Bijstandsuitkering
49.250
55.800
63.910
66.940
70.220
79.910
84.930
85.720
87.750
83.230
Arbeidsongeschiktheidsuitkering
84.980
84.970
87.270
89.590
92.130
88.440
91.280
93.660
96.550
98.160
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 01-11-2018.
Wat zouden beleidsopties zijn om de arbeidsdeelname onder deze groep te verhogen?
De cijfers van CBS laten zien dat de arbeidsdeelname onder hoogopgeleide alleenstaande mannen aanzienlijk hoger ligt dan onder laagopgeleide mannen. Het verder verhogen van het opleidingsniveau onder deze groep is daarom van belang. Daarnaast zet het kabinet in op het betrekken van zoveel mogelijk mensen bij de arbeidsmarkt, zoals aangegeven in de brief «Aanpak krapte op de arbeidsmarkt»7, onder meer door werken aantrekkelijker te maken met lagere lasten op arbeid, het stimuleren van een leven lang ontwikkelen zodat mensen beter toegerust zijn op een veranderende arbeidsmarkt en door te investeren in het verbeteren van de begeleiding van werkzoekenden.
Is deze daling van arbeidsparticipatie van jonge mannen ook zichtbaar in andere Europese landen?
Grafiek 6 laat de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van mannen van tussen de 25 en 54 jaar in de OESO-landen zien. Hieruit blijkt dat de dalende arbeidsparticipatie van jonge mannen zeker geen Nederlands fenomeen is. Vrijwel alle landen hebben te maken met een gedaalde participatie van deze groep tussen 1990 en 2014. Alleen in Duitsland neemt deze groep nu meer deel aan de arbeidsmarkt dan in 1990. De daling in Nederland is vergelijkbaar met die in Zweden, maar aanzienlijk lager dan in Denemarken en de VS.
Grafiek 6: De ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van «prime-age» mannen (tussen de 25 en 54 jaar) in de OESO.
Bron: OESO, CEA berekeningen.
Zouden mogelijke verklaringen die Mankiw noemt voor de Verenigde Staten, zoals afnemende baankansen voor laagopgeleiden door technologische verandering en globalisering, ook een verklaring kunnen zijn voor de daling in Nederland?2
Zie antwoord vraag 3.
Ryanair die basis Eindhoven sluit |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Thyssen wijst Ryanair terecht, maar kan niet ingrijpen»1 en met de Nederlandse deelname aan de alliantie voor een betere positie voor luchtvaartpersoneel?
Ja.
Bent u het eens met de Eurocommissaris voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Vaardigheden en Arbeidsmobiliteit, Marianne Thyssen, dat ook Ryanair zich moet houden aan nationale wet- en regelgeving aangaande het arbeidsrecht en sociale zekerheidsrecht op het moment dat er sprake is van arbeidscontracten die betrekking hebben op werknemers die in en/of vanuit Nederland hun werkzaamheden verrichten en in Nederland woonachtig zijn? Zo ja, bent u bereid om de Nederlandse wet- en regelgeving aangaande het arbeidsrecht en sociale zekerheidsrecht te handhaven? Zo nee, waarom niet?
Uit het arrest van het Europese Hof van Justitie van 14 september 20172 volgt dat personen met een arbeidscontract waarop het recht van toepassing is van een ander land dan dat van waaruit zij gewoonlijk werken, zich tot een rechtbank kunnen wenden in het land van waaruit zij gewoonlijk werken. Uit dit arrest volgt echter niet dat het nationale arbeidsrecht van het land van waaruit zij gewoonlijk werken van toepassing is. Wel is bepaald dat het begrip «thuisbasis» een belangrijke aanwijzing vormt om «de plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt» te bepalen. Hieruit volgt dat een medewerker met als thuisbasis Nederland zich doorgaans tot de Nederlandse rechter kan wenden.
Zoals reeds aangegeven in de beantwoording op de Kamervragen3 van het lid Gijs van Dijk (PvdA) van 1 oktober jl., kunnen partijen op grond van de Europese Rome I-verordening4 een keuze maken omtrent het recht dat van toepassing is op het arbeidscontract. Echter, als door de gemaakte rechtskeuze het recht van een ander land van toepassing is, voorziet de Rome I-verordening in een bescherming van de werknemer in het land waar hij gewoonlijk werkt, doordat deze dan een beroep kan doen op gunstiger bepalingen van bijzonder dwingend (arbeids)recht. Wanneer dit van toepassing is, is te bepalen door de Nederlandse rechter.
Dit blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van 5 juli jl. van het Gerechtshof Den Bosch5, waarin het Hof heeft bepaald dat bepaalde wetsartikelen omtrent ontslag van dwingend recht waren in de zin van Rome I, en dat deze meer bescherming boden dan het arbeidsrecht van het keuzeland, waaruit volgde dat deze dwingendrechtelijke bepalingen van toepassing waren op het arbeidscontract ter zake. Het is dus aan de Nederlandse rechter om te bepalen onder welke omstandigheden het Nederlandse arbeidsrecht van toepassing is, en niet aan de Nederlandse overheid. Daarnaast is het niet mogelijk om Nederlandse wetgeving te maken die bedrijven dwingt om werknemers contracten aan te bieden waarop het Nederlandse recht van toepassing is, aangezien de mogelijkheid tot rechtskeuze is vastgelegd in een Europese verordening.
Naar mijn mening zouden buitenlandse luchtvaartmaatschappijen, net als de Nederlandse maatschappijen, aan de Nederlandse arbeidswetgeving moeten voldoen voor hun personeel dat gewoonlijk vanuit Nederland werkt, om oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. Om dit te benadrukken het ik met de ministers van Sociale Zaken van België, Duitsland, Luxemburg en Italië op 31 oktober jl. een brief aan Ryanair topman O’Leary gestuurd, waarin wij aangegeven dat we het wenselijk vinden dat Ryanair het arbeidsrecht toepast van het land van waaruit de medewerkers gewoonlijk werken.
Met betrekking tot de socialezekerheidsbescherming bepaalt Verordening 883/2004 sinds een wijziging in 20126 dat leden van het cockpit- en cabinepersoneel vallen onder de socialeverzekeringswetgeving van de lidstaat waar hun «thuisbasis»7 zich bevindt. Dit betekent dat het Nederlands socialezekerheidsrecht van toepassing is op werknemers met een thuisbasis in Nederland. Indien werknemers op grond van het thuisbasis-beginsel van Verordening 883/2004 onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving vallen, is tevens de verplichting van de werkgever tot loondoorbetaling bij ziekte van toepassing8. Ik ben van mening dat de werkgever in dergelijke gevallen gehouden is aan de nationale wet- en regelgeving betreffende de socialezekerheidsbescherming, waaronder de loondoorbetalingverplichting bij ziekte, ook in het geval een dergelijke werknemer een arbeidsovereenkomst onder het recht van een andere lidstaat heeft. Een medewerker kan naar de rechter stappen wanneer deze verplichting niet nagekomen wordt.
Bent u bereid om een illegaal collectief ontslag of een illegale collectieve overplaatsing te voorkomen voordat Ryanair haar basis op vliegveld Eindhoven sluit per 5 november 2018, door de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) bij Ryanair te laten handhaven op het Nederlands recht rondom sluiting van een onderneming, waaronder op adequate informatievoorziening aan de werknemers en een sluitingsvergoeding voor het getroffen cabinepersoneel en de piloten? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan dat Ryanair zich aan de toepasselijke regelgeving houdt omtrent ontslag en overplaatsing. Ook in het geval van ontslagen en overplaatsing is het aan de Nederlandse rechter om te bepalen of het Nederlandse arbeidsrecht of ontslagrecht van toepassing is op medewerkers die gewoonlijk vanuit Nederland werken, aangezien dit een civiele kwestie is. Zo kwam uit de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 5 juli jl.9 naar voren dat Ryanair de persoonlijke omstandigheden van de werknemer in overweging had moeten nemen, en had moeten onderbouwen dat Ryanair een zwaarwichtig belang had voor de gedwongen overplaatsing. De Rechtbank van Oost-Brabant10 kwam op 1 november tot eenzelfde conclusie. 16 Ryanair piloten hebben een kort geding aangespannen tegen Ryanair naar aanleiding van de sluiting van de base in Eindhoven per 5 november jl., waarin zij de rechtbank mede vroegen Ryanair te verbieden om ze eenzijdig over te plaatsen, om hun loon door te betalen en om te zorgen dat ze bevoegd blijven om een Boeing 737 te vliegen. Ook hier concludeerde de rechter dat deze onderwerpen onder het Nederlands dwingend recht vallen. Er moet echter per geval door de rechter naar de specifieke omstandigheden gekeken worden om te bepalen of medewerkers een beroep kunnen doen op dwingrechtelijke bepalingen. De Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft hier geen toezichthoudende rol.
De berichten dat een bedrijf ‘post-master’-opleidingen aanbiedt in combinatie met een arbeidscontract dat uiteindelijk niet tot stand komt |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Humanoids lokt met een baan die er helemaal niet is» van het radioprogramma Radar?1 Hoe duidt u dit bericht? Kunt u bevestigen dat het bedrijf in kwestie op geen enkele wijze onderwijsaccreditatie bezit?
Ja, dat ben ik. Ik vind het een kwalijke zaak als een bedrijf mensen lokt met een baan die er helemaal niet is. Ik kan bevestigen dat het bedrijf in kwestie, Humanoids, geen geaccrediteerde opleidingen aanbiedt.
Wist u dat het bedrijf in kwestie een «post-master» aanbiedt?2 Is het correct dat termen als «post-master» en «post-HBO» op dit moment op geen enkele wijze beschermde titels zijn? Vindt u dit een wenselijke situatie? Bent u bereid stappen te zetten om te zorgen dat alleen geaccrediteerde onderwijsinstellingen dergelijke termen kunnen gebruiken voor onderwijsaanbod?
Het is correct dat dergelijke termen niet wettelijk zijn beschermd. Bij de behandeling van de Wet bescherming namen en graden heb ik uw Kamer ook gemeld dat niet alle termen wettelijk te beschermen zijn. In dit kader is er toen met uw Kamer over gesproken dat vele termen die door organisaties die (hoger) onderwijs verzorgen worden gebruikt, buiten de reikwijdte van die wet vallen. Er voor zorgen dat ook deze termen wettelijk worden beschermd is niet de oplossing voor het tegengaan van misleiding; met wat handige marketing kunnen immers gemakkelijk weer nieuwe termen worden bedacht. Een en ander laat onverlet dat wanneer er hierbij echter sprake is van een vorm van misleiding die valt onder een strafrechtelijke delictsomschrijving (bedrog of valsheid in geschrifte), dit niet toegestaan is en dus via die weg aan te pakken is.
Daarbij merk ik op dat het ook in het belang van de student is dat deze zelf kritisch blijft ten opzichte van de aanbiedende organisatie; dat vind ik ook een eigen verantwoordelijkheid. Voor wat betreft de transparante informatie die hierover vanuit de overheid wordt verstrekt, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 6.
Hoe beoordeelt u een situatie waarin een bedrijf zonder aantoonbare onderwijservaring voor hoge bedragen opleidingen aanbiedt, al dan niet in combinatie met een uitzicht op een contract?
Wij hebben in ons land de vrijheid van onderwijs waarbinnen het mogelijk is dat individuen en bedrijven, ook indien zij geen aantoonbare onderwijservaring hebben, onderwijs aan mogen bieden.
Op welke wijze vindt er toezicht plaats, bijvoorbeeld door de onderwijsinspectie of de Nederlands-Vlaamse Accrediatieorganisatie (NVAO), op niet-geaccrediteerde bedrijven die hoger onderwijs aanbieden?
Er is geen toezicht op niet-geaccrediteerd onderwijs aangeboden door bedrijven, anders dan op het toezicht op de naleving van de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs door de Inspectie van het Onderwijs. De inspectie kan onderzoek doen en bij een gegrond signaal stappen ondernemen om overtreding van de regels tegen te gaan.
Bent u bereid om, in samenwerking met Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO), de Vereniging Hogescholen en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) te onderzoeken hoeveel niet-geaccrediteerd aanbod aan hoger onderwijs (specifiek de termen «post-master» en «post-HBO») er in de markt wordt aangeboden?
Ik zie hiertoe geen aanleiding, gezien de bescherming die wordt geboden door de Wet bescherming namen en graden.
Op welke wijze biedt het ministerie informatie over de risico’s van het volgen van niet-geaccrediteerd (hoger) onderwijs? Is deze casus aanleiding voor u om de informatievoorziening te intensiveren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Er is op rijksoverheid.nl en op de site van de NVAO uitgebreide informatie beschikbaar over de wijze waarop hoger onderwijs wordt erkend en geaccrediteerd. Alle geaccrediteerde opleidingen zijn opgenomen in een openbaar te raadplegen register. Ook wordt aangegeven wat de consequenties zijn van het volgen van een niet-geaccrediteerde opleiding.
Met de Wet bescherming namen en graden zijn ter voorkoming van misleiding van (aankomende) studenten regels opgenomen over het recht om graden te verlenen. Onder meer is hiermee geregeld dat bij het verlenen van een graad kenbaar moet worden gemaakt welke graad (inclusief eventuele toevoeging) aan een opleiding is verbonden en op welke (buitenlandse) accreditatieregeling die is gebaseerd.
Met deze wet is ook duidelijk gemaakt dat het voor de student van belang is zich goed te informeren, voordat wordt begonnen met het volgen van (hoger) onderwijs.
De plotselinge stop van het onderwijsaanbod op leer-/zorgboerderij de Grote Brander in Deventer |
|
Paul van Meenen (D66), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat het onderwijsaanbod op de leer-/zorgboerderij de Grote Brander in Deventer verdwijnt door het stopzetten van de financiering, terwijl er kinderen zijn die juist veel baat hebben bij deze manier van onderwijs zoals de moeder in de brief omschrijft?1
Ik begrijp de zorgen die zijn geuit door deze moeder. Het is frustrerend als jouw kind na een lange zoektocht eindelijk op een goede plek zit en dat dan blijkt dat het aanbod hier niet in stand kan worden gehouden. Ook ik wil dat elk kind onderwijs ontvangt dat past bij zijn of haar ontwikkelingsmogelijkheden. Het is echter ook mijn verantwoordelijkheid om de kwaliteit van onderwijs voor elk kind te kunnen garanderen. Hiervoor zijn in de wet eisen gesteld aan het onderwijscurriculum en aan onderwijslocaties. In de door u aangedragen casus heeft de Inspectie van het Onderwijs geconstateerd dat de desbetreffende zorgboerderij niet aan deze voorwaarden voldoet en dus niet als schoollocatie kan worden aangemerkt. Er werd ook geen onderwijs gegeven onder verantwoordelijkheid van een school. Het betreft een instelling die dagbesteding en zorg biedt onder verantwoordelijkheid van de gemeente (Jeugdhulp). Hier vinden ontwikkelingsgerichte activiteiten plaats als onderdeel van de dagbesteding.
Bent u het eens dat juist met (onder andere) deze vorm van onderwijs de belofte van passend onderwijs wordt nagekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Passend onderwijs betekent dat elk kind onderwijs krijgt op een passende schoollocatie die aansluit bij de kwaliteiten en ontwikkelingsmogelijkheden van het kind. Scholen zijn vanuit hun zorgplicht verantwoordelijk voor het aanbieden van een passende onderwijsplek en samenwerkingsverbanden zijn verantwoordelijk voor het verzorgen van een dekkend regionaal onderwijsaanbod. In dit geval is geen sprake van passend onderwijs aangezien het geen onderwijs (op een officiële schoollocatie) betreft.
Klopt het dat het samenwerkingsverband vindt dat de Grote Brander eerst een officiële schoollocatie moet worden, voordat zij weer het onderwijs gaan financieren? Zo ja, welke andere mogelijkheden zijn er om alsnog het onderwijs op de leer-/zorgboerderij te financieren? Zo nee, waarom wordt dan de financiering stopgezet?
Het samenwerkingsverband en de Inspectie van het Onderwijs hebben inderdaad geconstateerd dat de Grote Brander geen officiële schoollocatie is en dus geen aanspraak kan maken op financiering vanuit het onderwijs.
Als de Grote Brander structureel onderwijs wil verzorgen zal het als officiële schoollocatie aangemerkt moeten worden. Dit is ook mogelijk als nevenvestiging van een school. Het onderwijs op een dergelijke locatie moet daarnaast ook aan alle andere wettelijke voorschriften voldoen aangaande het personeel, de kerndoelen en de onderwijstijd. In uitzonderlijke gevallen kan een leerling tijdelijk ondersteuning ontvangen op een andere locatie dan een school. De Variawet (in werking getreden op 01/08/2018) biedt een school meer ruimte om af te wijken van de onderwijstijd en om kinderen tijdelijk op een alternatieve locatie te ondersteunen. Hier zijn echter wel voorwaarden aan verbonden aangaande de duur en de begeleiding. Zo moet het traject gericht zijn op de volledige terugkeer van de leerling naar het onderwijs op school, is deze oplossing altijd van tijdelijke aard en onder verantwoordelijkheid van het schoolbestuur. Het is dus geen substituut voor het bieden van onderwijs op een school.
Vindt u ook dat het onderwijsaanbod op de Grote Brander juist moet blijven voor deze groep kinderen? Zo ja, welke actie(s) gaat u ondernemen om dit voor elkaar te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord 1, 2 en 3.
Ik besef dat dit teleurstellend is voor kinderen en ouders die hebben ervaren dat de ontwikkelingsondersteuning die wordt geboden op de Grote Brander hen heeft geholpen. Mijn indruk is ook dat op deze zorgboerderij uiterst betrokken mensen bezig zijn de kinderen verder te brengen in hun ontwikkeling. Echter is het wel mijn verantwoordelijkheid om te zorgen dat elk kind in Nederland onderwijs ontvangt dat aan de kwaliteitsstandaarden voldoet. Om dit te kunnen waarborgen hebben wij wettelijk vastgelegd waar ons onderwijs aan moet voldoen en hoe hier op moet worden toegezien. Ik acht het daarom van groot belang om vast te houden aan deze kwaliteitswaarborg. Dit ontslaat ons uiteraard niet van de plicht om constant te evalueren of het huidig wettelijk kader afdoende ruimte biedt om het maatwerk te kunnen leveren dat kinderen nodig hebben.
Bent u bereid om met het samenwerkingsverband in gesprek te gaan over de stop op de financiering van het onderwijs en de effecten hiervan op de leerlingen die daardoor geen onderwijs meer kunnen volgen op leer-/zorgboerderij de Grote Brander in Deventer? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtenaren en de Inspectie van het Onderwijs hebben reeds gesproken met het samenwerkingsverband, de gemeente, de desbetreffende scholen en de zorgboerderij. Deze partijen nemen hun verantwoordelijkheid om de kinderen die op de zorgboerderij zitten te helpen bij hun verdere ontwikkeling. De gemeente Deventer zoekt voor alle kinderen een individuele oplossing en monitort de situatie. Voor de leerplichtige kinderen zijn primair de onderwijsinstellingen aan zet en voor de kinderen die zijn vrijgesteld van onderwijs (artikel 5 onder a Leerplichtwet) de gemeente. Het doet mij deugd dat alle betrokken partijen in gezamenlijkheid aan een oplossing werken. Dit is een mooi voorbeeld van hoe onderwijs- en zorgpartijen op lokaal en regionaal niveau werken aan een oplossing voor kinderen die een specifieke onderwijs en/of zorgbehoefte hebben.
Bent u conform de aangenomen motie Siderius2 bereid om alsnog scenario’s uit te werken over welke mogelijkheden er zijn om bovenregionale voorzieningen die zowel zorg als onderwijs aanbieden te financieren en in die scenario’s rekening te houden met dit soort situaties, zoals eerder bijvoorbeeld ook al bij de leer-/zorgboerderij Lyts Tolsum in Tzum? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze scenario’s ontvangen? Zo nee, waarom niet?
De motie Siderius is reeds uitgevoerd en de scenario’s zijn aan uw Kamer geschetst op 6 december 2016 (Kamerstuk 31 497, nr. 221).
De huidige wetgeving biedt ruimte voor bovenregionale instellingen om zorg en onderwijs aan te bieden. Echter zullen zij wel moeten voldoen aan de gestelde eisen voor onderwijs en zorg. Ik werk samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan een betere aansluiting tussen onderwijs en zorg. Binnenkort zullen wij uw Kamer verder informeren over onze plannen op dit terrein middels een Kamerbrief.
Het gebruik van gegevens uit registers van de Kamer van Koophandel voor telemarketing |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van het programma Radar van 22 oktober 2018, waarin aandacht is geschonken aan het ongewenst telefonisch benaderen van ondernemers door telemarketeers?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is dat de (verplichte) registratie in de registers van de Kamer van Koophandel telemarketeers de mogelijkheid biedt om grootschalig contactgegevens van ondernemers te verwerven voor telemarketing? Zo nee, waarom niet?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen in Nederland en heeft drie wettelijke doelen:
Het handelsregister is hiertoe openbaar. De Kamer van Koophandel (KvK) heeft op grond van de Handelregisterwet 2007 een wettelijke plicht om op verzoek van derden handelsregistergegevens te verstrekken. De afnemer van gegevens uit het handelsregister is niet verplicht om de KvK te laten weten wat men met de gegevens wil gaan doen. De KvK kan dit doel nu (dus) ook niet meewegen in een eventuele beslissing wel of niet te verstrekken.
Ook het (zakelijk) telefoonnummer moet worden opgegeven aan het handelsregister en is vanwege bovenstaande doelen een openbaar gegeven. Ondernemers die natuurlijke personen zijn, kunnen zich inschrijven in het Bel-Me-Niet-Register ter voorkoming van ongewenste direct marketing en kunnen voor ongewenste telefoongesprekken en e-mails gebruik maken van hun recht van verzet. De KvK geeft informatie aan ondernemers over deze mogelijkheden en geeft klachten door aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Ook al zijn handelsregistergegevens openbaar, dat laat onverlet dat afnemers van handelsregistergegevens de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Telecommunicatiewet moeten respecteren en in moeten staan voor rechtmatige gegevensverwerking.
De ergernissen rondom ongewenste direct marketing zijn mij bekend. Ik beraad mij op evenwichtige maatregelen die ongewenste direct marketing met handelsregistergegevens beperken, en tegelijk de openbaarheid van het handelsregister ten behoeve van haar wettelijke doelen borgen. Uw Kamer wordt hier in het voorjaar nader over geïnformeerd.
Deelt u de opvatting dat ondernemers die zich registreren bij de Kamer van Koophandel meer mogelijkheden en bescherming moet worden geboden tegen het ongewenst gebruik van hun contactgegevens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren?
Zie antwoord op vraag 2.
Is het naar uw opvatting gewenst dat de Kamer van Koophandel meer mogelijkheden moet hebben om te weigeren gegevens uit de registers te verstrekken, indien er een gerechtvaardigd vermoeden is dat deze in strijd met de privacyvoorschriften worden aangewend en/of aan partijen die privacyvoorschriften hebben overtreden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
De handhaving van privacyregelgeving ligt niet bij de KvK, maar bij de daartoe aangewezen toezichthouder. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens.
Daarnaast houdt de ACM onder andere toezicht op de naleving van de Telecommunicatiewet. Deze organisaties hebben op basis van hun toezichtstaken ook de mogelijkheid om consequenties te verbinden aan het overtreden van de relevante regelgeving.
Ik zal bovenstaande suggestie meenemen in mijn overwegingen. Dit lijkt me echter in beginsel niet een taak voor de KvK.
Deelt u de opvatting dat ondernemers die zich registreren bij de Kamer van Koophandel bij aanmelding de mogelijkheid moet worden geboden om, al dan niet met behulp van het Bel-me-niet Register, kenbaar te maken dat zij niet telefonisch willen worden benaderd?
Ondernemers die als natuurlijk persoon een onderneming drijven, kunnen gebruik maken van het Bel-me-niet-Register om kenbaar te maken dat zij niet benaderd willen worden. Op dit moment staan er bijna 10 miljoen nummers in het register, ik heb daarmee de indruk dat dit register toegankelijk is en algemeen bekend. Wel heb ik op 8 oktober jl. in de consumentenagenda1 bekendgemaakt dat ik voor telefonische direct marketing een opt-in systeem wil introduceren, zodat consumenten, maar ook ondernemers die als natuurlijke persoon een onderneming drijven, gebeld mogen worden wanneer er expliciet toestemming is verleend. Voor ondernemers die gebruik maken van een rechtspersoon acht ik de afscherming van de contactinformatie van hun onderneming niet noodzakelijk.
Bent u bereid om in overleg met de Kamer van Koophandel en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) sluitende voorzieningen te treffen om het ongewenst benaderen van ondernemers door telemarketeers te stoppen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de uitkomsten dan delen?
De KvK deelt momenteel al actief de klachten die zij ontvangt, met de ACM. Ook zijn er contacten met de AP om te bezien hoe klachten met betrekking tot overtreding van de privacyregelgeving door marktpartijen met de AP gedeeld kunnen worden.
De vluchtelingencrisis op Curaçao. |
|
Jasper van Dijk , Ronald van Raak |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de uitzending van Nieuwsuur over de vluchtelingencrisis op Curaçao?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ja. De betreffende uitzending schetst diverse beelden van de opgaven waarvoor het land Curaçao zich gesteld ziet op het terrein van migratiebeleid. Deze opgaven zijn – mede gelet op de kleinschaligheid van Curaçao – complex. Het kabinet heeft nadrukkelijk aandacht voor de zorgelijke ontwikkelingen in Venezuela en de consequenties voor Aruba, Bonaire en Curaçao. Nederland staat in nauw contact met de autoriteiten van onder meer Curaçao over onder andere het migratiebeleid en vreemdelingendetentie. Waar nodig en gevraagd is Nederland bereid bijstand te bieden aan Aruba en Curaçao. Zoals in antwoord op vraag 2 en 3 uiteengezet, heeft Curaçao ook reeds om bijstand gevraagd en wordt deze ondersteuning ook al door Nederland geboden. Nederland neemt daarbij echter geen verantwoordelijkheden van Curaçao over.
Is het waar dat Curaçao een hulpverzoek heeft gedaan aan Nederland? Zo ja, welke concrete hulp heeft Curaçao precies gevraagd?
Zoals vermeld in antwoord op de vragen van het lid Bosman (VVD)2, hebben de autoriteiten van Curaçao eind januari jl. – anticiperend op een verslechterende situatie in Venezuela – twee verzoeken om ondersteuning gedaan. Het eerste verzoek zag op een eventuele situatie waarin Curaçao de opvang van migranten en vluchtelingen zelf niet meer aan zou kunnen. Het kabinet ziet in dit verzoek vooral een wens om nog nauwer samen te werken in de voorbereiding op een eventueel noodscenario. Uitgangspunt daarbij blijft dat de toelating en uitzetting van vreemdelingen behoort tot de autonome verantwoordelijkheden van het land Curaçao. Het kabinet is hier ook in gesprekken met de regering van Curaçao uiterst duidelijk in geweest. Dat betekent echter niet dat de landen aan hun lot worden overgelaten. Ik heb de regering van Curaçao laten weten dat Nederland – mocht zo’n geval zich voordoen – waar mogelijk ondersteuning zal bieden, bijvoorbeeld in de vorm van kennis en expertise op het terrein van migratie. Deze ondersteuning is inmiddels op diverse manieren op verschillende terreinen tot stand gekomen. Zo hebben diverse Nederlandse diensten en departementen begin juni jl. een werkbezoek gebracht aan Curaçao, gericht op de doorontwikkeling van het Curaçaose migratiebeleid en de processen voor de afhandeling van grotere aantallen migranten. Op verzoek van de Minister van Justitie van Curaçao hebben experts van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in augustus tevens een meerdaags vervolgbezoek gebracht aan Curaçao. Dit bezoek richtte zich op het optimaliseren van de artikel 3 EVRM aanvraagprocedure om bescherming van Curaçao.
Het tweede verzoek zag op financiële ondersteuning voor de verbetering van detentiefaciliteiten voor vreemdelingen. In reactie op vragen van het lid Bosman over deze verzoeken heb ik uw Kamer op 22 mei jl. gemeld dat het kabinet hier in april jl. een financiële bijdrage van 132.000 euro voor beschikbaar heeft gesteld. Dit heeft begin september geleid tot een verzoek van Curaçao om de toezegde financiële bijdrage betaalbaar te stellen. Curaçao dient hier nog wel een concreet voorstel voor in te dienen dat in lijn is met internationale normen voor vreemdelingendetentie. Over de vormgeving van deze plannen worden momenteel gesprekken gevoerd met Curaçao.
Kunt u voldoen aan dit hulpverzoek? Zo nee, op welke manier kunt u wel hulp bieden in deze vluchtelingencrisis op Curaçao?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitsluiten dat het terugsturen van vluchtelingen naar Venezuela onderdeel is van de afspraken die zijn gemaakt tussen Nederland en Venezuela voor het weer openen van de grens, eerder dit jaar tussen Venezuela en Aruba, Curaçao en Bonaire?
Er is tijdens de onderhandelingen over het akkoord niet gesproken over het terugsturen van illegale migranten naar Venezuela. Dit is ook geen onderdeel van het akkoord dat n.a.v. het WOB-verzoek van Zembla is gepubliceerd op de website van de rijksoverheid3. Een van de gevolgen van de grenssluiting was wel dat het terugsturen van illegale migranten bemoeilijkt was en dit na het openen van de grenzen weer kon worden genormaliseerd.
Het inschrijven bij de gemeente Amsterdam |
|
Tobias van Gent (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de casus1 van de heer Cooremans en de problemen waar hij tegen aanloopt om zijn zoon in te schrijven bij de gemeente Amsterdam?
Ja.
Wat vindt u ervan dat kinderen die via een buitenlands legitiem en gereguleerd proces zijn geboren en geadopteerd niet ingeschreven kunnen worden in Nederland?
Bij de vraag of een kind met een buitenlandse geboorteakte in de Nederlandse registers kan worden ingeschreven, is eerst van belang of de buitenlandse geboorteakte ook in Nederland wordt erkend. Die erkenning wordt geweigerd als er geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging aan vooraf is gegaan of als de erkenning van de rechtshandeling onverenigbaar is met de openbare orde (artikel 10:101 juncto 10:100 BW).
De ambtenaar toetst bij verzoeken tot inschrijving van buitenlandse akten of de Nederlandse openbare orde – bijvoorbeeld een onduidelijke afstammingsrelatie – zich al dan niet tegen inschrijving verzet. Als de fundamentele waarden van de Nederlandse rechtsorde zich daartegen verzetten, moet hij de inschrijving weigeren (artikelen 2.10 Wet basisregistratie personen jo. 10:101 jo. 10:100 BW). Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar indienen en daarna eventueel in beroep bij de bestuursrechter.
Artikel 1:22 lid 1 BW bepaalt uitdrukkelijk dat de geboorteakte de afstammingsrelatie tussen kind en moeder bewijst. Uitgangspunt is dat de vrouw die het kind baart de juridische moeder van het kind is (artikel 1:198 lid 1 BW).
Uit de Nederlandse rechtspraak2 volgt dat dit uitgangspunt als een fundamentele regel van familierecht wordt beschouwd. In samenhang met artikel 7 en 8 van het Verdrag inzake de rechten van het kind wordt dit een beginsel van openbare orde geacht. Een kind moet, indien mogelijk, aan de hand van de geboorteakte in staat worden gesteld zijn afstamming van moederszijde te kennen. Achterliggende gedachte hierbij is het belang van het kind om zijn of haar ontstaansgeschiedenis te kunnen achterhalen.
Nederland heeft geen specifieke wettelijke regeling voor draagmoederschap. Indien een in het buitenland opgemaakte geboorteakte niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, kan in Nederland een geboorteakte worden opgemaakt. De gegevens die op de akte moeten worden vermeld, worden vastgesteld door de rechter (artikel 1:25c BW). Nadat de geboortemoeder op de akte is vermeld en eventueel een tweede juridische ouder, kunnen vervolgens, afhankelijk van welke procedure nodig is, de (wens)ouder(s) met behulp van latere vermeldingen van erkenning, gerechtelijke vaststelling ouderschap of adoptie op de geboorteakte worden vermeld. De ontstaansgeschiedenis blijkt dan uit de geboorteakte.
Vereist het Nederlandse recht dat de moeder op de geboorteakte staat, ook bij kinderen met twee vaders?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de openbare orde zich verzet tegen het ontbreken van de moeder op de geboorteakte?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre verschillen de Nederlandse wetten en regels omtrent kinderen van stellen met hetzelfde geslacht van de wetten en regels in andere landen waar stellen met hetzelfde geslacht een kind mogen krijgen/adopteren, zoals Israël? Hoeveel gezinnen worden hierdoor geraakt?
De regels voor gezinsvorming verschillen aanzienlijk per land. Een algemeen overzicht van deze regels en de verschillen is daarom niet te geven. Wel bestaat er een databank3 met onder andere juridische informatie over het ontstaan van ouderschap voor paren van hetzelfde geslacht en paren van verschillend geslacht in 22 landen binnen Europa. Er zijn geen aantallen bekend van soortgelijke situaties als de vertrouwelijk toegestuurde casus.
Is deze problematiek meegenomen in het onderzoek van de Staatscommissie herijking ouderschap?
De Staatscommissie Herijking ouderschap heeft in haar rapport een hoofdstuk gewijd aan welke regels van internationaal privaatrecht van toepassing zijn op ouderschap dat in het buitenland is ontstaan. Er wordt ingegaan op ouderschap, gezag en draagmoederschap in internationaal privaatrechtelijk perspectief. Daarnaast doet de Staatscommissie een aanbeveling ten aanzien van internationaal draagmoederschap. Zij beveelt aan om internationaal draagmoederschap dat tot stand is gekomen na onder andere een rechterlijke toets in aanmerking te laten komen voor erkenning in Nederland. In de wet moet dan duidelijk worden vastgelegd onder welke voorwaarden de erkenning van het in het buitenland ontstane juridische ouderschap na draagmoederschap in Nederland mogelijk is. De verwachting is dat de kabinetsreactie op de adviezen van de Staatscommissie Herijking in het voorjaar aan Uw Kamer wordt gezonden.
Bent u voornemens de problemen omtrent de inschrijving van kinderen die via buitenlands familierecht erkend zijn aan te pakken? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe? Zo nee, waarom niet?
De Staatscommissie Herijking ouderschap heeft aanbevelingen gedaan voor wijziging van de bestaande regelingen over het ontstaan van juridisch ouderschap en de invoering van een wettelijke regeling voor onder meer draagmoederschap. De voorstellen van de Staatscommissie betreffen zowel een binnenlandse regeling voor draagmoederschap als de erkenning van ouderschap na draagmoederschap uit het buitenland waar het hier om gaat. Zoals in het regeerakkoord opgenomen, worden op dit moment de onderzoeken uitgevoerd die voortvloeien uit het rapport van de Staatscommissie. De verwachting is dat de onderzoeken begin 2019 gereed zijn. Daarna worden de resultaten van de onderzoeken met een kabinetsreactie aan Uw Kamer gezonden.
Bent u bereid deze problematiek mee te nemen bij het nader onderzoek naar een verdere herijking van het familierecht?
Zie antwoord vraag 7.
Het zogeheten gelijkberechtigingsdossier |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen over het zogeheten gelijkberechtigingsdossier?1
Ja.
Bent u bekend met de inhoud van het arrest van het Gerecht inzake vermeende onrechtmatige staatssteun in verband met de gesubsidieerde verwerving of het gratis ter beschikking stellen van natuurterreinen?2
Ja.
Gezien het oordeel van het Europees Hof dat de Europese Commissie formeel onderzoek moet openen naar de Nederlandse staatssteun aan de zogeheten Terrein Beherende Organisaties (TBO's) naar aanleiding van de klacht van de Vereniging Gelijkberechtiging Grondbezitters (VGG), deelt u de mening dat een dergelijk formeel onderzoek ertoe kan leiden dat de TBO's grote bedragen aan staatssteun terug moeten betalen? Zo nee, waarom niet?
De maatregel waar het in deze procedure om gaat, betreft subsidies voor grondverwerving en grondoverdrachten «om niet» aan de TBO’s (hierna: PNB regeling). Het gaat bij de TBO’s in de kern om de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten en de twaalf provinciale landschappen. Door de PNB-regeling konden gronden van ecologische waarde worden verworven, pachtovereenkomsten worden beëindigd en gronden worden aangekocht of geruild die nodig waren voor de vorming van de ecologische hoofdstructuur (het huidige natuurnetwerk Nederland), een kerninstrument voor de bescherming van de biodiversiteit.
De Europese Commissie is tot de conclusie gekomen – op grond van haar bevindingen in het inleidend onderzoek – dat de betrokken steunmaatregel staatssteun inhield, maar dat deze uit hoofde van artikel 106, lid 2, VWEU verenigbaar was met de interne markt.
Het Gerecht van Eerste Aanleg is van oordeel dat de Europese Commissie de formele onderzoeksprocedure ingevolge artikel 108, lid 2, VWEU had moeten openen omdat zij – bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de interne markt – had moeten concluderen dat er ernstige moeilijkheden waren. Het Gerecht komt tot dit oordeel onder meer vanwege de duur van de goedkeuringsprocedure, ook al had die volgens de Europese Commissie met specifieke factoren te maken die als zodanig los staan van de inhoudelijke beoordeling onder het relevante staatssteunkader.
Aan het einde van een formele onderzoeksprocedure kan de Commissie ofwel tot de conclusie komen dat er geen sprake is van staatssteun ofwel een positief besluit nemen waarbij zij de staatssteun wederom verenigbaar verklaart met de interne markt ofwel een negatief besluit nemen waarbij zij tot de bevinding komt dat de staatssteun toch niet met de interne markt verenigbaar is. Alleen in dit laatste geval kan de Commissie besluiten dat de onverenigbare staatssteun teruggevorderd moet worden bij de begunstigden. Overigens oordeelt de Europese Commissie in haar besluit dat natuurbeheer een exclusief sociaal en niet-economisch karakter heeft. De natuurorganisaties voeren evenwel ook beperkte secundaire economische activiteiten uit, zoals de verkoop van hout, waardoor zij aan te merken zijn als ondernemingen in de zin van het staatssteunrecht.
Het Gerecht velt geen inhoudelijk oordeel over het goedkeuringsbesluit van de Commissie. De beschikking heeft een procedureel gebrek. De Commissie heeft de procedurele rechten van de VGG geschonden door niet de formele onderzoeksprocedure naar aanleiding van de VGG-klacht naar de staatssteunmaatregel in te stellen.
Het is aan de Europese Commissie om een nieuw besluit te nemen, mocht zij besluiten tot het openen van de formele onderzoeksprocedure. Uit het goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie uit 2015 blijkt echter duidelijk dat de Europese Commissie dit als verenigbare staatssteun beschouwt. Het is waarschijnlijker dat de Europese Commissie dit, na behandeling van de formele onderzoeksprocedure, wederom als verenigbare staatssteun ziet dan dat zij het als onverenigbare staatssteun gaat kwalificeren. Het is dus nog maar zeer de vraag of dit onderzoek ertoe zal leiden dat TBO’s grote bedragen aan staatssteun terug zouden moeten betalen.
Waarom is indertijd niet vooraf, vóór de verstrekking van staatssteun aan TBO's, bij de Europese Commissie de staatssteun ter goedkeuring gemeld en een goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie afgewacht, te weten de standstill-verplichting?
De begunstigden van de PNB-regeling waren niet-gouvernementele organisaties waarvan de belangrijkste statutaire doelstelling bestaat in het in stand houden en beheren van de natuur. Aangezien hun hoofdactiviteit natuurbeheer is, hetgeen geen marktactiviteit is, en hun secundaire wel economische activiteiten (de verkoop van hout en vlees, de verhuur van jacht- en visrechten en toeristische activiteiten) volledig aan de hoofdactiviteit ondergeschikt waren, is er destijds vanuit gegaan dat de subsidieverlening en de overdracht van grond «om niet» niet als staatssteun was aan te merken. De opbrengsten van de secundaire activiteiten vormden, net als de ontvangen subsidies en andere contributies en donaties van hun leden, een inkomstenbron voor de bekostiging van hun hoofdactiviteit en moesten worden gebruikt om de beheerkosten te dekken. Wanneer de inkomsten hoger waren dan de beheerkosten, moesten deze worden geherinvesteerd in natuurbehoud of worden afgedragen aan de Nederlandse Staat.
Pas met het arrest van 12 september 2013, Duitsland/Commissie (T-347/09, niet gepubliceerd, EU:T:2013:418), waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat dergelijke secundaire activiteiten economische activiteiten zijn, werd duidelijk dat de Europese rechter dit onder omstandigheden als staatssteun zou kunnen kwalificeren.
Overigens zijn er ook nu nog argumenten die kunnen worden aangevoerd voor de stelling dat hier geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het VWEU.
Hoe hoog schat u het risico in dat TBO’s de gegeven steun moeten terugbetalen? Wat is het geldbedrag dat terugbetaald zou moeten worden?
In het antwoord in vraag 3 heb ik aangegeven dat het nog maar zeer de vraag is of het formele onderzoek ertoe zal leiden dat TBO’s grote bedragen aan staatssteun terug zouden moeten betalen. Om welk geldbedrag het hier zou gaan is onbekend.
Klopt het dat vanwege het niet naleven van de «standstill»-verplichting op de Nederlandse overheid een juridische verplichting rust om in ieder geval de rente over de verleende staatssteun aan de TBO's terug te vorderen, ook als de staatssteun goedgekeurd wordt door de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet? Om welk geldbedrag aan rente zou het gaan?
Uit de rechtspraak van het EU Hof van Justitie blijkt niet of de steunverstrekkende autoriteit van een lidstaat ertoe gehouden is om – zonder daartoe door een besluit van de Europese Commissie of een uitspraak van de nationale rechter gedwongen te zijn – op eigen initiatief reeds rente over de (wel verenigbare) uitgevoerde staatssteun te vorderen. Bovendien blijkt uit de uitspraak van het Gerecht dat er gerede twijfel is over de onverenigbaarheid van de staatssteun.
Om welk geldbedrag aan rente het hier zou gaan is onbekend.
Klopt het dat de VGG aangeboden heeft met de Nederlandse Staat en de TBO’s deze staatssteunkwestie buiten rechte af te wikkelen in ruil voor intrekking van de klacht? Zo ja, waarom is hier niet op ingegaan?
Dit klopt.
Tussen 2013 en 2016 hebben de heren Co Verdaas en Sybe Schaap op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken en IPO en op voordracht van de TBO's en de VGG een bemiddelingspoging gedaan die niet tot resultaat heeft geleid. In 2017 hebben enkele informele, verkennende gesprekken plaatsgevonden tussen de VGG en vertegenwoordigers van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om te bezien of er grond was een nieuwe bemiddelingspoging te starten. Ook deze gesprekken hebben niet tot resultaat geleid.
Vindt u het risico dat de TBO's naar aanleiding van het onderzoek van de Europese Commissie mogelijk grote bedragen aan staatssteun moeten terugbetalen aanvaardbaar?
Zie mijn antwoord bij vraag 3.
Is bovengenoemde uitspraak voor u reden om een leidende rol te gaan spelen in het faciliteren van een schikking tussen de Staat, de VGG en de TBO's? Zo nee, waarom niet?
Gezien het antwoord dat ik op vraag 3 geef, zie ik vooralsnog geen directe aanleiding een leidende rol op mij te nemen in een mogelijke schikking. Wel wil ik bezien of het zinvol is om een voor alle partijen acceptabele en onafhankelijke verkenner in te schakelen die onderzoekt of er perspectief is om vervolg te geven aan eerdere bemiddelingspogingen.
Hoe hoog schat u de kans in dat de Europese Commissie hoger beroep tegen de uitspraak van het Hof gaat aantekenen? Is dat wenselijk? Zo ja, waarom?
Het is aan de Europese Commissie om een hogere voorziening in deze zaak al dan niet in te stellen. Zij kan echter ook besluiten – zonder een hogere voorziening in te stellen – tot het openen van de formele onderzoeksprocedure. Inmiddels is duidelijk dat de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland een hogere voorziening heeft ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht.
Het bericht dat in de nieuwe verf dubbel zo veel Chroom-6 zit |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dubbel zoveel giftig chroom-6 in nieuwe verf Defensie?1
Ja.
Begrijpt u het verschil tussen de begrippen «enkel» en «dubbel» in de context «in de nieuwe verf zit dubbel zo veel chroom-6»? Zo ja, waarom gebruikt Defensie verf waar dubbel zoveel chroom-6 in zit?
In 2012 heeft de fabrikant, op grond van EU-regelgeving, de epoxy primer vervangen door een nieuw product, de zogeheten High Solids Primer (HSP), waarin minder oplosmiddelen waren toegepast. Daardoor steeg het percentage vaste bestanddelen waaronder chroom-6. Een veranderd percentage (van 16 procent in de oude situatie naar 30 procent in de huidige situatie) betekent niet dat er meer chroom-6 is toegevoegd. Er is voor deze HSP geen gecertificeerd alternatief met dezelfde corrosiewerende eigenschappen. De HSP is aan te brengen met één passage met de verfspuit in plaats van twee. Daardoor is de tijdsduur van spuiten en dus het vrijkomen van verfnevel de helft korter. Als de verf wordt aangebracht volgens de instructies van de fabrikant, resulteert dit in een verfsysteem met ongeveer evenveel chroom-6 per vierkante meter als bij de oude primer.
Klopt de stelling van Nieuwsuur dat Defensie in België geen, en Defensie in Noorwegen nagenoeg geen, verf met Chroom-6 meer gebruiken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar is uw gebrek aan vertrouwen in het genoemde product op gebaseerd?
Nee, deze stelling klopt niet. Evenals in Nederland bevatten de meeste in België en Noorwegen op luchtvaartuigen aangebrachte verfsystemen chroom-6. Voorts wordt in België en Noorwegen, evenals in Nederland, onderzoek gedaan naar chroom-6 vrije verfsystemen.
In de Belgische luchtmacht zijn chroom-6 houdende verven niet meer opgenomen in de voorraad. Dit betekent dat chroom-6 binnen de Belgische luchtmacht zelf niet meer kan worden toegepast. Onderhoudswerkzaamheden waarbij nog wel chroom-6 houdende verf moet worden gespoten, worden door de Belgische luchtmacht uitbesteed. Nederland besteedt het spuiten van hele vliegtuigen ook uit. Alleen bij het herstellen van kleine beschadigingen (spotpainting) wordt nog chroom-6 houdende verf toegepast. In sommige gevallen bestaan deze werkzaamheden uit spuitwerk. In Noorwegen worden evenals in Nederland chroom-6 houdende verven voor spotpainting gebruikt.
Luchtvaartuigen worden geproduceerd voor een lange levensduur en er is onvoldoende aangetoond dat chroom-6-vrije verfsystemen gedurende deze levensduur dezelfde bescherming bieden als chroom-6 houdende verfsystemen. Dit gebrek aan bewijs zorgt ervoor dat chroom-6 vrije verfsystemen nog niet voor alle delen van een vliegtuigtype gecertificeerd zijn, waardoor chroom-6 de komende decennia zal blijven worden toegepast, met name op die plekken die niet of moeilijk toegankelijk zijn voor frequente inspecties. Het gaat hierbij dan met name om de binnenzijde van luchtvaartuigen zoals bijvoorbeeld brandstoftanks. Dit geldt voor zowel civiele als militaire luchtvaartuigen.
Kunt u aangeven wanneer het plan (of roadmap) van DMO verschijnt voor het gedeeltelijk vervangen van chroom-6 in luchtvaartsystemen? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren heeft Defensie voor de verschillende type luchtvaartuigen initiatieven ontplooid om het gebruik van chroom-6 terug te dringen. Tezamen vormen deze initiatieven een roadmapop weg naar een chroomarme en waar mogelijk chroomvrije vliegtuigvloot. Een concreet en uitvoerbaar plan met betrekking tot initiatieven voor verdere reductie van gebruik van chroom-6 in luchtvaartsystemen en in luchtvaart gerelateerde gronduitrusting is uiterlijk 1 maart 2019 gereed, waarna besluiten over de realisatie ervan kunnen worden genomen. Parallel aan het schrijven van het plan wordt voortdurend gewerkt aan het terugdringen van chroom-6. Het terugdringen van chroom-6 op de F-16 is hiervan een voorbeeld. Inmiddels zijn bijvoorbeeld drieënveertig F-16»s voorzien van een chroomarm verfsysteem waarin de primer en top-coating zijn vervangen door chroomvrije verven.
Deelt u de mening dat Defensie laakbaar handelt door geen concrete stappen te zetten in het chroom-6-vrij werken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Defensie heeft de afgelopen jaren concrete stappen gezet in het terugdringen van het gebruik van chroom-6 houdende verf in luchtvaartsystemen. Alleen bij het Commando Luchtstrijdkrachten wordt er nog chroom-6 zelf aangebracht op de toestellen. Defensie wil chroom-6 uitbannen. Bij de NH-90, de onbemande luchtvaartsystemen en voor een deel op de PC-7 wordt aan de buitenzijde al een chroom-6-vrij verfsysteem toegepast. Ook drieënveertig F-16»s zijn al voorzien van een chroomarm verfsysteem2. Ook voor de andere type vliegtuigen zoals de PC-7 zijn er initiatieven om chroom-6 te vervangen. Dit zijn trajecten die jaren van beproeving en onderzoek vergen om uiteindelijk een verfsysteem te kunnen certificeren. De luchtwaardigheid van vliegtuigen moet worden gegarandeerd.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat het regeltjesfetisjisme en de bureaucratie binnen Defensie een veilige werkplek voor de medewerkers in de weg zitten? Zo nee, waarom niet?
Zoals door de Plaatsvervangend Commandant Luchtstrijdkrachten gesteld in de uitzending van Nieuwsuur, kan er binnen Defensie veilig worden gewerkt met chroom-6 houdende verf. Bij het reduceren van het gebruik van chroom-6 wordt niet alleen gekeken naar de personele veiligheid van het onderhoudspersoneel, maar spelen alle aspecten van veiligheid een rol. Het gebruik van een niet-gecertificeerd chroom-6 vrij verfsysteem kan tot gevolg hebben dat de luchtwaardigheid van het luchtvaartuig niet gegarandeerd kan worden. De veiligheid van de civiele en militaire luchtvaart is strikt gereguleerd op basis van lessen uit het verleden. Wanneer een chroomhoudende verf wordt vervangen door een alternatief, dan moet worden aangetoond dat het verfsysteem voldoende corrosiepreventief werkt en net zo veilig in gebruik is als de originele verf die chroom-6 bevat. Het certificeringsproces voor een alternatieve verf is een lang traject waar jaren overheen kunnen gaan. Door de nog jarenlange aanwezigheid van chroom-6 zijn blijvend investeringen in veilige voorzieningen nodig en zullen werkmethoden continue moet worden geëvalueerd en verbeterd.
Voorop staat dat defensiepersoneel veilig moet werken met chroom-6. In juni is de Kamer geïnformeerd over een rapport van het Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG). Uit dit rapport blijkt dat de grenswaardes nauwelijks worden overschreden. Waar dit incidenteel gebeurt, zorgen persoonlijke beschermingsmiddelen ervoor dat er veilig kan worden gewerkt. Maar we zijn er nog niet en blijven zoeken naar manieren om het gebruik van chroom-6 verder terug te dringen.
Bent u bereid deze vragen voor het debat van 7 november 2018 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Rechters te makkelijk gewraakt’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Opluchting voor rechters en OM; Rechters wraken wordt moeilijker»?1
Ja.
Heeft het openbaar ministerie (OM) tezamen met rechters gepleit voor het beperkter toepassen van de mogelijkheid rechters te wraken? Zo ja, was dat met uw medeweten? Zo ja, gebruikt u deze wens van leden van de rechtspraak voor uw eigen politieke agenda om zo politieke opponenten, zoals de heer Wilders, te beperken in hun recht op onafhankelijke rechtspraak?
In antwoord op Kamervragen d.d. 1 mei 2018 over het recht op een eerlijk proces versus misbruik van procesrecht heb ik uw Kamer laten weten dat ik deze kwestie aan de orde zou stellen bij het OM, de rechtspraak en de advocatuur.2 In dat verband hebben het College van procureurs-generaal (hierna: het College) en de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad) mij deze zomer per brief geïnformeerd over hun inzichten.3 Het College en de Raad merken in hun brief op dat zij meer flexibiliteit in de afdoening van wrakingsverzoeken wenselijk achten. Reden hiervoor is het vertragende effect van een wrakingsverzoek op de onderliggende procedure en daarmee op de doorlooptijd in combinatie met het gegeven dat in de praktijk verhoudingsgewijs slechts een gering aantal wrakingsverzoeken wordt toegewezen.
Ik zal de brief van het College en de Raad betrekken bij de verdere gedachtevorming over al dan niet wettelijke mogelijkheden om oneigenlijk gebruik van de wrakingsprocedure tegen te gaan.
Indien het antwoord op vraag 2 ja is, bent u niet van mening dat rechters en het OM onafhankelijk van elkaar moeten opereren? Waarom is dit hier niet gebeurd?
Het feit dat het College en de Raad met elkaar hebben overlegd, gedeelde inzichten hebben en daarover gezamenlijk een brief hebben geschreven, betekent niet dat rechters en het OM niet onafhankelijk zijn.
Heeft de Hoge Raad met haar recente uitspraak de waarborging van de onpartijdigheid van de rechterlijke macht zoals vastgelegd in de artikelen 512–515 Wetboek van Strafvordering (wraking en verschoning van rechters), beperkt? Zo ja, bent u van mening dat de Hoge Raad op de stoel van de wetgever is gaan zitten? Zo ja, behoeft de uitspraak van de Hoge Raad reparatie middels nieuwe wetgeving? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit uitgebreid beargumenteren en onderbouwen?
De Hoge Raad heeft recent in twee zaken uitspraak gedaan die betrekking hebben op de wrakingsprocedure. De Hoge Raad oordeelt daarin dat wraking van rechters in strafzaken niet mogelijk is op de grond dat zij onwelgevallige (tussen)beslissingen hebben genomen, bijvoorbeeld wanneer het gaat om een afwijzing van een getuigenverzoek. Dit geldt in beginsel ook voor de motivering van deze beslissingen. Tegen deze beslissingen kan iemand opkomen door tegen de beslissing hoger beroep of beroep in cassatie in te stellen. De Hoge Raad oordeelt verder dat als de wrakingskamer van oordeel is dat evident misbruik van de wrakingsprocedure wordt gemaakt, deze kamer de mogelijkheid heeft om een wrakingsverzoek direct buiten behandeling te laten zonder dat een zitting wordt gehouden. Ook hierbij geldt dat als de wrakingskamer naar het oordeel van de verzoeker een wrakingsverzoek ten onrechte niet in behandeling zou hebben genomen, de verzoeker via de reguliere rechtsmiddelen het oordeel van een hogere rechter kan inroepen omtrent de (gestelde) onpartijdigheid van de rechter.
Beide uitspraken zijn in lijn met de nu geldende wetgeving en jurisprudentie. De uitspraken van de Hoge Raad geven geen aanleiding tot het voorstellen van wijziging van wetgeving. Ik zal de uitspraken en de brief van het College en de Raad, samen met de consultatieadviezen die ik heb ontvangen met betrekking tot boek 6 van het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering, wel betrekken bij de verdere gedachtevorming over al dan niet wettelijke mogelijkheden om oneigenlijk gebruik van de wrakingsprocedure tegen te gaan.
Kunt u aangeven welke beslissingen van rechters nu nog wel onder de reikwijdte van de artikelen 512–515 Wetboek van Strafvordering vallen?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt de ruimte om geslaagd een beroep te doen op de artikelen 512–515 SV voor de 90% van alle wrakingsverzoeken die worden gedaan omdat er gerede twijfel is aan de onafhankelijkheid van de rechter (onderzoekers stellen dat 10% van de wrakingsverzoeken worden gedaan om «zand in de machine te strooien»), nu niet beperkt? Kunt u, ook aan de hand van voorbeelden, uw antwoord op deze vraag uitgebreid beargumenteren en onderbouwen?
Zie antwoord vraag 4.
Hebben de rechters en het OM in de zomer al aangedrongen op nieuwe regels met uw medeweten? Zo ja, waarom heeft u hier de Kamer niet over geïnformeerd?
Zie ook het antwoord op vraag 2 en het antwoord op vragen 4, 5 en 6. Ik zal de Kamer informeren zodra de verdere gedachtenvorming over dit onderwerp is afgerond.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat de rechters en het OM niet meer op de stoel van de wetgever gaan zitten?
Zie het antwoord op vragen 4, 5 en 6 en op vraag 7.
Wilt u een en ander terugdraaien? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het feit dat ASML in België medische isotopen gaat ontwikkelen |
|
Maurits von Martels (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Belgen kapen Nationaal Icoon van ASML»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat, ondanks dat de Nederlandse overheid een kernafvalarme productiemethode van medische isotopen (Lighthouse) uitriep tot Nationaal Icoon en Nederland een vooraanstaande positie in de productie van medische isotopen heeft, de ontwikkeling van het project toch over de grens naar België verdwijnt?
Het kabinet vindt het positief dat een potentiële doorbraaktechnologie als die van Lighthouse verder tot ontwikkeling wordt gebracht. Het draagt daarmee bij aan het oplossen van wereldwijde opgaven. Bij de verdere ontwikkeling door het Belgische IRE spelen ASML en andere Nederlandse high-tech bedrijven een zeer grote rol. De Belgische overheid verleent hiervoor een subsidie van € 52 miljoen. Een eerste productielijn wordt vervolgens in België gerealiseerd. Het heeft uiteraard onze voorkeur dat Iconen in Nederland worden gerealiseerd, maar het belangrijkste is dat ze kwalitatief goede partners en investeerders vinden.
Zal Lighthouse de status van Nederlands Icoon behouden nu de ontwikkeling van het project over de grens verdwijnt? Zo ja, hoe zal dat nu in de praktijk eruit gaan zien?
Ja, Lighthouse behoudt de status van Nationaal Icoon. Het is een eretitel die door het kabinet is toegekend aan iconische technologieën, diensten of producten die in Nederland zijn bedacht of ontwikkeld. Daar verandert niets aan.
Wat is de reden dat het project Lighthouse tot op heden geen investering kon krijgen in Nederland?
Na de verkiezing tot Nationaal Icoon heeft de Nederlandse overheid samen met Lighthouse met diverse partijen gesproken over een mogelijke investering in het project. Ondanks dat er veel belangstelling was voor deze vernieuwende technologie en de toepassingsmogelijkheden daarvan, vonden deze partijen de risico’s van de benodigde investering te hoog, omdat de technische haalbaarheid door Lighthouse nog niet was aangetoond. Uit deze gesprekken werd duidelijk dat het in deze eerste fase lastig was in de markt de benodigde financiering te verkrijgen. Het Belgische IRE, sinds lange tijd actief in de productie van medische isotopen, heeft een andere afweging gemaakt.
Via welke financiële instrumenten is geprobeerd de investering los te krijgen en waarom lukte dat niet? Zijn er voldoende geschikte financiële instrumenten in Nederland om dit soort investeringen los te krijgen?
Het reguliere EZK-instrumentarium is gericht op (innovatieve) projecten die niet geheel uit eigen middelen of door de markt gefinancierd kunnen worden. Voor Lighthouse is er naar verschillende financiële instrumenten gekeken zoals de PPS-toeslag, de WBSO, het innovatiekrediet en vroege fase financiering van het Toekomstfonds. Voor de inzet van deze instrumenten voor een project van dergelijke omvang waarvan de technische haalbaarheid nog niet was aangetoond, is een aanzienlijke bijdrage van een private investeerder vereist. Private partners en investeerders in Nederland waren niet bereid in deze vroege fase de benodigde investering te doen. Met de nieuwe nationale investeerder Invest-NL ontstaat er een partij die dit type investeringen in nieuwe markten of technologieën, wel zou kunnen doen.
Lag het in het vooruitzicht dat op termijn het wel zou lukken om een investering rond Lighthouse in Nederland rond te krijgen?
Er was potentiële belangstelling voor financiering door Nederlandse investeerders in latere fasen van dit project. Voor de financiering van de vroege fase was, zoals ik al aangaf in antwoord op vraag 5, echter geen bereidheid van private partners en investeerders om de benodigde investeringen te doen.
Was de Nederlandse regering op de hoogte dat België ook interesse had in het project en was de inschatting dat België op korte termijn zou kunnen gaan toehappen? Zo ja, sinds wanneer kwamen deze signalen?
Vanaf de verkiezing van Lighthouse tot Nationaal Icoon is er veelvuldig en constructief overleg geweest tussen Lighthouse, ASML en de Nederlandse overheid. Ook is er overleg geweest met IRE, de Belgische partner. In januari 2018 is reeds bekend geworden dat ASML in het Belgische IRE een partner had gevonden voor de verdere ontwikkeling van de Lighthouse-technologie. IRE is reeds een grote speler op de markt van medische isotopen en heeft de fase van technische risicomitigatie zelf gefinancierd.
In mei 2018 hebben bovengenoemde partijen reeds de intentie uitgesproken dat na de verdere ontwikkeling de uiteindelijke bouw van de eerste productielijn in Wallonië op de site van IRE zal plaatsvinden. Daarbij is ook aangegeven dat men de verwachting had dat de Belgische overheid daar op korte termijn financiële steun voor zou verlenen.
Kunt u aangeven welke afspraken België gemaakt heeft voor levering van molybdeen-99 aan hun ziekenhuizen en welke mogelijkheden u ziet dat Nederland ook afspraken maakt met betrekking tot het leveren van molybdeen-99?
Net als in Nederland zijn er in België momenteel afspraken over de levering van molybdeen-99 aan het einde van de productieketen, namelijk tussen de farmaceuten en ziekenhuizen. Deze afspraken hebben onder andere betrekking op de hoeveelheden en momenten van levering. De vestiging en ontwikkeling van Lighthouse in België, zou een extra productiefaciliteit aan het begin van de productieketen betekenen. Dit is vooralsnog geen aanleiding tot wijziging van de staande afspraken tussen farmaceuten en ziekenhuizen.
Voldoen de afspraken tussen Lighthouse en de Belgische overheid aan de regels voor het geven van staatssteun?
De Nederlandse overheid heeft geen kennis over de eventuele afspraken tussen IRE, Lighthouse Isotopes B.V. en de Belgische overheid. Het is aan de Belgische overheid om te zorgen dat de afspraken voldoen aan de Europese staatssteunregels.
Heeft het besluit tot ontwikkeling in België gevolgen voor op welke manier de technologie in Nederland straks kan worden toegepast? Zo ja, welke?
De kennis blijft eigendom van ASML, die een samenwerking is aangegaan met IRE. IRE gaat de verdere ontwikkeling en bouw van de faciliteiten realiseren. De verdere toepassing van de technologie in Nederland hangt af van de intenties van ASML, en van de voorwaarden opgesteld voor deze samenwerking. Dat is aan beide partners in de overeenkomst.
Welke samenwerking had precies kunnen ontstaan tussen Lighthouse en Pallas? Kunt u aangeven in hoeverre de komst van Lighthouse net over de grens gevolgen kan hebben voor het aantrekken van een investeerder in Pallas?
Een samenwerking tussen het Lighthouse initiatief en de Stichting Pallas was in eerste instantie voor de hand liggend. De samenwerkingsmogelijkheden zijn ook door beide initiatieven uitvoerig besproken, waarbij ook diverse knelpunten aan de orde kwamen. Op initiatief van de hoogambtelijke werkgroep nucleair landschap is door het consultancybureau Strategy& onderzocht of samenwerking tussen beide partijen mogelijk zou zijn. Strategy& heeft geconcludeerd dat er weinig synergievoordelen zouden optreden wanneer beide initiatieven werden gebundeld. Dit komt doordat bij samenwerking tussen beide initiatieven er maar beperkt sprake is van kostenreducties of andere voordelen. Volgens Strategy& is een combinatie van Pallas en Lighthouse daarmee minder aantrekkelijk voor private financiers. Daarnaast was de verwachting van Strategy& dat integratie van beide initiatieven tot uitdagingen op het terrein van mededinging zou leiden (Kamerstuk 25 422, nr. 220. Vervolgonderzoeken hoogambtelijke werkgroep nucleair landschap).
Nu het Lighthouse initiatief net over de grens gerealiseerd zal worden in plaats van in Nederland maakt het in principe geen verschil voor het aantrekken van private investeerders. De markt voor diagnostische en therapeutische medische isotopen is internationaal en Pallas beoogt dan ook aan landen in Europa en daarbuiten te gaan leveren.
Wat is de stand van zaken rond investeringen van andere projecten die zijn uitgeroepen tot Nationale Iconen? Bestaat hier ook het risico dat deze over de grens zullen worden ontwikkeld?
De Nationale Iconen bevinden zich in verschillende fasen van ontwikkeling. Als het mogelijk is de Iconen vanuit Nederland hun bedrijvigheid te laten opbouwen, heeft dat uiteraard de voorkeur en daarop zijn de inspanningen van de overheid in eerste instantie ook op gericht. Aan de verkiezing tot Nationale Icoon zit echter geen additionele financiering verbonden. Wel kunnen Iconen, net als andere bedrijven, gebruik maken van het bestaande overheidsinstrumentarium (zoals subsidies, kredieten en garantstellingen). Als deze Iconen er in slagen om internationaal de aandacht op zich te vestigen en internationale investeerders aan te trekken, en daardoor tot verdere ontwikkeling te komen, is dat positief. Iconen worden immers mede geselecteerd op hun internationale potentie, het «risico» van over de grens gaan hoort daar dan bij.
Handhaving van het rookbeleid op festivals door de NVWA |
|
Anne Kuik (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Festivals worstelen met stiekeme rokers»?1
Bent u ermee bekend dat vrijwilligers veel festivals, zoals Jera on Air, organiseren? Deelt u de mening dat het mooi is dat vrijwilligers gezamenlijk in een dorp of stad in de zomer festivals organiseren?
Ik ben ermee bekend en waardeer het dat vrijwilligers en professionals zich inzetten voor het organiseren van festivals.
Hoeveel boetes en schriftelijke waarschuwingen heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) afgelopen zomer aan festivals uitgeschreven? Kunt u hierbij een onderscheid maken in het aantal boetes voor kleine festivals (die veel met vrijwilligers werken) en grote, professionele festivals?
In 2018 (peildatum 25 oktober) zijn 111 rookcontroles uitgevoerd tijdens festivals en evenementen. Hierbij zijn 60 boetes en 2 schriftelijke waarschuwingen opgemaakt voor het overtreden van het rookverbod. Het betreft zowel grote als kleine festivals/evenementen. De NVWA kan in de analyse van de data van alle gecontroleerde festivals geen onderscheid maken in kleine en grote festivals.
Klopt het dat Pinkpop en Lowlands geen enkele boete hebben gekregen? Zo ja, hoe verklaart u dit en hebben professionele festivals meer mogelijkheden dan kleinere festivals om het rookbeleid goed te handhaven?
De NVWA controleert jaarlijks niet alle festivals op naleving van het rookverbod. Op individuele inspectieresultaten kan ik niet ingaan. Wel kan ik aangeven dat voor zowel grote als kleine festivals geldt, dat er festivals zijn waar een boete wordt opgemaakt en dat er festivals zijn waar geen overtreding wordt geconstateerd van het rookverbod. Het werken met vrijwilligers hoeft dus niet te betekenen dat de naleving daar minder goed zou zijn. Tevens wordt opgemerkt dat er kleine evenementen/festivals zijn waar professionele horecaondernemers werkzaam zijn en grotere evenementen waar met vrijwilligers wordt gewerkt.
Bent u van mening dat door vrijwilligers georganiseerde kleine festivals op de goede weg zijn wanneer zij iedereen op de hoogte stellen van het rookbeleid wanneer zij borden plaatsen, het in de huisregels vermelden en brieven sturen naar al het vrijwillig personeel? Zo nee, heeft u weet van een werkende aanpak waardoor bezoekers en vrijwilligers van kleine festivals zich bewust zijn van het rookverbod en kunt u hierbij enkele voorbeelden geven?
Het rookverbod moet worden aangeduid, ingesteld en gehandhaafd. Het rookverbod is een resultaatverplichting. Naast het instellen en aanduiden moet het rookverbod ook daadwerkelijk gehandhaafd worden door de organisator van het festival, zodat de delen van het festival waar het rookverbod geldt ook daadwerkelijk rookvrij zijn. Dat betekent dat ook wanneer bezoekers toch een sigaret opsteken zij moeten worden aangesproken door het personeel met als resultaat dat er niet meer gerookt wordt. De NVWA treedt op als er onder toeziend oog van het personeel wordt gerookt. Het opstellen van een werkwijze om aan deze verplichtingen te voldoen is aan de organisator van het festival. De branche-organisatie zou haar leden hierin kunnen ondersteunen op basis van best practices. De branche-organisatie zou daarbij extra aandacht kunnen besteden aan ondersteuning van vrijwilligers om rokende bezoekers aan te spreken.
Onlangs heb ik gesproken met de branche-organisaties VVEM en VNPF over de handhaving van het rookverbod. Deze organisaties onderschrijven nut en noodzaak geheel. We hebben afgesproken dat er een bijeenkomst wordt georganiseerd met festivalorganisatoren om ervaringen uit te wisselen en te bezien of en zo ja op welke wijze de brancheorganisaties, VWS en NVWA hen hierbij zouden kunnen ondersteunen.
Bent u bekend met het feit dat vrijwilligers op kleine festivals vaak worstelen met de vraag of zij de verantwoordelijkheid dragen om rokende bezoekers aan te spreken en te verwijderen uit de tent? Bent u daaropvolgend bereid de NVWA te vragen om een werkwijze op te stellen op het gebied van taakomschrijving, waar kleinere festivals en haar vrijwilligers mee geholpen zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als de opeenstapeling van boetes ertoe leidt dat door vrijwilligers georganiseerde kleine festivals in liquiditeitsproblemen komen? Zo ja, hoe kunt u, in samenwerking met de eerdergenoemde festivalorganisaties en haar vrijwilligers, ervoor zorgen dat het rookbeleid op een verbeterde manier nageleefd kan worden?
Zie antwoord vraag 5.