Het bericht 'Uber opnieuw in opspraak: 'Het is wachten op de volgende dode'' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Uber opnieuw in opspraak: «Het is wachten op de volgende dode»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat ieder verkeersslachtoffer er een te veel is? Hoe beoordeelt u dat er opnieuw een verkeersslachtoffer is gevallen waarbij een Uberchauffeur betrokken is?
Ja, ieder verkeersslachtoffer is er een teveel. Onze inzet is het aantal verkeersslachtoffers te laten dalen, daarvoor heeft de Minister nu een nieuw Strategisch plan verkeersveiligheid uitgebracht. Het gaat daarbij om een brede aanpak, omdat ongevallen meestal meerdere oorzaken hebben. Ten aanzien van de recente ongevallen kunnen nog geen conclusies worden getrokken. Er vindt momenteel een strafrechtelijk onderzoek plaats naar het ongeluk. Op de uitkomsten daarvan kunnen wij niet vooruitlopen.
Hoe verhoudt dit zich met uw inzet om het aantal verkeersslachtoffers te laten dalen, zeker nadat uit Amerikaans onderzoek is gebleken dat het aantal dodelijke ongevallen voor het eerst sinds decennia is toegenomen sinds Uber en Lyft hun intrede hebben gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het niet zeer kwalijk dat Uber zijn verantwoordelijkheid voor een ongeluk opnieuw onmiddellijk afschuift? Deelt u de mening dat Uber wél verantwoordelijk is voor zijn chauffeurs en ervoor moet zorgen dat zijn chauffeurs zich aan de Nederlandse regels moet houden, zoals die voor rij- en rusttijden?
Op de uitkomsten van het strafrechtelijke onderzoek naar het ongeluk kan ik niet vooruitlopen. In algemene zin vind ik het wenselijk dat Uber – los van eventuele juridische verantwoordelijkheid daarvoor – een maatschappelijke verantwoordelijkheid neemt voor de naleving van de in Nederland geldende normen. De maatregelen die Uber op 21 januari 2019 heeft ingevoerd ten aanzien van minimumleeftijd en rijervaring zie ik als een goede eerste stap.
Ter uitvoering van de motie-Gijs van Dijk/Laçin is met Uber gesproken. Uber heeft nadat het gesprek heeft plaatsgevonden de app voor chauffeurs zodanig aangepast dat nadat een chauffeur in totaal twaalf uur heeft gereden de app tien uur offline gaat. We achten dit een betekenisvolle aanvulling op de registratie van en handhaving op de arbeids- en rusttijden die plaatsvindt met de boordcomputer taxi en door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Binnen de beperkingen die de arbeids- en rusttijdenregelgeving daaraan stelt, is het aan taxi-ondernemers en -chauffeurs om werktijden te bepalen. Ook heeft Uber aangegeven te werken aan de toepassing van spraaktechnologie om de app te handsfree te bedienen. De Minister en ik hebben Uber verzocht om het convenant «Veilig gebruik smartfuncties in het verkeer» te tekenen en concrete toezeggingen te doen over een veilige manier van gebruik van online systemen.
Hoe staat met de eerder aangenomen motie-Van Dijk/Laçin om met Uber in gesprek te gaan over de rij- en rusttijden?2 Wat vindt u ervan dat Uberchauffeurs aangeven dat Uber hen onder druk zet om zo lang mogelijk door te rijden? Bent u nu, na opnieuw een ongeluk, bereid om Uber aan te spreken op zijn verantwoordelijkheden?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) vragen om extra te handhaven op Ubertaxi’s vanwege het gevaar voor de verkeersveiligheid? Bent u bereid om extra maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat het aantal ongelukken met Ubertaxi’s af zal nemen?
Handhaving ten behoeve van de verkeersveiligheid is in belangrijke mate een taak voor de politie. We vinden het van belang dat alle verkeersdeelnemers zich veilig in het verkeer begeven. We willen eerst inzicht hebben in de oorzaken, om ook stappen te kunnen nemen die echt iets oplossen. De ILT heeft een brede risicoanalyse uitgevoerd om de middelen in te kunnen zetten op de taken met de grootste maatschappelijke risico’s. Op basis daarvan start de ILT in 2019 een toezichtprogramma «taxivervoer».
Deelt u de mening dat doordat gemeente Amsterdam geen maatregelen kan nemen om het aantal taxichauffeurs te beperken Uberchauffeurs genoodzaakt zijn om veel te lange dagen te maken om nog iets te kunnen verdienen? Gaat u gemeenten, als zij dit wensen, de mogelijkheid geven om het aantal taxi’s te kunnen inperken in hun gemeenten?
Zoals ik aan uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 31 521, nr. 105) heb aangekondigd, ga ik samen met gemeenten onderzoeken wat de meest effectieve mix van bevoegdheden en instrumenten (van Rijk en gemeenten) is om integraal problemen aan te pakken die met het taxivervoer verband houden. Daarbij zullen de mogelijkheden om volumebeleid te voeren als mogelijke oplossingsrichting worden betrokken. Daarnaast kijken we naar voorbeelden in het buitenland. Begin februari heb ik bovendien een gesprek met wethouder Dijksma over de specifieke situatie op de Amsterdamse taximarkt.
Het artikel ‘Windindustrie verzet zich tegen betalen van huur voor zeebodem’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het artikel «Windindustrie verzet zich tegen betalen van huur voor zeebodem»?1
Ja.
Hoe wordt de marktconforme waarde van 0,98 euro/ MWh precies bepaald? Is dit vergelijkbaar met bedragen die andere activiteiten zoals gas- en oliewinning of zandwinning afdragen?
De hoogte is bepaald op basis van een uitgevoerde onafhankelijke taxatie. De taxateur heeft gekozen voor een residuele waardebepaling op basis van de Discounted Cashflowmethode. Bij deze methode worden inkomsten en uitgaven over de hele looptijd van het project in beeld gebracht. Uit deze analyse volgt een marktconforme grondwaarde.
Gas- en oliewinning en zandwinning zijn andere activiteiten dan het exploiteren van Wind op zee en hebben een andere kosten- en opbrengstenstructuur. Daarom zijn tarieven voor deze sectoren onderling niet vergelijkbaar.
Bent u zich ervan bewust dat deze pacht de maatschappelijke kosten van duurzame energie onnodig hoog maakt?
Het Rijksvastgoedbedrijf zet zijn gronden, wateren en vastgoed in om maatschappelijke doelen te realiseren – binnen de grenzen van wet- en regelgeving. Binnen de 12-mijlszone geldt het Nederlandse recht en is de Nederlandse staat eigenaar van de zeebodem. Het is dus juridisch gezien noodzakelijk om gebruikers van de zeebodem een opstalrecht te geven. Daarop is Europese wetgeving van toepassing. Die bepaalt dat de overheid een marktconforme opstalvergoeding moet rekenen om oneigenlijke staatssteun te vermijden. Daarom is de grond getaxeerd. De taxatie heeft laten zien dat de businesscase voor Wind op zee ruimte biedt om een reële grondvergoeding te betalen.
Heeft u contact opgenomen met de Europese Commissie om de mogelijkheid tot vrijstelling te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Nee, de taxatie laat zien dat de businesscase voor Wind op zee ruimte biedt om een reële grondvergoeding te betalen. In deze situatie heeft het geen zin om de Europese Commissie om vrijstelling te verzoeken. Het inzetten van een dergelijke procedure bij de EC zou ook een vertraging betekenen voor de geplande tender.
Beseft u zich dat een eventuele hoge vergoeding aan het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) ertoe kan leiden dat Hollandse Kust (zuid) 3 & 4 (net) niet subsidieloos gerealiseerd kunnen worden, en alsnog een tenderregeling mét subsidie uitgeschreven dient te worden? Hoe zou een dergelijke ontwikkeling bijdragen aan een vlotte en kostenefficiënte uitrol van wind op zee?
Bij de voorbereiding van elke tender maak ik een afweging of het gezien de verwachte kosten- en opbrengstenontwikkeling te verwachten is dat er voldoende belangstelling bij marktpartijen zal zijn om deel te nemen aan een subsidieloze tender.
Net als bij de succesvol gebleken tender voor de kavels I en II voor Hollandse kust (zuid) verwacht ik dat ook bij deze tender voor de kavels III en IV geen subsidie nodig zal zijn. De kostenstijging als gevolg van de grondvergoeding die aan de Staat moet worden betaald doet daar volgens onze huidige inzichten niet aan af.
De vlotte en kostenefficiënte uitrol van wind op zee wordt hierdoor niet belemmerd. De sinds enige jaren toegepaste tendersystematiek heeft bijgedragen aan de forse kostenverlaging voor windenergie op zee, en zal dat ook de komende jaren blijven doen.
Ik wijs erop dat de kostenverhoging als gevolg van de grondvergoeding alleen speelt bij de windparken op zee op kavels III en IV bij Hollandse kust (zuid) en bij Hollandse Kust (noord), die ten dele binnen de territoriale wateren liggen, niet bij toekomstige andere windparken.
Hoe past deze kostenverhoging ten opzichte van voorgaande tenders in relatie tot de doelstelling van sector en overheid om de kosten van wind op zee verder te verlagen?
Zie antwoord op vraag 5.
Huiseigenaren die arbeidsmigranten in kamertjes proppen |
|
Jasper van Dijk , Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat «veel huiseigenaren arbeidsmigranten in kamertjes proppen»?1
Arbeidsmigranten vervullen een belangrijke rol binnen onze economie en zijn essentieel voor de continuïteit in specifieke sectoren. Dit doen zij enerzijds door piek- en seizoensdrukte op te vangen en anderzijds door werk te verrichten waar binnen Nederland niet voldoende arbeidskrachten voor te vinden zijn. Het is van belang dat deze mensen op een goede en kwalitatieve manier worden gehuisvest. Situaties zoals geschetst in het artikel van het Algemeen Dagblad door de Haagse Pandbrigade acht ik daarom onwenselijk.
De aantrekkende economie speelt een belangrijke rol in de toename van het aantal arbeidsmigranten. Tegelijkertijd is er krapte op de woningmarkt, waardoor het lastig is om geschikte woonruimte te vinden. De combinatie van al deze factoren zorgt ervoor dat er meer mensen huisvesting nodig hebben en dat dat in sommige gevallen op plekken gebeurt die daar niet geschikt voor zijn.
Hoe de huisvesting van arbeidsmigranten binnen een regio het beste past qua verdeling en in welke woonvormen deze kan worden gerealiseerd, moet op regionaal en lokaal niveau worden bepaald. Daar is immers het beste zicht op de lokale woning- en arbeidsmarkt en op de wensen van de inwoners. Gemeenten, werkgevers en huisvesters moeten daarbij samen zoeken naar passende oplossingen voor de huisvesting van arbeidsmigranten. Ik ben van mening dat er voldoende oplossingen voor handen zijn en dat er ook tal van goede voorbeelden zijn.
Ik ondersteun partijen daarom door kennis te delen over het op een goede, kwalitatieve manier huisvesten van arbeidsmigranten die in het land wordt opgedaan. Zo is recent de publicatie «Aan de slag met flexwonen!» opgeleverd, waarin partijen worden geholpen bij het inventariseren van de doelgroepen voor flexwonen en handvatten worden gegeven voor het benutten van de kansen om deze woonvorm te realiseren. De door de leden bedoelde handreiking is in concept gereed en zal op korte termijn breder beschikbaar zijn. Daarnaast ben ik met de regio’s met de grootste druk op de woningmarkt in gesprek om de woningbouw te versnellen.
Wat zijn de redenen dat er vroeger minder arbeidsmigranten in te volle of onveilige huizen zaten en dat dit nu weer toeneemt, zoals de Pandbrigade constateert?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel arbeidsmigranten zijn er momenteel in ons land waarvoor geen adequate en veilige huisvesting is, aangezien u eerder het cijfer van 100.000 arbeidsmigranten niet kon of wilde bevestigen?2
De afgelopen jaren is geprobeerd het aantal Midden- en Oost-Europese migranten dat naar Nederland komt zo goed mogelijk in kaart te brengen. Hiervoor publiceert het CBS de migrantenmonitor. De migrantenmonitor geeft inzicht in het aantal migranten dat in Nederland woont of werkt (geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP) of de Polisadministratie) uit onder meer Midden- en Oost-Europa (EU-11). Eind 2016 ging het om circa 337.000 mensen. De prognose van de omvang van de groep arbeidsmigranten en hun behoefte aan woonruimte voor komende jaren is sterk afhankelijk van de economische ontwikkelingen en de inspanningen van gemeenten, werkgevers en huisvesters op het realiseren van voldoende huisvesting.
Wat is de behoefte aan passende huisvesting voor arbeidsmigranten en wat is de prognose voor de komende jaren? Kunt u uw antwoord per jaar uitsplitsen en toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt de huidige woningnood zich tot de huisvesting van arbeidsmigranten? En hoe gaat u dit oplossen zonder te tornen aan de veiligheid, betaalbaarheid en kwaliteit voor beide groepen en waarbij tweedeling of het uitspelen van groepen voorkomen moet worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe en door wie wordt de huisvesting van arbeidsmigranten in gemeenten gecontroleerd, en aan welke eisen dient deze huisvesting te voldoen?
De huisvesting van arbeidsmigranten wordt – net zoals andere huisvesting – door de gemeente gecontroleerd via het bouw- en woningtoezicht. De huisvesting dient daarbij te voldoen aan geldende wet- en regelgeving, zoals het Bouwbesluit, het bestemmingsplan en eventuele aanvullende eisen van de brandweer of die de gemeente stelt voor het verlenen van een vergunning in het kader van de huisvestingsverordening. Ten slotte kan de gemeente ervoor kiezen om de situatie tijdelijk te gedogen totdat er zicht is op een betere oplossing. Met alleen het handhaven wordt de oorzaak van de permanente bewoning immers niet aangepakt.
Daarnaast worden woningen met een keurmerk van de Stichting Normering Flexwonen – het keurmerk voor de huisvesting van arbeidsmigranten – jaarlijks gecontroleerd op kwaliteit. Huisvesters en werkgevers kunnen zich op eigen initiatief aanmelden bij het keurmerk. In enkele branches en gemeenten is het SNF-keurmerk verplicht gesteld om arbeidsmigranten te mogen huisvesten. De normen waarop wordt gecontroleerd zijn aanvullend op wet- en regelgeving. Deze controle gebeurt door onafhankelijke en door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde inspectie instellingen. Huisvesters en werkgevers kunnen zich hiermee positief onderscheiden in de markt en tevens geldt een dergelijk keurmerk als een voorwaarde om gebruik te kunnen maken van de uitzondering op het inhoudingsverbod op de Wet Minimumloon in de Wet Aanpak Schijnconstructies.
Wat heeft u concreet gedaan met uw opvatting dat het «aan gemeenten, uitzendbureaus, werkgevers en huisvesters [is] om gezamenlijk hun verantwoordelijkheid te pakken en het gesprek aan te gaan over kwalitatieve huisvesting van arbeidsmigranten»? Wanneer is de aangekondigde nieuwe handreiking voor gemeenten gereed?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om gemeenten aan te sporen om verkamering van woningen fors aan banden te leggen of tegen te gaan, zodat er geen onveilige situaties ontstaan voor (buurt)bewoners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Verkamering is niet per definitie een slechte ontwikkeling. In sommige gemeenten kan het een uitkomst bieden voor het beter benutten van woningen of de huisvesting van specifieke doelgroepen. Het is daarbij wel van belang dat dit zorgvuldig gebeurt en dat de verkamerde panden blijven voldoen aan geldende wet- en regelgeving.
Gemeenten hebben reeds de mogelijkheid om verkamering vergunningplichtig te maken via de huisvestingsverordening. Daarvoor kunnen zij een omzettingsvergunning instellen. Daarmee moeten pandeigenaren die een woning verkamerd willen verhuren een vergunning aanvragen bij de gemeente. Indien zij dit niet doen, kan de gemeente afdwingen dat zij de woning terugbrengen naar de laatst vergunde staat.
Deelt u de mening dat de rol van ondernemers inzake de huisvesting van arbeidsmigranten vergroot moet worden? En zo ja, hoe vult u die rol in, omdat dit verder moet gaan dan alleen een bemiddelende rol bij de eerste huisvesting?
Werkgevers helpen werknemers in veel gevallen bij het vinden van kwalitatieve huisvesting wanneer zij hen naar Nederland halen om hier te werken. Dat kan gaan om een bemiddelende rol, maar ook door het realiseren van huisvesting of hier met gemeenten en andere partijen afspraken over te maken.
Ik acht het echter ongewenst dat werknemers volledig afhankelijk worden van hun werkgever wanneer het de huisvesting betreft. Wanneer zij hier langer verblijven vind ik het belangrijk, zowel vanuit afhankelijkheids- als vanuit integratieperspectief, dat arbeidsmigranten op zoek gaan naar een eigen plek om te wonen met een eigen huur- of koopwoning. Bij die zoektocht kan uiteraard wel hulp geboden worden door de werkgever.
Wat adviseert u de gemeente Hilvarenbeek die tot 2025 voor ongeveer 16.000 tot 21.000 arbeidsmigranten huisvesting moet creëren, wat neerkomt op 588 woningen?3
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw mening over de grote aantallen die in een relatief kleine gemeente een menswaardig onderkomen moeten vinden? En waarom wil u geen landelijke regie voeren zodat kleinschalige locaties kunnen worden gevonden, zoals de inwoners willen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke andere mogelijkheden heeft de burgemeester van Loon op Zand om de illegale huisvesting van arbeidsmigranten te stoppen en te voorkomen?4
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt de situatie in bijvoorbeeld Loon op Zand zich tot één van de doelen uit uw Actie-agenda vakantieparken te weten: «een sector die geen ruimte biedt voor uitbuiting of het uit het zicht raken van kwetsbare mensen»?5
Met genoemde doelstelling uit de actie-agenda vakantieparken 2018–2020 wordt ingezet op voldoende instrumentarium voor betrokken partijen om situaties als sociale uitbuiting, deplorabele leefomstandigheden en zorgmijding te voorkomen en op te lossen. Om dit te realiseren dienen de situatie en de mensen op een park in kaart gebracht worden. Daarnaast gaat het uiteindelijk om maatwerk per gemeente, per park en per bewoner, waarbij integrale samenwerking binnen en tussen gemeenten cruciaal is. Ik kan voor deze situatie niet beoordelen of het hier gaat om uitbuiting.
Wat doet u aan de aanpak van de grondoorzaken van problemen bij de huisvesting van arbeidsmigranten, te weten het uitbuiten van goedkope arbeidskrachten, het grote tekort aan betaalbare woningen, het voorkomen van dakloosheid en het feit dat gemeenten soms kwetsbare mensen bewust wijzen op de mogelijkheid om op een vakantiepark te gaan wonen? En wordt bij het aanpakken van de grondoorzaken uitgegaan van zowel de kwetsbare positie van arbeidsmigranten, als de positie van huidige inwoners die niet verdrongen moeten worden op de arbeidsmarkt of de woningmarkt?
Zoals in eerdere communicatie met uw Kamer opgenomen ondernemen mijn collega van SZW en ik op diverse manieren actie om de onderliggende problemen bij de huisvesting van arbeidsmigranten op te lossen. Daarbij is uiteraard aandacht voor een gelijkwaardige positie tussen arbeidsmigranten en andere inwoners van Nederland.
Uiteraard zet ik ook in op het aanpakken van onwenselijke situaties wat betreft de arbeidsomstandigheden. Door de extra middelen voor de Inspectie SZW uit het Regeerakkoord kan de aanpak van schijnconstructies, onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden en arbeidsuitbuiting geïntensiveerd worden en dat is hard nodig. Ook wordt in het programma «Samen tegen Mensenhandel»6 expliciet aandacht geschonken aan arbeidsuitbuiting.
Ook werk ik met partijen aan het vergroten van de woningvoorraad. Dat doe ik onder meer via de acties uit de Nationale woonagenda 2018–2021 en ben ik met de regio’s met de grootste druk op de woningmarkt in gesprek om brede woningmarktafspraken te maken.
Met de actie-agenda vakantieparken 2018–2020 is een startpunt gemarkeerd om de komende jaren actief aan de slag te gaan met de aanpak van vakantieparken. Cruciaal daarin is dat gemeenten lokaal een visie vormen op hun vakantieparken en de mensen die daar mogelijk wonen. Een vakantiewoning is immers niet per definitie geschikt of ongeschikt om in te wonen. Meerdere acties uit de actie-agenda zijn gericht op maatwerk richting bewoners en het verschaffen van duidelijkheid over hun positie op het park.
Foutieve registratie in de Basisregistratie Personen |
|
Sadet Karabulut (SP), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de Raad van State van 11 april 2018 inzake de Basisregistratie Personen, in het bijzonder paragraaf 9?1
Ja.
Is het waar dat betreffende persoon, in bezet Palestijns gebied geboren (Oost-Jeruzalem), in de Basisregistratie Personen geregistreerd staat als geboren in Israël en dit slechts veranderd kan worden in «onbekend» en in dat geval niet correct wordt weergegeven waar hij geboren is? Zo ja, waarom is dit het geval?
Voor het registreren van het geboorteland in de basisregistratie personen (BRP) moet gebruik worden gemaakt van de Landentabel. Het beleid van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Buitenlandse Zaken is gebaseerd op het uitgangspunt dat alleen door het Koninkrijk der Nederlanden erkende staten en gebieden die staatkundig onderdeel uitmaken van een door het Koninkrijk erkende staat, kunnen worden opgenomen in de Landentabel. Op grond van artikel 23 van het Besluit BRP kan de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij uitzondering besluiten om ook andere gebieden op te nemen in de Landentabel. De vermelding van gebieden moet passen binnen de systematiek van de Landentabel als bestuurlijk/staatkundige lijst en moet tevens in overeenstemming zijn met het buitenlands beleid van de Nederlandse regering. De benaming «(bezet) Palestijns gebied» past niet binnen de systematiek van de Landentabel en is daarom niet opgenomen in de Landentabel.
De persoon, die in de BRP geregistreerd staat als geboren in Israël, is geboren in Oost-Jeruzalem. Met de op 17 april 2014 uitgevaardigde «Richtlijn opname geboorteland personen in Oost-Jeruzalem» is indertijd ervoor gekozen om personen die zijn geboren in de Gazastrook en Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem, de mogelijkheid te bieden op verzoek hun geboorteland als code 0000 met de omschrijving «Onbekend» te laten registreren.
Is het waar dat in 2012 kenbaar werd gemaakt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken dat de registratie «(bezet) Palestijns gebied» zou worden toegevoegd aan het systeem van de Basisregistratie Personen, maar dat het ministerie hier later op teruggekomen is? Zo ja, waarom is het hier op teruggekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het huidige systeem aan te passen zodat in de Basisregistratie Personen juist wordt weergegeven waar iemand geboren is, ook als die uit bezet Palestijns gebied afkomstig is? Zo nee, waarom niet?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 11 april 2018 het hoger beroep van klager ongegrond verklaard, maar ten overvloede overwogen dat de toelichting bij artikel 23 van het Besluit BRP mogelijkheden biedt om in de systeembeschrijving voor de aanduiding van de plaats waar een bepaalde gebeurtenis, bijvoorbeeld een geboorte, heeft plaatsgevonden zowel door Nederland erkende staten als niet-erkende gebieden op te nemen.
Ik ben voornemens de Landentabel (tabel 34) te wijzigen en de benaming «Gazastrook en Westelijke Jordaanoever, met inbegrip van Oost-Jeruzalem» daarin op te nemen voor personen die vanaf 15 mei 1948 in die gebieden zijn geboren. Deze wijziging past binnen de systematiek van de Landentabel als bestuurlijk/staatkundige lijst. De benaming is ontleend aan de Oslo-akkoorden en resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waaronder resolutie 478 (1980). De benaming is tevens in overeenstemming met het Nederlandse standpunt dat Israël geen soevereiniteit over deze gebieden heeft en het standpunt ten aanzien van de niet-erkenning van de «Staat Palestina».
Onderzoek van Sociaal Werk Nederland waaruit blijkt dat meer ouders peuters thuishouden |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat klopt er van het bericht dat meer ouders peuters thuishouden onder invloed van de administratieve rompslomp die de aanvraag bij de Belastingdienst van toeslagen voor peuteropvang met zich meebrengt?1
In 2017 en 2018 zijn de effecten van de harmonisatie onderzocht, en uit dit onderzoek blijkt dat er geen trend is van ouders die niet meer voor de peuteropvang kiezen door de harmonisatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang.2 Ook blijkt uit het onderzoek dat een goede begeleiding van ouders belangrijk is. In veel gemeenten gebeurt dit ook. Bij de Belastingdienst zijn in het kader van de harmonisatie geen signalen binnengekomen dat ouders problemen hadden met het aanvragen van kinderopvangtoeslag. Wel vind ik het belangrijk om dit goed in de gaten te blijven houden, ook omdat er recent een aantal signalen is binnengekomen, zoals het onderzoek van Sociaal Werk Nederland. Daarom zal ik begin 2019 opnieuw onderzoeken wat de effecten van de harmonisatie zijn.
Volgens het SCP onderzoek van 2018 Kijk op de Kinderopvang geeft desgevraagd circa 75% van de ouders die gebruik maken van kinderopvang aan het aanvragen van kinderopvangtoeslag niet ingewikkeld te vinden3. Dat is mooi, maar ik zou dat cijfer graag verder omhoog brengen. Samen met de Belastingdienst werk ik daarom aan een verbetertraject kinderopvangtoeslag, waarin onder meer wordt ingezet op het verder verbeteren van de digitale dienstverlening met als doel ouders beter te ondersteunen bij het aanvragen van de kinderopvangtoeslag en het doorgeven van wijzigingen. Over de inhoud van deze voorstellen is uw Kamer deze week door mij, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, geïnformeerd4. Daarnaast ga ik onderzoek uitvoeren met als doel meer inzicht te krijgen hoe ouders informatie over kinderopvang vergaren, welke informatiebehoefte ouders hebben en op welke manier de overheid ouders hierin kan ondersteunen.
Wat betekent dit voor de ontwikkeling van taalachterstanden bij de betrokken kinderen?
Vooral voor kinderen met een risico op een onderwijsachterstand is een voorschools aanbod zeer belangrijk voor de taalontwikkeling. Het is daarom belangrijk dat alle peuters met een risico op een onderwijsachterstand voorschoolse educatie ontvangen. Op dit moment lijkt er geen sprake te zijn van een landelijke trend van een daling in het bereik van deze doelgroeppeuters. In het voorjaar van 2019 doe ik onderzoek naar de gevolgen van de harmonisatie. In dit onderzoek wordt ook specifiek gekeken naar het bereik onder doelgroeppeuters.
Bent u bereid om in lijn met de in het bericht genoemde voorbeelden gemeenten te stimuleren om peuterspeelzalen de ruimte te bieden om meer in te zetten op huisbezoeken en toeslagcoaches?
Elk jaar vragen vele duizenden ouders kinderopvangtoeslag aan. De Belastingdienst probeert dat zo makkelijk mogelijk te maken voor mensen. Vanuit de Belastingdienst is er een (nagenoeg) landelijk dekkend netwerk van toeslagservicepunten en ouders kunnen bij vragen altijd contact opnemen met de Belastingtelefoon. Daarnaast wordt er in het eerdergenoemde verbetertraject door SZW en de Belastingdienst ingezet op onder meer het verbeteren van de digitale dienstverlening.
Uit onderzoek naar de harmonisatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang blijkt ook dat een goede begeleiding van ouders belangrijk is. Als gemeenten en kinderdagverblijven dit kunnen bereiken met bijvoorbeeld huisbezoeken of toeslagcoaches, dan vind ik dat positief. Gemeenten en kinderdagverblijven zijn vrij om dit zelf in te richten, afhankelijk van de situatie in de gemeente, het beleid in de gemeente (bijvoorbeeld ten aanzien van voorschoolse educatie) en de behoefte van ouders. In het ondersteuningstraject van Sociaal Werk Nederland ten behoeve van de harmonisatie is ook ruimte geweest voor het delen van goede voorbeelden. Zo is er een ambassadeursnetwerk bestaande uit ervaren ondernemers die de harmonisatie in hun organisaties al doorgevoerd hebben. Zij zijn door SWN onder andere ingezet op bijeenkomsten en werksessies.
Zou gratis peuteropvang een efficiëntere oplossing kunnen bieden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil stimuleren dat ouders met jonge kinderen (kunnen) werken, dat kinderen met een taalachterstand extra aandacht krijgen en dat er een aanbod is voor peuters van ouders die niet werken. Het kabinet kiest voor een gerichte inzet van middelen, zodat er specifiek geïnvesteerd kan worden in het verhogen van de arbeidsparticipatie én onderwijsachterstanden zoveel mogelijk voorkomen kunnen worden. Ik hecht eraan om de middelen voor deze specifieke doelstellingen in te zetten. Kinderopvang is niet gratis. Ik vind het daarom redelijk om ook van ouders een bijdrage te verwachten voor de kosten van kinderopvang.
Omdat de kinderopvangtoeslag inkomensafhankelijk is, betalen ouders met een laag inkomen relatief weinig aan kinderopvang. De laagste inkomens krijgen volgend jaar 96% van de maximum uurprijs vergoed en betalen dus 4% eigen bijdrage. Ook voor de harmonisatie vroegen de meeste gemeenten ouders om een bijdrage voor peuterspeelzalen5. Overigens kunnen gemeenten met de middelen die zij ontvangen in de specifieke uitkering gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid voorschoolse educatie voor de kinderen in de doelgroep ook gratis of met een (geringe) eigen bijdrage aanbieden (dus buiten de kinderopvangtoeslag om).
Kunt u toelichten wanneer de Kamer wordt geïnformeerd over uw toezegging (1 november 2018) om met een preciezere kosteninschatting te komen van wat een gratis zestienurig voorschoolaanbod per week voor alle kinderen vanaf 2,5 jaar kost?
Het is lastig om een goede schatting te maken van de kosten voor een gratis voorschool voor kinderen van 2,5–4 van 16 uur omdat dit sterk afhankelijk is van de vormgeving. Bepalend zijn bijvoorbeeld de financieringswijze, de hoogte van de uurprijs en het aantal weken dat kinderen naar de voorschool gaan. De kosten zijn daarnaast ook afhankelijk van de gedragseffecten. Als de voorschool gratis is, dan gaan kinderen mogelijk vaker dan voorheen naar de voorschool.
Omdat de kosten sterk afhankelijk zijn van de vormgeving is een inschatting niet makkelijk te maken. Tijdens de begrotingsbehandeling van OCW heeft Minister Slob een eerste schatting gegeven van de kosten een gratis aanbod van 16 uur per week voor alle peuters op kwaliteitsniveau voorschoolse educatie van 2,5 tot 4 jaar voor 40 weken per jaar (gekoppeld aan de school). Een grove indicatie is dat dit circa 850 miljoen euro extra zou kosten.
Het kabinet heeft gekozen om gericht te investeren in peuters met een risico op een onderwijsachterstand. Uit internationaal onderzoek blijkt dat deze peuters het meest profiteren van voorschoolse educatie. In zijn brief van 29 november 2018 aan uw Kamer heeft Minister Slob aangegeven hoe de extra investeringen in de voorschoolse educatie gevolgd zullen worden. Uw Kamer wordt in 2019 over de eerste resultaten geïnformeerd, daarin zal ook nader ingegaan worden op de toezegging gedaan aan het lid van de Hul.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Kinderopvang van 13 december 2018 te beantwoorden?
Ja.
Woningen die eerst versterkt zouden worden, maar nu veilig blijken te zijn volgens het HRA-model |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de aangenomen motie-Agnes Mulder c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 491) waarin geregeld zou worden dat afgelopen zomer mensen uit verschillende batches (1581 en 1588) een advies zouden krijgen om op basis daarvan tot een ruimhartige versterkingsaanpak te komen?1 Zo ja, hoe voert u deze motie uit?
Ik ben bekend met deze moties. Door het besluit om de gaswinning uit het Groningenveld volledig af te bouwen is het perspectief veranderd. Desalniettemin is de versterking van huizen waarvoor een versterkingsadvies op dat moment al was voorgelegd aan de bewoner voortgezet. Voor de batch 1588 betekent dit dat de uitvoering doorgaat conform de verstrekte adviezen. Het budget is beschikbaar. Er is intensief overleg tussen Rijk, regio en NCG over de uitvoering van deze versterking om de uitvoering zo snel mogelijk en met voldoende draagvlak te starten.
Voor de batch 1.581 geldt dat, op een enkele uitzondering na, op dat moment geen versterkingsadviezen waren verstrekt, wat betekent dat de gewekte verwachtingen van een andere orde waren. Versterking van adressen in deze batch die op basis van de HRA niet aan de veiligheidsnorm voldoen, wordt uitgevoerd aan de hand van de al voorbereide versterkingsadviezen. Hiermee is invulling gegeven aan de motie-Jetten c.s. Met de eigenaren van de woningen die op basis van de HRA aan de veiligheidsnorm voldoen wordt een gesprek gevoerd. Daarbij wordt aan hen de mogelijkheid geboden om het versterkingsadvies te laten actualiseren aan de hand van de meest actuele NPR, of af te zien van versterkingsmaatregelen.
Kent u de aangenomen motie-Jetten c.s. (Kamerstuk 33 529 , nr. 508) waarin staat dat woningen uit batch 1581 met versterkingsadvies de mogelijkheid geboden moet worden om dat advies uit te laten voeren, net als de eigenaren uit batch 1588?2 Zo ja, hoe voert u deze motie uit?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat de heer Warink uit Loppersum (batch 1581) een versterkingsrapport (376 pagina’s) heeft en nu een brief heeft ontvangen dat zijn huis veilig is, omdat het adres niet uit het HRA-model is gekomen?
Het past mij als Minister niet om in het openbaar van gedachten te wisselen over een individuele casus. Ik doe er alles aan om samen met alle betrokken partijen de onzekerheid over versterking bij de bewoners zo veel en zo snel mogelijk te beperken. De versterkingsoperatie is enkele jaren geleden gestart op basis van de toen beschikbare kennis en met een voortdurende gaswinning in het vooruitzicht. Met het besluit om de gaswinning versneld en volledig te beëindigen is een fundamenteel ander toekomstperspectief ontstaan. Door de afbouw van de gaswinning wordt het veiliger in Groningen, en neemt de omvang van de noodzakelijke versterking af. Dit is de conclusie van de Mijnraad op basis van adviezen van het SodM, het KNMI, TNO, NEN en een panel van hoogleraren (zie Kamerstuk 33 529, nr. 502).
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en 2 geldt voor slechts enkele bewoners uit de batch 1.581 dat hen een versterkingsadvies is overlegd voorafgaand aan het besluit om de versterkingsoperatie te herijken in het licht van de afbouw van de gaswinning. Na dit moment zijn wel, in reactie op individuele verzoeken, aan een aantal bewoners versterkingsadviezen verstrekt, die nog waren gebaseerd op de aanpak en veiligheidsrisico’s behorende bij doorgaande gaswinning op een relatief hoog niveau. Dit betekent echter niet dat huizen op basis van oude inzichten nog aangepakt gaan worden. Dat een huis niet uit het HRA-model is gekomen als naar verwachting risicovol, betekent overigens niet dat het veilig is verklaard. Een deskundige toets op de veiligheid van een individuele woning wordt daarom mogelijk gemaakt.
Deelt u de mening dat dit haaks staat op wat de Kamer in de in vraag een en twee genoemde moties heeft uitgesproken? Waarom worden de beloften die u heeft gedaan gebroken? Hoe gaat u dat oplossen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de aannemer van de heer Warink niet aan versterking durft te beginnen omdat de muren teveel op spanning staan? Wat denkt u dat het met de heer Warink en zijn partner doet, dat nu volgens het HRA-model de woning toch veilig schijnt te zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u er van op de hoogte dat een dorpsgenoot van de heer Warink, een pand bezit dat niet in elkaar stort doordat het door verwarmingsbuizen bij elkaar wordt gehouden? Maar dat dit pand niet uit het HRA-model is gekomen en dus nu veilig is verklaard?
Zie antwoord vraag 3.
Staat u nog achter uw uitspraken dat het zo erg is dat mensen van anderen te horen krijgen wat er met hun huis gebeurt en dat mensen daar zelf niet over gaan? Zo ja, wat gaat u er dan aan doen om de mensen hun zeggenschap terug te geven?
De bewoner staat centraal in de vernieuwde aanpak van de versterkingsopgave. Het uitgangspunt is dat de eigenaar het laatste woord heeft over de versterking van zijn woning. Het ontwerp voor de versterking komt in nauwe samenspraak met de eigenaar/bewoner tot stand komen. Dit gebeurt op basis van een beoordeling die is opgesteld door een expert. De bewoner moet akkoord gaan met het plan voordat het uitgevoerd kan worden. Dit laat onverlet dat zich de uitzonderlijke situatie kan voordoen dat de gemeente als bevoegd gezag, gemotiveerd en na aanspreken van de eigenaar, moet kunnen ingrijpen om acuut onveilige situaties te voorkomen. Daarnaast wordt met het oog op versnelling van de uitvoering op dit moment gewerkt aan een catalogus van standaard-maatregelen. Dit biedt aan bewoners de mogelijkheid om een keuze te maken uit verschillende mogelijke maatregelen om tot de noodzakelijke versterking te komen.
Wat denkt u dat het met de bewoners doet dat ze zo lang in onzekerheid zitten over hun woning?
Wij werken hard om alle Groningers zo snel mogelijk duidelijkheid te geven. Dit doen we conform de vernieuwde aanpak. Er is nog veel werk te verzetten, en ik wil geen beloftes doen die ik niet kan nakomen.
De praktijk van het opleggen van een strafbeschikking door het OM |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «OM deelde ten onrechte straffen uit»?1
Ja. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 19 december 20182 gaf ik een toelichting op de onjuistheid van de in deze publicatie gehanteerde cijfers.
Klopt het dat bij twee parketten de achterstand zo groot was dat het openbaar ministerie (OM) in veegzittingen van tientallen zaken niet-ontvankelijkheid van het OM vorderde? Zo ja, hoe beoordeelt u dat? Zo nee, wat was er wel aan de hand?
Het aantal strafbeschikkingen dat door ingesteld verzet tegen de strafbeschikking opnieuw bij het OM instroomde, en die moest worden beoordeeld en aan de rechter moest worden voorgelegd, was onverwacht hoog. De capaciteit van het OM, maar ook de afgesproken zittingscapaciteit, was daar niet op berekend, waardoor de doorlooptijd flink toenam. Dit heeft er toe geleid dat het OM vooral in 2014, 2015 en 2016 zaken heeft moeten seponeren vanwege de ouderdom en dat om diezelfde reden in andere zaken de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard.
In mijn brief aan uw Kamer van 19 december 20183 gaf ik al aan dat bij de afdoening van dergelijke oude zaken een afweging wordt gemaakt of de doorlooptijd in een zaak van dien aard is dat voortzetting van de vervolging onredelijk zou zijn. De officier respectievelijk de rechter maken daarbij een afweging tussen de ernst van het delict en (de lengte van de periode van) rechtsonzekerheid waarin de verdachte gedurende de looptijd van het strafrechtelijke onderzoek en de vervolgingsfase heeft verkeerd. Vervolging zou in die gevallen onbillijk of ondoelmatig zijn, indien men tot de slotsom komt dat het belang van strafrechtelijk ingrijpen te gering is geworden of de «redelijke termijn» van het EVRM is verstreken in verband met de lange tijd die is verstreken na het plegen van het strafbare feit.
Kunt u in tabelvorm aangeven hoe de financiering van het OM is opgebouwd per soort financiering en per werkprogramma? Kunt daarin de toegekende budgetten voor het jaar 2017 en 2018 noemen?
Tot op heden werd het OM op lumpsum- of inputbasis gefinancierd. Hierbij werd wel enigszins rekening gehouden met het verwachte aantal zaken en in te zetten capaciteit, maar zonder een directe koppeling aan geleverde prestaties. In het verband van de planning en control-cyclus worden jaarlijks wel productieafspraken gemaakt. Het OM rapporteert eens per tertiaal de voortgang in de productie.
Voor de jaren 2017 en 2018 was de financiering als weergegeven in onderstaande tabel opgebouwd.4 In de financiering wordt onderscheid gemaakt naar type werkstroom-/omgeving bij het OM. Er wordt in de financiering geen onderscheid gemaakt naar type afdoening.
43,9
40,7
137,5
129,9
134,3
133,1
108,9
132,6
35,3
35,3
96,0
94,6
In mijn brief aan uw Kamer van 21 december 2018 informeerde ik uw Kamer dat met ingang van 2019 een nieuw bekostigingssysteem voor het OM wordt ingevoerd.5 Bij deze nieuwe bekostigingswijze wordt gekeken bij welke werkzaamheden en welke budgetten er een relatie is met het aantal zaken dat door het OM wordt afgehandeld en waarbij dit niet het geval is. Bij de inrichting van dit nieuwe systeem is ook rekening gehouden met de ervaringen met het bekostigingssysteem van de Rechtspraak. Als gevolg daarvan wordt in het nieuwe bekostigingssysteem van het OM een aantal vaste kostenposten en werkstromen buiten het outputgerelateerde budget gehouden.
Hoe wordt de afdoening van strafbeschikkingen door het OM gefinancierd? Is dat lumpsum, via outputfinanciering of een combinatie van beide? Kunt u uw antwoord uitsplitsen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de huidige stand van zaken van het werkprogramma «Strafvordering OM2020»? Kunt u in uw antwoord specifiek en per knelpunt dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad noemt in zijn rapport «Wordt vervolgd: beschikt en gewogen» in gaan op de borging van de werkprocessen bij strafbeschikkingen?2
In mijn brief aan uw Kamer van 19 december 2018 gaf ik mijn beleidsreactie weer naar aanleiding van het rapport «Evaluatie Wet OM-afdoening».7 Uit dit evaluatieonderzoek, in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie en Veiligheid uitgevoerd door de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam, volgt dat de strafbeschikking een blijvende plek heeft veroverd in het Nederlandse sanctiebestel. De strafbeschikking draagt naar het oordeel van de onderzoekers bij aan de hoofdoelstellingen die ten grondslag lagen aan de Wet OM-afdoening, waaronder het vergroten van de doelmatigheid en het versterken van de juridische grondslag van de buitengerechtelijke afdoening. Ik verwijs u graag naar deze brief, waarin ik tevens inging op de rapportages van de procureur-generaal bij de Hoge Raad en op de door het OM naar aanleiding van deze rapportages getroffen verbetermaatregelen in het werkprogramma «Strafvordering OM2020».
Bent u van mening dat de doorgevoerde bezuinigingen door vorige kabinetten binnen het OM zijn tol eisen met betrekking tot de kwaliteit van de geleverde werkzaamheden, zoals het opleggen van strafbeschikkingen?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 19 december 20188 is het instrumentarium om strafbare gedragingen buitengerechtelijk tegen te gaan met de invoering van de strafbeschikking in 2008 juridisch gezien van karakter veranderd. Implementatie van dit destijds nieuwe instrument is niet geheel naar verwachting verlopen. De uitvoeringspraktijk van de OM-strafbeschikking heeft een beduidend zwaardere belasting voor het OM opgeleverd dan was ingeschat. Onder andere het onverwacht hoge aantal strafbeschikkingen dat door ingesteld verzet tegen de strafbeschikking opnieuw bij het OM instroomde, en die dan moet worden beoordeeld en aan de rechter moet worden voorgelegd, trok een flinke wissel op de inzet van het OM.
Wat vindt u er van dat mensen door de onzorgvuldigheden bij het opleggen van strafbeschikkingen een strafblad hebben zonder adequate schuldvaststelling? Welke mogelijkheden ziet u om de effecten van deze onzorgvuldigheden weg te nemen? Kunt u per mogelijkheid aangeven wanneer u verwacht dat het OM die daadwerkelijk kan gaan benutten? Kunt u eveneens per mogelijkheid toelichten of u verwacht dat die mogelijkheid voldoende is en waarom die voldoende is?
Uit het door het Openbaar Ministerie (OM) verrichte onderzoek kan niet worden afgeleid dat de schuld van een verdachte niet adequaat is vastgesteld of straffen zijn opgelegd voor het verkeerde feit. Het betreft een intern kwaliteitsinstrument binnen het OM waarin steekproefsgewijs dossiers zijn getoetst door collega officieren. Het onderzoek, en daarmee de genoemde aantallen uit dit onderzoek, hebben dan ook geen betrekking op de rechtmatigheid van de door officieren van justitie uitgevaardigde strafbeschikkingen. Het OM gebruikt dergelijke onderzoeken om de uitvoeringspraktijk te kunnen verbeteren. Daar was dit onderzoek ook op gericht.
Wel is uit de rapportages van de procureur-generaal bij de Hoge Raad9 die toezicht houdt op het OM, duidelijk geworden dat er in de begin jaren na de invoering van de strafbeschikking door het OM niet altijd sprake was van een goede registratie van de schuldvaststelling.
Met behulp van het Kwaliteitsprogramma Strafvordering OM2020 zijn hieromtrent verbeteringen doorgevoerd. De voortgang van de verbeteringen wordt door het OM gemonitord door middel van metingen. Ik onderschrijf de verbeteringen en genomen maatregelen door het OM volledig. Het is van belang dat het OM blijvend prioriteit geeft aan het verbeteren van de kwaliteit en door middel van metingen en audits het effect meet van de genomen maatregelen.
Ik verwijs u verder naar mijn brieven aan uw Kamer van 19 december 201810 waar ik ingegaan ben op de door het OM getroffen verbetermaatregelen.
Kunt u voor de jaren 2016 en 2017 aangeven hoeveel strafbeschikkingen door het OM zijn uitgevaardigd, in hoeveel van die gevallen er door de bestrafte verzet is aangetekend en in hoeveel van die gevallen het OM de strafbeschikking heeft ingetrokken of gewijzigd? Kunt u voor deze jaren ook aangeven in hoeveel procent van de zaken de rechtbank een hogere of andere straf heeft opgelegd dan het OM, in hoeveel procent van de zaken de straf gelijk was aan die van de strafbeschikking en in hoeveel procent van de gevallen de rechtbank tot vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging kwam?
Gegevens over aantallen OM-beslissingen en berechtingen zijn gepubliceerd in het statistisch jaarboek Criminaliteit en Rechtshandhaving.11 In 2016 vaardigde het OM 33.285 strafbeschikkingen in misdrijfzaken uit; in 2017 waren dat er 31.700. De strafbeschikking bestaat in 2017 in het merendeel van de gevallen uit een geldboete (27.600) of een taakstraf (3.100) en wordt het vaakst opgelegd voor een verkeersmisdrijf (27%) of een vermogensmisdrijf (24%). Het aandeel van economische misdrijven in de periode 2009–2017 nam toe van 7% naar 15%.
Het verzetspercentage in misdrijfzaken fluctueert de afgelopen jaren tussen de 12% en 14%. Voor de periode 2015–2017 kunnen de gevolgen van het verzet worden uitgesplitst in12:
Van de verzetzaken die op zitting worden behandeld leidt:
In de overige gevallen is het OM niet ontvankelijk (2%) of is het verzet niet ontvankelijk (3%).
Van de strafopleggingen is in 39% van de gevallen sprake van een lagere straf, in 56% sprake van een gelijke straf en in 5% sprake van een hogere straf.13
Wat is het functieniveau van beslissers bij het OM over strafbeschikkingen? Aan welke opleidings- en ervaringseisen moeten zij voldoen? Is er sprake van een systeem van kwaliteitstoezicht? Zo ja, hoe ziet dat er uit? Zo nee, waarom niet? Kunt u in uw antwoord specifiek ingaan op de mandaatregelingen zoals die voor de officier van justitie nu gelden?
De officier van justitie beslist over de oplegging van een strafbeschikking. Deze bevoegdheid kan worden gemandateerd aan andere medewerkers van het OM die voor die afdoeningsbeslissing zijn aangesteld en gekwalificeerd om onder toezicht en verantwoordelijkheid van de officier van justitie strafzaken te beoordelen.
Bent u van mening dat de begrijpelijkheid van de brieven van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) fors kan worden verbeterd, zodat mensen begrijpen wat de opgelegde strafbeschikking voor consequenties kan hebben en hoe ze zich hier tegen verzet kunnen aantekenen? Zo ja, wat bent u voornemens hier tegen te doen?
Ik vind het belangrijk dat iedereen de brieven van de overheid kan begrijpen; dit onderwerp heeft dan ook mijn aandacht. Het CJIB heeft in samenwerking met het OM diverse stappen gezet om de leesbaarheid en begrijpelijkheid van brieven van het CJIB te vergroten. Zo is in juli 2017 de leesbaarheid van de verkeersboetes (Wahv) vergroot. Het uiterlijk is gemoderniseerd, de informatie over de overtreding en de hoogte van het boetebedrag is overzichtelijker weergegeven. Daarbij is het taalgebruik minder juridisch en op de boete staat informatie over betalingsmogelijkheden en op welke wijze beroep ingesteld kan worden. De verkeersboete is hierdoor beter begrijpelijk geworden voor bijvoorbeeld laaggeletterden.
Bij de leesbaarheid van de strafbeschikking zie ik nog ruimte voor verbeteringen. Met betrekking tot de strafbeschikking stuurt het CJIB een brief uit met daarin de hoogte van de strafbeschikking. In deze brief wordt tevens medegedeeld dat de strafbeschikking mogelijk consequenties heeft voor de justitiële documentatie van de betrokkene en wordt verwezen naar een website waar nadere informatie te vinden is over justitiële documentatie. Met de strafbeschikking wordt een toelichting meegestuurd waarin uiteengezet wordt op welke wijze iemand in verzet kan gaan tegen de beslissing.
De brief en toelichting kunnen echter, net zoals bij de verkeersboetes het geval was, mogelijk in nog beter begrijpelijke taal en vorm worden ingericht. Het OM is daarom voornemens om samen met het CJIB de teksten van de brieven met betrekking tot de strafbeschikking te herzien. In het eerste kwartaal van 2019 worden daarover gesprekken gevoerd. Ik vind het een goede ontwikkeling dat het CJIB hier samen met het OM naar gaat kijken.
Het met nepnieuws beïnvloeden van verkiezingen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brussel wapent zich tegen nepnieuws»?1 en het bericht «Ex-cameraman Cees (46) runde een nepnieuwsfabriek met een miljoenenpubliek»2
Ja.
Deelt u de zorgen van de Europese Commissie dat techbedrijven gebruikt worden om met nepnieuws verkiezingen te beïnvloeden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De zorgen deel ik. Zoals ik heb geschreven in mijn brief van 13 december 2018 is de dreiging reëel3.
Deelt u de mening dat het beïnvloeden van verkiezingen via sociale media zich ook op Nederlandse kiezers kan richten? Zo ja, over welke signalen, dat dit het geval is of kan worden, beschikt u en wat gaat u daar concreet tegen doen? Zo nee, waarom zou dit probleem aan Nederland voorbij gaan?
Ja, ik deel die mening. Op dit moment heb ik geen concrete signalen.
Wat is het «snelle-waarschuwingssysteem» dat in maart operationeel moet zijn om beïnvloeding van Europese verkiezingen tegen te gaan? Hoe werkt het? Wie is er verantwoordelijk voor?
Dit is een systeem om informatie over desinformatiecampagnes uit te wisselen tussen Europese instellingen en EU lidstaten, die hier gezamenlijk verantwoordelijk voor zijn.
Wat zijn de «samenwerkingsverbanden tussen internetplatforms, universiteiten en nieuwsorganisaties als het gaat om factchecken» waar u voorstander van bent? Hoe werken die in de praktijk? Wat betekenen die op dit moment voor het daadwerkelijk bestrijden van nepnieuws?
Op 25 april 2018 heeft uw Kamer overzicht ontvangen van activiteiten gericht op het tegen gaan van desinformatie.4 Zoals ik heb geschreven in mijn brief van 13 december 20185 is het inhoudelijk adresseren van desinformatie als zodanig primair geen taak van overheden of EU-instellingen, maar vooral van journalistiek en wetenschap, al dan niet in samenwerking met techbedrijven. Het kabinet onderkent het belang van deze spelers in of bij de nieuwsvoorziening.
Deelt u de mening dat uit het bericht over een ex-cameraman, die jarenlang ongestoord op Facebook nepnieuws kon plaatsen, opnieuw aantoont dat Facebook niet in staat is gebleken om structureel nepnieuws te verwijderen?2) Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Facebook heeft mij laten weten dat de transparantie-tools («info en advertenties») inzicht geven in de achtergrond van pagina’s. Zo konden journalisten via de pagina-informatie achterhalen onder welke namen een pagina actief was geweest. Als een externe fact checker iets als nepnieuws heeft beoordeeld dan zegt Facebook toe om de volgende acties te ondernemen: het down-ranken (80% lager in tijdslijnen), het ontnemen van monetiseringsmogelijkheden aan de pagina-eigenaar en een waaier van gerelateerde artikelen onder het bericht. Facebook erkent dat de maatregelen om desinformatie tegen te gaan geen honderd procent zekerheid bieden. Facebook meldt dat berichten worden verwijderd die zijn bedoeld voor het aanzetten tot geweld of daartoe kunnen leiden en de algemene veiligheid in gevaar brengen.
Facebook ondertekende de Code of Practice on disinformation. Het kabinet is positief over de afspraken die zijn gemaakt in deze gedragscode en spreekt de bedrijven aan op de uitvoering hiervan. De uitvoering van de gedragscode zal door de Europese Commissie worden gemonitord. In het actieplan dat de Commissie 5 december 2018 presenteerde is hierover meer opgenomen. Zo dienen de ondertekenaars regelmatig te rapporteren over de implementatie van hun toezeggingen. Het kabinet zal de uitvoering van de gedragscode kritisch volgen.
Vooralsnog heb ik er vertrouwen in dat bedrijven blijvend hun best doen om de verspreiding van desinformatie via hun platforms aan te pakken en aan de slag gaan met de implementatie van de Code of Practice. De rapportages aan de Europese Commissie zullen moeten uitwijzen of dat vertrouwen gerechtvaardigd is. De Europese Commissie heeft in het actieplan aangekondigd dat zij de eerste rapportage in januari 2019 zal publiceren.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat eerdere beloften van bijvoorbeeld Facebook om beter tegen nepnieuws op te treden op zijn minst niet het beoogde effect hebben gehad, het maken van vrijblijvende afspraken met social media bedrijven geen zin heeft? Zo ja, waarom en welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat, als zelfregulering van de branche ook op termijn niet blijkt te werken, er dan regels met afdwingbare afspraken, handhaving en eventueel sancties moeten worden opgesteld over hoe social media bedrijven gedwongen kunnen worden effectiever tegen nepnieuws op te treden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het op tijd inrichten van een keurpunt voor levende dieren voor export naar het Verenigd Koninkrijk in verband met een eventuele harde Brexit |
|
Jaco Geurts (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NVWA: Keurpunt voor Brits vee nodig bij Brexit» en heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de vertegenwoordiger van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tijdens het rondetafelgesprek Verzamelwet Brexit op 5 december 2018?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er geen keurpunt voor levend vee is voor export naar Groot-Brittannië en dat dit betekent dat export van levende dieren niet mogelijk is bij een harde Brexit?
Ik wil graag ingaan op het misverstand dat er mogelijk bestaat over dit keurpunt, ofwel inspectiepost. Zoals ook geschetst in het nieuwsbericht, heeft de vertegenwoordiger van de NVWA tijdens het rondetafelgesprek aangegeven dat er een inspectiepost nodig is voor het ontvangen van dieren2 uit het Verenigd Koninkrijk. Dit gaat dus over import van dieren.
In Nederland is op dit moment geen volgens de Europese Commissie erkende inspectiepost in een zeehaven waar de import van levende dieren uit derde landen kan plaatsvinden. Bij het ontbreken van een inspectiepunt betekent dit dat import van dieren via de Nederlandse zeehavens niet mogelijk zal zijn.
Deze inspectieposten bestaan wel op Schiphol airport en Maastricht Aachen airport. Levende dieren zouden bij een no deal scenario dus alleen direct in Nederland via het luchtverkeer geïmporteerd kunnen worden. Een andere optie kan zijn via een andere lidstaat als daar een erkende inspectiepost voor de import van levende dieren bestaat. Op dit moment bestaat er in andere lidstaten van de aan de gehele West-Europese kust van de Europese Unie (EU) geen erkende inspectiepost voor de import van levende dieren in een zeehaven.
Samengevat dus het volgende, er is geen keurpunt voor levend vee voor import in de EU in een zeehaven, wel in een luchthaven. Als er voor 29 maart 2019 geen nieuwe inspectieposten worden ingericht, zal er bij een no deal scenario dus geen import van levende dieren via een zeehaven kunnen plaatsvinden, wel via een luchthaven.
Klopt het dat alleen bij een harde (no deal) Brexit zo’n keurpunt nodig is, zodat het private bedrijfsleven huiverig is om een keurpunt in te richten, aangezien het niet gebruikt wordt in de andere Brexit-scenario’s?
Het klopt dat er in een no deal scenario een inspectiepost voor import van levende dieren nodig is. Bij een no deal scenario is deze inspectiepost nodig met ingang van 30 maart 2019 om import van levende dieren via een zeehaven per die datum mogelijk te maken. In gesprekken met het bedrijfsleven heb ik gemerkt dat de onzekerheden rondom de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie meespelen bij hun besluitvorming over het wel of niet gaan inrichten van een nieuwe inspectiepost. Ik kan geen uitsluitsel geven of het bedrijfsleven voornemens is om een inspectiepost in te richten. Ik heb gehoord dat er interesse is vanuit het bedrijfsleven, maar de NVWA heeft op dit moment nog geen aanvraag ontvangen.
Als het terugtrekkingsakkoord kan worden gesloten en in werking treedt komt er een overgangsperiode. Tijdens die overgangsperiode is er nog geen inspectiepost nodig, omdat het Verenigd Koninkrijk dan gedurende de overgangsperiode gebonden blijft aan de regelgeving van de Europese Unie (EU). De situatie blijft daarmee tot het einde van de overgangsperiode zoals die nu is. In eerste instantie duurt de overgangsperiode tot en met 31 december 2020. De EU en het Verenigd Koninkrijk kunnen via een gezamenlijk besluit eenmalig besluiten de overgangsperiode te verlengen uiterlijk tot en met 31 december 2022.
Na de overgangsperiode ga ik er op basis van de huidige informatie vanuit dat een inspectiepost nodig is, omdat het Verenigd Koninkrijk dan niet meer binnen de Europese Unie valt. Enkel in het zeer onwaarschijnlijke scenario dat het gehele Verenigd Koninkrijk in de interne markt blijft zijn er geen inspectieposten nodig.
Bent u bereid om er gezamenlijk met het bedrijfsleven voor te zorgen dat er een keurpunt ingericht wordt, dat in ieder geval op 29 maart 2019 («Brexit day») ingezet kan worden indien noodzakelijk en dan bij voorkeur op een plek die niet leidt tot onnodige extra kilometers tot het afvaartpunt?
Ik ben bereid om samen met de NVWA het bedrijfsleven te faciliteren bij het realiseren van een oplossing, als het bedrijfsleven daar het initiatief daarvoor neemt.
Het bedrijfsleven is verantwoordelijk voor de bouw en inrichting van inspectieposten. Wat betreft de genoemde ondersteuning: ambtenaren van de NVWA en mijn ministerie en het bedrijfsleven hebben reeds een aantal gesprekken gevoerd, waarin de verschillende partijen uit het bedrijfsleven samengebracht werden en de benodigde kennis en informatie werd gedeeld.
Ook is door de Nederlandse overheid tijdens een seminar over de Mededeling van de Europese Commissie over het Contingency Action Plan (COM(2018) 880 final) op donderdag 6 december jl. specifiek aandacht gevraagd voor het ontbreken van een erkende inspectiepost voor de import van levende dieren in een zeehaven aan de gehele West-Europese kust van de EU.
De Europese Commissie heeft laten weten de EU-lidstaten, waar mogelijk, te ondersteunen bij het zoeken naar een oplossing. Aanvragen voor een nieuwe inspectiepost kunnen behandeld worden als ze uiterlijk 15 februari 2019 ingediend zijn bij de Europese Commissie en de Europese Commissie wil graag in gesprek met de lidstaten hierover. Ik zal ingaan op het aanbod van de Europese Commissie om in gesprek te gaan over de inspectieposten.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met het kerstreces is dit helaas niet gelukt om de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Uitbuiting van Roemenen in Nederland |
|
Jasper van Dijk , Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Nieuwsuur «Mogelijk duizenden gevallen van arbeidsuitbuiting van Roemenen in Nederland»?1 wat is uw oordeel daarover?
Ja, daar ben ik mee bekend. Elk mogelijk geval van arbeidsuitbuiting of een situatie van ernstige benadeling van de werknemer door de werkgever, is er één te veel. Arbeidsuitbuiting tast niet alleen het inkomen van iemand aan, maar ook de menselijke waardigheid.
Wat vindt u van het aantal klachten van 94 dat Fairwork de afgelopen drie jaar kreeg, waarbij in totaal 560 Roemenen betrokken waren, waaronder 50 over arbeidsuitbuiting en 12 over arbeidsomstandigheden?
De Inspectie SZW ontvangt diverse soorten meldingen, anoniem, van individuen en van organisaties, waaronder FairWork. De Inspectie heeft op regelmatige basis contact met FairWork over meldingen die deze organisatie aanlevert.
Alle genoemde aanleidingen voor klachten zijn in mijn ogen onwenselijk. Op grond van de Wet aanpak schijnconstructies moeten loonbedragen duidelijk zijn gespecifieerd op de loonstrook en zijn inhoudingen op het minimumloon niet toegestaan met uitzondering van onder bepaalde voorwaarden de ziektekostenverzekering en de huisvestingskosten. Eén van de voorwaarden voor inhoudingen voor huisvesting is dat de huisvesting moet voldoen aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao tussen sociale partners.
Alle meldingen worden beoordeeld, zo mogelijk verrijkt en behandeld binnen de juiste programma’s of afdelingen van de Inspectie. Niet alle meldingen kunnen worden opgepakt. Meldingen buiten het SZW-domein worden doorgestuurd aan de relevante organisaties. Meldingen die niet leiden tot bestuursrechtelijk of strafrechtelijk onderzoek, worden gebruikt voor de analyse van sectoren, branches en thema’s en voor de Inspectiebrede Risicoanalyse (IRA).
Wanneer een melding indicaties bevat van arbeidsuitbuiting in strafrechtelijke zin, volgt een andere aanpak dan bij meldingen over andere vormen van slecht werkgeverschap of ernstige benadeling van kwetsbare werknemers, zoals bij het niet naleven van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Arbeidstijdenwet en de Wet arbeid vreemdelingen. In die gevallen zal eerder sprake zijn van bestuursrechtelijke handhaving.
Wat is uw mening over de aard van de klachten, zoals het te laat betalen van loon, een te laag loon, het niet hebben van een contract of een contract in een taal die men niet begrijpt, slechte huisvesting of het niet naar een dokter mogen, waarbij relatief veel klachten gaan over het inhouden van hoge bedragen voor wonen, transport en soms ziektekostenverzekering?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het feit dat de meeste Roemenen een flexibel contract voor bepaalde tijd hebben eraan bijdraagt dat men niet snel zal klagen, waardoor onduidelijk is hoeveel Roemenen daadwerkelijk worden uitgebuit?
Er zijn verschillende redenen waarom een werknemer geen melding of klacht indient, terwijl er wel sprake is van een mogelijke uitbuitingssituatie. Mogelijke slachtoffers van arbeidsuitbuiting zijn zich bijvoorbeeld soms onbewust van hun eigen uitbuitingssituatie of zijn niet goed op de hoogte van hun rechten als werknemer. Het kabinet zet om deze reden ook in op het vergroten van de bewustwording van signalen van arbeidsuitbuiting, niet alleen bij arbeidsmigranten, maar ook bij mensen uit de omgeving, zoals ook omschreven in het programma «Samen tegen mensenhandel»3.
De vorm van een arbeidscontract zou geen reden moeten zijn voor een werknemer om geen klacht in te dienen of melding te maken. Benadeelde werknemers kunnen ook anoniem een melding van arbeidsuitbuiting doen bij de Inspectie SZW.
Bent u het eens met de schatting van de expert in de uitzending (hoogleraar J. van Dijk), dat 5 à 10 procent van de arbeidsmigranten wordt uitgebuit, wat neerkomt op duizenden gevallen van uitbuiting van Roemenen in Nederland? Zo nee, wat zijn de juiste cijfers?
Onderbetaling en uitbuiting komen vaker voor wanneer er sprake is van ongeschoold en/of zwaar werk in sectoren die te maken hebben met zware (internationale) concurrentie. In deze sectoren zijn veel arbeidsmigranten werkzaam. De Inspectie SZW beschouwt daarom arbeidsmigranten als een risicogroep voor onderbetaling, zoals ook te lezen in de «Staat van Eerlijk Werk»4 van de Inspectie SZW.
In de «Slachtoffermonitor Mensenhandel 2013–2017»5 schat de Nationaal Rapporteur Mensenhandel het aantal slachtoffers van uitbuiting buiten de seksindustrie op ongeveer 1400 slachtoffers per jaar, waarvan ongeveer 79% arbeidsuitbuiting betreft. De schattingen van de Nationaal Rapporteur zijn niet uitgesplitst naar nationaliteiten.
Erkent u dat de hoge werkdruk en uitbuiting ook gevolgen kan hebben voor de voedselveiligheid? Zo nee, waarom niet?
Hoge werkdruk en uitbuiting kunnen negatieve gevolgen hebben voor de uitvoering van het werk, ongeacht de sector waarin dit plaatsvindt. De voedselindustrie is hierop geen uitzondering. Op het moment dat inspecteurs van de NVWA constateren dat de voedselveiligheid in het geding is, dan wordt daarop ingegrepen, ongeacht de oorzaak.
Wat gaat u ondernemen om deze misstanden aan te pakken? Deelt u de mening dat het toezicht tekortschiet?
Op 13 november 2018 heb ik samen met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking het programma «Samen tegen mensenhandel» naar uw Kamer gestuurd. In dit plan staat uitvoerig omschreven hoe het kabinet gezamenlijk en integraal met het veld de aanpak van mensenhandel gaat intensiveren. Verschillende acties zijn al in gang gezet of zullen de komende periode worden opgepakt.
Wat onderneemt u om het toezicht door de Inspectie SZW (ISZW) te intensiveren?
Het kabinet heeft 50 miljoen euro per jaar vrijgemaakt voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW. Meer dan de helft van de investering in de komende jaren is gericht op eerlijk werk, waaronder de aanpak van schijnconstructies, onderbetaling en arbeidsuitbuiting. Dit betekent onder meer dat er extra capaciteit wordt ingezet op het inspectieprogramma Arbeidsuitbuiting.
Het aantrekken en opleiden van rechercheurs en inspecteurs vergt echter tijd, waardoor de effecten van de versterking van de handhavingsketen pas op wat langere termijn zichtbaar worden.
De Inspectie SZW heeft haar plannen voor de aanpak van arbeidsuitbuiting beschreven in het Jaarplan 20196. Voor de aanpak van de risico’s arbeidsuitbuiting, ernstige benadeling en misstanden zal de Inspectie preventieve interventies doen, zoals communicatie en druk op ketens en samen met netwerkpartners inspecteren. Tegen van arbeidsuitbuiting verdachte werkgevers zullen opsporingsonderzoeken worden uitgevoerd met als doel vervolging en het afpakken van het onrechtmatig verdiende vermogen. Op meldingen van misstanden bij bedrijven volgt – indien nodig – een snelle interventie op maat.
De berichten ‘pilots met Idensys stopt per 31 december 2018’ en ’Einde pilot inloggen met Idensys en iDIN’ |
|
Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de reden van het stoppen met de pilots met Idensys en iDIN per 31 december 2018, zoals genoemd in het bericht?1 2 Waarom worden deze pilots gestopt voorafgaand aan de behandeling van de Wet digitale overheid?
Uit de Wet digitale overheid volgt dat naast het bestaande DigiD private inlogmiddelen toegelaten kunnen worden voor gebruik bij (semi)publieke dienstverlening. Op dit moment wordt een aanbestedingstraject voorbereid om naast een privaat inlogmiddel voor burgers te verwerven teneinde dit middel toe te laten voor breed gebruik bij (semi)publieke dienstverlening. De pilots worden daarom nu beëindigd.
Dit aanbestedingstraject hangt nauw samen met de – inmiddels gestopte – eID-pilots. In deze pilots leveren Idensys en iDIN (iDIN maakt geen onderdeel uit van het eTD-stelsel) de inlogmiddelen aan burgers. Om de aanbesteding niet te bezwaren, en inschrijvende partijen zekerheid te kunnen bieden ten aanzien van de omvang van de opdracht, zijn de pilots per 1 januari 2019 beëindigd. Het burgerdomein is dan vrij voor aanbesteding, doordat er na het beëindigen van de pilots geen andere private partijen meer middelen aanbieden aan burgers. Dit voorkomt dat Idensyspartijen eventuele rechten kunnen ontlenen aan het feit dat zij operationeel zijn. Voor de goede orde merk ik op dat deze partijen uiteraard kunnen inschrijven op de aanbesteding. Het gaat erom dat voorafgaand aan de aanbesteding een gelijk speelveld wordt bereikt, waardoor de middelenuitgevers tijdens de pilot dezelfde uitgangspositie krijgen als andere mogelijke aanbieders die niet aan de pilots hebben meegedaan.
Hoeveel gebruikers logden in via Idensys en iDIN onder deze pilots? Hoeveel van deze mensen hebben geen DigiD?
Tijdens de pilots zijn aan in totaal 39.146 burgers identificatiemiddelen uitgegeven. Het betreft derhalve een relatief zeer beperkt aantal middelen, afgezet tegen de totale populatie DigiD gebruikers. Daarvan zijn 6.004 middelen uitgeven door Idensyspartijen. Aan 33.142 personen is gedurende de pilot een iDIN middel verstrekt. Er is niet specifiek bijgehouden welke van deze personen die een Idensys- of iDIN-middel hebben aangevraagd niet over een DigiD beschikken. Dat is ook niet het doel geweest van de pilots. De verwachting is dat vrijwel de gehele populatie tevens de beschikking had en of kon hebben over een DigiD. Overigens is het wel zo dat onder een kleine groep burgers een Idensys-identificatiemiddel op niveau hoog is uitgereikt, en daar voor het gebruik van (medische) dienstverlening van afhankelijk is geworden. Omdat daarvoor niet direct een alternatief voorhanden is, is met de betrokken middelenuitgevers afgesproken dat deze groep nog steeds een Idensys-identificatiemiddel kan gebruiken. Daarmee wordt voorkomen dat deze groep onevenredig nadeel ondervindt van het beëindigen van de pilots.
Wordt de Kamer geïnformeerd over het stoppen van de pilots met private middelen en de argumentatie om dat te doen? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het voornemen was om het stopzetten van de pilots met de reguliere rapportage over eID formeel aan uw Kamer te melden. Echter gelet op uw vragen meld ik u dit niet in de voortgangsrapportage, maar bij gelegenheid van deze beantwoording separaat. Overigens merk ik op dat de communicatie over het stopzetten van de pilots richting gebruikers en overheidsorganisaties, in samenwerking met de betrokken leveranciers, reeds in gang was gezet. Ook op de websites van de betrokken leveranciers is deze informatie publiekelijk toegankelijk.
Het voornemen was om in de voortgangsrapportage tevens de achterliggende argumentatie om de pilots stop te zetten aan uw Kamer te melden. Ook deze argumentatie treft u bij de beantwoording van deze vragen aan. Ik verwijs u daarvoor kortheidshalve naar de beantwoording op vraag 1.
Zijn de ervaringen van zorgpartijen, gemeenten en de Belastingdienst die mee deden aan de pilots bekend bij u? Zo ja, wat zijn deze ervaringen? Zo nee, waarom niet? Zijn de ervaringen van de gebruikers van Idensys bekend bij u? Zo ja, wat zijn deze ervaringen? Zo nee, waarom niet? Kunt u deze ervaringen delen met de Kamer?
De pilots zijn geëvalueerd door de «Commissie Evaluatie pilots publieke en private authenticatiemiddelen» (commissie Kuipers). De inlogmiddelen zijn getoetst op gebruikservaringen en op techniek, bij burgers, bij de aan de pilots deelnemende dienstaanbieders en bij de leveranciers van de inlogmiddelen. De commissie concludeerde dat zo concrete vervolgstappen kunnen worden gezet. Uw Kamer is hierover in de brief van 25 augustus 2016 (Kamerstuk 26 643, nr. 419) geïnformeerd. Ik merk op dat er voor is gekozen om de pilot na de evaluatie nog even te laten doorlopen, vanuit het idee om gebruikers die in de pilot deelnemen de gelegenheid te bieden hun gekochte middel te blijven gebruiken totdat een alternatief voorhanden zou komen en partijen in staat te stellen te werken aan ontwikkeling van de middelen. Dit heeft partijen tevens de mogelijkheid geboden om in een iets langer tijdsbestek ruimere ervaring op te doen met het gebruik. Er was tevens een technische reden om de pilots nog te laten doorlopen: eind 2017 is er een aantal technische optimalisatiewijzigingen doorgevoerd, die vervolgens zijn beproefd in 2018. Voor de burger waren deze wijzigingen niet zichtbaar. Ook in 2018 zijn de pilots goed verlopen. Omdat we nu verder willen, is het echter niet meer opportuun om de pilots nog langer te laten doorlopen.
Waarom is de Belastingdienst gestopt met de pilot? Was dat na de afgesproken periode? Komt er een evaluatie van deze pilot bij de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst heeft de pilots beëindigd in lijn met- en als gevolg van de door mij aangekondigde beëindiging van de pilots. Dat de beëindiging bij de Belastingdienst feitelijk eerder – eind november – zijn beslag heeft gekregen, heeft bedrijfsmatige redenen. De evaluatie is meegenomen in de rapportage van de commissie Kuipers.
Zijn er nog pilots met private middelen die nu nog lopen? Zo ja welke? Worden er nog meer pilots met private middelen stopgezet? Zo ja welke?
Op dit moment zijn alle pilots met private middelen in het burgerdomein gestopt. Dat geldt overigens ook voor pilots met publieke inlogmiddelen.
Welke informatie en ervaringen hebben de pilots u gebracht? Hoe beoordeelt u deze informatie en ervaringen? Wat zijn nu volgende stappen met betrekking tot de private middelen?
Voor de ervaringen met de pilots verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 4, waarin ik refereer aan de brief aan uw Kamer van 25 augustus 2016 (Kamerstuk 26 643, nr. 419). De vervolgstappen ten aanzien van private middelen, door te starten met een aanbesteding, heb ik u nader toegelicht bij vraag 1.
Heeft u een beeld van de investeringen voor de bedrijven die aan de pilots met private middelen meededen? Zo ja wat was de orde van grootte en wat betekent het stopzetten van de pilots voor deze investering?
Ik heb geen beeld van de kosten die bedrijven hebben gemaakt voor de deelname aan de pilots. Ik ben overigens van mening dat ik daar ook geen inzicht in zou moeten hebben. Dat is een verantwoordelijkheid en afweging van de partijen zelf.
Eerdere signalen van misstanden bij interlandelijke adoptie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke signalen heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid de afgelopen jaren ontvangen van geadopteerden of anderszins over mogelijke misstanden rondom interlandelijke adopties uit het verleden en de rol van de Nederlandse overheid daarbij?1
Mijn ministerie heeft de afgelopen jaren verschillende signalen van geadopteerden en hun belangenorganisaties ontvangen. Deze signalen zagen op mogelijke misstanden rondom interlandelijke adopties die in de jaren zeventig tot en met negentig hebben plaatsgevonden.
De landen waarover mijn ministerie signalen van mogelijke misstanden heeft ontvangen, zijn de vijf landen die ik genoemd heb in mijn brief aan uw Kamer d.d. 6 december jongstleden2, te weten: Brazilië, Colombia, Indonesië, Sri Lanka en Bangladesh. Het aangekondigde onafhankelijke onderzoek door een externe commissie zal zich primair op deze vijf landen richten.
Wat is uw reactie op de opmerking van Patrick Noordoven, die zegt: «Acht jaar heb ik staan bonzen op de deur van de staat. Jarenlang hoorde ik: er is geen informatie. Dus al het onderzoek heb ik zelf moeten verrichten. Nu weet ik: de informatie was er wél.»2
Vanaf 2011 heeft de heer Noordoven op verschillende momenten gecorrespondeerd met het Ministerie van Buitenlandse Zaken over zijn illegale adoptie en het verlenen van consulaire bijstand bij het traceren van zijn familie. In 2015 heeft de toenmalige advocaat van de heer Noordoven met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over zijn zaak gecorrespondeerd. Bij beide ministeries is geen informatie over zijn zaak aangetroffen. Mijn ministerie heeft in 2014 een brief van de toenmalige advocaat van de heer Noordoven ontvangen. In de correspondentie van de heer Noordoven is destijds geen aanleiding gezien om de signalen van mogelijke misstanden nader te onderzoeken.
De zoektocht in de archieven van mijn ministerie naar aanleiding van het Wob-verzoek van de heer Noordoven leverde dusdanige aanwijzingen voor betrokkenheid van de Nederlandse overheid op dat die mij deden besluiten alsnog zelf een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren. Met de kennis van nu betreur ik dat de signalen van de heer Noordoven niet eerder diepgravend zijn onderzocht. Ik heb de heer Noordoven uitgenodigd voor een gesprek.
Wat is uw reactie op een geadopteerde die als eerste reactie op het aangekondigde onderzoek laat weten: «Ik vind het jammer dat er totaal niet met ons wordt gecommuniceerd over de illegale adopties, ons niet serieus heeft genomen, terwijl het Ministerie alle informatie van ons heeft gekregen die voldoende aanleiding geeft om nader onderzoek te verrichten, en nu ineens hebben ze besloten om wel onderzoek te gaan doen»?3
In het afgelopen jaar zijn verschillende gesprekken gevoerd met (belangen)organisaties van geadopteerden waarin signalen over mogelijke misstanden naar voren zijn gekomen. Deze signalen zagen – anders dan de informatie van de heer Noordoven en de informatie die nu naar aanleiding van het Wob-verzoek uit de archieven naar voren is gekomen – niet op een actieve betrokkenheid van de Nederlandse overheid.
Ik zal in overleg met deze (belangen)organisaties alle ontvangen informatie ter beschikking stellen aan de commissie. Ook zal ik (belangen)organisaties van geadopteerden uitnodigen voor een gesprek over de op te richten commissie.
Waarom heeft u tot nu toe volgehouden dat de Nederlandse overheid steeds zorgvuldig heeft gehandeld, terwijl er dus kennelijk al meerdere signalen bij het ministerie bekend waren?
In mijn brieven van 10 januari en 26 april 2018 heb ik aangegeven dat de primaire verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige afstandsprocedure en de bijbehorende dossiervorming bij de zendende landen lag en ligt. In mijn brief van 6 december 2018 heb ik aan uw Kamer toegelicht dat mijn aanname hierbij was dat de Nederlandse overheid steeds zorgvuldig heeft gehandeld bij interlandelijke adopties in het verleden en dat de informatie die recent bij de behandeling van een Wob-verzoek naar illegale adopties uit Brazilië naar boven was gekomen, daar een ander licht op heeft geworpen. In tegenstelling tot wat mij tot dusver bekend was, bevat die informatie concrete aanwijzingen voor een mogelijke actieve betrokkenheid van één of meerdere aan de Nederlandse overheid verbonden personen bij illegale adopties uit Brazilië in de jaren zeventig en tachtig. Ook blijkt uit de stukken dat er mogelijk een verzoek is gedaan om deze betrokkenheid buiten beschouwing te laten bij een strafrechtelijk onderzoek. Die informatie is voor mij aanleiding om een externe commissie in te stellen die onafhankelijk onderzoek gaat uitvoeren naar interlandelijke adopties die in het verleden hebben plaatsgevonden.
Waarom waren er WOB-verzoeken voor nodig om hier achter te komen, waarom is het ministerie niet zelf actiever op zoek gegaan naar de waarheid van deze geschiedenis?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent dit vanaf nu voor de hulp van de Nederlandse overheid bij de zoektocht van geadopteerden naar hun herkomst en eventuele financiële tegemoetkoming daarbij?
Ik heb de afgelopen periode diverse (belangen)organisaties van geadopteerden gesproken om te horen waar zij bij het zoeken naar hun herkomst tegenaan lopen en of, en zo ja, welke behoefte aan ondersteuning zij hebben. Ook heeft mijn ministerie met Fiom een brainstormsessie georganiseerd om samen met de (belangen)organisaties van geadopteerden, vergunninghouders en NGO’s te bekijken hoe de hulp aan interlandelijk geadopteerden die zoeken naar hun roots verbeterd kan worden.
Naast Fiom houden veel (belangen)organisaties van geadopteerden zich bezig met het zoeken naar roots en de begeleiding daarbij. Ik acht het van belang dat deze organisaties nauwer gaan samenwerken. Ik nodig de gevestigde organisaties en de (belangen)organisaties van geadopteerden uit om met een realistisch, gezamenlijk plan te komen voor een effectief en passend ondersteuningsaanbod in aanvulling op het huidige ondersteuningsaanbod.4 Dat plan kan zich richten op een bredere toegankelijkheid tot adoptiedossiers in Nederland en andere hulp bij zoekacties. Ik houd uw Kamer op de hoogte van dit plan.
de pensioenwet en de wet op de beroepspensioenfondsen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat het amendement Kamerstuk 35 015, nr. 10 is aangenomen, waarvan de tekst luidt (in zowel de pensioenwet als de wet op de beroepspensioenfondsen): «Door de pensioenuitvoerder mogen de volgende werkzaamheden niet worden uitbesteed:
Ja
Herinnert u zich dat u aan de Eerste Kamer refereert aan de documenten van DUFAS?
Ja, in zoverre dat ik in de memorie van antwoord bij de Verzamelwet Pensioenen 2019 refereer aan de Principes Fiduciair Beheer van de Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS).
Heeft u gelezen dat in het model contract van DUFAS bijvoorbeeld staat: «De Fiduciair Beheerder houdt toezicht op de Operationeel Vermogensbeheerders en het door hen gevoerde Beheer. Indien wenselijk of noodzakelijk geeft de Fiduciair Beheerder nadere instructies of opdracht tot beëindiging van het Beheer»?
DUFAS heeft in 2013 een modelovereenkomst opgesteld bij de Principes Fiduciair Beheer. Hierin was inderdaad bovengenoemde zin opgenomen. Deze modelovereenkomst uit 2013 is, anders dan de Principes Fiduciair Beheer, nadien niet meer herzien. De overeenkomsten die in de praktijk gesloten worden, zijn doorgaans niet gebaseerd op de modelovereenkomst, maar op deze herziene principes. DUFAS heeft de modelovereenkomst inmiddels verwijderd van hun website.
Deelt u de mening dat indien de fiduciair beheerder zelfstandig opdrachten geeft tot beëindiging van het beheer hij in strijd handelt met het aangenomen amendement?
Met de Verzamelwet Pensioenen 2019 zijn als gevolg van bovengenoemde amendement de rol en taken van het pensioenfondsbestuur bij uitbesteding op het terrein van beleggingsbeleid duidelijk in de wet neergelegd. Het pensioenfondsbestuur is te allen tijde verantwoordelijk voor het beleggingsbeleid en het toezien daarop. Het pensioenfondsbestuur kan besluiten zich hierover te laten adviseren door een fiduciair beheerder. Voor zover de fiduciair beheerder tevens een nadere rol speelt ten aanzien van (uitbesteed) operationeel vermogensbeheer, kan dit alleen met inachtneming van de wettelijke verantwoordelijkheid van het bestuur. Voor het overige wil ik niet op voorhand uitspraken doen over of bepaalde, concrete werkzaamheden in strijd zouden zijn met de wettelijke regels voor uitbesteding. Het is aan de toezichthouder om in concrete omstandigheden van het geval indien nodig op te treden.
Heeft u gelezen dat in het modelcontract van DUFAS staat dat: «De Fiduciair Beheerder kan uitsluitend na voorafgaande instemming van de Cliënt aan zichzelf of aan een Groepsmaatschappij opdracht geven tot Beheer»?
Bovengenoemde zin was opgenomen in de verouderde modelovereenkomst die DUFAS in 2013 heeft opgesteld en die zij inmiddels van haar website heeft gehaald. Zie het antwoord op vraag 3.
Herinnert u zich dat u aan de Eerste Kamer terecht schrijft dat hier nog een extra voorwaarde aan vast zit, namelijk dat de beheerder alleen kan handelen in (bijvoorbeeld) derivaten, waarvan de prijs objectief op een markt tot stand komt?
In de Memorie van Antwoord heb ik opgenomen dat het pensioenfondsbestuur te allen tijde verantwoordelijk is voor het beleggingsbeleid en het toezicht hierop. Tevens heb ik benoemd dat dit geldt voor alle beleggingen, inclusief derivaten. Als derivaten opgenomen worden in het beleggingsbeleid, kan dit alleen met inachtneming van de genoemde verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur.
Deelt u de mening dat het huidige contact van DUFAS dus niet conform het amendement en conform uw toelichting is opgesteld en op meerdere punten moet worden aangepast?
DUFAS heeft de modelovereenkomst inmiddels verwijderd van hun website, zie het antwoord op vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de leden van DUFAS zich onder andere schuldig gemaakt hebben aan Libor fraude, Forex manipulatie, Euribor fraude, fraude met edelmetalen, fraude met Swaps (ISDA fix) en meer, en dat pensioenfondsen hierdoor schade geleden hebben?
Nee, ik beschik niet over informatie over individuele leden van Dufas dat zij zich schuldig zouden hebben gemaakt aan genoemde feiten. Deze informatie is doorgaans niet openbaar.
Kunt u een lijst geven van compensaties die pensioenfondsen gekregen hebben voor de verliezen die zij geleden hebben door deze fraude?
Nee, ik beschik niet over gegevens over schadevergoedingen die individuele pensioenfondsen voor eventuele verliezen als gevolg van de genoemde zaken hebben ontvangen. Het is aan pensioenfondsen zelf om de resultaten van hun beleggingsbeleid te verantwoorden in hun jaarverslag.
Hebben de leden van DUFAS zich in uw ogen de afgelopen 10 jaar gehouden aan het principe: «De Fiduciair Beheerder handelt primair in het belang van het Pensioenfonds»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen informatie over individuele leden van Dufas dan wel vermogensbeheerders. Zie tevens het antwoord onder 8. Het is hiernaast aan pensioenfondsen zelf om de fiduciair beheerder te beoordelen, zij zijn immers primair verantwoordelijk voor het strategisch beleggingsbeleid alsmede het toezicht hierop.
Bent u bereid om in overleg met De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) tot open boek toezicht te komen over welke mate van uitbesteding is toegestaan en waarvoor het pensioenfonds te allen tijde verantwoordelijk is?
DNB geeft in haar huidige open boek toezicht al aandacht aan de uitbesteding en de verantwoordelijkheden van het pensioenfonds hierbij.1 Ik ga er daarbij van uit dat DNB of voor zover van toepassing de AFM bekend zijn met mijn Memorie van Antwoord bij de Verzamelwet pensioenen 2019 over uitbesteding van fiduciair beheer. Ik zie momenteel geen aanleiding voor aanvullende toezichtsactiviteiten hieromtrent.
Deelt u de mening dat de toezichthouder, die overigens ook niet altijd begrijpt dat hij het toezicht niet moet laten uitvoeren door de onder toezicht gestelde, en niet de sector de grenzen van de wet moet bewaken?
Het is aan de toezichthouder om toezicht te houden op de naleving van de wettelijke normen. Het is daarnaast mogelijk dat de sector zichzelf aanvullende normen of principes oplegt, waar zij zich aan committeert. De monitoring daarvan is daarbij aan de betrokken partijen. Ik heb geen reden te veronderstellen dat dit stelsel van regelgeving en toezicht onvoldoende is om de risico’s van uitbesteding zo veel als mogelijk te beheersen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor dinsdag 11 december om 12 uur en in afschrift sturen aan de Eerste Kamer, ofwel nog voor zij de verzamelwet pensioenen behandelen?
Een eerste reactie op de vragen heeft uw Kamer dinsdag 11 december ontvangen.2 De overige vragen vroegen meer uitzoekwerk en zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. De vragen zijn één voor één beantwoord. Een afschrift van deze antwoorden zal aan de Eerste Kamer worden verzonden.
de rechtsstatelijke aspecten van de machtigingsbepaling van de Verzamelwet Brexitwet (Kamerstuk 35084) |
|
Stieneke van der Graaf (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Renske Leijten (SP), Vicky Maeijer (PVV), Lodewijk Asscher (PvdA), Bram van Ojik (GL), Farid Azarkan (DENK), Roelof Bisschop (SGP), Lammert van Raan (PvdD), Thierry Baudet (FVD), Kees Verhoeven (D66), Martin van Rooijen (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de factsheets «Verzamelwet Brexit» van professor dr. Wim Voermans en professor mr. Roel de Lange en hun toelichting in de Tweede Kamer bij de hoorzitting over de Verzamelwet Brexit op 5 december jl?
Ja.
Kunt u reageren op het standpunt van deze hoogleraren dat door middel van artikel X van de Verzamelwet Brexit het kernbeginsel van het primaat van de wetgever aan de kant geschoven wordt doordat ministers een heel ruime bevoegdheid krijgen om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen en daarmee ook van bestaande – zelfs hogere regels – af kunnen wijken zonder dat het gehele kabinet, het parlement of de Raad van State daar vooraf iets over te zeggen heeft?
Wij delen deze opvatting niet.
Het is een sinds jaar en dag erkend beginsel in het staatsrecht dat het in bijzondere situaties noodzakelijk en gerechtvaardigd kan zijn om af te wijken van de normale regelgevings- en besluitvormingsprocedures, teneinde de overheid in staat te stellen maatregelen te kunnen treffen met de inhoud en spoed die die bijzondere situatie vereist. Dit beginsel is weerspiegeld in voorzieningen die daartoe in een aantal wetten zijn opgenomen en heeft ook zijn neerslag gevonden in aanwijzing 2.31 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.1
Het legaliteitsbeginsel eist dat elk handelen van de overheid, ook in dergelijke bijzondere situaties, op een wettelijke basis berust.
Normaliter wordt dat gerealiseerd doordat vooraf een nauwkeurige inschatting valt te maken welke maatregelen nodig (kunnen) zijn om een bepaald onderwerp te kunnen regelen. Op grond van die analyse wordt dan een concrete voorziening opgenomen in de wettekst die maatregelen mogelijk maakt binnen het kader van de desbetreffende wet. Daarbij valt te denken aan vrijstellings- of ontheffingsmogelijkheden, aan de mogelijkheid om bij lagere regelgeving nadere eisen te stellen omtrent een door die wet geregeld onderwerp, of aan de constructie dat rechtstreeks een bepaalde uitvoeringsbevoegdheid wordt toegekend aan een bestuursorgaan om de besluiten te kunnen nemen die noodzakelijk en redelijk worden geacht.
In bepaalde gevallen is echter voorspelbaar dat niet bij voorbaat alle situaties zijn overzien, hetgeen zich met name voordoet bij grote stelselwijzigingen.
Voor dergelijke gevallen is in het verleden regelmatig door het parlement aanvaard dat ten behoeve van de transitiefase een ruimere delegatiegrondslag met tijdelijke werking wordt opgenomen in de desbetreffende wetgeving.2
Wij zien de Brexit ook als zo’n grote stelselwijziging. Kenmerkend van de Brexit, in het bijzonder een Brexit zonder terugtrekkingsakkoord, is dat daardoor op abrupte wijze een einde komt aan de verregaande juridische en feitelijke vervlechting van het VK en de EU op allerlei terreinen. Daarbij doet zich (anders dan bijvoorbeeld het geval was bij de opheffing van het land Nederlandse Antillen) nog de complicatie voor dat nog onvoldoende duidelijkheid bestaat over de juridische relatie met het VK na 29 maart 2019.
De door de hoogleraren gemaakte vergelijking met de algemene regeling van het staatsnoodrecht in met name de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden vertroebelt naar onze mening de discussie. In het geval van het staatsnoodrecht is veelal wel in abstracto voorzien welke maatregelen noodzakelijk kunnen zijn maar is tevens geoordeeld dat het wenselijk is die bevoegdheid niet al bij voorbaat toe te kennen vanwege de mogelijke ingrijpendheid daarvan. In dergelijke gevallen worden meestal procedurele en inhoudelijke drempels opgeworpen die genomen moet worden voordat de bevoegdheden toegepast kunnen worden.
Het valt niet in te zien hoe artikel X van het wetsvoorstel in deze categorie valt te scharen. Artikel X is immers beperkt tot maatregelen die nodig zijn met het oog op een goed verloop van de terugtrekking van het VK, en is in de tijd beperkt tot één jaar na de datum van terugtrekking. Verder geldt dat, voor zover een maatregel aangemerkt zou moeten worden als afwijking van het bepaalde bij of krachtens de wet, nog moet voldaan zijn aan de aanvullende voorwaarde dat ófwel sprake moet zijn van de noodzaak van een goede tenuitvoerlegging van een bindende EU-rechtshandeling, ófwel van de noodzaak om onaanvaardbare gevolgen van deze terugtrekking te voorkomen.
Anders dan de op de hoorzitting gemaakte vergelijking met de algemene machtigingsbepalingen in landen als Brazilië, Spanje en Italië suggereert, betreft dit dus niet een abstracte, in tijd en omvang onbepaalde en structureel bedoelde voorziening, maar een concrete voorziening voor een beperkt tijdvak met een specifiek doel. Een toepasselijker vergelijking lijkt ons daarom te vinden in de Britse European Union (Withdrawal) Act 2018. Sectie 23 van die wet3 geeft ministers de bevoegdheid om gedurende een periode van 10 jaar passende voorzieningen te treffen ten vervolge op die wet, waaronder het wijzigen of intrekken van primaire en secundaire regelgeving. Naar onze mening ondersteunt dit de ook door ons bereikte conclusie dat een zorgvuldige voorbereiding vraagt om een dergelijke vangnetbepaling.
Verder wijzen wij erop dat ook de geraadpleegde hoogleraren erkennen dat de Brexit het noodzakelijk kan maken een bijzondere procedure te volgen om maatregelen te kunnen treffen. Zij zoeken de oplossing echter in andere richtingen dan het kabinet heeft gedaan. De door hun gepresenteerde alternatieven zijn naar onze mening echter praktisch onvoldoende werkbaar en vanuit staatsrechtelijk oogpunt niet zonder meer te prefereren.
Zo biedt de geopperde mogelijkheid om afwijkingen van de wet enkel bij amvb en niet bij ministeriële regeling te laten geschieden geen soelaas voor het gestelde gebrek van onvoldoende parlementaire betrokkenheid. Het voor dat gebrek opgevoerde vangnet, het voorzien in een voorhangprocedure, zou de mogelijkheid van de regering om direct te kunnen handelen illusoir maken.
Overigens benadrukken wij dat een maatregel in afwijking van een bestaand wettelijk voorschrift in beginsel enkel door middel van een algemene maatregel van bestuur gerealiseerd kan worden. Artikel X staat slechts toe dit bij ministeriële regeling te doen indien de spoedeisendheid van de maatregel dit noodzakelijk maakt. Daarbij moet gedacht worden aan voorzieningen die onmiddellijk gerealiseerd en gehandhaafd moeten worden, en waarin een regeling bij wet of amvb geen adequaat middel zou zijn (zelfs niet wanneer aan zo’n wet of amvb terugwerkende kracht zou worden toegekend).
Een ander ter sprake gebracht alternatief betrof het tot stand brengen van wetgeving langs de gewone procedure en daaraan dan terugwerkende kracht te geven. Dit gaat echter voorbij aan het feit dat daarmee in de praktijk geen bezwarende maatregelen getroffen zullen kunnen worden (en in rechte kunnen worden staande gehouden) in het tijdvak voorafgaand aan de formele vaststelling en inwerkingtreding van zo’n wetsvoorstel. Bovendien doet het geen recht aan onze intentie om bij onverwacht opgekomen problemen in de fase direct na een Brexit zo snel mogelijk rechtszekerheid te bieden over wat geldt. Het is immers niet gegeven dat het parlement met de voorgelegde maatregel zal instemmen, zodat een burger of bedrijf, maar ook een bestuursorgaan dat voor de vraag staat hoe te handelen, pas zekerheid heeft over een gepresenteerde regeling wanneer die regeling is vastgesteld en in werking is getreden.
Verder is nog de mogelijkheid genoemd om gebruik te maken van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden en de daaronder geschaarde noodwetten. Deze oplossing is echter formeel onmogelijk. Daarvoor zou het uitroepen van een (beperkte) noodtoestand vereist zijn (hetgeen overigens ook zonder voorafgaande betrokkenheid van het parlement zou moeten geschieden) maar dat is slechts mogelijk ter handhaving van de uitwendige of inwendige veiligheid van het land.4 Optreden ter voorkoming van menselijk of dierlijk leed, of ter beperking van economische schade is niet mogelijk langs deze weg.
Het zal overigens duidelijk zijn dat wij deze optie ook niet proportioneel vinden in het licht van de in redelijkheid te verwachten ernst en aard van de eventuele problemen en de daarvoor te realiseren oplossingen.
Deelt u de mening dat, zoals artikel X van de Verzamelwet Brexit beoogt, het door het parlement achteraf meepraten over wetgeving – die ziet op fundamentele onderwerpen- die al is vastgesteld, niet voldoet aan de eisen die het primaat van de wetgever stelt?
Nee. Het primaat van de wetgever vereist niet dat het parlement rechtstreeks dient te worden betrokken bij alle onderdelen van een regeling. Wel is vereist dat de (formele) wet ten minste de hoofdelementen van de regeling dient te betreffen. Delegatie van regelgevende bevoegdheden en de toekenning van bestuursbevoegdheden worden als zodanig wel als hoofdelement gezien. In het normale geval zou daarom bij een ontbrekende wettelijke grondslag voor een beoogde maatregel aanpassing van de hogere wet- of regelgeving ter hand worden genomen om alsnog in die grondslag te voorzien.
Kenmerkend voor de situatie rond de Brexit is dat enerzijds onzekerheid bij alle betrokkenen bestaat of volledig overzien is welke maatregelen mogelijk noodzakelijk zijn, en of daarvoor een grondslag valt aan te wijzen in de bestaande regelgeving. Verder is denkbaar dat maatregelen dusdanig spoedeisend zijn dat het totstandbrengen van een formele (wijzigings)wet of zelfs een algemene maatregel van bestuur onvoldoende tijdig kan geschieden.
Daarbij kan de noodzaak tot afwijken van bestaande wet- en regelgeving zich doen voelen wanneer een bepaalde maatregel noodzakelijk wordt geacht, maar de regelgeving die mogelijkheid niet biedt. Dat kan een gevolg zijn van een weloverwogen keuze ten tijde van de vaststelling om zo’n maatregel niet toe te staan, maar aannemelijker achten wij dat de noodzaak om die maatregel te kunnen treffen simpelweg niet was voorzien. Om dit mogelijke verzuim weg te nemen beoogt artikel X, derde lid een alternatieve tijdelijke wettelijke basis te bieden.
Het is echter niet gezegd dat de op basis van dit artikellid te treffen maatregelen op zichzelf raken aan fundamentele onderwerpen, zoals de vraag lijkt te veronderstellen. Wij achten het aannemelijk dat het hoogstens maatregelen zal betreffen die naar de inhoud bezien niet onverenigbaar zijn met het stelsel van de bestaande wetgeving, maar simpelweg niet voorzien waren ten tijde van het vaststellen daarvan. Zoals ook blijkt uit de eerder aangehaalde voorbeelden is het tot op heden niet de interpretatie van de wetgever geweest dat delegatie van regelgevende bevoegdheid voor dergelijke gevallen onaanvaardbaar zou zijn vanuit het beginsel van het primaat van de wetgever.
Ook de Afdeling advisering van de Raad van State kwam tot het oordeel dat de uitzonderlijke situatie van de Brexit een rechtvaardiging kon vormen voor het voorgestelde artikel X. De Afdeling onderschreef dat het onvoorspelbare karakter van het onderhandelingsproces over de Brexit en de uitkomsten daarvan onconventionele maatregelen noodzakelijk maken. Wel adviseerde de Afdeling in het voorgestelde artikel X een aantal concreet geformuleerde nadere aanscherpingen aan te brengen. Deze voorgestelde aanpassingen zijn alle overgenomen in het voorstel zoals het is ingediend.
Wat is uw reactie op het gegeven dat de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar, 2.23) voorschrijft dat delegatie van regelgevende bevoegdheid zo nauwkeurig en concreet mogelijk wordt begrensd? Deelt u de mening dat dit in artikel X Verzamelwet Brexit niet het geval is?
Wij zijn van mening dat artikel X aan de eisen van Ar 2.23 voldoet omdat de delegatiegrondslag zo nauwkeurig en concreet is omschreven als in de gegeven situatie mogelijk is. Blijkens de toelichting op de aangehaalde aanwijzing moet de begrenzing van gedelegeerde regelgevende bevoegdheid worden gerealiseerd door het concretiseren van de omstandigheden waarin van de gedelegeerde bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, van de te regelen onderwerpen en van de doeleinden waartoe zij mag worden gebruikt.
Het bijzondere van het voorgestelde artikel X is dat daarin geen beperking van de te regelen onderwerpen is opgenomen, maar dit is naar onze mening een onvermijdelijke consequentie van de uitzonderlijke situatie die de Brexit nu eenmaal oplevert.
Zoals hiervoor onder vraag 2 aangegeven heeft ook het VK het wenselijk gevonden een soortgelijke voorziening te treffen.
Bent u bereid met een nota van wijziging te komen waarin u fatsoenlijke rechtsstatelijke aspecten in artikel X introduceert, waarbij alleen de afwijkingsbevoegdheid in een vooraf nauwkeurig omschreven noodsituatie kan worden gebruikt en er controle is door het gehele kabinet (dus geen ministeriële regeling), de Raad van State en het parlement?
In de voorgaande antwoorden hebben wij aangegeven waarom wij van mening zijn dat artikel X wel de toets der kritiek kan doorstaan.
Wij zullen op basis van de zienswijze van de Kamer en verdere reacties uit de samenleving welwillend bezien of een nota van wijziging aangewezen is.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Toeloop verwacht voor zorg van de gemeente door nieuwe regeling’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toeloop verwacht voor zorg van de gemeente door nieuwe regeling»?1
Ja.
Herkent en deelt u de zorgen verwoord door uw partijgenoot De Langen, die uw portefeuille zorg in Rotterdam heeft overgenomen? Zo nee, waarom niet?
Uit het bericht maak ik op dat wethouder De Langen zich zorgen maakt over een toename van het aantal Wmo-voorzieningen als gevolg van de invoering van het abonnementstarief. De invoering van het abonnementstarief beoogt te voorkomen dat mensen met een stapeling van (zorg)kosten die zijn aangewezen op maatschappelijke ondersteuning, met het oog op de door hen verschuldigde eigen bijdrage, daarvan afzien. Dit is dan ook een beoogd effect. Het aantal mensen dat als gevolg hiervan een beroep zal doen op Wmo-voorzieningen zal hierdoor naar verwachting inderdaad toenemen. Gemeenten zijn naar huidig inzicht voldoende gecompenseerd voor het abonnementstarief én de daarbij verwachte toestroom naar voorzieningen.
Onderschrijft u het uitgangspunt dat (zeker) mensen met de laagste inkomens direct noch indirect de dupe mogen worden van invoering van het abonnementstarief? Zo ja, bent u dan ook van mening dat daartoe vóór invoering van het abonnementstarief maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat mensen tussen wal en schip vallen? Zo nee, waarom niet?
De invoering van deze maatregel kan en mag er niet toe leiden dat mensen die daarop zijn aangewezen niet of in onvoldoende mate de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben. De Wmo 2015 biedt cliënten voldoende waarborgen. De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek als iemand zich meldt voor Wmo-ondersteuning. Als hieruit blijkt dat een cliënt op de gemeente is aangewezen voor ondersteuning, moet de gemeente een bijdrage aan die ondersteuning leveren die als passend kan worden aangemerkt in de betreffende situatie. Daarbij zijn gemeenten ook voldoende gecompenseerd voor de maatregel (inclusief de toestroom naar voorzieningen). Wel ben ik van mening dat de effecten van de introductie van het abonnementstarief gevolgd moeten worden, omdat deze op voorhand niet precies zijn in te schatten. Met de VNG heb ik dan ook afgesproken om de effecten in de praktijk met behulp van een monitor nauwlettend te volgen én als de resultaten van de monitor hiertoe aanleiding geven, hierop te acteren.
Ziet u ook het risico dat vooral mensen met de laagste inkomens direct dan wel indirect de dupe worden van invoering van het abonnementstarief?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid gemeenten, die hetgeen u tot nu toe hebt aangeboden volstrekt onvoldoende vinden, in voldoende mate en tijdig tegemoet te komen zodat (zeker) mensen met de laagste inkomens direct noch indirect de dupe worden van de invoering van het abonnementstarief? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de onderbestedingen op uw departementen (deels) in te zetten om te voorkomen dat mensen met de laagste inkomens de dupe worden van invoering van het abonnementstarief?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de stelling dat monitoring pas achteraf tot inzicht in de gevolgen van invoering van het abonnementstarief leidt en dus niet voorkomt dat (bijvoorbeeld) mensen met de laagste inkomens de dupe worden van die invoering? Gaat u in dat geval de geleden schade herstellen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Voor beleidsmaatregelen die worden genomen geldt dat voorafgaand aan de invoering een zo zorgvuldig mogelijke inschatting wordt gemaakt van de effecten. Ik heb op dit moment nog geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door het CPB ingeschatte effecten. Ik vind het – zoals hiervoor aangegeven – wel van belang om de meer precieze effecten van de introductie van het abonnementstarief in de praktijk nauwlettend te volgen. Hiertoe is met VNG een monitor afgesproken. De monitor zal in kaart brengen of en in welke mate er sprake is van een hoger dan verwacht gebruik van Wmo-voorzieningen, dat zich onvoldoende door gemeentelijk beleid – met inachtneming van de huidige wettelijke kaders – laat reduceren. Daarnaast wordt in de monitor, vanuit cliënt- en gemeentelijk perspectief, aandacht besteed aan de kwaliteit en kwantiteit van de ondersteuning. Het doel daarvan is vast te stellen dat risico’s ten aanzien van een mogelijke verschraling van Wmo-voorzieningen zich in de praktijk ook daadwerkelijk niet voordoen. Ik heb met de VNG afgesproken om jaarlijks het gesprek over de resultaten van de monitor te voeren en hierop te acteren als de resultaten hiertoe aanleiding geven. Mochten zich in de praktijk onverhoopt toch ongewenste effecten voordoen die zich onvoldoende met de huidige wettelijke kaders en gemeentelijk beleid en uitvoering laten beïnvloeden, moet er een handelingsperspectief zijn. Daarom bevat het wetsvoorstel dat ik uw Kamer 26 november 2018 heb toegestuurd een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur zo nodig nadere regels te stellen. Vanzelfsprekend zal de toegankelijkheid van de Wmo 2015 niet uit het oog worden verloren. Zij die daarop zijn aangewezen moeten de ondersteuning krijgen die nodig is.
De beantwoording van vragen inzake het lekken van gif door de NAM en het bericht ‘Metingen NAM-lek ver boven grens’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Metingen NAM-lek ver boven grens gezondheidscheck»?1 Kent u het bericht «Wiebes: NAM had zich pro-actiever kunnen opstellen na lekkage»?2 Wat is uw reactie op deze berichten? Hoe kan het dat de waarden in uw beantwoording netjes binnen de grenzen vallen, terwijl in het bericht het aantal van 40 ppm genoemd staat?
Ik ken deze berichten. In mijn brieven5 aan uw Kamer heb ik gebruikgemaakt van de door de veiligheidsregio Groningen aan SodM gerapporteerde meetresultaten. Dat is gebruikelijk in het geval van een incident. Er zijn op diverse plaatsen metingen verricht, nabij omwonenden, nabij het kanaal en ook in en nabij het riool waardoor het aardgascondensaat is weggelekt. In mijn aanvullende brief6 van 6 december heb ik uw Kamer geïnformeerd dat in mijn eerdergenoemde brieven uit is gegaan van een normering die door de Veiligheidsregio wordt gebruikt en dat ik voor het informeren van uw Kamer wil aansluiten bij de normering die door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) wordt gebruikt.
In mijn brief7 van 18 december 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de gemeente Delfzijl mij op 14 december 2018 per brief heeft geïnformeerd over metingen die door het bedrijf SGS in opdracht van gemeente Delfzijl zijn uitgevoerd. De gemeente Delfzijl geeft in haar brief aan dat de metingen van het bedrijf SGS, waarbij een verhoogde concentratie benzeen is aangetroffen, niet hebben plaatsgevonden in de publieke ruimte, maar nabij en in putten van het riool op een niet publiekelijk toegankelijke locatie.
SodM heeft op 12 december 2018 de eerste voorlopige conclusies over haar onderzoek gepubliceerd. De NAM voert op dit moment onder toezicht van SodM een onderzoek uit naar de effecten voor de omwonenden van blootstelling aan aardgascondensaat. Het onderzoek zal voor 1 februari 2019 gereed zijn. SodM zal dit onderzoek laten toetsen door het RIVM en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD). Ik verwacht dat aan de hand van dit onderzoek zekerheid kan worden gegeven of de door SGS gemeten verhoogde concentratie hebben geleid tot een grotere blootstelling.
Waar heeft u de gegevens in de beantwoording vandaan? Wat is de bron daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat u in antwoord op vraag 1 schrijft dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) adviseert om actief te informeren bij een waarde hoger dan 30,7 ppm? Waarom is er tijdens het verschijnen van het bericht op 1 november 2018 niet actief geïnformeerd?
Het is de verantwoordelijkheid van de Veiligheidsregio om ten tijde van een incident metingen uit te voeren en die te toetsen aan advieswaarden van het RIVM en indien nodig acties te ondernemen. Uit de gegevens waarover ik nu beschik blijkt dat de Veiligheidsregio aanvankelijk niet de advieswaarde van het RIVM heeft gehanteerd. Ik heb u hierover in mijn aanvullende brief8 van 6 december 2018 geïnformeerd.
Voldeed de NAM aan alle veiligheidseisen die ook aan een Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO)-bedrijf worden gesteld? Bent u bereid er toch een BRZO-bedrijf van te maken? Was het Rapport inzake Grote Gevaren (RiGG) in orde? Waren de risico’s benoemd, evenals de beheersmaatregelen? Was het rapport geactualiseerd?
SodM heeft aangegeven dat in de recente periode tijdens uitgevoerde inspecties op het tankenpark Delfzijl geen overtredingen zijn geconstateerd.
In mijn brief9 van 4 december 2018 heb ik aangegeven dat het Tankerpark Delfzijl een mijnbouwwerk is. Het valt daarom niet onder de verplichtingen van het BRZO. De enige uitzondering hierop zijn ondergrondse gasopslagen. Dit is vastgelegd in de Europese Seveso III richtlijn, waarop het BRZO is gebaseerd. Door deze richtlijn kan ik van het tankenpark geen BRZO-bedrijf maken.
Ik zie daarnaast hier geen noodzaak voor omdat door de wijziging in de Mijnbouwwet d.d. 1-1-2017 men voor mijnbouwwerken een Rapport inzake Grote Gevaren (RiGG) moet indienen bij SodM. In het RiGG worden de interne en externe risico’s van de installatie en de beheersmaatregelen beschreven.
NAM heeft op 5 juli 2018 bij SodM het RiGG10 van het Tankenpark Delfzijl ingediend. Op 6 november 2018 is dit document op volledigheid getoetst. Op 4 december 2018 zijn na toetsing door SodM aanvullingen aan de NAM gevraagd. De opgevraagde informatie is nog niet ontvangen.
Wanneer verwacht u resultaten van het strafrechtelijk onderzoek?
Het Openbaar Ministerie geeft leiding aan het strafrechtelijk onderzoek. Ik heb geen inzicht in de status of de voortgang van dit onderzoek.
Waaruit is gebleken dat de NAM zich aan zijn zorgplicht heeft gehouden voor werknemers en andere mensen die hebben gewerkt rondom het tankenpark ten tijde van de lekkage en omwonenden? Wat gaat u doen om omwonenden alsnog te informeren, gerust te stellen en/of te compenseren?
Uw eerste vraag maakt deel uit van het strafrechtelijk onderzoek.
SodM heeft de NAM gesommeerd om een blootstellingsonderzoek uit te voeren van de vrijgekomen stoffen. SodM zal RIVM en de GGD betrekken bij het beoordelen van dit blootstellingsonderzoek. SodM heeft met de gemeente Delfzijl afgesproken om de omwonenden te informeren over de uitkomsten van het definitieve incidentonderzoek.
Waarom heeft de NAM het over vijf eerdere incidenten en noemt u er negen? Welke incidenten noemde de NAM niet en waarom?
NAM heeft negen «ongewone voorvallen» gemeld aan SodM. Deze negen «ongewone voorvallen» heb ik genoemd in mijn brief11 van 4 december 2018. SodM beschouwt vijf van de negen door de NAM gemelde «ongewone voorvallen» als zijnde een «incident». De vier resterende door de NAM gemelde «ongewone voorvallen» worden door SodM ook als zodanig beschouwd en zijn hieronder weergegeven.
Melding
Datum melding
Datum voorval
Stroomstoring
24 juli 2015
24 juli 2015
(oude) dieselverontreiniging waargenomen
24 oktober 2016
31 maart 2016
Lekkage bluswatersysteem
16 augustus 2016
16 augustus 2016
Aantreffen asbest pakkingen
30 september 20161
22 september 2016
Kent u het bericht «5 kuub condensaatdamp ontsnapt tijdens Code Rood actie»?3 Waarom is dat incident niet opgenomen in uw lijst? Hoe kan er op vertrouwd worden dat de rest van de lijst compleet is?
Ik ben bekend met het bericht. Tijdens de actie van Code Rood is op 2 augustus 2018 een sterke geur van aardgascondensaatdamp geroken. Deze waarneming houdt verband met het opengaan van het druk vacuüm ventiel (PVV) van tank 3. Het ventiel beschermt de tank tegen falen ten gevolge van een overdruk. Een verstopping van de dampretourleiding heeft tot een verhoogde in het dampretoursysteem geleid, waarbij uiteindelijk de PVV van de tank – conform ontwerp – open gegaan is. Deze verstopping is door de NAM verholpen.
In het verleden zijn via de brancheorganisatie afspraken gemaakt dat het activeren van een veiligheidssysteem zoals een PVV niet als een ongewoon voorval moet worden gezien en derhalve niet gemeld hoeft te worden. De activering van het veiligheidssysteem moet wel door het bedrijf geregistreerd worden. SodM zal nagaan of deze afspraken herzien moeten worden. Er zijn bij SodM geen gegevens bekend waaruit blijkt dat het activeren van het ventiel heeft geleid tot een risico voor de gezondheid.
Ik heb op dit moment, gelet op het bovenstaande, geen aanwijzingen dat de lijst met ongewone voorvallen niet compleet is.
Hebben de agenten en beveiligers die bij de Code Rood actie betrokken waren gezondheidsrisico’s gelopen? Is hier onderzoek naar gedaan?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe is de huidige situatie nu precies, gelet op het feit dat er is niet gedurende 24 uur iemand op het park aanwezig is, dat het SodM als een van de drie extra maatregelen heeft voorgeschreven dat er een medewerker op het park aanwezig moet zijn en dat u hierop in uw beantwoording niet ingaat?
SodM heeft het Tankenpark Delfzijl op 26 oktober 2019 onder verscherpt toezicht gesteld. Een van de opgelegde maatregelen betreft het buiten kantooruren stationeren van een medewerker op het Tankenpark. SodM heeft aangegeven dat de NAM hieraan voldoet.
Hoe vaak worden de tanks op het park gereinigd van binnen? Pas na reiniging van een lege tank kan er toch pas geïnspecteerd worden op de staat van zo’n tank? Hoe vaak moet dit volgens de regels? Wanneer is dat voor het laatst gebeurd?
Volgens de milieuvergunning van het Tankenpark Delfzijl moet de bovengrondse opslag en verlading van vloeistoffen aan de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) 29 richtlijn (versie 2005) voldoen. De tanks worden overeenkomstig deze richtlijn volgens een risico gebaseerde inspectiemethode geïnspecteerd. Ten behoeve van een inspectie zal de tank eerst leeg en schoon gemaakt worden.
Daarna wordt deze visueel geïnspecteerd en worden er ook metingen uitgevoerd om de dikte van de bodem, wand en het dak te bepalen. De tank mag pas weer in gebruik worden genomen als deze als zodanig geschikt wordt bevonden. De inspectiefrequentie wordt bepaald op basis van historische inspectiedata, corrosiesnelheden en het soort product dat wordt opgeslagen. In praktijk houdt dit in dat om de tien tot vijftien jaar een tank inwendig wordt geïnspecteerd. Hieronder is een overzicht opgenomen van de geïnspecteerde tanken
Naam
Functie
Jaartal van inspectie
T1
Scheidingstank
2018
T2
Scheidingstank
2007
T3
aardgascondensaattank
2008
T4
aardgascondensaattank
2008
T5
aardgascondensaattank
2017
T6
Scheidingstank
2015
T7
aardgascondensaattank
2018
Is er na de lekkage in oktober 2018 vervuiling op de bodem van de kanalen rond het park opgetreden? Hoe was dat met de lekkage bij het laden van het schip vorig jaar?
SodM heeft aangegeven dat op dit moment onderzocht wordt of de bodem van het kanaal verontreinigd is. In opdracht van de NAM heeft een gespecialiseerd onafhankelijk deskundige monsters genomen van de bodem van het kanaal. De bodem zou verontreinigd kunnen zijn omdat bestandsdelen uit het aardgascondensaat via het slip uit het riool terecht zijn gekomen op de bodem van het kanaal.
Vorig jaar heeft tijdens de verlading van aardgascondensaat naar het desbetreffende schip een lekkage plaatsgevonden. Hierdoor is puur en ongemengd aardgascondensaat op het oppervlaktewater terecht gekomen. Aardgascondensaat drijft op water en verdampt snel. Een verontreiniging van de waterbodem door het gelekte aardgascondensaat wordt daarom niet waarschijnlijk geacht en wordt daarom ook niet onderzocht.
De felle kritiek van de Europese Rekenkamer op het EU-noodfonds voor Afrika |
|
Wybren van Haga (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de kritiek van de Europese Rekenkamer op het noodfonds voor Afrika van de Europese Unie (EU)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de Europese Rekenkamer op het EU-noodfonds voor Afrika, in het bijzonder de opmerkingen over het gebrek aan focus, de zwakke implementatie en de beperkte mogelijkheid om resultaten te meten?2
De breedte van de EUTF doelstellingen is een resultaat van de diversiteit aan doelstellingen overeengekomen tussen Europese en Afrikaanse leiders op de Valletta migratietop van november 2015. Daar werden vijf pijlers3 geformuleerd die richtinggevend zijn voor te financieren programma’s uit het EUTF. Met de huidige inzichten zou de inzet van het EUTF zich minder moeten richten op grondoorzaken van armoede en instabiliteit die aanleiding zouden kunnen geven tot onder meer irreguliere migratie en meer op de andere Valletta pijlers, met name de aanpak van mensenhandel en mensensmokkel, bescherming en opvang in de regio, terugkeersamenwerking en re-integratie. Deze focus wordt ook al sinds de start van het trustfonds door Nederland bepleit.
Voor wat betreft de uitvoering van het EUTF doet de Rekenkamer een serie aanbevelingen om de selectie van programma’s beter te laten verlopen en de uitvoering sneller te laten starten. Het kabinet zal er bij de Europese Commissie op aandringen dat deze aanbevelingen zo goed als mogelijk worden toegepast.
Inmiddels is er een monitoringssysteem voor alle drie de geografische EUTF «luiken» (Sahel en Tsjaadmeer, Hoorn van Afrika en Noord-Afrika) opgericht en in 2019 zal het EUTF worden geëvalueerd.
Kunt u zich herinneren dat diverse deskundigen twee jaar geleden verklaarden dat het noodfonds alleen effectief kan zijn als ook de Afrikaanse landen zelf hun eigen migratiebeleid aanscherpen?3 Wordt daar op dit moment – al dan niet met het noodfonds als drukmiddel – over gesproken?
De EU spreekt regelmatig met Afrikaanse partnerlanden over migratiesamenwerking, vaak als onderdeel van een bredere politieke dialoog, waaraan ook lidstaten deelnemen. We zien in verschillende landen verbeteringen in het nationale migratiebeleid en ook is de irreguliere migratie richting Europa afgenomen. Zo zijn in Niger beleidswijzigingen doorgevoerd en worden wetten tegen mensenhandel en mensensmokkel beter nageleefd. In landen als Ethiopië en Oeganda zien we verbetering van de opvang van vluchtelingen en ontheemden. In alle drie deze voorbeelden worden nationale programma’s die deze beleidsverbetering ondersteunen, mede gesteund via het EUTF.
Welke zichtbare resultaten, in het bijzonder op het tegengaan van irreguliere migratie, hebben de bestedingen reeds opgeleverd? Welke resultaten verwacht u de komende tijd te zien?
De Europese Commissie heeft een aantal zichtbare resultaten gepresenteerd van EUTF-programma’s. Naast de vaststelling dat de irreguliere migratiestroom naar Europa en door bepaalde transitlanden (Niger, Libië) fors is afgenomen, is met EUTF steun aan 86.000 migranten en vluchtelingen bescherming geboden, zijn 38.000 migranten vrijwillig teruggekeerd vanuit transitlanden naar hun landen van herkomst, zijn 137 personen gearresteerd op verdenking van mensensmokkel/handel en zijn 23 mensensmokkelnetwerken opgerold. Met EUTF steun zijn tevens meer dan 4.000 banen gecreëerd en meer dan 2.000 lokale MKB bedrijven gesteund. Het hierboven genoemde EUTF-monitoringsysteem zal de komende tijd ingezet worden om meer resultaten in kaart te brengen en ook zal de evaluatie in 2019 hier verdere inzichten over geven.
Welke financiële bijdrage heeft Nederland tot nu toe geleverd aan het EU-noodfonds voor Afrika?
Het grootste deel van het EUTF bestaat uit overhevelingen vanuit andere EU-instrumenten, zoals de reserve van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), het Ontwikkelingssamenwerkingsinstrument (DCI) en het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI), in totaal ca. EUR 3,7 miljard. De rest, ca. EUR 450 mln., betreft bilaterale bijdragen van EU-lidstaten en andere donoren. Sinds 2015 heeft Nederland EUR 26,4 mln. aan bilaterale bijdragen aan het EUTF gecommitteerd, onder meer voor projecten gericht op vrijwillige terugkeer en herintegratie vanuit transitlanden in Noord-Afrika en voor opvang van vluchtelingen in de Hoorn van Afrika. Deze bijdragen zijn afkomstig uit de BHOS-begroting.
Klopt het dat een deel van de middelen uit het fonds wordt geïnvesteerd in duurzame energie, infrastructuur en bedrijven? Op welke wijze zorgt u ervoor dat, in het kader van de hulp- en handelsagenda, ook Nederlandse bedrijven betrokken worden bij de uitvoering?
Een deel van de fondsen wordt uitgegeven aan duurzame energie, infrastructuur en ondersteuning van lokale bedrijven in landen van opvang, transit en herkomst indien dit bijdraagt aan de doelstellingen in het kader van de aanpak van grondoorzaken van irreguliere migratie dan wel verbeterde opvang in de regio.
Het bedrijfsleven kan geen directe aanspraak maken op fondsen vanuit het EUTF. Waar Nederlandse organisaties kunnen worden betrokken bij de uitvoering van programma’s gefinancierd uit het EUTF, wordt dit gestimuleerd. Zo is SNV in Mali betrokken in een consortium dat zich richt op werkgelegenheid.
Hoe garandeert u complementariteit van de bestedingen via dit EU-noodfonds ten opzichte van Nederlandse (bilaterale) inspanningen met dezelfde doelstellingen? Op welke wijze worden doublures concreet voorkomen?
Bij de ontwikkeling van EUTF programma’s in een partnerland vindt overleg en afstemming plaats tussen de EU-vertegenwoordiging en de individuele EU ambassades ter plaatse. Individuele EU-lidstaten kunnen eenzelfde doelstelling nastreven waarbij de uitvoering gecoördineerd plaatsvindt. Ter illustratie: ten aanzien van werkgelegenheid en economische groei kan het ene land zich richten op verbetering van de regelgeving en het andere land op een specifieke sector. Uitgangspunten zijn complementariteit, efficiëntie en effectiviteit.
Europese wapens in handen van jihadisten in Jemen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten over Europese wapens in handen van jihadisten in Jemen?1 Hoe verklaart u dat Europese wapens die aan Saudi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten zijn geleverd op grote schaal in handen van jihadisten in Jemen terechtgekomen zijn?
Ja, met die berichten ben ik bekend. Het kabinet beschikt niet over eigen informatie die bevestigt dat jihadisten in Jemen met Europese wapens vechten. Het valt echter niet uit te sluiten dat deze wapens daar terecht komen.
Nederland hanteert zelf een zeer restrictief wapenexportbeleid ten aanzien van wapens die kunnen worden ingezet in het conflict in Jemen.
Klopt het dat Europese exportcriteria stellen dat wapens niet geleverd moeten worden als het risico bestaat dat deze goederen of technologie bij terroristische organisaties of individuele terroristen terechtkomen? Zo nee, waarom niet?
Criterium 7 van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport verplicht lidstaten te overwegen of er een risico bestaat dat de goederen of technologie bij terroristische organisaties of individuele terroristen terechtkomen. Hiermee wordt rekening gehouden bij het beoordelen van de impact op het ontvangende land van de uit te voeren militaire goederen of technologie en van het risico dat deze goederen of technologie een andere, ongewenste eindgebruiker of een ander ongewenst eindgebruik krijgen.
Bent u bereid in EU-verband te pleiten voor onafhankelijk onderzoek naar de mate waarin en de wijze waarop aan Saudi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten geleverde wapens in handen van jihadisten in Jemen terechtgekomen zijn? Zo nee, waarom niet?
VN-Veiligheidsraadresolutie 2402 van 26 februari 2018 verlengde het wapenembargo tegen individuen in Jemen. Alle meldingen van schendingen van dit wapenembargo worden onderzocht door het Panel of Experts voor Jemen, onder toezicht van het VN-sanctiecomité. Schendingen van het wapenembargo tegen ISIS en Al Qaida worden op grond van Veiligheidsraadresoluties 1526 en 2253 door het Analytical Support and Sanctions Monitoring Team onderzocht. Nederland zal beiden instanties op de berichtgeving attenderen.
Het voorkomen van de injectie door Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) van afvalwater in Twente door zuivering |
|
Agnes Mulder (CDA), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «NAM onderzoek naar afvalwaterzuivering is continu proces»?1
Ja.
Bent u bekend met dit proces van de NAM? Zo ja, waar bestaat het uit?
Bij iedere olie- en gaswinning komt ook zout water uit de diepe ondergrond mee omhoog. Het is gebruikelijk om dit zoute productiewater weer terug te brengen in de diepe ondergrond door middel van waterinjectie. NAM injecteert sinds 2011 het zoute productiewater dat vrijkomt bij de oliewinning in Schoonebeek in enkele voormalige gasvelden in Twente.
De verplichting om te blijven zoeken naar een andere oplossing voor het afvalwater is vastgelegd in de huidige waterinjectievergunningen. NAM moet om de zes jaar een evaluatie van de huidige verwerkingsmethode (waterinjectie) uitvoeren. De evaluatie geeft uitsluitsel of het injecteren van het productiewater nog steeds de meest geschikte methode van verwerking is.
NAM heeft in periode 2015–2016 een evaluatie uitgevoerd van de waterinjectie in Twente. Het eindrapport en de conclusies zijn per brief2 met uw Kamer gedeeld en besproken tijdens het plenair debat3 over Mijnbouw op 15 februari 2017.
Uit het eindrapport van de evaluatie blijkt dat waterinjectie nog steeds de meest geschikte verwerkingsmethode is. Alhoewel de zuiveringsvarianten interessante mogelijkheden zijn, geldt dat deze nog niet voldoende ontwikkeld zijn en het energieverbruik te groot is. Wel zijn er ontwikkelingen gaande op dit gebied en daarom is NAM verzocht om de ontwikkelingen en verwachtingen ten aanzien van de toegepaste technologieën en waterzuiveringsprocessen bij te houden.
Het proces waaraan NAM refereert in het bovengenoemde artikel betreft het in de gaten houden van relevante ontwikkelingen ten aanzien van waterzuivering. Op 14 januari 2019 heeft NAM een rapport4 over de ontwikkelingen van waterzuiveringstechnologieën gepubliceerd. NAM heeft aangegeven dat op dit moment onderzocht wordt op welke NAM-locatie een testfaciliteit kan worden aangelegd. Met deze testfaciliteit kunnen geïnteresseerde ondernemingen hun waterzuiveringstechnieken testen met het echte productiewater.
Dergelijk projecten kunnen in aanmerking komen voor subsidie via bestaande regelingen in de Topsector Water & Maritiem mits dat past in de programmering van het Topconsortium voor Kennis en Innovatie (TKI) Watertechnologie. Deze programmering is uitgewerkt in de Kennis- en Innovatieagenda Watertechnologie5.
Heeft de NAM de zorg om te werken aan betere oplossingen voor afvalwater? Zo ja, in hoeverre?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat het proces waaraan de NAM refereert in het artikel van RTV-Oost uit gesprekken in het kader van het topsectorenbeleid om te komen tot een verbeterde techniek van zuivering, zoals u suggereerde bij het plenair debat over mijnbouw van 15 februari 2017? Zo nee, bent u bereid om dit proces inhoud te geven in het topsectorenbeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de onrust in Rossum over de injectie van afvalwater in de diepe ondergrond in Twente en het uitblijven van vorderingen ten aanzien van zuivering? Zo ja, hoe ervaart u die?
Een aantal jaar geleden was er onrust onder de bevolking in Twente over het injectie van afvalwater. Dit heeft geleid tot het vervroegd uitvoeren van de verplichte zes jaarlijkse evaluatie. Bij deze evaluatie zijn ook de vragen, zorgen en de aangereikte alternatieven van de bewoners betrokken.6 Uit de evaluatie is gebleken dat het injecteren van het productiewater op dit moment de meest geschikte wijze van verwerking is. NAM is gevraagd om relevante ontwikkelingen op het gebied van afvalwaterzuivering in de gaten te houden. Zoals hiervoor aangegeven, is NAM bereid om nieuwe technieken te laten testen. De resultaten hiervan zullen worden gepubliceerd op de website.
Kunt u aangeven of de NAM zich houdt aan de vergunningsvereisten van de afvalwaterinjectie en kunt u dit toelichten met de monitoringsgegevens?
Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) houdt toezicht op de waterinjectie van NAM. SodM heeft aangegeven dat NAM zich houdt aan de vereisten in de vergunningen in het kader van de Wet milieubeheer en de ontheffingen Lozingenbesluit voor de waterinjectie in de Twentevelden.
NAM heeft jaarlijks de jaarrapportages aangeleverd en de vereiste onderdelen beschreven. NAM laat in de rapportages zien dat de waterinjectie binnen de vergunde injectievolumes en drukbereik blijft. In april 2017 heeft NAM een technisch evaluatierapport ingediend dat door SodM is beoordeeld. NAM heeft inmiddels op opmerkingen en vragen van SodM gereageerd en deze reactie wordt door de toezichthouder nader geanalyseerd. Deze analyse zal in het eerste kwartaal van 2019 worden afgerond.
In tabel 1 zijn de vergunning voor de waterinjectie weergegeven. De vergunningen zijn door de provincie Overijssel in 2010 afgegeven.
Vergunning
Locatie
Putten
2010/0040943
Rossum-Weerselo 2
ROW2 (& ROW7)
2010/0040956
Rossum-Weerselo 3
ROW3 en ROW4
2010/0040951
Rossum-Weerselo 5
ROW5
2010/0054507
Rossum-Weerselo 6
ROW6 & ROW9
2010/0022101
Tubbergen Mander 1
TUM1
2010/0022426
Tubbergen Mander 2
TUM2 en TUM3
2010/0022101
Tubbergen 7
TUB7 en TUB10
In tabel 2 zijn de voor SodM relevante voorwaarden voor het toezicht weergegeven.
Jaarrapportageverplichting volgens voorwaarde 2.1.1 uit de vergunningen
Vergunninghouder moet jaarlijks binnen 3 maanden na afloop van het kalenderjaar een rapportage
opstellen waarin tenminste de volgende Informatie is opgenomen:
a. de hoeveelheid injectiewater dat In het reservoir is geïnjecteerd;
b. de kwaliteit van het injectiewater overeenkomstig de parameters in tabel 6 van de aanvraag;
c. de ontwikkeling van de waterkwaliteit in de loop van het jaar;
d. de hoeveelheid gebruikte hulpstoffen;
e. een vergelijking met de onder a. t/m c. genoemde resultaten van de voorgaande jaren; ontwikkelingen In de resultaten als bedoeld onder c. moeten worden toegelicht.
Handhaving injectie- en reservoirdrukken & integriteitsbeheersing van afsluitende laag
6-jaarlijkse technische evaluatie verplichting volgens voorwaarde 3.1.1 uit vergunningen
«Vergunninghouder rapporteert over put ROW-2 elke 6 jaar en put ROW-7 na drie jaar de resultaten van een
a. uitgebreide evaluatie van de waterinjectie-activiteiten en de effecten daarvan op de boven het reservoir gelegen afsluitende lagen;
b. onderzoek conform de CE-afwegingsmethodiek of gelijkwaardig, of het injecteren van Injectiewater dat vrijkomt bij de productie van olie, nog steeds de meest geschikte verwijderingsmethode Is;
c. een onderzoek naar de mogelijkheden om de hoeveelheid gebruikte hulpstoffen verder te minimaliseren, aan het bevoegd gezag.»
NAM heeft op haar website7 de jaarverslagen van de waterinjectie gepubliceerd.
In hoeverre is het mogelijk om middelen uit het topsectorenbeleid en middelen van de NAM in te zetten voor een pilot voor afvalwaterzuivering?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4. Bedrijven kunnen contact opnemen met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland8 (RVO.NL) en bespreken welke specifieke regeling voor een bepaald project het meest geschikt is.
Gezien de grote zorgen in de regio over de afvalwaterinjectie in de diepe ondergrond, bent u bereid om hierover met de NAM en een mogelijke partij voor het zuiveren van afvalwater in gesprek te gaan?
Recentelijk is er door mijn ministerie gesproken met de Stichting Stop Afvalwater Twente. Afgesproken is om dit gesprek voort te zetten en ook NAM uit te nodigen. Ook vinden met NAM gesprekken plaats over de testfaciliteit.
Op welke andere mogelijke manieren kunt u eraan bijdragen dat het mogelijk wordt om afvalwater te zuiveren in plaats van het te injecteren in de diepe ondergrond?
Ik vind het gewenst dat het afvalwater volgens de meest geschikte manier wordt verwerkt, onder andere als het gaat om energieverbruik en reststoffen. NAM is via de vergunning verplicht om iedere zes jaar te evalueren of de gebruikte verwerkingsmethode nog het meest geschikt is.
Met de huidige waterzuiveringstechnologieën zou het zuiveren van het afvalwater leiden tot een hoog energieverbruik (milieubelastend) en zorgen voor een grote hoeveelheid niet bruikbare reststoffen die opgeslagen moeten worden. Op de aangekondigde testlocatie van NAM zal men nieuwe zuiveringstechnologieën kunnen onderzoeken ten aanzien van energieverbruik en reststoffen.
De bewapening van boa's bij Oud en Nieuw |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boa's bang voor oud en nieuw»?1
Ja
Begrijpt u dat boa's, die rond Oud en Nieuw de lokale vuurwerkverboden handhaven, zich zorgen maken over hun veiligheid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Helaas moet worden geconstateerd dat zich rond Oud en Nieuw onveilige situaties voor kunnen doen voor medewerkers met een publieke taak, waaronder boa’s. Het is van groot belang dat deze medewerkers, ook tijdens Oud en Nieuw, op een veilige manier hun werk kunnen doen. Gegevens omtrent de (on)veiligheid van boa’s, al dan niet in relatie tot lokale vuurwerkvrije zones, worden niet centraal bijgehouden. Het is aan het lokale gezag om afspraken te maken over de wijze van handhaving van vuurwerkvrije zones, daarbij een inschatting te maken van mogelijke risico’s en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen om de veiligheid van de medewerkers te waarborgen. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik hebben in de brief van 17 december 20182 onder andere een onafhankelijke evaluatie van de jaarwisseling aangekondigd. Daarbij zal de situatie van boa’s tijdens de jaarwisseling worden meegenomen.
Geweld tegen medewerkers met een publieke taak wordt door politie en Openbaar Ministerie behandeld op basis van de uitgangspunten van de zogeheten Veilige Publieke Taak (VPT) aanpak. Dit betreft onder andere een prioritaire afhandeling van de aangifte en een verhoogde strafeis zoals opgenomen in het wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen dat ik Uw Kamer op 13 november jl. heb aangeboden.
In mijn brief van 10 december 2018 aan uw Kamer3 ben ik ingegaan op de verhouding tussen politie en boa’s. Boa’s en politie opereren complementair en versterken elkaar. De politie is primair aan zet wanneer het gaat om het handhaven van de openbare orde en de veiligheid. Kern van het werk van de gemeentelijke boa in Domein I is dat hij in de openbare ruimte aanwezig is en toezicht houdt, en handhavend optreedt waar nodig in geval van kleine ergernissen, overtredingen en overlastsituaties die de leefbaarheid in wijken en buurten aantasten. In beginsel treedt de boa op in situaties zonder een te verwachten gevaarzetting. Wanneer de boa situaties tegenkomt met geweld of dreigend geweld, zal hij een beroep doen op de politie.
Is er sprake van een toenemende onveiligheid voor deze boa's? Zo ja, waar blijkt dat uit en houdt dat verband met het feit dat delen van gemeenten vuurwerkvrij moeten zijn en andere delen niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er op dit moment gedaan teneinde deze boa's te beschermen? Acht u dit voldoende effectief? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is de inzet van boa's tijdens Oud en Nieuw afhankelijk van de aanwezige politiesterkte? Is er afdoende politie aanwezig teneinde naast hun eigen werk ook boa's te beschermen?
Zie antwoord vraag 2.