Een uitleg van de Bibob-toets |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Vergissing Raad van State met grote gevolgen»?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Deelt u de mening dat gemeenten om bijvoorbeeld ondermijning tegen te gaan omgevingsvergunningen moeten kunnen weigeren indien de aanvrager al in het kader van de bouwactiviteiten meerdere strafbare feiten pleegt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de onderhavige uitspraak van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3717) geoordeeld dat van een ernstig gevaar dat een omgevingsvergunning voor bouwen mede wordt gebruikt voor het plegen van strafbare feiten (de zogenoemde b-grond in de zin van artikel 3 Wet Bibob) geen sprake is als er ernstig gevaar is dat strafbare feiten worden gepleegd bij de bouwactiviteiten die door de vergunning mogelijk worden gemaakt, maar als er ernstig gevaar is dat het bouwwerk – als het eenmaal is gebouwd – wordt gebruikt voor criminele activiteiten.
De Afdeling wijst hierbij op de kabinetsreactie2 op het amendement waarmee de bouwvergunning onder de Wet Bibob werd gebracht, waaruit zou blijken dat het niet gaat om het gevaar dat strafbare feiten worden gepleegd bij de bouwactiviteiten zelf, zoals het niet-naleven van vergunningvoorschriften en regels over arbeidsomstandigheden en tewerkstelling van vreemdelingen, maar om het gevaar dat het bouwwerk wordt gebruikt voor criminele activiteiten.
Het kabinet noemde in de voornoemde reactie op het amendement het «tegengaan van ongewenste activiteiten in onroerend goed in de stad» als een doel van het onder de Wet Bibob brengen van de bouwvergunning. Die opmerking moet worden gezien in het licht van de context waarin deze werd gemaakt, namelijk de situatie van de verbouwing van panden, en kan niet worden gezien als een duiding van de reikwijdte van het amendement.
Deelt u de mening dat als iemand stelselmatig wet- en regelgeving overtreedt bij het bouwen van bouwwerken, deze omstandigheid aanleiding kan zijn om te vrezen dat diegene zich dan ook niet aan de voorwaarden van een omgevingsvergunning zal gaan houden? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat de genoemde stelselmatige overtredingen een grond voor het weigeren van een omgevingsvergunning moeten kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Het amendement Scheltema-De Nie en Duijkers (Kamerstukken II, 2001/02, 26 883, nr. 27) strekte ertoe een bouwvergunning onder de werking van Bibob te brengen. In (nu)3 artikel 2.20 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is geregeld dat een omgevingsvergunning voor bouwen (destijds bouwvergunning geheten) kan worden geweigerd bij een ernstig gevaar in de zin van artikel 3 Wet Bibob. Gelet op het voorgaande heeft de wetgever beoogd dat in het geval van een omgevingsvergunning voor bouwen een ernstig gevaar in de zin van de b-grond aanwezig moet worden geacht als er een ernstig gevaar bestaat dat een omgevingsvergunning voor bouwen mede wordt gebruikt om bij de bouwactiviteiten die door de vergunning mogelijk worden gemaakt, strafbare feiten te plegen. Daarbij moet ook worden bedacht dat een bouwvergunning naar zijn aard toestemming biedt om te bouwen, en niet om het (al dan niet nog te bouwen) bouwwerk te gebruiken.
Dat het om bouwactiviteiten gaat, is in latere parlementaire stukken bevestigd.4 Uit deze bedoeling van de wetgever vloeit voort dat bestuursorganen op de b-grond een omgevingsvergunning voor bouwen kunnen weigeren indien strafbare feiten zijn gepleegd bij eerdere bouwactiviteiten, aangezien die «overeenkomen of samenhangen met activiteiten» waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd, namelijk de toekomstige bouwactiviteiten. Volgens artikel 3, derde lid, sub a, Wet Bibob (het samenhangcriterium) moet immers een dergelijk ernstig gevaar worden vastgesteld op basis van strafbare feiten die «zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven».
Acht u het mogelijk dat de wet- en regelgeving ten aanzien van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) onduidelijk is ten aanzien van de vraag of strafbare feiten tijdens de bouw op grond van bijvoorbeeld de Wet arbeid vreemdelingen, de Wet Milieubeheer of het Asbestverwijderingsbesluit al dan niet overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd? Zo ja, acht u een verduidelijking van deze wet- of regelgeving dan op zijn plaats? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich dat tot de wijze waarop rechterlijke instanties hier klaarblijkelijk verschillend over oordelen?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het mogelijk dat, als de in het artikel aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een bestendige lijn gaat vormen, dat er dan ten minste onduidelijkheid kan ontstaan of gemeenten op basis van tijdens de bouw gepleegde overtredingen van wet- en regelgeving nog wel een omgevingsvergunning mogen weigeren? Zo ja, acht u het wenselijk om de wetgeving in die zin te verduidelijken dat dit voortaan wel een grond voor een dergelijke weigering is? En zo ja, kunt u dit in uw ondermijningswetgeving meenemen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Gelet op het bovenstaande zie ik geen aanleiding om de wet aan te passen en wacht ik de verdere ontwikkelingen in de jurisprudentie af.
Kunt u bovenstaande vragen voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit/ondermijning van 14 maart 2019 beantwoorden?
Ja.
De voorgenomen verplaatsing van OK-dagbehandelingen van Woerden naar Utrecht en Nieuwegein |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het voornemen om vanaf medio 2020 de OK-dagbehandelingen van Woerden te verplaatsen naar Utrecht en Nieuwegein?1
Ja.
Klopt het dat door deze beslissing jaarlijks drieduizend patiënten voor hun ingreep naar Utrecht of Nieuwegein moeten?2
Het ziekenhuis heeft mij desgevraagd het volgende laten weten. In 2016 is het Zuwe Hofpoort in Woerden gefuseerd met het St. Antonius Ziekenhuis wat al locaties had in Utrecht en in Nieuwegein. Vanaf medio 2020 zal de OK-dagbehandeling voor ongeveer 3000 patiënten verplaatst worden naar Utrecht of Nieuwegein. Het afgelopen jaar zijn er ongeveer 5200 OK- patiënten opgenomen op de OK-dagbehandeling in Woerden. Van deze patiënten komen er ongeveer 2200 voor een staaroperatie, deze blijft plaatsvinden in Woerden. Het ziekenhuis heeft mij laten weten dat het de overlast door de verplaatsing van deze patiënten zo klein mogelijk probeert te houden. Het gaat om OK-dagbehandelingen waarvoor de patiënt maar één keer naar het ziekenhuis hoeft te komen. Alle poliklinische zorg (80% van de patiënten) en chronische zorg waarvoor patiënten vaker naar het ziekenhuis moeten komen blijft behouden in Woerden.
Kunt u aangeven waarom het ziekenhuis in Woerden destijds gesloten moest worden? Kunt u dit onderbouwen met adherentiecijfers?
Veranderingen in het ziekenhuislandschap zijn onvermijdelijk. Voorop staat voor mij dat het goed is dat zorginstellingen tijdig nadenken over hoe zij hun patiënten op de lange termijn kwalitatief goede zorg kunnen blijven bieden, zodat patiënten in de regio niet alleen vandaag, maar ook morgen en overmorgen kunnen rekenen op goede zorg. Het St. Antonius Ziekenhuis laat zien dat ze dit doen, door vroegtijdig na te denken over veranderingen in de zorg en wijzigingen in de locaties waar de zorg geleverd wordt.
Het St. Antonius Ziekenhuis laat weten dat er zonder fusie voor het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis geen toekomst was. De zorgvraag wordt complexer en steeds specialistischer, zorgverzekeraars stellen hogere eisen, ook qua volumenormen en er waren grote investeringen nodig op het gebied van apparatuur en behandeltechnieken. Ook geven ze aan dat patiënten steeds minder lang in het ziekenhuis verblijven en dat er steeds meer mogelijkheden op het gebied van eHealth komen waardoor patiënten in de toekomst ook thuis goed geholpen kunnen worden. Door het samengaan van het Zuwe Hofpoort met het St. Antonius Ziekenhuis kon de zorg in de regio op hoog niveau gehouden worden. Ik beschik niet over adherentiecijfers om dit verder te onderbouwen.
Om een passend zorgaanbod te kunnen blijven bieden heeft het ziekenhuis besloten om na de fusie, vanaf januari 2018, op de locatie in Woerden de spoedeisende hulp en de verpleegafdelingen te sluiten. Het ziekenhuis heeft, zo meldt het mij, bij de invulling van de zorg op de locatie Woerden vastgehouden aan de strategie: laagcomplexe zorg dicht bij huis blijven aanbieden waar het kan. Op de locatie in Woerden kunnen patiënten daarom nog steeds terecht voor alle polikliniek afspraken, (na)controles en diverse onderzoeken zoals bloedprikken, echo-, röntgen- en scopie-onderzoek, MRI- en CT-scans en staaroperaties. Ook de huurders, het Daan Theeuwes Centrum, de Sint Maartenskliniek en het Zorgpension zullen aanwezig blijven op de locatie in Woerden.
Tot medio 2020 kunnen de patiënten ook nog terecht voor diverse laagcomplexe OK-dagbehandelingen. Daarna zullen de OK-dagbehandelingen, behalve dus de staaroperaties, verplaatst worden naar de twee andere locaties van het St. Antonius Ziekenhuis. Het merendeel van de behandelingen zal verplaatst worden naar de locatie in Utrecht. Daar waar de behandeling op beide locaties gaat plaatsvinden kan de patiënt uiteraard zelf een keuze maken. Hierdoor blijft voor de mensen ook op de lange termijn kwalitatief goede en beschikbare zorg geborgd, aldus het ziekenhuis.
Kunt u aangeven wat destijds de toezeggingen waren aan Woerden bij de sluiting van het ziekenhuis? Welke behandelingen zouden bijvoorbeeld overblijven in Woerden?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het St. Antoniusziekenhuis aangeeft juist over het algemeen tevreden te zijn over hoe het loopt in Woerden?
Het ziekenhuis geeft aan dat de OK-dagbehandeling in Woerden goed loopt, maar dat het niet lukt om drie locaties volwaardig open te houden. Hiervoor zijn volgens het ziekenhuis drie belangrijke redenen te benoemen. De belangrijkste reden is de aanhoudende personeelskrapte. Ondanks ieders inzet is het moeilijk om voldoende geschikte collega’s te werven. Dit maakt het bemensen van alle OK’s niet eenvoudig. Daarnaast krijgt het ziekenhuis niet altijd alle OK’s in Woerden volledig gevuld, waardoor de inzet van mensen en middelen inefficiënt is. Patiënten met een zwaarder risicoprofiel opereert het ziekenhuis immers vanwege veiligheidsredenen alleen in Utrecht en Nieuwegein. Als laatste is het werken op twee locaties efficiënter wat betreft inroosteren en reizen. Dit zorgt ook voor een positief effect op de samenwerking tussen de professionals.
Kunnen de cijfers voor de drie locaties (Woerden, Utrecht en Nieuwegein) in beeld gebracht worden qua adherentie en het aantal behandelingen per specialisme?
Over deze gedetailleerde informatie beschik ik niet.
Waarom wordt niet gekozen voor aanpassingen in een van de andere twee locaties?
Op locatie Woerden, zo laat het ziekenhuis mij weten, kunnen alleen laag complexe operaties uitgevoerd worden bij specifieke patiëntgroepen die bovendien dezelfde dag nog naar huis moeten kunnen omdat er geen verpleegafdelingen zijn waar patiënten langer kunnen liggen. Door de medisch specialist wordt beoordeeld of zij passen binnen de zorgcriteria voor een operatie in Woerden zoals leeftijd, BMI, zorgzwaarte en benodigd instrumentarium. In Utrecht en Nieuwegein zijn een goed geoutilleerde spoedeisende hulp, Intensive Care/Medium Care en klinische verpleegafdelingen aanwezig, waardoor daar veel meer patiëntengroepen geopereerd kunnen worden.
Is het zorgbeeld van deze regio al in kaart gebracht, conform de aangenomen motie van den Berg/Segers?3
Er moet ook in deze regio worden gekeken naar wat de ontwikkelingen in de zorgvraag en het zorgaanbod zijn. Ik heb van de grootste zorgverzekeraar uit de regio begrepen dat hierover op het gebied van onder meer geboortezorg en acute zorg in de regio Utrecht en omgeving overleg plaats vindt tussen zorgverzekeraars, zorgaanbieders en andere stakeholders, maar dat een compleet zorgbeeld voor deze regio nog niet is gemaakt. De verzekeraar in deze regio is daar momenteel wel mee bezig en zal voor de zomer de betrokken partijen, waaronder het St. Antonius Ziekenhuis, betrekken bij het concretiseren van de zorgbeelden. Daar ben ik blij mee, en ik ondersteun dat waar ik kan. Bijvoorbeeld door het RIVM gegevens beschikbaar te laten stellen, door bijeenkomsten te organiseren waar partijen concrete ervaringen kunnen uitwisselen en van elkaar kunnen leren, door een website met goede voorbeelden beschikbaar te stellen en door financieel te ondersteunen als partijen expertise moeten inhuren om die zorgbeelden op te stellen of om de gegevens te interpreteren. En als uit dat beeld blijkt dat er in een regio wat moet gebeuren, dan wil ik dat iedereen om tafel komt om samen de zorg voor mensen goed te regelen.
Deelt u de mening dat het St. Antoniusziekenhuis geen onomkeerbare stappen moet zetten over het verplaatsen van zorg zolang het zorgbeeld van de regio nog niet in kaart is gebracht? Zo nee, waarom niet?
In het hoofdlijnenakkoord 2019–2022 is afgesproken dat er feitelijke beelden gemaakt worden van de sociale en gezondheidssituatie in een regio om ervoor te zorgen dat het benodigde zorgaanbod in beeld komt. Zoals al eerder aangegeven is een compleet zorgbeeld voor deze regio nog niet gemaakt. Ik vind het wel heel belangrijk dat dit beeld er snel komt, de grootste verzekeraar heeft aangegeven hier al mee bezig te zijn. Tot die tijd is een complete standstill wat mij betreft niet wenselijk.
Het St. Antonius Ziekenhuis heeft de keuze voor het verplaatsen van de OK-dagbehandelingen gemaakt voordat het zorgbeeld er is. Het is jammer dat hier niet op gewacht kon worden maar ook begrijpelijk dat deze keuze nu al gemaakt is, rekening houdend met de arbeidsmarktproblematiek in de regio en het kunnen blijven garanderen van de beste zorg voor de patiënt. Het gaat hier ook niet om het verdwijnen van zorg uit de regio maar om het verplaatsten van zorg tussen de locaties van het ziekenhuis. Uiteindelijk zijn zorgaanbieders, samen met de zorgverzekeraars, als eerste verantwoordelijk voor het maken van keuzes rondom de organisatie van het zorgaanbod en de locatie daarvan. Ik vind het daarbij wel belangrijk dat dit zorgvuldig gebeurt en alle betrokken partijen, ook de omwonenden, goed en tijdig betrokken worden, mee kunnen denken, suggesties kunnen doen, hun zorgen kunnen uiten en goed geïnformeerd worden. Daarnaast toetst de IGJ of bij veranderingen in het zorgprofiel van ziekenhuislocaties de kwaliteit en veiligheid van de zorg geborgd zijn. De NZa ziet toe op de toegankelijkheid van zorg en spreekt zorgverzekeraars aan op hun zorgplicht.
Deelt u de mening dat het St. Antonius ziekenhuis deze beslissing sowieso niet had moeten nemen voordat er met vertegenwoordigers van zorgaanbieders en inwoners van Woerden e.o. gesproken is over een passend en innovatief zorgaanbod? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp goed dat de aanpassing van het zorgprofiel voor patiënten en inwoners leidt tot onrust, vragen en zorgen. Ziekenhuizen zijn maatschappelijke instellingen en inwoners voelen zich hier erg betrokken bij. Een ziekenhuis in de buurt geeft een gevoel van zekerheid. Zoals al eerder gezegd is de Raad van Bestuur van het ziekenhuis samen met de zorgverzekeraar verantwoordelijk voor het maken van keuzes rondom de (interne) organisatie van zorgaanbod en de locatie daarvan. Tegelijkertijd moeten wijzigingen in het zorgaanbod en onzekerheden die daarmee gepaard gaan hand in hand gaan met het bieden van zekerheden dat patiënten de zorg krijgen die ze nodig hebben.
Ik verwacht dat de Raad van Bestuur alle betrokken partijen in de regio, waaronder ook de bewoners, heel actief informeert en betrekt en er tijdig (voordat de OK-dagbehandelingen worden geconcentreerd op andere locaties) afspraken gemaakt worden. De patiënten moeten op tijd weten dat hun zorg zeker is gesteld en hoe precies: waar kan iemand voor welke behandeling precies terecht, is er ook voldoende behandelcapaciteit en kan de patiënt zijn eigen dokter houden? Verwijzers moeten weten waar zij de patiënt heen moeten verwijzen.
Het ziekenhuis geeft aan dat ze met vertegenwoordigers van zorgaanbieders, huisartsen en inwoners gaan praten om een passend en innovatief zorgaanbod in Woerden te kunnen blijven leveren. Er zal ook gekeken worden welke zorg juist versterkt moet worden op de locatie in Woerden. Gezien de vergrijzing in deze regio is de verwachting dat de zorg voor ouderen in ieder geval een bijzondere plaats gaat krijgen op deze locatie. Dat het zorgpension in Woerden is uitgebreid is hier een goed voorbeeld van. Daarnaast wordt gekeken of het mogelijk is om St. Antonius Slaapgeneeskunde te concentreren in Woerden.
Wie voert het onderzoek uit naar hoe de locatie Woerden op langere termijn ingevuld moet worden? Op welke wijze zijn vertegenwoordigers van zorgaanbieders en inwoners van Woerden e.o. hierbij betrokken?
Hoe de locatie op de langere termijn ingevuld gaat worden, is nu nog in onderzoek, geeft het ziekenhuis desgevraagd aan. Zoals gezegd gaat het St. Antonius met diverse vertegenwoordigers van in- en externe (zorg)partijen in gesprek en zoeken ze naar innovatieve vormen van zorg in Woerden. Het ziekenhuis geeft aan de locatie in Woerden verder te willen versterken. Uitgangspunt is dat het St. Antonius in Woerden blijft.
Het nieuwsbericht ‘Leerkracht geschorst na ‘beledigen profeet’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Leerkracht geschorst na «beledigen profeet»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de directie van het Hoofdvaart College in Hoofddorp een techniekinstructeur al ruim een maand geschorst heeft, terwijl de techniekinstructeur ontkent dat hij de profeet Mohammed heeft beledigd?
Het opleggen van een time-out of een schorsing is een kwestie tussen werkgever en werknemer. In beginsel past mij daar geen oordeel. Naar aanleiding van de publiciteit rond deze situatie, heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) de school bezocht en gesproken met het bestuur, de directie, leraren, leerlingen en conciërge.
De inspectie heeft me laten weten dat hun eerste weging van de situatie is dat er sprake is van een personeelskwestie, waarbij het handelen van bestuur en schoolleiding gelet op de voorgeschiedenis begrijpelijk lijkt.
Deelt u de mening dat de docent een professional is en dat in geval van twijfel de docent voordeel van de twijfel moet krijgen, voordat er verdere stappen gezet worden, zoals bijvoorbeeld een schorsing?
Ik kan hier geen algemene uitspraken over doen. Het ligt aan de omstandigheden van een specifiek geval. Het bestuur is verantwoordelijk voor de sociale veiligheid. In geval van incidenten tussen leerlingen en personeel moet de veiligheid en het welzijn van beide partijen voorop staan.
Vallen de uitspraken die de leerkracht naar verluid gedaan zou hebben onder de vrijheid van meningsuiting? Zo ja, wat vindt u ervan dat hij om deze reden geschorst is? Zo nee, waarom niet?
Ja, op basis van wat we weten is geen sprake van een strafbaar feit. Het bestuur heeft – mede naar aanleiding van de onrust is ontstaan rondom het incident waaraan in het Telegraafartikel wordt gerefereerd – de medewerker een time-out gegeven. Deze time-out kent – volgens de informatie die de inspectie heeft gekregen – een voorgeschiedenis die verder gaat dan de recente gebeurtenissen.
Mocht de techniekinstructeur inderdaad de uitspraken gedaan hebben, op basis van welke wet heeft hij die uitspraken dan niet mogen doen? Kunt u de regels of criteria van de school op basis waarvan de leraar is geschorst aan de Kamer doen toekomen? Kunt u aangeven waarom de school dit vermeende incident niet heeft gebruikt om aan de klagers aan te geven dat we in Nederland geen censuur hebben op maatschappelijk sensitieve onderwerpen om hen zo te leren dat we elkaar op inhoud overtuigen en niet de mond snoeren?
Een dergelijke uitspraak lijkt in beginsel binnen de vrijheid van meningsuiting te passen, al is uiteindelijk een dergelijk oordeel aan de rechter. Er is geen sprake van de toepassing van bepaalde regels of criteria, maar van een personeelskwestie, waarbij het handelen van bestuur en schoolleiding gelet op de voorgeschiedenis begrijpelijk lijkt.
De inspectie heeft overigens na de gebeurtenissen gekeken naar het schoolklimaat en burgerschapsvorming op deze school en constateert dat op de school een open cultuur heerst waarin leerlingen en leraren zich kwetsbaar durven opstellen en zichzelf kunnen zijn. De school zet bij verschillende onderwijsactiviteiten in op het aanleren van sociale en maatschappelijke competenties en draagt bij aan de meningsvorming van leerlingen door concrete oefensituaties. De inspectie heeft me laten weten dat ze geen indicaties heeft om het schoolklimaat en de veiligheid als onvoldoende aan te merken.
Worden er vaker leerkrachten of onderwijsassistenten op non-actief gesteld om dergelijke reden? Zo ja, hoe vaak komt dit voor? Kunt u tevens aangeven bij welke denominatie dit vaker voorkomt en of er een relatie is met onderwijsniveau?
Dergelijke gegevens zijn niet beschikbaar. Er is geen verplichting voor schoolbesturen om dit aan de inspectie te melden. Alleen schorsingen en verwijdering van leerlingen worden gemeld.
Zijn er andere incidenten op het Hoofdvaart College bekend die islamitisch religieus van aard zijn?
Nee.
Aangezien er de laatste tijd op verschillende scholen incidenten tussen docenten en leerlingen zijn geweest waar de directie en het bestuur niet achter de docenten zijn gaan staan, maar direct de kant van de leerling kozen; kunt u aangeven wat het effect op het imago van docenten is op het moment dat directie en bestuur ervoor kiezen om niet achter de docent te gaan staan? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en dan met name of het gebrek aan steun van een directie of bestuur een reden voor potentiële docenten is om alsnog niet voor het vak van docent te kiezen?
Ik vind het belangrijk dat besturen en schooldirecties achter hun leraren staan. Maar dat betekent niet dat er geen situaties kunnen ontstaan waarin bijvoorbeeld een leraar een time-out krijgt. Het gaat om incidenten, waarbij het aan besturen is om goede oplossingen te vinden. Goede communicatie zowel binnen de school als daarbuiten is daarbij essentieel. Dit zal ook effect hebben op het imago van de school en het werken in de school. Aanvullend onderzoek naar effecten van dit type incidenten op het imago acht ik op dit moment niet noodzakelijk.
Heeft de schorsing van deze techniekinstructeur effect gehad op uitval van lessen of verzwaring van de werkdruk voor collega’s van de techniekinstructeur?
Nee. De inspectie heeft van de school begrepen dat dit niet het geval is.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat leraren maatschappelijk sensitieve onderwerpen nooit zouden moeten mijden in de klas en zich daarbij gesteund moeten voelen door de schoolbesturen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u bevestigen dat op 21 maart 2019 een hoorzitting bij de onafhankelijke Commissie van Onderwijsgeschillen plaatsvindt over deze zaak? Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de directie en het bestuur van het Hoofdvaart College in Hoofddorp om te bespreken welke gevolgen en sancties er voor de leerlingen zouden moeten volgen als blijkt dat de klachten over de betreffende leerkracht gebaseerd zijn op leugens? Bent u bereid de Kamer over dit gesprek te informeren?
Het klopt dat er op 21 maart 2019 een hoorzitting plaatsvindt bij de Commissie van beroep funderend onderwijs van de Stichting Onderwijsgeschillen. Het is belangrijk dat deze commissie ongestoord en zorgvuldig haar werk kan doen. Ik wil daarom niet speculeren over een mogelijke uitspraak. De uitspraak van de commissie is bindend, en het is de verantwoordelijkheid van het bestuur om gevolg te geven aan de uitkomst van de hoorzitting. Het is niet aan mij om hierin te interveniëren.
Zijn er sanctiemogelijkheden tegen de directie en het bestuur van het Hoofdvaart College in Hoofddorp als de hoorzitting ten gunste van de techniekinstructeur uitvalt?
Zoals hierboven al genoemd, wil ik niet speculeren over een mogelijke uitspraak van de Commissie van beroep funderend onderwijs. Op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs ben ik onder zeer specifieke omstandigheden bevoegd om bestuurders of toezichthouders een aanwijzing te geven. Er moet dan sprake zijn van wanbeheer.
Het bericht dat zeker 1 miljoen huizen in Nederland dreigen te verzakken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Zeker 1 miljoen huizen in Nederland dreigen te verzakken»?1 2
Ja.
Is het ministerie op de hoogte van deze ernstige funderingsproblemen? Zo ja, hoeveel meldingen heeft het ministerie ontvangen en welke actie is ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het ministerie is op de hoogte van de ernstige funderingsproblematiek. In mijn brieven van 14 februari 2014 en 12 juni 2014 (Kamerstuk 30 136, nrs. 37 en 39) heb ik uw kamer reeds geïnformeerd over de omvang van de problematiek van houten paalfunderingen. Deze problematiek komt neer op tussen de 400.000 en 700.000 funderingsproblemen met woningen op houten palen en tussen de 150.000 en 300.000 woningen gefundeerd op staal. De meldingen over funderingsproblemen komen binnen via het nationaal Funderingsloket, dat door het Ministerie van BZK wordt gefinancierd en uitgevoerd wordt door het Kenniscentrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF). Het aantal meldingen bedraagt de afgelopen periode gemiddeld 80 per week. Uitgangspunt van beleid is dat eigenaren van woningen zelf verantwoordelijk zijn voor hun fundering en het eventueel noodzakelijk funderingsherstel. Hierbij is geconstateerd dat de meeste eigenaren ook in staat zijn hiervoor de benodigde (financiële) middelen te verwerven. Voor die bewoners die hiertoe niet in staat zijn heeft BZK samen met gemeenten, de NVB, het VVV, de NHG en KCAF de Stichting Fonds Duurzaam Funderingsherstel opgericht, waar woningeigenaren onder voorwaarden terecht kunnen voor een lening om de fundering van hun woning te herstellen. Een van deze voorwaarden is dat de gemeente waarin het pand is gelegen een samenwerkingsovereenkomst met het fonds heeft gesloten. Ik acht het dan ook van groot belang dat gemeenten die te maken hebben met deze problematiek zo’n samenwerkingsovereenkomst sluiten. Daarnaast heeft BZK van 2012 tot 2018 het KCAF en een aantal projecten van KCAF financieel ondersteund om de bewustwording en kennis over dit onderwerp bij particulieren, overheden maar zeker ook bij woningmarktpartijen als makelaars en taxateurs, te vergroten. Om het publieke belang te onderstrepen en de continuïteit beter te borgen heeft BZK inmiddels een Rijksprogramma ingesteld gericht op kennisdeling en bewustwording. Het programma wordt uitgevoerd door RVO in een intensieve samenwerking met KCAF.
Deelt u de mening dat, gelet op de visie van het Kenniscentrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF) dat de oorzaak gezocht moet worden in de lage waterstanden, verdergaande verlaging van het grondwater moet worden tegengegaan? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat funderingsproblemen, zowel bij woningen gefundeerd op houten palen als op staal, veroorzaakt kunnen worden door uitzakkend grondwater en – mede ook daardoor – bodemverzakking. Het KCAF geeft terecht het belang aan van het hoog houden van grondwaterstanden om deze problemen zo veel als mogelijk tegen te gaan. Zoals eerder in een brief van de Minister van IenW mede namens mij aan uw Kamer is bericht in antwoord op Kamervragen van de leden Nijboer en Van Dijk (PvdA) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1184), kunnen grondwaterstanden onder woningen onder meer worden beïnvloed door gemeentelijk grondwater- en rioleringsbeheer, het peilbeheer van oppervlaktewateren, door bemalingen en grondwateronttrekkingen. Daarbij kunnen grondwaterstanden variëren als gevolg van weersomstandigheden: een langdurige periode van droogte kan grote gevolgen hebben voor de grondwaterstand.
Ten aanzien van het grondwater hebben meerdere overheidsorganen taken en verantwoordelijkheden. De waterschappen zijn verantwoordelijk voor het beheer van het regionaal watersysteem, waar het grondwater onderdeel van uitmaakt. Gemeenten hebben een grondwaterzorgplicht. Deze zorgplicht betekent dat een gemeente in openbaar gebied maatregelen moet treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand, voor de aan de grond gegeven bestemmingen, zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit geldt voor zover het treffen van deze maatregelen doelmatig is en niet tot de verantwoordelijkheid van een waterschap of provincie behoort. Ter uitvoering van deze taken nemen overheidsorganen besluiten of voeren zij feitelijke handelingen uit. Voorafgaand aan deze besluiten en handelingen dienen alle betrokken belangen in kaart te worden gebracht en zorgvuldig te worden afgewogen. Als een besluit of handeling schade kan veroorzaken aan bezittingen van particulieren, bijvoorbeeld doordat het paalrot veroorzaakt, dient dat bij deze afweging te worden betrokken.
Gemeenten kunnen met gericht grondwaterpeilbeheer een ondersteunende rol spelen om het uitzakken van grondwaterpeilen en uitdroging en inklinking van de bodem in droge perioden te voorkomen. In het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie is hiertoe door het KCAF een «Handleiding funderingsproblematiek voor gemeenten» opgesteld.
Aangezien er volgens het KCAF sprake is van problemen in 83 gemeenten maar dat het KCAF dit het topje van de ijsberg noemt, deelt u de mening dat moet worden onderzocht in welke gemeenten dit nog meer speelt?
Gelet op de toename van het aantal vragen aan KCAF uit gemeenten buiten de bekende 83, deel ik de mening dat nader onderzocht moet worden waar in Nederland de funderingsproblematiek zich nog meer kan voordoen. Ik zal bezien op welke wijze dit vorm kan worden gegeven en uw Kamer over de uitkomsten hiervan informeren.
Kunt u, gelet op het standpunt van het KCAF dat verzakking met name speelt bij huizen die op staal of houten palen zijn gefundeerd, direct op de ondergrond en huizen die zijn gebouwd voor 1970, aangeven hoeveel woningen in Nederland op deze manier zijn gefundeerd? Hoeveel woningen lopen het risico op funderingsproblemen?
Zie mijn antwoord 2.
Aangezien de kosten voor funderingsherstel kunnen oplopen tot wel 100.000 euro en huiseigenaren in grote financiële problemen kunnen brengen, deelt u de mening dat mensen moeten worden begeleid en geholpen bij de (financiële gevolgen van) funderingsherstel? Op welke wijze kan het kabinet hierbij een rol spelen?
Zie mijn antwoord 2.
Onder verwijzing naar de uitzending van De Monitor waarin wordt gewaarschuwd dat makelaars, taxateurs en bouwkundig inspecteurs hun signaleringsfunctie niet goed kunnen uitoefenen omdat er in veel gebieden te weinig gegevens beschikbaar zijn, deelt u de mening dat huizenkopers hierdoor een onaanvaardbaar risico lopen en dat funderingsonderzoek moet worden uitgevoerd zodat de exacte gesteldheid van de fundering kan worden vastgesteld?
RVO en KCAF hebben op verzoek van BZK een funderingsviewer «indicatieve aandachtsgebieden voor funderingsproblematiek» ontwikkeld. Deze kaart toont het aantal panden met een bouwjaar van vóór 1970 per postcodegebied, in combinatie met de bodemgesteldheid van het desbetreffend gebied. Hierdoor wordt inzicht verkregen waar in Nederland sprake zou kunnen zijn van een funderingsprobleem. Bouwkundig inspecteurs, makelaars, taxateurs en hypotheekverstrekkers zijn op de hoogte van het bestaan van deze viewer en kunnen de potentiële koper hierop wijzen. Deze doet er in dat geval verstandig aan te vragen naar de staat van de fundering en een funderingsonderzoek te laten uitvoeren. Wanneer de fundering van zo’n woning herstel behoeft kan hiermee bij de aankoop van de woning rekening worden gehouden.
Het bericht ‘Reactie PBL op gebruik NEV-cijfers en modellen’ |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) waarin het het volgende stelt: «Op een beperkt aantal terreinen beschikt het PBL niet over een eigen model, maar zijn we afhankelijk van externe partijen. Dat geldt onder meer voor het Carbontax-model, dat eigendom is van een private partij, Revnext. Dit is het enige model voor het gebruik van elektrische voertuigen in Nederland. Indien het PBL een berekening wil laten maken met dit model, voert Revnext deze uit, bijvoorbeeld voor de doorrekening van de fiscale stimulering van elektrische voertuigen zoals voorgesteld in het ontwerpKlimaatakkoord. Uiteraard beoordelen PBL-experts deze uitkomsten vervolgens op plausibiliteit. Vanwege de toepassing voor onze analyses op ontwerpKlimaatakkoord, is het PBL in de tweede helft van 2018 met Revnext in gesprek gegaan om het model specifiek voor deze toepassing te verbeteren. Omdat het model geen eigendom is, kunnen we dit ook niet ter beschikking stellen aan derden. Tweede Kamerlid Pieter Omtzigt heeft terecht geconstateerd dat het gebruikte Carbontax-model geen transparantie biedt. Dit zou verbeterd kunnen worden als er meer documentatie van het bestaande Carbontax-model beschikbaar komt of als het PBL zelf een eigen model voor het gebruik van elektrische vervoertuigen zou ontwikkelen»?1
Ja. Ter verduidelijking van het persbericht kan aangegeven worden dat het PBL hier transparantie richting de buitenwereld bedoelt en niet een gebrek aan transparantie richting het PBL. Aan alle informatieverzoeken en gevraagde gevoeligheidsanalyses door het PBL is gehoor gegeven door Revnext.
Bij het bekendmaken van de resultaten van de doorrekening van het ontwerp Klimaatakkoord door PBL is een bijlage meegezonden waarin Revnext meer inzicht geeft in de werking van het CARbontax-model.
Beschikt het Ministerie van Financiën (en/of de Belastingdienst) over het Carbontax-model (inclusief inzicht in alle vergelijkingen en parameters) om er zelf berekeningen mee uit te voeren?
Nee. De ministeries van Financiën en Infrastructuur en Waterstaat hebben globale kennis van de werking en de parameters van het model. Het Ministerie van Financiën voert plausibiliteitschecks uit op de uitkomsten.
Het PBL heeft, vanwege de toepassing voor zijn analyses op ontwerpKlimaatakkoord, in de zomer van 2018 kritisch gekeken naar de uitgangspunten en de uitkomsten van het model en deze uitvoerig met Revnext besproken en getoetst. Zo heeft het PBL Revnext opdracht gegeven om allerlei input- en outputvariabelen uit het model in detail uit te splitsen en verschillende gevoeligheidsanalyses uit te voeren om de werking, robuustheid en geschiktheid van het model te toetsen.
Beschikt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat over het Carbontax-model (inclusief inzicht in alle vergelijkingen en parameters) om er zelf berekeningen mee uit te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Beschikt het PBL over het Carbontax-model (inclusief inzicht in alle vergelijkingen en parameters) om er zelf berekeningen mee uit te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat een internationale wetenschappelijke vitistatiecommissie bij het PBL in 2013 onder andere schreef: «Beyond this, we encourage PBL to improve transparency of and access to all data and models» en dat het PBL in haar antwoord schreef: «a strategy will be developed in 2013 for increasing transparency and opening up of models and data»?
Ja. De samenvattende conclusie die de internationale visitatiecommissie in 2013 publiceerde, was positief over het PBL. Dat het PBL in deze tijd van overheidsbezuinigingen effectieve strategische keuzes heeft gemaakt, die onder meer zijn gebaseerd op een goede analyse van PBL’s rol als beleidsadviseur en van de veranderende maatschappelijke context waarin het planbureau toentertijd opereerde. De commissie deed daarnaast aanbevelingen om de kwaliteit en relevantie van het PBL-werk verder te verbeteren. Het PBL heeft deze aanbevelingen ter harte genomen en heeft acties rondom kwaliteitsborging en uniformiseren opgenomen in de opvolgende werkprogramma’s.
Bent u ervan op de hoogte dat de visitatiecommissie in 2018 schreef: «Een ultieme stap richting transparantie is het openbaar maken van gebruikte modellen en databronnen, en het geven van inzicht in de sensitiviteit van onderzoeksbevindingen voor gehanteerde aannames»?
Ja. In april 2018 verscheen het rapport van de visitatiecommissie PBL, die onder het voorzitterschap stond van oud-WRR-voorzitter Knotterus. Deze commissie heeft een zeer positief oordeel gegeven over het PBL: voor de maatschappelijke relevantie en de toekomstgerichtheid een 2 («zeer goed» en «internationaal gerespecteerd») en voor de wetenschappelijke kwaliteit zelfs een 1 («excellent» en «van wereldklasse». De visitatiecommissie heeft ook aanbevelingen gedaan, onder meer om de beleidsmatige impact van PBL–werk meer systematisch in beeld te brengen; meer openheid te geven over de gebruikte modellen en aannames; en meer tijd te nemen voor de landingsfase van onderzoek. In 2019 gaat, zoals geformuleerd in het werkprogramma, het PBL verder aan de slag met deze aanbevelingen.
Herinnert u zich dat leden van de Kamer twee keer eerder gevraagd hebben om een bewijs van externe validatie van het Carbontax-model 3.0 en dat deze niet gegeven is?
Het CARbontax-model is voor elke grote beleidsstudie uitgebreid herijkt zodat wordt aangesloten bij de meest actuele ontwikkelingen. Daarvoor is in het verleden input gebruikt van onder meer TNO en Policy Research Corporation. Het PBL heeft, vanwege de toepassing voor zijn analyses op ontwerpKlimaatakkoord, in de zomer van 2018 kritisch gekeken naar de uitgangspunten en de uitkomsten van het model en deze uitvoerig met Revnext besproken en getoetst. Deze toets is mede uitgevoerd op basis van inzichten uit bestaande (wetenschappelijke) literatuur en op basis van een, in opdracht van het PBL uitgevoerde, TNO-studie over de verwachte ontwikkeling van elektrisch rijden tot 2030. Daarmee is het model naar het oordeel van PBL geschikt voor de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord. Deze TNO studie is op 13 maart eveneens als bijlage bij de doorrekening ontwerpKlimaatakkoord toegevoegd.2
Ik bied uw Kamer hierbij opnieuw aan om meer inzicht te verschaffen in het model door bijvoorbeeld een overleg tussen de Kamer en de modelmakers te faciliteren. Dit zou eventueel kunnen in de vorm van een technische briefing.
Beschikt de rijksoverheid (inclusief het PBL) over een externe validatie van het Carbontax-model 3.0 of heeft zij er ooit opdracht gegeven om er een uit te voeren? Zo ja, kunt u die externe validatie – al dan niet vertrouwelijk – aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 7.
Op basis waarvan zijn ministeries en het PBL tot het oordeel gekomen dat het Carbontax-model bruikbaar is voor beleidsanalyse en voorspellingen?
Er is op dit moment geen ander model, dat zo compleet is, maar ook onderscheid maakt in zakelijk en privé per autosegment, import- en export meeneemt, effecten van verschillende beleidsmaatregelen kan inschatten en op basis daarvan de effecten op verreden kilometers, op het aandeel nieuwverkopen van EV’s en op de samenstelling van het wagenpark. Het CARbontax-model is daarmee op dit moment het enige formele model dat geschikt is voor het doorrekenen van de beleidsmaatregelen uit het ontwerpKlimaatakkoord.
Is het Carbontax-model, waarvan versie 2.0 er meer dan 100% naast zat bij de voorspelling van het aantal verkochte elektrische auto’s in 2018 en bijna 200% in de totale kosten daarvan, in de derde geheime versie, geschikt voor beleidsanalyse? Zo ja, op basis waarvan concludeert u dat?
Zoals in de antwoorden op vragen 8 en 9 is toegelicht is het CARbontax-model geschikt voor het maken van beleidsanalyses.
Aan de hand van het CARbontax-model worden inschattingen gemaakt voor allerlei ontwikkelingen in het totale wagenpark en de nieuwverkopen. Een van die inschattingen is de ontwikkeling van de opkomende markt van emissievrije auto’s. Uit het CARbontax-model volgde medio 2015 de inschatting dat ongeveer 0,4% van het totale wagenpark in 2018 emissievrij zou zijn. Eind 2018 zijn – vooruitlopend op de invoering van de begrenzing van de milieukorting in de bijtelling tot een catalogusprijs van € 50.000 – relatief veel dure EV’s verkocht. Uiteindelijk is zo’n 0,5% van het totale wagenpark in 2018 emissievrij. De onzekerheden en uitgangspunten van de verwachtingen en aannames zijn nadrukkelijk beschreven de doorrekening van Autobrief II. Hierin zijn scenario’s uitgewerkt voor een sterkere of minder sterke daling van de batterijkosten van elektrische auto’s, fabrikantenkeuzes voor actieradius versus kostenverlaging en voor de economische context die invloed heeft op de aantallen nieuwverkopen. In deze doorrekening is bijvoorbeeld aangegeven dat bij gunstige batterijprijsontwikkelingen en hogere economische groei het aantal elektrische auto’s bijna 10.000 hoger uit zou vallen. Oftewel, wanneer wordt gecorrigeerd voor deze onverwachtse ontwikkelingen (zoals batterijkosten en economische groei) zat het CARbontax-model, ook voor wat betreft de absolute aantallen EV-nieuwverkopen in 2018, dichtbij de realisatie.
Bent u bereid om met RevNext in gesprek te gaan en ervoor te zorgen dat het Carbontax-model openbaar wordt en de Kamer daarover op zeer korte termijn terug te rapporteren?
Het CARbontax-model is geen eigendom van het Rijk maar is intellectueel eigendom van Revnext, daarom is het niet aan het Rijk om het openbaar te maken. Ik bied uw Kamer hierbij opnieuw aan om meer inzicht te verschaffen in het model door bijvoorbeeld een overleg tussen de Kamer en de modelmakers te faciliteren. Dit zou eventueel kunnen in de vorm van een technische briefing. Bij het bekendmaken van de resultaten van de doorrekening van het ontwerp Klimaatakkoord door PBL is een bijlage meegezonden waarin Revnext meer inzicht geeft in de werking van het CARbontax-model.
Hoeveel geld heeft de overheid de afgelopen twee jaar uitgegeven aan doorrekeningen met het Carbontax-model van RevNext? Kunt u dat bedrag specificeren naar afgegeven opdrachten?
Met het CARbontax-model zijn in de afgelopen jaren meerdere doorrekeningen gemaakt.
In 2011 heeft het Ministerie van Financiën een onderzoek naar de fiscale stimulering van (zeer) zuinige auto’s (ten behoeve van Autobrief I) uitbesteed via een openbare aanbesteding. Door twee onderzoeksbureaus is een offerte ingediend. De opdracht is uiteindelijk gegund aan Ecorys voor een totaalbedrag van € 81.148,48 (incl. btw). Voor dit onderzoek is een eerste versie van het CARbontax-model gebouwd. In 2014 heeft het Ministerie van Financiën het onderzoek naar een robuust belastingsysteem met een evenwichtige stimulering van (zeer) zuinige auto’s (ten behoeve van Autobrief II en de Evaluatie Autogerelateerde Belastingen 2008–2013) uitbesteed via een openbare aanbesteding. Door twee onderzoeksbureaus is een offerte ingediend. De opdracht is gegund aan een samenwerkingsverband tussen Policy Research Corporation en TNO voor een totaalbedrag van € 138.368,– (incl. btw). Na dit onderzoek heeft het Ministerie van Financiën PRC opdracht gegeven enkele vervolgopdrachten (in de periode juli 2014–oktober 2015) uit te voeren voor een totaalbedrag van € 134.128,50 (incl. btw). Deze vervolgopdrachten zagen op extra beleidsvarianten.
Dergelijke kosten passen bij omvangrijk onderzoek als deze. De kosten van een onderzoek hangen af van hoe groot een onderzoek is en hoeveel werk er in het onderzoek zit. Doorgaans wordt door meerdere mensen aan een onderzoek gewerkt met verschillende uurtarieven. Deze uurtarieven zitten in de range 100 tot 200 euro.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft in 2018 en 2019 het onderzoeksbureau Revnext opdracht gegeven voor het doorrekenen van diverse beleidsscenario’s en varianten voor fiscale stimulering van emissievrije auto’s naar aanleiding van de passages hierover uit het regeerakkoord en ten behoeve van de beleidsvorming aan de mobiliteitstafel. Deze opdracht is direct aan onderzoeksbureau Revnext gegund omdat het CARbontax-model op dit moment het enige model is dat geschikt is voor het maken van dergelijke ingewikkelde beleidsstudies. De opdrachtsom bedraagt € 29.222,– (dat betrof een voorverkenning) plus € 487.500,– (incl. btw) voor de periode tot medio 2020.
Voor de analyse van het ontwerpKlimaatakkoord (vanaf begin 2018) heeft het PBL Revnext twee opdrachten gegeven voor gevoeligheidsanalyses rond elektrisch rijden. Het gaat in totaal om € 40.414,00 incl. btw.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Het kabinet beantwoordt Kamervragen zo veel mogelijk conform de officiële termijnen. Vanwege onderlinge consistentie zijn de antwoorden op enkele vragen samen genomen.
Het bericht ‘Koeien verdrinken onder emissieloze stalvloer’ |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Koeien verdrinken onder emissieloze stalvloer»?1
Ja.
Bent u bereid een landelijke inventarisatie te doen naar incidenten met dit type vloer?
Naar aanleiding van het incident in Markelo voer ik samen met de melkveesector een inventarisatie uit.
Is of wordt er onderzoek gedaan naar de inherente risico’s van dit type vloer en constructie? Zo ja, zijn deze risico’s aanvaardbaar en wanneer wordt de uitkomst van het onderzoek bekendgemaakt aan de Kamer?
Brandweer en verzekeraar geven aan geen bewijs te hebben dat emissiearme stalvloeren gevaarlijker zijn dan andere stalvloeren. Ik zie vooralsnog geen reden om de veiligheid van emissiearme vloeren verdergaand te onderzoeken.
Het bericht ‘Provinciaal ontgasverbod is een wassen neus ’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Tankers lozen elke dag illegaal kankerverwekkend gas vanaf de Waal»1 en «Provinciaal ontgasverbod is een wassen neus»?2
Ja.
Kent u de verontrustende feiten die in deze artikelen worden geschetst en hoe beoordeelt u deze? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze artikelen zijn mij bekend.
Om het varend ontgassen zo snel mogelijk overal in Nederland te stoppen is op voorstel van Nederland het internationale Scheepsafvalstoffenverdrag aangepast. Met het besluit van juni 2017 wordt het varend ontgassen van de meeste gevaarlijke stoffen op termijn verboden. Momenteel wordt gewerkt aan de implementatie in nationale regelgeving die nog in mei aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd.
Deelt u de mening dat nu het Europees Verdrag inzake het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN-verdrag) per 1 januari 2019 binnenvaartschepen verbiedt om te ontgassen rondom sluizen en dichtbevolkte gebieden er ook door het Rijk anticiperend opgetreden moet worden op het ontgassen? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is voor het Rijk geen wettelijke grondslag om anticiperend tegen ontgassen op te treden op grond van de aanpassing in het ADN. Dit geldt ook voor alle andere verdragstaten waar dit jaar deze aanpassing van het ADN van kracht wordt.
Het ADN verbiedt namelijk het ontgassen niet in het algemeen, maar stelt voorwaarden waaraan tijdens het ontgassen moet worden voldaan.
Wel zal op basis van het ADN de regelgeving in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen worden aangescherpt. Hierdoor kan vanaf de tweede helft van dit jaar in dichtbevolkte gebieden en bij bruggen en sluizen, inclusief voorhavens niet meer worden ontgast.
In de taskforce ontgassen wordt op dit punt door RWS, de ILT en de provinciale handhavingsdiensten gezamenlijk een thema-actie voorbereid in de tweede helft van dit jaar.
Deelt u de mening dat het lozen van kankerverwekkend gas van schepen zo snel mogelijk gestopt moet worden in Nederland en dat anticiperend handhaven noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Inderdaad het uitstoten van carcinogene stoffen moet zo snel mogelijk worden gestopt. Er wordt dan ook alles aan gedaan om de benodigde regelgeving en praktische voorwaarden voor de uitvoering eind dit jaar af te ronden. Mijn streven is om in 2020 de betreffende regelgeving in werking te kunnen laten treden.
Daarbij wordt verwezen naar de antwoorden die eerder op 20 november 2018 aan uw Kamer zijn gezonden naar aanleiding van op 25 oktober 2018 gestelde vragen van de leden Wassenberg en Teunissen (beide PvdD), het lid Laçin (SP) en de leden Von Martels en Geurts (beiden CDA)3.
Welke bevoegdheden en middelen heeft u om een eind te maken aan deze gevaarlijke praktijken en welke bent u bereid in te zetten?
Voor een totaal en algemeen verbod op het varend ontgassen moet eerst een juridische basis bestaan op grond waarvan kan worden gehandhaafd. In dit geval is dat bij het in werking treden van het aangepaste Scheepsafvalstoffenbesluit. Daarna kan via de bestaande systematiek in dit besluit worden gehandhaafd. Voor de handhaving zijn RWS en ILT de aangewezen diensten. Verder kan voor wat betreft de handhaving van de bestaande wetgeving worden verwezen naar het onder 3 gegeven antwoord met betrekking tot de thema actie.
Kunt u toelichten welke stappen u samen met Rijkswaterstaat gaat nemen om provincies te ondersteunen in hun provinciale ontgasverboden, het ADN-verdrag kracht bij te zetten en zo snel mogelijk te komen tot gezamenlijke handhaving om deze illegale lozingen te stoppen?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Overigens is handhaving pas aan de orde na het in werking treden van een verbod. Op dit moment is geen sprake van illegale lozingen tenzij deze plaatsvinden in dichtbevolkte gebieden of bij bruggen en sluizen.
Een dreigende uithuiszetting van een gezin met kinderen vanwege de vondst van 96 gram hennep |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat een gezin met kinderen en pleegkinderen uit hun woning dreigt te worden gezet en dakloos wordt, omdat er in het huis 96 gram hennep is gevonden?1
Ja.
Klopt dit bericht en zo ja, deelt u de mening dat deze maatregel van uithuiszetting buitenproportioneel is en dat kinderen hiervan niet de dupe mogen worden?
In de Brede Schuldenaanpak2 zet ik in op het zo veel mogelijk voorkomen van huisuitzettingen door huurachterstanden.
Uit het artikel maak ik op dat het hier gaat om een ontbinding van een huurovereenkomst vanwege een in de woning aangetroffen hoeveelheid drugs. Bij overtreding van de Opiumwet kan de woningcorporatie de huurovereenkomst ontbinden en kan de burgemeester op basis van lokale beleidsregels en na een zorgvuldige belangenafweging besluiten de woning te sluiten. In sommige gevallen blijkt bij fraude en overlast huisuitzetting onontkoombaar.
Ook dan moet zo veel mogelijk voorkomen worden dat mensen op straat komen te staan, zeker als daar kinderen bij betrokken zijn. Mijn departement heeft informatie ingewonnen bij de gemeente Almelo. De moeder en kinderen hebben elders woonruimte aangeboden gekregen.
Het komt helaas vaker voor dat mensen met een samenloop van problemen te maken hebben, waarbij zowel gemeente, hulpverleners, verhuurder, politie en justitie betrokken zijn. Het artikel laat goed het belang van samenwerking tussen al deze partijen zien.
Deelt u tevens de mening dat uithuiszettingen schadelijk, duur en nutteloos zijn, zeker als er kinderen bij betrokken zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw toezegging om met de VNG en woningcoöperaties in gesprek te gaan om dit soort schadelijke uithuiszettingen zoveel mogelijk te voorkomen?
Ik ga ervanuit dat u doelt op de drie moties4 die in 2018 zijn aangenomen over het voorkomen van huisuitzetting. De focus van de rijksoverheid is woningcorporaties te faciliteren bij het voorkomen van huisuitzetting door schulden. Uw Kamer is eind 2018 door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geïnformeerd over maatregelen om huisuitzetting te voorkomen.5
Herinnert u zich tevens de onlangs aangenomen motie Peters2 tegen uithuiszettingen, waarin gevraagd is om een actieplan voor nul uithuiszettingen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om dit soort voorbeelden mee te nemen in dit actieplan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u tevens bereid om met de betreffende gemeente contact op te nemen en de gemeente te informeren over de door de Kamer aangenomen motie en de uitvoering daarvan, zodat wellicht alsnog de dreigende uithuiszetting kan worden voorkomen?
In de uitgave «Gemeentenieuws 2019–2»6 informeer ik gemeenten over mijn beleidsvoorstellen met betrekking tot vroegsignalering bij schulden, teneinde gemeenten in staat te stellen mensen met huurachterstanden beter en sneller te vinden en te helpen.
Met betrekking tot individuele casuïstiek beschikt de rijksoverheid over het algemeen niet over alle benodigde informatie. Voorkomen moet worden dat op basis van onvolledige gegevens wordt gereageerd. Het is mijn ervaring dat gemeenten en woningcorporaties hun werk goed doen en er alles aan doen om te voorkomen dat mensen op straat komen te staan. In dit specifieke geval heeft dit ook zonder tussenkomst van de rijksoverheid geleid tot andere woonruimte voor de kinderen en hun moeder (zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 3).
De belastingsubsidies op elektrische auto’s, de modellen die aangepast lijken te zijn (en geen rekening meer houden met de CO2-uitstoot die gepaard gaat met het opwekken van de elektriciteit voor elektrische auto’s) en een internationale vergelijking |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u toegaf dat het CARbonTAX-model, waarop de voorspellingen van de verkoop van elektrische auto’s gebaseerd is, er meer dan 100% naast zat, dat het model wel wordt aangepast en beschreven wordt maar dat het model zelf geheim blijft?1
Nee. Aan de hand van het CARbontax-model worden inschattingen gemaakt voor allerlei ontwikkelingen in het totale wagenpark en de nieuwverkopen. Een van die inschattingen is de ontwikkeling van de opkomende markt van emissievrije auto’s. Uit het CARbontax-model volgde medio 2015 de inschatting dat ongeveer 0,4% van het totale wagenpark in 2018 emissievrij zou zijn. Eind 2018 zijn – vooruitlopend op de invoering van de begrenzing van de milieukorting in de bijtelling tot een catalogusprijs van € 50.000 – relatief veel dure EV’s verkocht. Uiteindelijk is zo’n 0,5% van het totale wagenpark in 2018 emissievrij. De onzekerheden en uitgangspunten van de verwachtingen en aannames zijn nadrukkelijk beschreven de doorrekening van Autobrief II. Hierin zijn scenario’s uitgewerkt voor een sterkere of minder sterke daling van de batterijkosten van elektrische auto’s, fabrikantenkeuzes voor actieradius versus kostenverlaging en voor de economische context die invloed heeft op de aantallen nieuwverkopen. In deze doorrekening is bijvoorbeeld aangegeven dat bij gunstige batterijprijsontwikkelingen en hogere economische groei het aantal elektrische auto’s bijna 10.000 hoger uit zou vallen. Oftewel, wanneer wordt gecorrigeerd voor deze (in 2015) onvoorziene ontwikkelingen (zoals de sterke daling van batterijkosten en economische groei) zat het CARbontax-model, ook voor wat betreft de absolute aantallen EV-nieuwverkopen in 2018, dichtbij de realisatie.
Het model is intellectueel eigendom van onderzoeksbureau Revnext. Het model is niet «geheim» maar het is niet aan de rijksoverheid om dit model openbaar te maken. In de PBL-doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord staat een zeer uitgebreide omschrijving van de werking van het model.
Herinnert u zich dat u mijn vraag of het model ook wetenschappelijk gevalideerd is en of ik daar een bewijs van mocht zien, eigenlijk niet beantwoordde omdat u weigerde de vraag apart te beantwoorden en in ieder geval geen enkele brief van een universiteit of gerenommeerde instelling kon laten zien met het bewijs dat het model wetenschappelijk gevalideerd is?2
Het PBL heeft in de zomer van 2018 kritisch gekeken naar de uitgangspunten van het model en deze uitvoerig met Revnext besproken en getoetst.
Ik bied uw Kamer hierbij opnieuw aan om meer inzicht te verschaffen in het model door bijvoorbeeld een overleg tussen de Kamer en de modelmakers te faciliteren. Dit zou eventueel kunnen in de vorm van een technische briefing.
Kunt u een bewijs (bijvoorbeeld een ondertekende brief) sturen van de wetenschappelijke validatie van het CARbonTAX-model?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat in maart 2018 het Planbureau voor de Leefomgeving kwam met «Kosten Energie- en Klimaattransitie in 2030 – Update 2018»?3
Ja.
Herinnert u zich dat de ambitie 100% elektrische auto’s in 2030 volgens Tabel 18 nationale kosten met zich meebracht van -110 miljoen euro per jaar en potentiële reductie zou hebben van 1,8 Mton per jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u deze nationale opbrengsten van 110 miljoen euro per jaar aangezien de geraamde kosten voor de overheid oplopen tot ongeveer een miljard euro per jaar?
Nationale kosten zijn volgens PBL de investeringen en gebruikskosten van particulieren en bedrijven. Voor particulieren en bedrijven zijn dit de aankoopkosten, onderhoudskosten en gebruikskosten (brandstof). Belastingen en subsidies maken geen deel uit van de nationale kosten.De besparing op de nationale kosten in 2030 vloeit voort uit de lagere energie- en onderhoudskosten voor de elektrische rijders. Op de korte termijn zijn er echter wel zogenoemde «aanloopkosten». Uiteindelijk zijn elektrische auto’s goedkoper in onderhoud en hebben ze lagere «brandstofkosten». Dat leidt tot een positief beeld voor wat betreft de nationale kosten. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het gaat om een «eindbeeld» in 2030. Overheidskosten betreffen het saldo van het budgettaire beslag van de fiscale stimuleringsmaatregelen en de dekkingsmaatregelen. De voorgestelde fiscale stimulering van elektrisch vervoer is lastenneutraal vormgegeven. Dit neemt niet weg dat het versnellen van de ingroei van elektrische auto’s, door middel van fiscale stimulering, een relatief hoge lastenschuif vergt.
Hoe verklaart u dat de netto reductie van deze maatregel nu wordt geraamd op drie tot vijf Mton per jaar, terwijl de potentiële reductie eerder werd geschat door PBL op 1,8 Mton per jaar? Kunt u heel precies aangeven hoe die reductie volgens beide berekeningen bereikt wordt?
De 3 tot 5 Mton betreft de «tank to wheel» (hierna: TTW)-emissiereductie bij een snel of minder snel ingroeipad naar 100% emissievrije nieuwverkopen in 2030. De 1,8 Mton is een afwaardering van het effect van 3 Mton voor de mogelijke emissies voor de elektriciteitsproductie voor elektrisch rijden. Onder de aanname dat de extra elektriciteitsbehoefte voor deze elektrische auto’s wordt gegenereerd met moderne gascentrales, komt (zoals weergegeven in de door de vragenstellers aangehaalde tabel 18) circa 1,2 megaton CO2 vrij bij de productie van elektriciteit.
Kunt u aangeven waar de indirecte (negatieve) effecten van 1,2 Mton per jaar uit bestaan in tabel 18?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat in het CARbonTAX-model die indirecte negatieve effecten, van bijvoorbeeld het gebruik door elektrische voertuigen van elektriciteit opgewekt met kolen en gas en het energiegebruik bij het maken van elektrische voertuigen, niet zijn meegenomen? Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
De CO2-uitstoot bij de productie van elektriciteit, fossiele brandstoffen of hernieuwbare brandstoffen («well-to-tank»- emissies) wordt, voor zover deze plaatsvindt op Nederlands grondgebied, in de PBL-analyse van het ontwerpKlimaatakkoord toegerekend aan de sector elektriciteit. Dit is een logische benadering om dubbeltelling van CO2-uitstoot te voorkomen. Om die reden richt ook het CARbontax-model zich op de veranderingen in de omvang en samenstelling van het personenautopark in Nederland en leidt daar de TTW-CO2-emissies uit af. Deze benadering is conform de richtlijn van het Intergovernmental Panel on Climate Change (hierna: IPCC) waarin wordt voorgeschreven dat in de mobiliteitssector alleen de «directe» (oftewel TTW) emissies van de voertuigen wordt gerapporteerd en geraamd. De emissies voor de productie van brandstof, auto en elektriciteit vallen onder de sectoren industrie en elektriciteit, voor zover deze plaatsvinden op Nederlands grondgebied.
Is er op enig moment overgestapt op de «tank-to-wheel»-benadering voor elektrisch rijden in combinatie met de fictie dat elektrische auto’s (bijna) altijd op groene stroom rijden? Kunt u toelichten wanneer en waarom dat is gebeurd?
Er is geen sprake geweest van een dergelijk verzoek of een overstap van WTW naar TTW. Bij de doorrekening van een integraal pakket zoals de Nationale Energie Verkenning (hierna: NEV) of het ontwerpKlimaatakkoord wordt de CO2-uitstoot van de extra elektriciteitsvraag voor elektrische auto’s meegenomen bij de sector elektriciteit. Dit is de meest logische rekenmethode en is tevens in lijn met de richtlijn van het IPCC. Zie ook antwoord op vraag 9.
Kunt u aangeven, indien is overgestapt op de TTW-benadering, wie dat besluit dan genomen heeft? Indien overgestapt is, op welk moment is het door PBL gebruikte model aangepast?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven of de mobiliteitstafel (of iemand anders) op enig moment het PBL gevraagd heeft om over te stappen op de TTW-benadering (die de CO2-uitstoot van het opwekken van elektrische auto’s niet meeneemt in de berekeningen en dus ervan uitgaat dat de elektrische auto’s rijden op de wind)?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bekend met het TNO-rapport «TNO 2015 R10386 Energie- en milieuaspecten van elektrische personenvoertuigen», dat een vergelijking uitvoert tussen elektrische auto’s en conventionele auto’s en dat doet op basis van de hele energieketen en ook op basis van de materiaallevenscyclus?4
Ja.
Deelt u de mening dat een vergelijken op basis van de hele energieketen en eigenlijk op basis aan de hele materiaallevenscyclus de enige juiste is? Zo nee, wilt u uw antwoord dan uitgebreid motiveren?
Nee. In de context van het Klimaatakkoord is de TTW-benadering de logische benadering. Voor het ontwerpKlimaatakkoord valt de CO2-uitstoot van de productie van auto, brandstof en elektriciteit onder de sectoren industrie en elektriciteit. Deze CO2-uitstoot wordt dus meegenomen in de berekeningen voor het Klimaatakkoord. Alleen het gebruik van de auto (TTW) ligt op het terrein van de mobiliteitssector.
Het kan echter om andere redenen interessant zijn om inzicht te krijgen in de CO2-uitstoot over de hele energieketen.
Herinnert u zich dat het kabinet in 2016 een grote Interdepartementale beleidsstudie deed en dat u daar concludeerde: «Uit het IBO CO23 blijkt bovendien dat het reduceren van CO2-uitstoot via Europees bronbeleid vele malen kosteneffectiever is dan bijvoorbeeld het fiscaal stimuleren van nul-emissievoertuigen»?5
Ja. Het kabinet maakt zich in Europees verband daarom sterk voor het aanscherpen van Europees bronbeleid.
Herinnert u zich dat in figuur 3 het fiscaal stimuleren van elektrisch rijden als veruit, maar dan ook veruit de minst kosteneffectieve maatregel uit de bus kwam?
Op dit moment heb ik geen actuele vergelijking tussen deze maatregelen, zoals gemaakt in het IBO CO2, voor handen. Kosteneffectiviteit in euro’s per vermeden ton CO2 bezien vanuit overheidsperspectief is een beperkte invalshoek om de fiscale stimulering van emissievrije auto’s te beoordelen op doelmatigheid en doeltreffendheid. Zie ook vraag 6. Bovendien is het doel van de fiscale stimulering van emissievrije auto’s niet alleen CO2-reductie. Het versnellen van de transitie naar emissievrij rijden leidt naast CO2-reductie immers ook tot vele andere maatschappelijke baten zoals verbetering van de luchtkwaliteit, minder geluidsoverlast, innovatieve kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en gezondheidswinst. Om die reden heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven.
Is het stimuleren van elektrisch rijden nog steeds de minst kosteneffectieve maatregel van alle maatregelen genoemd in figuur 3? Kunt u dit antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 16.
Herinnert u zich nog het rapport «Aandachtspunten bij subsidieregeling elektrische voertuigen voor particulieren» dat u ook aan de Kamer deed toekomen?6
Ja. Subsidies vormen een beperkt deel van het stimuleringspakket voor EV’s. Overigens heeft het kabinet deze conclusie nogmaals willen toetsen door bij de doorrekening van het klimaatakkoord ook een variant op te nemen met de nadruk op subsidie in relatie tot andere voordelen.
Herinnert u zich dat de conclusie van dat rapport luidde: «Kostenefficiëntie en effectiviteit: eerder onderzoek heeft aangetoond dat subsidies op elektrische voertuigen ten opzichte van andere CO2-reductie maatregelen relatief weinig effect sorteren en bovendien tegen relatief hoge kosten. Ook bij deze regeling lijkt de kostenefficiëntie (€/ton CO2) vrij laag te zijn. Daarnaast is de totale CO2-besparing door uitvoering van deze subsidies lager dan bij andere beleidsmaatregelen»?
Zie antwoord vraag 18.
Is er een rapport waaruit het tegendeel blijkt en dat het kostenefficiënt is om elektrisch rijden te subsidiëren? Zo ja, welk rapport?
Vanuit het perspectief van overheidskosten per vermeden ton CO2 vergt de fiscale stimulering van emissievrije auto’s een relatief hoge lastenschuif. Zoals beschreven in mijn antwoorden op vragen 16 en 17 moet worden gekeken naar alle voordelen van de transitie naar emissievrij rijden om deze maatregelen op doelmatigheid en doeltreffendheid te beoordelen.
Herinnert u zich dat bij LNG precies te berekenen viel of de milieuwinst (minder CO2, minder fijnstof, minder NOx) genoeg maatschappelijke baten had om kosteneffectief te zijn?7
In de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen» is inderdaad gekeken naar kosten van de regeling ten opzichte van de milieubaten die samenhingen met CO2, NOx en PM10. In de evaluatie is toen ook aangegeven dat het monetariseren van de milieubaten een vrij brede bandbreedte betrof. Ook werd opgemerkt dat in de evaluatie geen volledige maatschappelijke kosten- en batenanalyse is gedaan. In de evaluatie staat daarover het volgende:
«De kosten van de regeling per truck die begin 2016 is aangeschaft, aangenomen dat de regeling na 2018 stopt, zijn berekend op € 11.000.
De milieubaten van LNG ten opzichte van diesel euro VI trucks bedragen € 5.380 tot € 23.230 afhankelijk van de vraag of de onderkant van de bandbreedte of de bovenkant van de bandbreedte wordt gekozen voor de monetarisering van de baten. Dit betekent dat de milieubaten in het «laag» scenario lager zijn dan de kosten van de teruggaafregeling, terwijl in scenario «hoog» de milieubaten hoger zijn dan de kosten.
De belangrijkste factor die van invloed is op de uitkomsten is de efficiënte CO2-prijs waarmee gerekend wordt. Opgemerkt moet worden dat dit geen volledig beeld geeft van alle maatschappelijke kosten en baten, maar een beeld van de kosteneffectiviteit van de teruggaveregeling. Een volledige maatschappelijke kosten en batenanalyse (LNG versus dieseltruck) zou onder andere kunnen kijken naar zaken als verschillen in BTW(-inkomsten), motorrijtuigenbelasting en accijnzen, verschillen in inzetbaarheid en verschillen in geluidemissies.»
Kunt u precies dezelfde berekening als u voor LNG uitvoerde, uitvoeren voor de Tesla model S die vijf jaar lang geleased wordt?
Deze berekening is niet specifiek te maken voor een Tesla model S. In de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen» zijn, zoals in antwoord op vraag 21 al aangegeven, door Ecorys de milieubaten die samenhingen met CO2, NOx en PM10 voor een laag en een hoog scenario berekend. In de evaluatie werd opgemerkt dat geen volledige maatschappelijke kosten- en batenanalyse is gedaan. In tabel 1 hieronder is op een vergelijkbare manier (met de nodige aannames) een inschatting gemaakt van de baten door verminderde luchtemissies (CO2, NOx en PM10) van een grote zakelijke volledig elektrische auto ten opzichte van een grote zakelijke fossiele auto over de gehele levensduur. Dit betreft een eigen berekening van Financiën. Hierbij is gebruik gemaakt van onderzoeken van TNO naar de CO2-, NOx- en PM10-uitstoot van (elektrische) personenauto’s uit 2014 en 2015.8 Voor de prijs van emissies zijn dezelfde aannames gebruikt als in de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen». In de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen» is een berekening gemaakt met een WTW-benadering. Voor elektrische auto’s is dat ingewikkelder, aangezien daar een aanname gemaakt moet worden voor de elektriciteitsmix waar elektrische auto’s op rijden. Daarom is zowel een berekening gemaakt een groene stroom als met de Nederlandse mix (zoals die in de onderzoeken van TNO was). De Nederlandse mix zal steeds groener worden. Daarnaast is de berekening ook voor de TTW gemaakt. Hoewel de bestaande fiscale stimulering van elektrische auto’s een relatief hoge lastenschuif vraagt in verhouding tot de baten, wil het kabinet benadrukken dat het hier gaat om initiële investeringen in emissievrije mobiliteit die voor de Nederlandse samenleving als geheel zeer waardevol zullen zijn. Om die reden heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven.
WTW (groen)
€ 5.000
€ 22.000
WTW (NL mix)
€ 3.000
€ 13.000
TTW
€ 4.000
€ 18.000
Voor de WTW (well-to-wheel) is gekeken naar twee vormen van stroom. Groene stroom: Nederlandse en buitenlandse groene stroom in de huidige verhouding van 1:3. NL mix: Nederlandse grijze en groene stroom in de verhouding van 85%-15%. Daarnaast is ook gekeken naar de TTW (tank-to-wheel).
Herinnert u zich dat u aan de Kamer scheef dat een Hyundai KONA electric die voor vijf jaar geleased wordt, een totaal belastingvoordeel krijgt van 22.759 euro tot 24.551 euro?8
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel belastingvoordeel diezelfde Hyundai KONA krijgt als die vijf jaar geleased wordt c.q. in de eerste vijf jaar nadat hij gekocht is in de ons omliggende landen (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Frankrijk, Denemarken) en in Noorwegen?
De gevraagde casus kan niet worden berekend omdat daarvoor veel informatie niet voorhanden is of doordat daarvoor nog allerlei aanvullende landenspecifieke aannames nodig zijn waar de relevante informatie voor ontbreekt. In plaats daarvan wordt een overzicht gegeven van de stimuleringsmaatregelen voor EV’s die in de gevraagde landen van kracht zijn.
Belastingvoordelen kunnen gegeven worden in de vorm van een aankoopsubsidie, als korting op of vrijstelling van de BTW, de registratiebelasting (in Nederland BPM), wegen-/motorrijtuigen-/houderschapsbelasting (in Nederland MRB) en/of de inkomstenbelasting (in Nederland bijtelling). Daarnaast zijn er nog kortingen of vrijstellingen mogelijk voor bedrijven. 10
In het Verenigd Koninkrijk krijgt men voor volledig elektrische auto’s een aankoopsubsidie van £ 3.500. Het Verenigd Koninkrijk kent geen registratiebelasting, maar wel een aparte belasting voor het eerste jaar. Volledig elektrische auto’s die goedkoper zijn dan £ 40.000 zijn vrijgesteld. Voor overige auto’s is de belasting afhankelijk van de CO2-uitstoot en kan oplopen tot maximaal £ 2.070. Vanaf het tweede jaar zijn volledig elektrische auto’s die goedkoper zijn dan £ 40.000 nog steeds vrijgesteld, voor overige auto’s is de belasting £ 130 – £ 140 per jaar. Voor auto’s die duurder zijn dan £ 40.000 geldt de eerste 5 jaar een toeslag van £ 310. Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt voor een volledig elektrische auto een bijtelling van 13% in 2018–19. Voor overige auto’s is de bijtelling afhankelijk van de CO2-uitstoot en kan oplopen tot maximaal 37%.
Duitsland kent een aankoopsubsidie van € 4.000 voor volledig elektrische auto’s. In Duitsland zijn volledig elektrische auto’s 10 jaar lang vrijgesteld van wegenbelasting. Overige auto’s betalen op basis van CO2-uitstoot en cilinderinhoud van de motor. Beide componenten lopen lineair op: bij een CO2-uitstoot vanaf 95 g/km met € 2 per g/km en bij cilinderinhoud met € 2 (benzine) of € 9 (diesel) per 100 cc. Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt een bijtelling van 12% plus 0,36% maal de enkele afstand woon-werkverkeer van de catalogusprijs. Voor volledig elektrische auto’s zijn de percentages 6% en 0,18%.
België kent verschillende regelingen voor Brussel, Wallonië en Vlaanderen. België kent een aankoopsubsidie van € 4.000 voor volledig elektrische auto’s. In Vlaanderen zijn volledig elektrische auto’s vrijgesteld van de registratiebelasting en de verkeersbelasting (wegenbelasting). Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt een bijtelling afhankelijk van de CO2-uitstoot per gram in de range van 4% tot en met 18%.
Frankrijk kent een aankoopsubsidie van maximaal € 6.000 voor auto’s die maximaal 20 g/km CO2-uitstoot hebben.
In Noorwegen hoeft geen BTW (25%) betaald te worden voor volledig elektrische auto’s. Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt een bijtelling van 30% tot een catalogusprijs van 308.500 Noorse kronen (NOK) en 20% daarboven. Voor volledig elektrische auto’s geldt 60% van de catalogusprijs in plaats van 100% als basis voor de berekening. In Noorwegen wordt de motorrijtuigenbelasting geheven als onderdeel van de verzekeringspremie. Volledig elektrische auto’s zijn hiervan vrijgesteld. Voor overige auto’s bedraagt de premie/belasting 2.910 NOK (benzine) of 3.390 NOK (diesel). Noorwegen kent een als registratiebelasting een importbelasting. Volledig elektrische auto’s zijn hiervan vrijgesteld. Overige auto’s betalen op basis van gewicht, CO2-uitstoot en NOx-uitstoot. De belasting op het gewicht loopt met verschillende stapjes op tot maximaal 227 NOK per kg boven 1.500 kg, tot 500 kg geldt geen belasting. De belasting op CO2-uitstoot is erg progressief en loopt op tot 3505 NOK boven 195 g CO2/km, onder 71 g CO2/km geldt een aftrek van 952 NOK per g CO2/km. Voor NOx geldt een lineaire oploop van 72 NOK per mg/km. De som van deze drie componenten kan niet negatief worden.
In Denemarken waren volledig elektrische auto’s vrijgesteld van de registratiebelasting. Van 2016 tot en met 2022 wordt de vrijstelling afgebouwd. In 2017–2018 moet 20% van de belasting betaald worden, in 2019 40%, in 2020 65%, in 2021 90% en in 2022 volledig.
Kunt u deze vragen een voor een, precies en voor 10 maart 2018 beantwoorden?
Het kabinet beantwoordt Kamervragen zo veel mogelijk conform de officiële termijnen. Vanwege onderlinge consistentie zijn de antwoorden op enkele vragen samengenomen.
De positie van de civiele rechter bij de mijnbouwschade in Groningen en de toegang tot het recht |
|
Michiel van Nispen , Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel dat onlangs is gepubliceerd in het Nederlands Juristenblad over het conceptwetsvoorstel waarin aardbevingsschade geheel weggehaald wordt bij de civiele rechter en de afhandeling een publiekrechtelijke grondslag krijgt?1
Ik ben bekend met het artikel waar u naar verwijst. Het wetsvoorstel om de publiekrechtelijke afhandeling van schade als gevolg van de gaswinning in Groningen wettelijk te verankeren («Wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen») is van 5 juli tot en met 14 augustus 2018 via internet in consultatie geweest. Mevrouw de Bock reageert op deze consultatieversie. In deze consultatieversie heb ik aangegeven voornemens te zijn de afhandeling van aanvragen om vergoeding van schade door de overheid bestuursrechtelijk vorm te geven. Eén van de redenen hiervoor is dat de Staat actief de schadeafhandeling op zich heeft genomen. De Staat neemt beslissingen over de vorderingen tot schadevergoeding van de Groningers. Dit zijn bestuursrechtelijke besluiten. Hiermee wordt de positie van de Groningers in twee opzichten verbeterd. De burger kan terecht bij de overheid en treft de NAM niet meer tegenover zich. Tegen de besluiten van de overheid staat een laagdrempelige bezwaar- en beroepsmogelijkheid open.
Na afloop van de consultatieperiode heb ik verschillende wijzigingen doorgevoerd. Het wetsvoorstel is op dit moment voor advies aanhangig bij de Afdeling Advisering van de Raad van State. Om die reden kan ik nu niet vooruitlopen op discussies die de inhoud van het wetsvoorstel raken. Ik verwacht het voorstel voor de zomer aan te kunnen bieden aan de Tweede Kamer. Op dat moment voer ik graag uitgebreid met u de discussie, waarin vanzelfsprekend ook het artikel van mevrouw De Bock aan de orde kan worden gesteld.
Wat is uw reactie op de kritiek van Ruth de Bock op het conceptwetsvoorstel om de afhandeling van aardbevingsschade bij de bestuursrechter te leggen en de burgerlijk rechter hier geheel buiten spel te zetten? Wat vindt u van het genoemde bezwaar dat het bestuursprocesrecht op veel gebieden minder klantvriendelijk is dan het civiele procesrecht, onder andere doordat de burger niet de mogelijkheid heeft om gedurende de gehele procedure zowel de grondslag van de vordering als de vordering zelf aan te vullen, te vermeerderen en nader te onderbouwen met bewijsstukken, wat een grote impact kan hebben op de behandeling van schadevergoedingsbesluiten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de vijf bezwaren die de Bock noemt weerleggen vanuit het perspectief van de Groningers, met andere woorden voor wie is weghalen bij de civiele rechter en onder bestuursrecht plaatsen beter? Voor de inwoners van Groningen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt de breed levende gedachte waar Ruth de Bock over spreekt in het artikel dat de bestuursrechter lagere schadevergoedingen toekent («zuiniger is») dan de civiele rechter?
Voor deze gedachte bestaat geen bewijs. De bestuursrechter en de civiele rechter hebben de laatste jaren veel werk gemaakt van het voorkómen van uiteenlopende rechtsoordelen, ook met betrekking tot schadevergoedingen. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij een beslissing op een verzoek om schadevergoeding aansluiting zoekt bij het civiele recht. Er vindt veel informeel rechtseenheidsoverleg plaats, niet alleen tussen de hoogste bestuursrechters onderling, maar ook tussen de civiele rechter en de bestuursrechter op «rechtbankniveau». Meer in het algemeen is er bovendien aandacht voor kennisdeling en -uitwisseling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter. Zo is de president en een raadsheer van de Hoge Raad benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Wat vindt u van de centrale stelling van Ruth de Bock dat civiele rechtspraak feitelijk niet toegankelijk genoeg is, bijvoorbeeld doordat voor mensen de procedures bij de civiele rechters te duur zijn door te hoge griffierechten en te hoge advocaatkosten, ze het procederen bij de civiele rechter te ingewikkeld vinden, men een psychologische drempel ervaart om naar de rechter te stappen en de mogelijkheid om naar de civiele rechter te gaan niet zichtbaar genoeg is?
Mevrouw De Bock stelt in het artikel dat bij de mensen die hun zaak hebben voorgelegd aan de Arbiter Bodembeweging de meest genoemde reden om niet naar de civiele rechter te gaan was: «Ik wist niet dat dat kon». Mevrouw De Bock noemt daarnaast nog twee redenen waarom gedupeerden niet bij de civiele rechter terecht kwamen:
Volgens mevrouw De Bock had de civiele rechtspraak uit kunnen dragen dat vorderingen tot schadevergoeding ook op eenvoudige wijze bij de civiele rechter hadden kunnen worden ingediend. De civiele rechter had bijvoorbeeld kunnen zorgen voor een standaardformulier. Zij merkt op dat de rechtspraak hier geen stappen heeft ondernomen.
Rechtshulpverleners, zoals bijvoorbeeld het Juridisch Loket, zijn er om mensen te wijzen op hun juridische mogelijkheden. Als er een laagdrempelige en bevredigende weg is voor het verhaal van schade bij de Arbiter Bodembeweging, dan is het begrijpelijk dat gedupeerden voor deze route kiezen. De rechtspraak heeft onderzoek laten doen naar een laagdrempelige procedure voor aardbevingszaken in Groningen2. Gelet op de ontwikkelingen rond het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen, heeft de rechtspraak ervoor gekozen deze ontwikkeling af te wachten alvorens substantiële innovaties in de civiele rechtspraak op het gebied van mijnbouwschade te ontwikkelen.
De toegankelijkheid en maatschappelijke effectiviteit van de civiele rechtspraak hebben de volle aandacht van de Minister voor Rechtsbescherming. Zo is het wetgevingsprogramma Verbetering burgerlijk procesrecht erop gericht de civiele rechter dichterbij de burger te brengen en responsiever te maken. Onderdeel daarvan is het voorstel voor een Experimentenwet rechtspleging, dat de Minister voor Rechtsbescherming voor de zomer bij uw Kamer verwacht in te dienen. Dit voorstel maakt het mogelijk om op basis van een AMvB te experimenteren met innovatieve gerechtelijke procedures over burgerlijk recht. Op deze wijze kan in de praktijk worden onderzocht hoe de procesvoering voor de burgerlijke rechter kan worden verbeterd met het oog op de behoefte van rechtzoekende burgers en bedrijven aan meer eenvoud, snelheid, flexibiliteit en effectiviteit bij gerechtelijke procedures. Ook onderzoekt de Minister voor Rechtsbescherming op dit moment hoe incassoprocedures kunnen worden verbeterd. De Rechtspraak is zelf ook bezig om de civiele rechtspraak maatschappelijk effectiever en responsiever te maken. Daarvoor worden bijvoorbeeld pilots ontwikkeld zoals de Groningse spreekuurrechter en de Rotterdamse regelrechter.
Het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen ligt op dit moment voor advies voor aan de Afdeling Advisering van de Raad van State. Om die reden kan ik nu niet vooruitlopen op discussies die aan de inhoud van het wetsvoorstel raken.
Wat vindt u van de oplossing die Ruth de Bock aandraagt om gedupeerden die het niet eens zijn met de beslissing van het Instituut Mijnbouwschade, de mogelijkheid te verschaffen naar de civiele rechter te kunnen stappen met een verzoekschrift om de schade vast te stellen? Wat vindt u verder van de suggestie om het conceptwetsvoorstel aan te passen zodat de Hoge Raad en niet de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevoegd wordt om prejudiciële vragen over aardbevingsschade te beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het voor Groningers nu erg moeilijk is om naar de rechter te gaan? Vindt u ook dat het een ongelijke strijd is om te strijden tegen «een batterij chique Zuidas-advocaten»?2 Vindt u ook dat het makkelijker moet worden voor gedupeerden om hun recht te halen? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat Groningers dit beeld hebben. Mede om deze reden heb ik de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) opgericht. Door gedupeerden de mogelijkheid te bieden om hun schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg via de TCMG vergoed te krijgen wordt de gedupeerde ontlast en wordt een gang naar de rechter voor hem waar mogelijk voorkomen. De mogelijkheid om schade langs deze route vergoed te krijgen is op dit moment alleen beschikbaar voor fysieke schade aan gebouwen en werken (en materiële gevolgschade). Ik streef ernaar om dit met het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen voor alle vormen van schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg mogelijk te maken. Voor de plannen die de verbetering van het burgerlijk procesrecht betreffen verwijs ik graag naar het antwoord op de vragen 5 en 8 hiervoor.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn de civiele rechtspraak laagdrempeliger te maken? Bent u bereid hiertoe in overleg te treden met de rechtspraak, mede gelet op de experimenten die op dit moment lopen in verband met «maatschappelijk effectieve rechtspraak»? Zou het geen goed idee zijn om nu juist in Groningen (al dan niet als pilot) ervoor te zorgen dat de toegang voor Groningers tot de civiele rechter makkelijker wordt en zo Groningers die schade hebben geleden vanwege de mijnbouwactiviteiten te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe is de 200.000 euro die is toegevoegd aan het werkbudget van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) ingezet ten behoeve van het voeren van proefprocessen, zoals beschreven in het amendement van de leden Van Tongeren en Ouwehand in 2016? Wat zijn de resultaten van die inzet? Kan dit bedrag van 200.000 euro nog worden ingezet om de toegang tot het recht makkelijker te maken?3
De € 200.000,– om proefprocessen te voeren staat nog steeds op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK). Het doel van de motie was om maatgevende uitspraken te ontlokken aan de rechter met het oog op toekomstige schadeafhandeling en om de weg naar de rechter te vergemakkelijken. Met de oprichting van de TCMG en het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade in voorbereiding worden gedupeerden ontlast en wordt de toegang tot het recht gemakkelijker gemaakt. Daarnaast zijn sinds de indiening van de motie verschillende malen rechterlijke uitspraken gedaan en prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad, waardoor de jurisprudentie verder ontwikkeld wordt. Het doel van de motie wordt hiermee vooralsnog ingevuld. Indien het wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking is getreden, kan eventueel nog blijken dat het geld in het publiekrechtelijk systeem van schadeafhandeling kan worden ingezet. Ik wil daar echter niet op vooruit lopen.
Wat vindt u van de gedachte van Ruth de Bock dat de civiele rechtspraak zich in zijn algemeenheid moet openstellen voor vernieuwing om rechtszoekenden een betere toegang tot het recht te verschaffen? Wanneer u deze gedachte deelt, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zou het geld uit het amendement van de leden Van Tongeren en Ouwehand ook hiervoor ingezet kunnen worden?
Het kabinet onderschrijft de wens van mevrouw De Bock om de rechtspraak de mogelijkheid te bieden om zich voortdurend te kunnen ontwikkelen en verbeteren. Het Programma Verbetering civiele rechtspleging en het voorstel voor een Experimentenwet rechtspleging kunnen daaraan bijdragen. Zie ook het antwoord op vraag 5, en 8, alsmede het antwoord op vraag 9 voor de inzetting van de 200.000 euro om proefprocessen te voeren.
Kent u het interview met Groningse hoogleraren op de site van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG)?4 Klopt het dat de omgekeerde bewijslast bij de civiele rechter niet geldt? Klopt het dat Groningers dus zelf bewijs moeten leveren dat hun schade door de NAM is veroorzaakt? Is het niet zo dat omgekeerde bewijslast juist was geregeld?
Het bewijsvermoeden is van toepassing op de afhandeling van schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld. Gedupeerden kunnen zich hierop dus beroepen in een procedure bij de civiele rechter. Dit is ook mogelijk in een procedure bij de TCMG. Het bewijsvermoeden werkt in alle gevallen als een verlichting van de op de gedupeerde rustende bewijslast.
Een verschil is wel dat de gedupeerde in een civiele procedure zelf moet aantonen dat het bewijsvermoeden van toepassing is. Daarvoor moet hij aannemelijk maken dat zijn schade redelijkerwijs veroorzaakt is door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld. In de procedure bij de TCMG wordt de gedupeerde ook op dit punt ontlast. De TCMG onderzoekt namelijk zelf of op de schade het bewijsvermoeden van toepassing is.
Wordt de TCMG, nu bijna twee jaar na de oprichting en voordat de wet behandeld gaat worden, geëvalueerd? Zo ja, wanneer verwacht u de evaluatie met de Kamer te kunnen delen? Vindt u het belangrijk dat de ervaringen van gedupeerden meegenomen worden in de evaluatie en de nieuw te vormen wet?
Op dit moment lijkt het uitvoeren van een evaluatie mij nog niet nuttig. De organisatie van de TCMG is afgelopen jaar van de grond af opgebouwd en opende op 19 maart 2018 haar loket. Ik ben mij ervan bewust dat het tempo van afhandeling van schade momenteel nog te laag ligt. Dit besef leeft ook bij de TCMG. De TCMG richt zich nu op de versnelling van de schadeafhandeling. Daarnaast moet TCMG zich dit jaar voorbereiden op de transitie naar het Instituut Mijnbouwschade Groningen en de uitbreiding naar de vergoeding van andere soorten schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning. In het licht van de voorziene versnellingen en veranderingen geeft een evaluatie op dit moment geen volledig beeld. Wel ben ik van plan de afhandeling van schade door TCMG en het Instituut Mijnbouwschade Groningen, indien het wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking is getreden, te evalueren.
Is u bekend dat arbiters momenteel uitspraken na een zitting soms meerdere malen aanhouden, waardoor mensen nog langer in de onzekerheid zitten? Kunt u aangeven waarom dit gebeurt? Wat gaat u eraan doen om dat te stoppen?
Het is inderdaad voorgekomen dat de uitspraak in een zaak meerdere malen moest worden aangehouden. De arbiters vinden het ongewenst dat uitspraken worden aangehouden. De inzet van de arbiter is erop gericht om het aanhouden van uitspraken na een zitting zoveel als mogelijk te voorkomen. De arbiters houden niet bij hoe vaak dit desondanks wel is gebeurd, maar het lijkt om incidenten te gaan. De oorzaken van deze incidenten zijn uiteenlopend, maar dit zit onder andere in de (toegenomen) complexiteit van de nog te behandelen zaken.
Het blijven zitten met restschulden na overlijden |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Radar op 25 februari 2019?1
Ja.
Klopt het dat verschillende banken spaarhypotheken in combinatie met een overlijdensrisicoverzekering verkochten waarbij, als richting het einde van de looptijd een van beide partners overlijdt, een deel van het opgebouwde vermogen aan de bank toevalt? Zo ja, bij welke banken werden dergelijke producenten verkocht?
De spaarhypotheek is een combinatie van een lening en een kapitaalverzekering. De maandelijkse premie die voor deze verzekering betaald moet worden bestaat uit een spaar- en overlijdensrisicodeel. Met de spaarpremie-inleg wordt kapitaal opgebouwd waarmee aan het einde van de looptijd de hypotheek wordt afgelost. De rentevergoeding over het spaarkapitaal is gelijk aan de rente die betaald wordt over de hypothecaire lening. Het overlijdensrisicodeel dekt het risico van vroegtijdig overlijden van de verzekerde af. Wanneer de verzekerde vroegtijdig overlijdt keert deze verzekering het verzekerde bedrag uit, al dan niet verpand.
Tussen 2004 en 2010 heeft ABN-AMRO een spaargroeihypotheek aangeboden, een variant van de spaarhypotheek. De spaargroeihypotheek bood klanten de mogelijkheid om de dekking van de overlijdensrisicoverzekering aan te passen naar gelang de wensen en risicobereidheid van de klant middels een aantal opties bij overlijden. De hoogte van de dekking bepaalde het rendement op het opgebouwde spaarkapitaal. De klant ontving een hoger rendement wanneer de dekking lager was. Een hoger rendement op het spaarkapitaal zorgt voor een snellere opbouw, waardoor de premies lager zijn. Deze lagere dekking brengt echter het risico met zich mee dat bij vroegtijdig overlijden het opgebouwde spaarkapitaal vervalt en alleen de overlijdensrisicoverzekering wordt uitgekeerd. Afhankelijk van de verstreken periode sinds het afsluiten van de hypotheek is het opgebouwde spaarkapitaal hoger of lager dan de uitkering.
Voor zover mij bekend werd een dergelijk product door verschillende kredietverstrekkers aangeboden, maar ik heb geen overzicht van welke kredietverstrekkers dit betrof.
Bent u het ermee eens dat het verkopen van een omgekeerde verzekering nooit de bedoeling van consumenten zal zijn geweest?
Het is afhankelijk van de risicobereidheid van de consument of de risico’s van het product opwegen tegen de lagere spaarpremie-inleg en het hogere rendement op het spaarkapitaal. Ik vind het belangrijk dat consumenten de mogelijkheid hebben om te kiezen voor het product dat het beste aansluit bij hun specifieke situatie en wensen. Hierin ligt een belangrijke taak voor de financieel adviseur zodat consumenten weloverwogen en goed geïnformeerd een besluit kunnen nemen.
Zijn mensen die te goeder trouw een hypotheek en een overlijdensrisicoverzekering afsloten fatsoenlijk geïnformeerd? Heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) deze polissen bekeken? Zo nee, bent u bereid de AFM hier op te wijzen?
Aanbieders zijn verplicht te zorgen dat de productinformatie die zij aan klanten verstrekken over hypotheken en verzekeringen correct, duidelijk en niet-misleidend is. De AFM beoordeelt risicogeoriënteerd onder meer reclame-uitingen van hypotheekaanbieders en verzekeraars en meldingen van consumenten. Indien nodig geeft zij hier passende opvolging aan.
De AFM heeft voorafgaand aan de hierboven genoemde Radar-uitzending geen meldingen ontvangen over de spaargroeihypotheek van ABN-AMRO. Er is daardoor voor de AFM geen aanleiding geweest om onderzoek te doen naar de informatieverstrekking richting klanten over dit product. Sinds de Radar-uitzending heeft de AFM één signaal ontvangen dat verband houdt met dit product. De AFM beoordeelt en prioriteert signalen en geeft hier waar nodig verdere opvolging aan.
Sinds 1 januari 2013 gelden tevens wettelijke eisen ten aanzien van de kwaliteit van productontwikkelingsprocessen van financiële ondernemingen en de daaruit voortvloeiende producten (PARP). Het is daarmee de verantwoordelijkheid van aanbieders om bij de ontwikkeling van hun producten op evenwichtige wijze rekening te houden met de belangen van de klant. De Spaargroeihypotheek is verkocht tussen 2004 en 2010. Omdat de PARP-wetgeving pas in 2013 in werking is getreden, kon de AFM geen toezicht houden op de productontwikkeling van de Spaargroeihypotheek.
Herkent u de overeenkomst met de verkoop van derivaten aan het midden- en kleinbedrijf (mkb), waarbij mensen zich eveneens wilden indekken en bij onverhoedse omstandigheden onverwacht de rekening gepresenteerd kregen en waarbij de voorlichting ook inadequaat was?
Er is een fundamenteel verschil in de aard van deze twee producten, waardoor niet gesteld kan worden dat momenteel dezelfde problematiek speelt.
Vindt u het redelijk dat als mensen af willen van de omgekeerde verzekering zij daarvoor extra moeten betalen? Ze hebben het geld toch zelf al gespaard?
ABN-AMRO heeft klanten benaderd om de voor- en nadelen van het reeds afgesloten product opnieuw onder de aandacht te brengen, zodat de klant kan bezien of het product nog steeds passend is bij de huidige situatie. Als de klant er daarbij voor kiest om het product aan te passen, kunnen hier kosten aan verbonden zijn. Deze kosten moeten echter wel redelijk en passend zijn.
Wat vindt u er ethisch van dat mensen bij overlijden van de partner ineens geconfronteerd kunnen worden met financiële zorgen, omdat een deel van het gespaarde vermogen door de bank wordt afgenomen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in gesprek te gaan met banken om deze producten te beëindigen?
De Spaargroeihypotheek wordt in de praktijk niet meer nieuw afgesloten. ABN-AMRO heeft bestaande klanten van dit product benaderd en heeft indien gewenst klanten verschillende opties aangeboden. Gelet hierop zie ik geen aanleiding om hierover met de bancaire sector in gesprek te gaan om deze producten te beëindigen.
Wat vindt u ervan dat Radar een oproep moet doen aan de voorzitter van de Raad van Bestuur van ABN AMRO om actie te ondernemen, omdat de bank commentaar weigert? Past dit bij de nieuwe wijze van communiceren en de maatschappelijke betrokkenheid die de sector predikt?
Het is van belang dat de sector laat zien dat zij haar bijzondere maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. Financiële ondernemingen moeten hun klanten en de samenleving vakkundig en fatsoenlijk bedienen. Ze moeten hierbij niet alleen naar de letter van wet- en regelgeving handelen, maar zelf ook verbetermogelijkheden onderkennen, initiatieven ontplooien die overtuigend tegemoetkomen aan maatschappelijke verwachtingen en hierover verantwoording afleggen. Dat ABN-AMRO klanten actief heeft benaderd om de voor- en nadelen van het reeds afgesloten product opnieuw onder de aandacht te brengen, zodat klanten kunnen bezien of het product nog steeds passend is bij de huidige situatie, en (schriftelijk) heeft gereageerd op vragen van Radar, past hierbij.
Het bericht ‘Ritalin is populair op het schoolplein. Kan dat kwaad?’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel in Trouw «Ritalin is populair op het schoolplein. Kan dat kwaad?»1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u op de hoogte van de mate waarin oneigenlijk gebruik van ritalin of andere pepmiddelen (bijvoorbeeld cafeïnepillen ofbraincaps) onder leerlingen en studenten plaatsvindt?
Allereerst vind ik het op zijn plaats een onderscheid te maken tussen het geneesmiddel Ritalin en de zogenaamde vrij verkrijgbare middelen met een opwekkende werking zoals cafeïnepillen of braincaps. Methylfenidaat is onder verschillende merknamen in de handel, waaronder Ritalin. Methylfenidaat staat op lijst I behorende bij de Opiumwet. Dit zijn zware geneesmiddelen, waarvoor een apart voorschrijfregiem geldt. Ritalin is een geneesmiddel dat enkel op recept verkrijgbaar is en voor medische doeleinden wordt voorgeschreven door een arts en verstrekt wordt door een apotheker. Ritalin wordt bijvoorbeeld voorgeschreven aan kinderen met de psychische stoornis ADHD. De werkzame stoffen, effecten en bijwerkingen zijn echter anders dan die van de genoemde vrij verkrijgbare middelen met een opwekkende werking en zijn om die reden ook niet gelijk aan elkaar.
De exacte schaal en omvang van de handel in dan wel het oneigenlijk gebruik van Ritalin door leerlingen en studenten is onvoldoende bekend. Wel blijkt uit onderzoek naar alcohol en drugsgebruik onder scholieren van het Trimbos-instituut (ESPAD-European School Project on Alcohol and other Drugs) dat in 2015 2,8% van de scholieren van het voortgezet onderwijs ooit Ritalin (of andere ADHD-medicatie) heeft gebruikt zonder voorschrift van een arts. Dit percentage nam toe met de leeftijd van 1,3% onder 14-jarigen tot 3,8% onder 16-jarigen.
Over het oneigenlijk gebruik van vrij verkrijgbare middelen met een opwekkende werking (cafeïnepillen) verwijs ik u naar de antwoorden op de Kamervragen over het overmatig gebruik van cafeïnepillen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1957).
Kwalificeert u het gebruik als problematisch? Zo nee, waarop baseert u dat? Zo ja, welke acties worden er ondernomen om het oneigenlijk gebruik van pepmiddelen als Ritalin tegen te gaan?
Het is bekend dat Ritalin ook voor niet-medische doeleinden en dus zonder voorschrift van een arts wordt gebruikt. Alle geneesmiddelen die zonder medische indicatie en zonder tussenkomt van een arts en apotheker worden verkregen en gebruikt, brengen gezondheidsrisico’s met zich mee voor de gebruiker en vind ik om die reden onverantwoord en ongewenst.
Aangezien het geneesmiddel alleen onder strikte voorwaarden via een arts mag worden voorgeschreven, vindt het oneigenlijk gebruik van Ritalin buiten het medische circuit plaats en dus op illegale wijze. Op internet zijn er mogelijkheden om Ritalin zonder recept te verkrijgen via online-aanbieders of via particulieren die deze middelen niet meer nodig hebben en doorverkopen op vraag- en aanbodsites. Daarnaast kunnen er vervalste recepten in omloop zijn. Het op illegale wijze verkrijgen van receptgeneesmiddelen keur ik af. Het te koop aanbieden en/of doorverkopen van receptplichtige geneesmiddelen is in Nederland verboden. Daarbij is niet alleen sprake van een overtreding van de Geneesmiddelenwet, maar ook van de Opiumwet. Ook mogen Nederlandse voorschrijvers geen recepten uitschrijven aan personen die de voorschrijver niet persoonlijk kent.
Er wordt al veel gedaan om het op illegale wijze verkrijgen van geneesmiddelen tegen te gaan. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en andere handhavende diensten acteren – waar mogelijk gezamenlijk – op meldingen en signaleringen die duiden op illegale handel in geneesmiddelen, waaronder ook Opiumwetmiddelen. De aanpak van online-aanbieders blijkt in de praktijk niet eenvoudig. Er is daarom vanuit VWS veel aandacht voor het informeren van consumenten over de risico’s van het op illegale wijze verkrijgen van geneesmiddelen.
In het verleden zijn er twee publiekscampagnes gelanceerd. Ook is er op Europees niveau een keurmerk dat consumenten helpt legale apotheken te herkennen en veilige keuzes te maken. Om artsen en apothekers te ondersteunen heeft het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik op mijn verzoek een module ontwikkeld om gezondheidsklachten te herkennen die mogelijk worden veroorzaakt door het gebruik van geneesmiddelen die buiten het legale circuit zijn verkregen.
Tot slot verwijs ik u ook naar mijn reactie op het onderzoek van de Consumentenbond naar het bestellen van geneesmiddelen via internet van 27 maart 2019 (Kamerstuk 29 477, nr. 565). In deze reactie ga ik uitgebreid in op de genomen maatregelen om het illegaal verkrijgen van (vervalste) geneesmiddelen zo veel mogelijk in te perken.
Klopt het dat het gebruik van Ritalin zonder medische indicatie niet alleen schadelijk voor de gezondheid is, maar dat dit ook nog eens een negatieve invloed op de schoolprestaties heeft?
Ritalin kent, zoals bij elk geneesmiddel het geval is, bijwerkingen die niet onderschat mogen worden. Gebruik is daarom alleen verantwoord onder toezicht en begeleiding van een arts. Gebruik van Ritalin zonder medische indicatie kan gezondheidsrisico’s met zich meebrengen.
Onderzoek naar oneigenlijk gebruik van Ritalin is zoals gezegd beperkt voorhanden en laat geen eenduidige resultaten zien met betrekking tot effecten en mogelijke bijwerkingen. Het middel lijkt populair te zijn onder leerlingen en studenten vanwege de stimulerende werking die zou leiden tot een verhoogde concentratie of betere studieprestaties, maar exacte (stijgingen of dalingen in) schattingen over aantallen studenten die dit middel zonder voorschrift gebruiken, ontbreken tot op heden.
De Vrije Universiteit van Amsterdam heeft in 2018 een grote studie gedaan naar de samenhang van ADHD-medicatie op de schoolprestaties van leerlingen. Een opmerkelijke uitkomst van de studie is dat het gebruik van de ADHD-medicatie nauwelijks positieve invloed heeft op de schoolprestaties. Meer onderzoek naar het gebruik van Ritalin op schoolprestaties is mij niet bekend. De vraag of het gebruik een negatieve invloed heeft op de schoolprestaties, kan ik om die reden niet beantwoorden.
Wel wordt er binnen de verschillende ZonMw-programma’s onderzoek gedaan naar ADHD. Er is een speciaal aandachtsgebied «Jeugd en ADHD» waarin ook de (lange termijn) effecten van de behandeling van kinderen met het middel methylfenidaat wordt onderzocht. Ik zal in de komende periode onderzoeken of en zo ja, aan welke wetenschappelijke kennis er nog meer behoefte is.
Wat betreft de voorlichting aan de patiënt over de risico’s van het gebruik van het geneesmiddel ligt er een belangrijke taak bij de zorgverleners. Zowel de apotheker als de arts hebben hierin een verantwoordelijkheid. Zoals al deels aangegeven in antwoord op vraag 7, heeft VWS in de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het beschikbaar stellen van onafhankelijke informatie over het gebruik van geneesmiddelen aan zorgverleners en patiënten.
Bent u bekend met onderzoek naar de (langdurige) effecten van het gebruik van pepmiddelen zoals Ritalin op de schoolprestaties? Deelt u de mening dat hier meer onderzoek naar gedaan moet worden om daarmee leerlingen en studenten beter te kunnen voorlichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Ervan uitgaande dat het CDA signalen ontvangt over een toegenomen studiedruk onder jongeren, ziet u een verband tussen toegenomen studiedruk en het oneigenlijk medicijngebruik of gebruik van pepmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre heeft u zicht op hoe studenten zonder medische indicatie aan Ritalin komen? Ritalin is immers alleen verkrijgbaar op doktersrecept. Is bekend hoe misbruik kan worden gemaakt van recepten, zodat de medicijnen worden doorverkocht? Is doorverkoop van Ritalin strafbaar?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er gekeken moet worden naar om doorverkoop van medicijnen zoals Ritalin aan banden te leggen?
Zie antwoord vraag 3.
Het loket agroloket@minez.nl |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kunt u zich herinneren dat op initiatief van het lid Lodders eind 2017 het Agroloket voor boeren, tuinders en vissers is geopend om onnodige regeldruk te melden en om ondernemers meer ruimte te bieden?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat dit een gemakkelijk vindbaar loket zou moeten zijn voor ondernemers zoals boeren, tuinders en vissers uit de agrofoodsector die knelpunten willen melden?
Ja.
Op welke manier en hoe vaak heeft u dit Agroloket in 2018 onder de aandacht van boeren, tuinders en vissers gebracht?
Het Agroloket is op meerdere manieren en in verschillende periodes onder de aandacht van ondernemers gebracht.
Vóór en bij de lancering van het Agroloket in oktober 2017 is aan overkoepelende brancheorganisaties het doel en de werking uitgelegd. De brancheorganisaties hebben het Agroloket onder de aandacht van hun leden gebracht. Door het woord Agroloket als zoekterm bij Google in te toetsen is dit eenvoudig te vinden.
Het programma Ruimte in Regels heeft in die beginperiode ook speciaal aandacht besteed aan het nieuwe Agroloket.
Halverwege 2018 is het eindrapport van de maatwerkaanpak (de voorloper van het Agroloket) naar de brancheorganisaties gestuurd en op rijksoverheid.nl geplaatst2. In de begeleidende mail werden ondernemers uitgenodigd het Agroloket te benutten.
Verder wordt er gedurende het hele jaar door mijn ambtenaren bij bezoeken aan ondernemers, congressen en (regulier) overleg geregeld aandacht gevraagd voor de mogelijkheden die het Agroloket biedt.
Begin 2019 is het «doe mee» loket online gegaan en hiermee kan iedereen nu ideeën en inspiratie voor de kringlooplandbouw delen. Via de opgenomen link naar het Agroloket zijn ook knelpunten en oplossingen in de regelgeving te melden. Deze combinatie heeft tot nu toe tot meer dan tien serieuze meldingen aan het Agroloket geleid.
Kunt u aangeven waarom het Agroloket nog steeds een e-mailadres hanteert van het voormalig Ministerie van Economische Zaken?2
De aanpassing van de e-mailextensies is gaande. Het Agroloket krijgt de extensie van het Ministerie van LNV. De overgang naar een nieuw LNV-emailadres voor het Agroloket zal zonder problemen verlopen voor indieners van het Agroloket. De ondernemer krijgt zowel in de huidige situatie als in de toekomstige situatie het antwoord-emailadres op het scherm als hij/zij een knelpunt in de regelgeving wil aangeven.
Kunt u aangeven welke meldingen er over 2018 zijn binnengekomen en hoe en binnen welke termijn deze zijn afgehandeld?
Vanaf het begin van het Agroloket zijn er in 2018 zes knelpunten binnengekomen en bij het Ruimte in Regels loket zijn er in die tijd zeven nieuwe Agrofood-gerelateerde vragen binnengekomen. In 2019 zijn er tot nu toe zeven nieuwe meldingen op het Agroloket geweest. Door de interdepartementale samenwerking tussen LNV, Economische Zaken en Klimaat en andere departementen maakt het voor de behandeling van de meldingen niet uit of ze bij het Agroloket of bij Ruimte in Regels binnenkomen.
Het zijn knelpunten voor de indienende ondernemer op het gebied van mogelijkheden van (mest)vergisting, hergebruik van voedselafval, hennep- en lisdoddekweek voor de productie van vezels en bioraffinage en de scheidslijn tussen dierlijke bijproducten en afval.
Meldingen komen overigens via verschillende wegen binnen, via het Agroloket, maar ook via sectoroverleggen en persoonlijke contacten. Deze blijven onvermeld op het Agroloket. Ze zijn even waardevol vanwege het persoonlijke contact met de ondernemer en de mogelijkheid om ze mondeling op te lossen.
Kunt u aangeven waarom er geen overzicht is opgenomen van de via dit loket gemelde belemmeringen of knelpunten en de afhandeling hiervan en bent u voornemens om dit vanaf 2019 wel te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
De procedure voor beide loketten is hetzelfde. De informatie over de belemmeringen wordt op eenduidige wijze bijgehouden. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Het Agroloket is opgenomen op de website van het programma «Ruimte in Regels voor Groene Groei»; kunt u aangeven waarom bij de thema’s van deze website wel melding wordt gemaakt van afgeronde belemmeringen en een werklijst met huidige belemmeringen?3
De website is op 5 maart jl. vernieuwd online gegaan. Op de nieuwe website worden geen lijsten van lopende en afgehandelde belemmeringen meer gepubliceerd. De nieuwe opzet is om de website overzichtelijk en goed toegankelijk te houden voor gebruikers. Informatievoorziening richt zich op innovatieve ondernemers en bevoegde instanties die deze informatie kunnen gebruiken in hun bedrijfsvoering, respectievelijk besluitvorming over innovaties en experimenten. Het Agroloket en Ruimte in Regels zullen in de komende tijd de informatie op de themapagina Landbouw, Natuur en Voedsel verder aanvullen, met onder meer een selectie van relevante praktijkvoorbeelden.
Bent u op de hoogte dat de links «voorraadlijst» en «belemmeringen 2017 tot en met 12 oktober 2017» niet werken? Sinds wanneer werken deze links niet meer en waarom werken ze niet?4
Ja, dat is bekend. Deze links zijn in een eerdere onderhoudsbeurt aan de website uitgeschakeld, maar per abuis niet verwijderd. Ook in de nieuwe opzet van de website hebben deze links geen functie. Ze zijn daarom niet opgenomen.
Bent u op de hoogte dat bij «Ruimte in Regels voor Groene Groei» een tiental thema’s wordt genoemd?
Ja.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde afhandeltermijn is van de gemelde belemmeringen, wat de uitschieters in positieve zin en in negatieve zin zijn en kunt u hierbij onderscheid maken in de verschillende thema’s die raakvlakken hebben met uw ministerie?
Het wegnemen van barrières loopt uiteen van het geven van extra informatie over de toepassing van wetgeving tot het creëren van draagvlak voor de wijziging van wettelijke kaders. De afhandeltermijn kan daarmee variëren van enkele weken tot meer dan een jaar. Het programma Ruimte in Regels en het Agroloket streven naar een snelle, effectieve behandeling, maar houden niet specifiek bij wat de behandeltermijnen per casus zijn.
Kunt u aangeven waarom bij een drietal afgeronde belemmeringen («Herwonnen fosfaten kunnen niet als meststof worden gebruikt», «Mogelijkheden Transport van Struviet buiten Nederland» en «WEELABEX») het document ontbreekt en kunt u deze documenten alsnog op de website plaatsen? Zo nee, waarom niet?
De informatiebladen bij de genoemde belemmeringen waren op de oude website niet meer te downloaden, omdat de informatie verouderd was. Zo is in het geval van de casus over herwonnen fosfaten het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gewijzigd, waardoor herwonnen fosfaten wel als meststof gebruikt kunnen worden. Bij de verdere uitwerking van de informatie op de nieuwe website zullen Ruimte in Regels en het Agroloket afwegen of de informatie over de in de vraag genoemde afgeronde belemmeringen relevant is om te vermelden.
Bent u voornemens om het Agroloket op uw eigen website te vermelden zodat boeren, tuinders, vissers en andere ondernemers uit de keten dit loket makkelijker kunnen vinden en bent u tegelijkertijd bereid om bij deze gelegenheid dit Agroloket weer actief onder de aandacht van de sector te brengen? Zo nee, waarom niet?
Vanaf 23 januari 2019 is het Agroloket op de website van het Ministerie van LNV vermeld op de pagina «Doe mee met de omslag naar kringlooplandbouw»6. Rond de start van dit loket voor de omslag naar de kringlooplandbouw is in de media hier breed bekendheid aan gegeven.
Daarbij wordt duidelijk vermeld dat boeren, tuinders, vissers en andere ondernemers met een voorstel voor regeldrukvermindering of een ervaring van belemmeringen bij innovatieve investeringen zich bij het Agroloket kunnen vervoegen via de link.
Bent u van mening dat uw opdracht om onnodige regeldruk aan te pakken en meer ruimte voor ondernemers te zoeken geslaagd is? Zo ja, waarop baseert u dat?
Als hulpmiddel op de reguliere aanpak regeldruk vind ik mijn actieplan regeldruk verminderen LNV (Kamerstuk 32 637, nr. 314) een functioneel instrument voor deze kabinetsperiode.
Daarnaast blijf ik openstaan voor signalen over onnodige regeldruk. Het Agroloket is een laagdrempelige manier voor agrarische ondernemers om zelf ervaren onnodige regeldruk te melden. Na een melding wordt er door mijn ministerie met de ondernemer contact opgenomen om het knelpunt toe te lichten en de aanpak van het probleem te bespreken. Deze persoonlijke aanpak leidt tot meer duidelijkheid voor ondernemers in de ruimte die de regelgeving biedt en kan ook belemmeringen wegnemen voor het doen van investeringen voor innovatie.
De meeste ondernemers zijn zich er overigens van bewust dat regels ook voordelen kunnen bieden. De borging door de overheid van de kwaliteit van de Nederlandse producten is een belangrijke component van onze positie als tweede exporteur van de wereld op het gebied van agrarische producten.
Kunt u aangeven hoeveel meldingen er bij het nieuw geopende Kringlooploket zijn binnengekomen en waar een overzicht van deze meldingen (en de opvolging) is weergegeven? Zo nee, waarom wilt u deze ideeën niet delen en wanneer krijgen deze meldingen een opvolging?
Bij het loket «Doe mee met de omslag naar de kringlooplandbouw» hebben zich inmiddels 114 inzenders gemeld met een idee, project of vraag op het gebied van kringlooplandbouw. Veel inzenders geven aan kennis te willen delen en mee te willen werken aan de uitvoering van de kringlooplandbouw in de praktijk.
Bij de huidige opzet van dit loket is het niet mogelijk om een overzicht van de inzendingen op te nemen. Er wordt gewerkt aan een online platform, waar goede voorbeelden en resultaten worden getoond en kennis kan worden gedeeld.
Alle inzenders ontvangen vanzelfsprekend een antwoord. Meldingen van belemmerende wet- en regelgeving die via dit loket binnenkomen, worden door het Agroloket opgepakt volgens de bij vraag 10 beschreven werkwijze.
Bent u bereid deze vragen een voor een te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat 70 procent van de huurbemiddelaars illegale bemiddelingskosten rekent |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «70 procent huurbemiddelaars rekent illegale bemiddelingskosten»?1
Ja, ik ben met het bericht bekend. Ik ben dan ook verheugd over de aankondiging2 van de Autoriteit Consument & Markt (ACM), die intensiever op gaat treden tegen huurbemiddelaars die onterechte kosten in rekening brengen aan huurders. Het is een logisch vervolg van de geïntensiveerde contacten van mijn departement met de ACM. Deze contacten hebben ertoe geleid dat ik verschillende vormen van verkapte bemiddelingskosten heb verduidelijkt zodat ACM haar handhaving scherper kan inzetten.
De wet is duidelijk. Het is verboden om, onder welke benaming dan ook, kosten bij de huurder in rekening te brengen in het geval dat de bemiddelaar (ook) in opdracht van de verhuurder bemiddelt. Met diverse partijen verken ik hoe gerichter opgetreden kan worden tegen deze malafide huurbemiddelaars. In mijn brief van 9 november 2018 over Goed verhuurderschap3 licht ik dit uitgebreid toe. Ik kan echter niet garanderen dat bemiddelaars nooit meer onterechte bemiddelingskosten in rekening (blijven) brengen. Dat komt mede omdat bemiddelaars altijd nieuwe wegen zoeken om al dan niet geoorloofde verdienmodellen in de markt neer te zetten. Daarom is hier in de contacten met de ACM blijvende aandacht voor.
Bij een overtreding kan de ACM een boete opleggen aan de overtreder en eventueel aan degene die opdracht tot deze overtreding heeft gegeven of er een leidinggevende rol in heeft gespeeld. De boete kan oplopen tot € 900.000 per overtreding. In sommige gevallen kan de boete nog hoger zijn en een percentage van de totale jaaromzet bedragen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat malafide huurbemiddelingsbureaus geld verdienen aan de machteloze positie van woningzoekenden? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat in de toekomst nog illegale bemiddelingskosten worden gevraagd? Zullen bemiddelingsbureaus die bemiddelingskosten vragen strafrechtelijk worden vervolgd?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u ook dat huurders die bemiddelingskosten hebben betaald dit geld terug moeten krijgen? Zo ja, wordt dit bedrag terug gevorderd? Gaat u huurders helpen hun geld terug te krijgen?
Naast handhaving blijft het belangrijk dat huurders zo vaak mogelijk onterecht betaalde bemiddelingskosten terugvorderen. Niet alleen om de schade die zij zelf hebben geleden terug te draaien, maar ook om huurbemiddelaars te ontmoedigen dergelijke kosten in rekening te brengen. De ACM heeft geconstateerd dat malafide bemiddelaars voorheen een maand huur in rekening brachten maar nu een zodanig laag bedrag in rekening brengen dat de huurder minder gauw de stap zet om het geld, desnoods via de rechter, terug te vorderen. Naast de aankondiging hiertegen op te gaan treden verwijst de ACM gedupeerden naar haar consumentenloket ConsuWijzer. Daar kunnen consumenten meer informatie vinden over hun rechten bij huurbemiddeling en een voorbeeldbrief waarmee zij de onterecht betaalde kosten kunnen terugvorderen. Verder is op de website van de Woonbond een deurwaarderscheck te vinden aan de hand waarvan de huurder kan beoordelen of hij kans maakt met het terugvorderen van de betaalde bemiddelingskosten. Bovendien is op de website van de Woonbond een modelbrief te vinden waarmee huurders de ten onrechte betaalde bemiddelingskosten van de bemiddelaar kunnen terugvorderen.
Tenslotte is op de website van de NVM informatie te vinden over het terugvorderen van ten onrechte betaalde bemiddelingskosten, inclusief een voorbeeld van een terugvorderingsbrief en een voorbeelddagvaarding.
Deelt u de mening dat als 70 procent van de huurbemmiddelaars illegale bemiddelingskosten rekenen er iets goed mis is in de sector en daarom hard moet worden opgetreden? Zo ja, welke actie wordt ondernomen?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u ook dat de landelijke invoering van een verhuurdersvergunning naar Gronings voorbeeld de huurder kan beschermen tegen illegale praktijken zoals het innen van bemiddelingskosten?
Het «Groningse model» is een lokale aanpak waar ik graag als voorbeeld naar kijk. Ik faciliteer dit door het als pilot te ondersteunen met een bijdrage van € 500.000. De gemeente Groningen heeft hierbij gebruikgemaakt van haar lokale autonomie om de problematiek die in haar gemeente speelt met deze aanpak te bestrijden. Het is aan iedere gemeente zelf om op basis van de lokale omstandigheden een afweging te maken over de voor haar gemeente wenselijke en toepasbare aanpak. Zoals in mijn brief van 12 februari 2019 is uiteengezet monitort de gemeente Groningen de aanpak en deelt zij de opgedane kennis en ervaringen met mij en andere gemeenten, zodat op basis daarvan kan worden bezien of een dergelijke aanpak ook bij andere gemeenten kan worden uitgerold. Zoals in die brief toegezegd zal ik uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang. Zoals in mijn brief van november 2018 aangegeven is een algemene vergunningplicht voor verhuurders disproportioneel en niet doelmatig en leidt deze tot hoge uitvoeringslasten.
Huren in Hellevoetsluis |
|
Jasper van Dijk , Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de huurprijzen in Hellevoetsluis naar ongekende hoogte zijn gestegen?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Op dit moment is er sprake van een tekort op de woningmarkt. Er is meer vraag dan aanbod, ook in Hellevoetsluis. Dat leidt tot hogere huurprijzen in de vrije sector. Zowel op lokaal als op landelijk niveau wordt er hard gewerkt aan het vergroten van het aanbod.
Hoe verklaart u dat een normale eengezinswoning in Hellevoetsluis ruim 2 duizend euro per maand kost en een vakantiehuisje 3 duizend euro per maand, en wat gaan de gemeente en u daar tegen doen?
Het tekort op de woningmarkt leidt tot hogere huurprijzen in de vrije sector. De meest recente data van de Lokale Monitor Wonen laat zien dat in Hellevoetsluis 30% van alle huurwoningen van woningcorporaties zijn en slechts 5% van particuliere verhuurders. Van die corporatiewoningen valt ruim 60% onder de aftoppingsgrens. Ook de gemiddelde huurprijzen laten een ander beeld zien, namelijk een gemiddelde huur van € 743 in de particuliere sector. Dat betekent niet dat genoemde prijzen niet gevraagd worden, maar wel dat het hier om een uitzonderlijk hoge huurprijs gaat voor de regio.
Op regionaal en lokaal niveau hebben gemeenten en de provincie het voortouw om te zorgen voor voldoende woningaanbod dat aansluiten bij de behoefte. Zoals het artikel al schetst wordt er op Voorne-Putten door de gemeenten en de provincie vol ingezet op het toevoegen van nieuwe woningen, waarvan een groot deel in de sociale sector. Dat is ook opgenomen in het regioakkoord in de woningmarktregio Rotterdam.
Op landelijk niveau werk ik met betrokken partijen aan het vergroten van de woningvoorraad. Dat doe ik onder meer via de acties uit de Nationale woonagenda 2018–2021. Daarnaast beoog ik om dit voorjaar woondeals te sluiten met de regio’s met de grootste druk op de woningmarkt en waar de bouwopgave het grootst is. Onderdeel van die woondeals zijn de bouwopgave en de aanpak van de krapte op de woningmarkt.
Wat zijn de oorzaken van de schaarste aan betaalbare huurwoningen in Hellevoetsluis, en in hoeverre hebben bedrijven in het Rotterdamse haven- en industriegebied en de glastuinbouw op Voorne-Putten daar een aandeel in aangezien zij arbeidsmigranten inhuren die woonruimte nodig hebben net als permanente inwoners?
De vraag naar huurwoningen in Hellevoetsluis is afkomstig van zowel huidige inwoners van Voorne-Putten die op zoek zijn naar een andere woning, als van mensen die graag in de regio willen wonen. Gezien de werkgelegenheid in de omgeving kan ik mij voorstellen dat het daarbij ook gaat om mensen die in de haven of in de glastuinbouw werken. Al deze mensen leveren een belangrijke bijdrage aan onze economie en het is daarom belangrijk dat er voldoende kwalitatieve en betaalbare huisvesting is.
Hoe lang zijn de zoek- en wachttijden voor sociale huurwoningen in Hellevoetsluis en op Voorne-Putten?
Voorne Putten bestaat uit de gemeenten Brielle, Hellevoetsluis, Nissewaard en Westvoorne. De jaarmonitor «Monitor woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2017» geeft informatie over de inschrijfduur van woningzoekenden. De inschrijfduur wordt gemeten vanaf inschrijving tot het registeren van de verhuring.
Voor deze gemeenten ziet de inschrijfduur er als volgt uit:
Nissewaard 53 maanden
Hellevoetsluis 50 maanden
Brielle 49 maanden
Westvoorne 32 maanden
De inschrijfduur zegt echter niets over de daadwerkelijke zoektijd van woningzoekenden. De zoektijd op Voorne Putten is niet bekend. Op basis van landelijke cijfers wordt geschat dat de zoektijd ongeveer de helft bedraagt van de inschrijfduur. In de Staat van de Volkshuisvesting 2019 zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de actuele zoek en wachttijden in alle regio’s met een gemeenschappelijk woonruimteverdeelsysteem.
Hoe zijn de woonomstandigheden van arbeidsmigranten op Voorne-Putten? Zijn deze betaalbaar en veilig aangezien de hoge huurprijzen en de woningnood doen vermoeden dat er (te)veel mensen in een woning of met (te)velen in een vakantiehuisje worden gehuisvest?2
Ik kan op basis van de berichtgeving niet beoordelen of er sprake is van uitbuiting of oordelen over de specifieke woonomstandigheden, mede omdat de expertise om te beoordelen of hier sprake van is bij andere organisaties is belegd.
De huisvesting van werknemers uit het buitenland wordt – net zoals andere huisvesting – door de gemeente gecontroleerd via het bouw- en woningtoezicht. De huisvesting dient daarbij te voldoen aan geldende wet- en regelgeving, zoals het Bouwbesluit, het bestemmingsplan en eventuele aanvullende eisen van de brandweer of die de gemeente stelt voor het verlenen van een vergunning in het kader van de huisvestingsverordening.
Wat is uw reactie op het pleidooi van CDA-gedeputeerde Blom om soepeler om te gaan met de permanente bewoning van vakantieparken, en verhoudt dit zich tot uw Actie-agenda vakantieparken?
In de actie-agenda vakantieparken is aangegeven dat het belangrijk is dat gemeenten en provincies een beter beeld krijgen van de situatie op hun vakantieparken (zowel de parken zelf als haar eventuele bewoners). De keuze die zij uiteindelijk maken over het al dan niet gedogen of toestaan van permanente bewoning op vakantieparken is een lokale afweging. In bepaalde gevallen – bijvoorbeeld als het park geen of onvoldoende toeristisch perspectief meer heeft – kan de uitkomst zijn dat de bestemming van het park het beste kan worden aangepast. Dat kan ook naar wonen zijn, met als doel om permanente bewoning mogelijk te maken.
Waarom kan u op eerder Kamervragen over Loon op Zand geen antwoord geven op de vraag of er sprake is van uitbuiting? In hoeverre is er sprake van uitbuiting op Voorne -Putten in de woonomstandigheden?3
Ik kan op basis van de berichtgeving niet beoordelen of er sprake is van uitbuiting of oordelen over de specifieke woonomstandigheden, mede omdat de expertise om te beoordelen of hier sprake van is bij andere organisaties is belegd.
Zoals in de eerdere beantwoording is aangegeven zet het Rijk in op de aanpak van uitbuiting. Wanneer er een vermoeden is van arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling van werknemers, kunnen betrokken partijen een melding doen bij de Inspectie SZW.
De huisvesting van werknemers uit het buitenland wordt – net zoals andere huisvesting – door de gemeente gecontroleerd via het bouw- en woningtoezicht. De huisvesting dient daarbij te voldoen aan geldende wet- en regelgeving, zoals het Bouwbesluit, het bestemmingsplan en eventuele aanvullende eisen van de brandweer of die de gemeente stelt voor het verlenen van een vergunning in het kader van de huisvestingsverordening.
Bent u van mening dat gemeenten, provincies en de landelijke overheid voldoende zicht op hebben op de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Werknemers uit het buitenland vervullen een belangrijke rol binnen onze economie en zijn essentieel voor de continuïteit in specifieke sectoren. Dit doen zij enerzijds door piek- en seizoensdrukte op te vangen en anderzijds door werk te verrichten waar binnen Nederland niet voldoende of geen geschikte arbeidskrachten voor te vinden zijn. Het is van belang dat deze mensen op een kwalitatieve manier worden gehuisvest.
Ik ben van mening dat dit belang op zowel gemeentelijk, provinciaal als landelijk niveau gevoeld wordt. Hoe de huisvesting van werknemers uit het buitenland binnen een regio het beste past qua verdeling en in welke woonvormen deze kan worden gerealiseerd, moet op regionaal en lokaal niveau worden bepaald. Daar is immers het beste zicht op de lokale woning- en arbeidsmarkt en op de wensen van de inwoners. Gemeenten, werkgevers en huisvesters moeten daarbij samen zoeken naar passende oplossingen voor de huisvesting van werknemers uit het buitenland. Ik ben van mening dat er voldoende oplossingen voor handen zijn en dat er ook tal van goede voorbeelden zijn.
Ik ondersteun partijen daarom door kennis te delen over het op een goede, kwalitatieve manier huisvesten van deze groep werknemers die in het land wordt opgedaan. Zo is recent de publicatie «Aan de slag met flexwonen!» opgeleverd, waarin partijen worden geholpen bij het inventariseren van de doelgroepen voor flexwonen en handvatten worden gegeven voor het benutten van de kansen om deze woonvorm te realiseren.
Waarom kunt u geen recentere cijfers geven over de aantallen arbeidsmigranten dan de 337 duizend eind 2016? Waarom weet u niet wat de behoefte is aan passende huisvesting voor arbeidsmigranten, en wat de prognose voor de komende jaren is? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment zijn er geen recentere cijfers beschikbaar over de aantallen arbeidsmigranten. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zal de Migrantenmonitor dit jaar weer opnieuw uitvoeren. Ik verwacht dit najaar de cijfers over 2017 aan u te kunnen presenteren. Het precieze aantal arbeidsmigranten is moeilijk in beeld te brengen, omdat het verhuismotief van EU-burgers niet altijd bekend is en arbeidsmigranten bijvoorbeeld over de grens in Duitsland of België wonen maar in Nederland werken. De NBBU en ABU geven aan dat hun leden tussen 1 juni 2017 en 1 juni 2018 ruim 184.000 arbeidsmigranten ter beschikking hebben gesteld. Dit geeft echter geen volledig beeld van alle arbeidsmigranten die in Nederland werkzaam zijn.
Het is om verschillende redenen lastig om arbeidsmigranten in de woningbehoefteramingen mee te nemen. Zo is het migratie-onderdeel van de raming sterk afhankelijk van de economische en politieke omstandigheden in zowel het land van herkomst als in Nederland, waardoor dit erg onzeker is. Daarnaast schrijven niet alle arbeidsmigranten zich in in de Basisregistratie Personen (BRP). Daardoor zijn zij geen onderdeel van de registers en worden zij niet meegenomen in de ramingen.
De groep arbeidsmigranten die ingeschreven staat in de BRP en een brede groep migranten wordt meegenomen in de totale woningbehoefte, die niet wordt uitgesplitst naar verschillende bevolkingsgroepen of huishoudenstypen.
Wilt u deze vragen stuk voor stuk beantwoorden en niet combineren, zoals u bij eerdere vragen heeft gedaan?
Ja.
Het bericht dat de metingen van het KNMI in de Groninger bodem niet kloppen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Matthijs Sienot (D66), Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is de verklaring voor het feit dat een deel van de versnellingsmeters van het KNMI niet goed stond afgesteld?
In augustus 2018 ontdekten seismologen een inconsistentie tussen verschillende datasets in de nieuwe versnellingsmeters in het netwerk van de provincie Groningen. Om vast te stellen wat de oorzaak was van de afwijking en hoe deze kon worden verholpen, is er door het KNMI nader onderzoek verricht. In november was de oorzaak gevonden: de fabrieksinstellingen van de versnellingsmeters van het nieuwe netwerk bleken anders te zijn dan gebruikelijk en aangenomen werd en zoals gebruikt in het oude deel van het netwerk. In december 2018 is deze instelling hersteld en zijn alle dataverzamelingen op de KNMI-website aangepast.
Op welk moment bent u geïnformeerd over de foutieve metingen door het KNMI?
Op maandag 4 februari jl. is in het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM), een onafhankelijk onderzoeksprogramma, gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), besproken dat de uitkomsten van een model voor grondversnellingen niet pasten bij recent gedownloade data van het KNMI. Op 7 februari meldde een onderzoeker van het KEM in een memo dat dit het gevolg kon zijn van problemen met de data van grondversnellingen en dat er hierover contact moet worden opgenomen met het KNMI. Diezelfde dag hebben ambtenaren van EZK dit bericht aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) doorgeleid. Vrijdag 8 februari heeft EZK verzocht om een nader overleg met het KNMI voor duiding van de afwijkingen in de metingen. Dit gesprek heeft op 13 februari plaatsgevonden. SodM was ook bij dit gesprek aanwezig. Daar werd geconcludeerd dat afwijkingen mogelijk een effect zouden kunnen hebben op het model dat gehanteerd wordt voor de vaststelling van seismische dreiging in Groningen. Het KNMI gaf hierbij aan dat naar hun inschatting het effect op de hazard maps klein zou zijn. Besloten is om dat nader uit te zoeken. De Minister van EZK is op vrijdag 15 februari ’s avonds laat kort geïnformeerd en maandagochtend 18 februari uitgebreider. Er is met alle betrokkenen op 20 februari een spoedoverleg geweest om de mogelijke implicaties te inventariseren en het vervolgtraject te bespreken. Op donderdag 21 februari heeft het KNMI de Minister van EZK en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) formeel per brief geïnformeerd. Diezelfde dag hebben de Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW uw Kamer geïnformeerd.
Wanneer zijn de instellingen bijgesteld? Wie is daarover geïnformeerd?
De inconsistenties tussen de verschillende versnellingsmeters zijn in augustus 2018 geconstateerd. Dat het om een afwijkende fabrieksinstelling ging, is in november 2018 vastgesteld. In december 2018 zijn de meetgegevens aangepast. Het KNMI heeft mij aangegeven dat door een menselijke fout hierover niet aan het ministerie is gecommuniceerd en heeft mij daar excuses voor aangeboden. In februari zijn alle direct betrokkenen hierover alsnog geïnformeerd volgens de hierboven geschetste tijdlijn.
Hoeveel en welke data zijn onbruikbaar door het niet correct werken van versnellingsmeters van het KNMI en van welke periode is deze data?
Het KNMI heeft mij aangegeven dat alle meetgegevens bruikbaar zijn. De reeds opgenomen meetgegevens zijn in december 2018 aangepast en op de site van het KNMI voor iedereen beschikbaar gesteld. Alle data zijn dus bruikbaar, zowel verkregen uit de seismische metingen als uit de versnellingsmetingen.
Kunt u aangeven wat het effect is van onjuiste meetgegevens van het KNMI op de analyses van de seismiciteit ten behoeve van de versterkingsopgave in Groningen?
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW hebben een ambtelijke werkgroep ingesteld die tot doel heeft om met alle betrokken partijen – KNMI, IenW, EZK, SodM en NCG – de impact van de afwijkingen in kaart te brengen. KNMI concludeert dat er geen twijfel is over het feit dat er geen effect is op het ondergrondmodel en de daarvan afgeleide hazard maps. De verklaring daarvoor is dat de meetgegevens van de versnellingsmeters niet gebruikt zijn voor deze berekeningen omdat er nog te veel onzekerheid bestond over bepaalde aspecten van het model. KNMI geeft aan dat de conclusies van de bestaande hazard maps niet ter discussie staan. In het nieuwe ondergrondmodel (opleveringsdatum medio 2019) worden wel meetgegevens van de versnellingsmeters gebruikt, waarbij de reeds gecorrigeerde versnellingsdata worden gebruikt. Dit is 1 maart jl. door het KNMI toegelicht aan de ambtelijke werkgroep toegelicht. Ik heb SodM gevraagd om dit te bevestigen.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW zullen de Kamer over de laatste stand van zaken informeren voor het AO Mijnbouw van 21 maart.
De versterkingsaanpak gaat gewoon door. Het plan van aanpak versterken van de NCG en de versterkingsplannen van de afzonderlijke gemeenten zijn hierin leidend.
De seismiciteit, het optreden van bevingen en magnitude, locatie en tijd, blijven onveranderd. Deze worden bepaald met een onafhankelijk netwerk van seismometers en behoefden niet te worden aangepast.
Kunnen deze effecten hersteld worden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, wat betekent dit voor de analyses van de seismiciteit van afgelopen jaar?
De meetgegevens zelf zijn in december 2018 hersteld. De precieze effecten van de verschillen in meetgegevens worden in kaart gebracht binnen het onderzoek waaraan ik in het antwoord op vraag vijf refereerde.
Kunt u aangeven wat het effect is van onjuiste meetgegevens van het KNMI op de schadebeoordeling in Groningen?
In het verleden is bij de beoordeling van schades gebruik gemaakt van contouren die werden vastgesteld aan de hand van grondversnellingskaarten. Door de afwijkingen in de metingen zouden de grondversnellingskaarten kunnen wijzigen. Of dit het geval is, brengen de Staatssecretaris van IenW en ik op dit moment in kaart in het onderzoek waaraan ik refereer in het antwoord op vraag vijf.
De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG), die de schademeldingen sinds 31 maart 2017 in behandeling heeft, heeft tot op heden geen besluiten gebaseerd op grondversnellingskaarten. Reeds genomen beslissingen van de TCMG worden daarmee niet geraakt door de geconstateerde afwijkingen.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat deze foutieve meetgegevens leiden tot vertraging in het oppakken van het proces van schadeherstel en versterking?
Ja, dat ben ik met u eens. Er is geen sprake van vertraging. De werkwijze ten aanzien van versterking en schadeafhandeling heb ik geschetst in de antwoorden op vragen vijf en zeven.
Deelt u de mening dat woningen die nu in de versterkingsoperatie zitten hierin moeten blijven? Vindt u ook dat woningen die op basis van de nieuwe gegevens mogelijk ook onveilig zijn aan de plannen moeten worden toegevoegd?
Ja, dat ben ik met u eens. De versterkingsaanpak gaat onverminderd door. Gedane beloftes worden nagekomen: als een opname van een woning is toegezegd aan de bewoner, wordt deze uitgevoerd, en als uit de daaropvolgende beoordeling blijkt dat versterking aan de orde is, wordt deze uitgevoerd.
Wanneer is het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) geïnformeerd over de foutieve meetgegevens?
Op donderdag 7 februari jl. is SodM via e-mail door ambtenaren van EZK op de hoogte gebracht dat de onderzoekers binnen het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM) afwijkingen hebben geconstateerd in de KNMI-grondversnellingsdata. Op woensdag 13 februari heeft er overleg plaatsgevonden met het KNMI om de geconstateerde afwijkingen nader te duiden. SodM was hier ook bij aanwezig.
Wanneer is de audit van het SODM, die als toezichthouder gestart is met het opzetten van een onafhankelijke toets op de kwaliteit van de meetdata gereed? Wat betekent dit voor de tussentijd?
SodM laat een onafhankelijke audit uitvoeren op de kwaliteit van de gemeten grondversnellingen van het KNMI. De audit wordt gestart met een kort onderzoek om alle relevante feiten scherp te hebben. De volledige audit duurt naar verwachting 6 tot 12 maanden. In de tussentijd zal gerekend worden met de door het KNMI gecorrigeerde data.
Deelt u de mening dat een dergelijke fout van het KNMI niet goed is voor het vertrouwen van Groningers? Bent u bereid aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat te vragen in gesprek te gaan met het KNMI om herhaling te voorkomen?
Zoals de Staatssecretaris van IenW en ik in de brief aan uw Kamer al aangaven, mag er geen enkele twijfel bestaan over de correctheid van de meetgegevens, ook niet als het gaat om zeer kleine afwijkingen. Wij begrijpen dat onduidelijkheid over meetgegevens kan leiden tot een groter gevoel van onzekerheid voor bewoners van het Groningse aardbevingsgebied. Mogelijke twijfel en onzekerheid willen wij zoveel mogelijk wegnemen. Inwoners en belanghebbenden moeten van de juiste gegevens kunnen uitgaan. Daarom is het van belang dat zo spoedig mogelijk wordt bepaald wat de invloed is van de afwijkingen in de metingen op schadeafhandeling en versterken. Daarnaast is SodM een audit gestart naar het meetnetwerk en de kwaliteit van de meetdata. De kwaliteit van het meetnetwerk staat niet ter discussie, er is geen sprake van achterstallig onderhoud.
Gezien de impact van de ontstane situatie zal de Staatssecretaris van IenW in haar rol als eigenaar van het agentschap dan ook met het KNMI de gang van zaken evalueren en nagaan welke vervolgstappen kunnen worden gezet om te borgen dat dit in de toekomst wordt voorkomen.
Zoals wij in de brief aan uw Kamer hebben aangegeven, heeft het KNMI aangegeven zijn interne werkproces te evalueren om herhaling te voorkomen.
Wij wachten de uitkomst van deze evaluatie af.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor 11 maart 2019?
Ja.
Het bericht dat van voorgestelde CO2-malus mogelijk niets overblijft als de ETS-prijs verder doorstijgt |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Met nieuwe PBL-cijfers daalt CO2-boete naar nul»1
Ja.
Hoe interpreteert u de tekst uit het Klimaatakkoord over de voorgestelde CO2-malus?
De tekst in het ontwerp-Klimaatakkoord duidt erop dat de boete het verschil is tussen de vigerende ETS-prijs en de € 30 oplopend naar € 43 per ton CO2. Ten tijde van de onderhandelingen kwam dit neer op € 27 in 2030.
Komt volgens u deze boete als hij in de toekomst opgelegd wordt aan een bedrijf bovenop de vigerende prijs voor CO2 in het Europese Emissiehandelssysteem (ETS)? Of bedraagt deze boete het verschil tussen de vigerende ETS-prijs en 30 euro per ton CO2, waarover in de tekst van de industrietafel wordt gesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat de interpretatie mogelijk is dat door een stijgende ETS-prijs er een moment kan komen, waardoor de CO2-boete de facto nul euro kan bedragen?
De malus als bedoeld in het ontwerp-Klimaatakkoord kan nul worden, wanneer de meest recente ETS-prijsraming van het PBL wordt gevolgd. Dat is het gevolg van het vormgeven van die malus als CO2-minimumprijs in plaats van als vaststaande heffing; de ETS-prijs wordt daar vanaf getrokken. Bij een ETS-prijs hoger dan het geschetste minimumprijspad zal de malus als gevolg op nul uitkomen. Een hoge ETS-prijs is tegelijkertijd zeer wenselijk om tot CO2-reductie te komen, zonder werkgelegenheidsverlies.
Het kabinet heeft met de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307) in eerste reactie op de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord aangegeven met een nieuw voorstel te zullen komen voor het bonus/malussysteem dat aan de Industrietafel is voorbereid, omdat op grond van de doorrekeningen is gebleken dat het huidige voorstel tot onvoldoende CO2-reductie leidt. Dit nieuwe voorstel zal de vorm hebben van een verstandige en objectieve CO2-heffing, die er voor zorgt dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat we voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken. Bij de uitwerking worden ETS benchmarks betrokken. De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen. Zodra de besluitvorming over dit voorstel is afgerond zal ik de Kamer hierover informeren.
Bent u met mij van mening dat dit ten alle tijden voorkomen dient te worden, omdat er dan geen enkele stok meer achter de deur staat om bedrijven aan te zetten overeengekomen CO2-reductieplannen te realiseren?
Zie antwoord vraag 4.
Is de mogelijkheid dat de malus verrekend wordt met de ETS-prijs mede een verklaring voor het feit dat u in de begeleidende brief bij het Klimaatakkoord aan het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft gevraagd om ook de effecten van een malus van 100 euro per ton CO2 uit te rekenen?
Ja.
In het referentiescenario van de Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 zit een substantieel lagere ETS-prijs dan de markt in het afgelopen jaar heeft laten zien. Is het u bekend of dit scenario het uitgangspunt is geweest bij het vaststellen van 30 euro als bedrag voor de malus, of heeft men ook al naar de reële marktprijs gekeken?
De industrietafel heeft voor de vormgeving en de hoogte van de malus in 2030 willen aansluiten bij de hoogte van de CO2-minimumprijs voor elektriciteitsopwekking in het regeerakkoord. Voor wat betreft de verwachting voor de ETS-prijsontwikkeling is aangesloten bij de NEV 2017.
Bij de vaststelling van het pad voor de CO2-minimumprijs voor de elektriciteitssector is duidelijk gekeken naar de meer reële marktprijsontwikkeling, hebben de industrie- en elektriciteitstafel wel gewerkt met dezelfde ETS-prijs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat een CO2-belasting bovenop ETS niet dezelfde interpretatieproblemen oplevert als dit malussysteem en er ook niet toe leidt dat er de facto nul euro extra betaald zou hoeven worden voor de uitstoot?
De consequentie van een CO2-minimumprijs is dat wanneer de ETS-prijs gelijk of hoger is dan de minimumprijs er geen additionele betaling hoeft plaats te vinden. Dat zou voor de malus in het ontwerp-Klimaatakkoord betekenen dat deze inderdaad in zo’n geval nul zou kunnen zijn. Bij deze afweging moet worden meegenomen dat in die situatie er een steviger prikkel is van het ETS-systeem.
Zoals in het antwoord op vraag drie vermeld, werkt het kabinet momenteel aan een nieuw voorstel voor een verstandige en objectieve CO2-heffing.
Bent u bereid het PBL nogmaals expliciet de opdracht te geven om in haar doorrekening een recente ETS-prijs te gebruiken en ook de varianten te onderzoeken waarin de malus van 30 en 100 euro niet verrekend worden met de vigerende ETS-prijs, naast de varianten waarin er wel een verrekening plaatsvindt?
U heeft kennis kunnen nemen van de doorrekening door PBL en CPB. De Nationale Energie Verkenning (NEV) 2017 is daarvoor als uitgangspunt gebruikt. In de doorrekening van het PBL zijn ook scenario’s meegenomen die uitgaan van een hogere ETS-prijs.
Bent u niet met mij van oordeel dat het beter is om te kiezen voor een juist vormgegeven CO2-belasting, die eerlijk, eenvoudig en effectief is, ten opzichte van een complexe malussysteem dat aanvechtbaar is en ook voor individuele bedrijven in de toekomst blijft?
In de brief van 13 maart jl. heeft het kabinet aangegeven met een voorstel te komen voor een verstandige en objectieve CO2-heffing die er voor zorgt dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat we voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken.
Bent u bereid deze vragen voor 5 maart 2019 te beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht dat ‘je op een vestiging van NHL Stenden Hogeschool in Qatar zo een Nederlands diploma krijgt’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat «je op een vestiging van NHL Stenden Hogeschool in Qatar zo een Nederlands diploma krijgt»?1
Ja.
Deelt u onze opvatting dat Nederlands belastinggeld dat bestemd is het voor het onderwijs in Nederland niet terecht moet kunnen komen in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik onderschrijf het uitgangspunt zoals in de WHW is vastgelegd dat de rijksbijdrage bedoeld is voor opleidingen in Nederland. Het verzorgen van opleidingen in het buitenland door een Nederlandse bekostigde instelling zou moeten worden aangemerkt als privaat onderwijs, waarvoor geen publieke middelen mogen worden ingezet. Wanneer het een structurele samenwerkingsrelatie betreft waarbij een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland wordt verzorgd, geldt dat aan het onderwijs in het buitenland ook geen publieke middelen mogen worden besteed.
Deelt u de mening dat Nederlandse hogescholen en universiteiten geen internationale filialen zouden moeten hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het volledig verzorgen van Nederlandse opleidingen in het buitenland of het aanbieden van onderwijs in het buitenland in structurele samenwerking met een Nederlandse instelling kan de uitwisseling van studenten en docenten vergemakkelijken en biedt instellingen de mogelijkheid om internationale netwerken te versterken. Daarbij vind ik het van belang dat het aanbieden van onderwijs in het buitenland een bijdrage levert aan de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs.
Deelt u de opvatting dat buitenlandse filialen per definitie niet gestart zouden moeten worden in islamitische dictaturen zoals Qatar? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in de wet een groot aantal voorwaarden opgenomen waaraan een Nederlandse instelling moet voldoen voordat ik toestemming verleen voor het volledig verzorgen van een opleiding in een buitenlandse vestiging. Dat betreft onder meer voorwaarden ten aanzien van kwaliteitswaarborgen, financiële en bestuurlijke stabiliteit en beheersbaarheid, maar ook voorwaarden om de mensenrechten, de veiligheid en rechten van studenten en de academische vrijheid te borgen. Ook in het geval sprake is van een opleiding die voor een deel in het buitenland wordt gevolgd, verwacht ik van instellingen dat zij de kwaliteit van het buitenlandse onderwijs onderzoeken en blijvend verantwoordelijkheid nemen voor deze kwaliteit inclusief de academische vrijheid. In de antwoorden op de Kamervragen van de leden Tielen en Özdil ben ik uitgebreider ingegaan op de kwaliteitswaarborgen die hiervoor zijn ingebouwd. Ik verwacht van instellingen dat ze, ongeacht het land van vestiging kunnen aantonen dat ze voldoende maatregelen nemen om te waarborgen dat aan Nederlandse wet- en regelgeving wordt voldaan.
Bent u bereid om hogescholen en universiteiten te verbieden om nog langer filialen in het buitenland te starten? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het bestuur van NHL Stenden een brandbrief van drie examencommissies naast zich heeft neergelegd, waarin het bestuur werd verzocht om de Qatarese vestiging te sluiten en zelfs is overgegaan tot uitbreiding van het onderwijsaanbod? Zo ja, wat was de overweging van het bestuur om ondanks de brandbrief van drie examencommissies toch tot uitbreiding van het onderwijsaanbod over te gaan?
De wijze waarop door de instelling in de afgelopen periode is gereageerd op eventuele interne signalen is onderdeel van het onderzoek dat de inspectie op dit moment uitvoert. Ik vind het van belang dat de inspectie dit onderzoek zorgvuldig uit kan voeren. Derhalve wacht ik de uitkomsten van het onderzoek af alvorens ik hier inhoudelijk op inga.
Bent u bereid om vooruitlopend op het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs de accreditatie van alle buitenlandse filialen van NHL Stenden, te beginnen met het filiaal in Qatar, in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het onderwijs dat aan de international campuses van NHL Stenden wordt gegeven, wordt niet afzonderlijk geaccrediteerd. Van intrekking kan dus ook geen sprake zijn. Wel kan de accreditatiewaardigheid van een Nederlandse opleiding afhangen van de wijze waarop een instelling omgaat met onderwijs dat studenten voor een deel in het buitenland hebben genoten. In afwachting van het onderzoek van de inspectie wil ik niet vooruitlopen op het nemen van eventuele maatregelen.
Bent u bereid om eventuele schade als gevolg van de drang van de voormalig «gentleman-bestuurder» van NHL Stenden, Leendert Klaassen, om het hoger onderwijs te internationaliseren, te verhalen op het (voormalig) bestuur van NHL Stenden? Zo nee, waarom niet?
Omdat het onderzoek van de inspectie nog in volle gang is ga ik niet vooruitlopen op eventuele maatregelen naar aanleiding van eventuele onderzoeksresultaten. Na afronding van het onderzoek ontvangt u mijn reactie en eventuele maatregelen.
De berichten dat verschillende buitenlandse steden een klimaatnoodtoestand hebben uitgeroepen |
|
Lammert van Raan (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichtgeving over het, in uiteenlopende bewoordingen, uitroepen van de klimaatnoodtoestand door onder andere Basel1, Vancouver2 en Londen3?
Ja.
Kunt u voor deze steden inzichtelijk maken wat het beoogde effect is van het uitroepen van de klimaatnoodtoestand op het overhevelen of verruimen van lokale en nationale bevoegdheden om actie te ondernemen tegen klimaatverandering?
In de genoemde steden is onlangs officieel erkend dat er sprake is van een klimaatnoodtoestand («climate emergency»). Deze erkenning is van symbolische aard. De bestuursorganen benadrukken met de erkenning dat klimaatverandering een prioriteit is voor de steden. In sommige steden worden verhoogde ambities of aanvullende acties verbonden aan de erkenning. In geen van de steden worden door het uitroepen van de klimaatnoodtoestand bevoegdheden van de lokale of nationale overheden verruimd of overgeheveld.
Kunt u inzichtelijk maken wat daarvan de juridische en democratische consequenties zijn voor Zwitserland, Canada en het Verenigd Koninkrijk?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre Nederlandse gemeenten, waterschappen en provincies op dergelijke wijze geholpen zouden kunnen worden met het versneld in gang zetten van klimaatmaatregelen?
In het Nederlands recht zijn er geen regels over het uitroepen van een klimaatnoodtoestand. Dit heeft daarom een symbolische en geen juridische betekenis. Indien een bestuurlijk orgaan zou overgaan tot het uitroepen van een klimaatnoodtoestand, is dat orgaan daar zelf politiek en bestuurlijk aan verbonden.
Uit de Gemeentewet (art. 175 en 176) volgt dat de burgemeester bepaalde bevoegdheden heeft ingeval van «oproerige beweging, van andere ernstige wanordelijkheden of van rampen, dan wel van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan». De burgemeester is bevoegd alle bevelen te geven die hij of zij ter beperking van het gevaar nodig acht. Daarbij kan worden afgeweken van bestaande voorschriften. Indien een noodverordening wordt afgegeven, dient deze in de eerstvolgende gemeenteraadsvergadering bekrachtigd te worden.
Er dient sprake te zijn van een buitengewone, acute situatie waarin vergaande maatregelen nodig zijn. De bevoegdheden mogen niet worden gebruikt bij structurele problemen of als reguliere bevoegdheden ook bruikbaar zijn.
Kunt u inzichtelijk maken wat daarvan de juridische en democratische consequenties zouden zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u het als optie om, gezien de acute noodzaak om extra maatregelen te nemen in het kader van de Urgendadoelstelling, ook in Nederland de klimaatnoodtoestand uit te roepen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment werkt het kabinet diverse mogelijke maatregelen uit die kunnen worden ingezet om in 2020 extra CO2-reductie te realiseren. Omdat het een forse aanvullende opgave betreft, wil het kabinet een gedegen afweging maken waarbij enerzijds recht wordt gedaan aan de uitvoering van het vonnis, en anderzijds aan de eventuele negatieve gevolgen van maatregelen. Het kabinet streeft ernaar om in april een maatregelenpakket te presenteren. Het uitroepen van een noodtoestand zal geen invloed hebben op de totstandkoming van dit maatregelenpakket.
Het bericht ‘Directeur probleemkind Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) stopt ermee’ |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Directeur probleemkind CBR stopt ermee»?1
Ja.
Heeft het vertrek van de algemeen directeur te maken met uw aankondiging dat het toezicht op het CBR wordt aangescherpt? Zo ja, kunt u dat toelichten?
De algemeen directeur heeft aangegeven af te zien van een herbenoeming voor een tweede termijn. Deze beslissing respecteer ik.
Volgens het CBR zal ten aanzien van de doorlooptijden, als alles meezit, pas in het najaar van 2019 verbetering optreden.Wat zal er moeten gebeuren om de dienstverlening sneller op orde te krijgen?
De structurele oplossing waar het CBR aan werkt, is de digitalisering van het proces van het indienen van de gezondheidsverklaring en medische beoordelingen. De komende maanden gaat het CBR steeds meer klanten helpen in het nieuwe digitale proces. Het CBR kiest ervoor het nieuwe, inmiddels operationele systeem zorgvuldig en beheerst verder te implementeren. Een al te grote opschaling ineens brengt te veel risico’s met zich mee. Daarnaast kost het kunnen beschikken over voldoende medische adviseurs tijd.
Weet u waar de diepere oorzaken liggen van de problemen bij het CBR? Zo ja, welke zijn dat?
Het CBR wordt geconfronteerd met een veel hogere instroom aan gezondheidsverklaringen dan gebruikelijk als gevolg van economische voorspoed (en daarmee dus een groei van het aantal aanvragen) en een stijging van het aantal 75-plussers dat blijft rijden. Daarnaast is onvoldoende medisch personeel beschikbaar voor de beoordeling van keuringsverslagen en medische besluiten. Daarnaast werkt het CBR momenteel aan de digitalisering van het proces van medische beoordelingen. Hiermee verwacht zij de procedure met enkele weken te verkorten en kostendekkend te maken. Dit veranderproces gaat gepaard met een reorganisatie.
Welke maatregelen moeten op korte termijn worden genomen en welke op lange termijn?
Ik deel uw zorgen rondom de problematiek van het CBR. De doorlooptijden van een medische beoordeling zijn op dit moment te lang en de bereikbaarheid van het CBR voor burgers met vragen en klachten is onvoldoende. Het toezicht op het CBR is door mij aangescherpt en vanuit het ministerie kijken we vaker en dieper mee bij de gekozen maatregelen en acties die door het CBR in gang zijn gezet. Er is frequent contact tussen het CBR en het ministerie.
Het CBR heeft meerdere tijdelijke maatregelen genomen om de oplopende doorlooptijden tegen te gaan. Deze maatregelen lossen helaas de problemen bij het CBR niet direct op, maar hiermee worden burgers die problemen ondervinden zoveel als mogelijk geholpen. Zo wordt er extra medisch personeel aangetrokken om de medische dossiers te kunnen beoordelen, is de capaciteit van de klantenservice fors uitgebreid en zijn de openingstijden van de klantenservice verruimd. Klanten worden telefonisch te woord gestaan of ontvangen digitaal een reactie van het CBR. Door het CBR wordt sinds begin dit jaar geprioriteerd op afloopdatum van het rijbewijs. Mensen die al langere tijd bezig zijn en van wie het rijbewijs binnenkort verloopt of is verlopen, worden als eerste geholpen. Met onder andere de beroepsorganisatie TLN is een spoedprocedure afgesproken voor de beroepschauffeurs. De beroepschauffeurs waarbij niet tijdig het rijbewijs kan worden vernieuwd, kunnen hiermee direct worden geholpen. Daarnaast helpt het als klanten de gezondheidsverklaring digitaal indienen en tijdig beginnen, dus direct na ontvangst van de RDW-brief. Het CBR zal binnenkort een extra publiekscampagne starten onder de naam «Maximaal Digitaal» om dit onder de aandacht te brengen van haar klanten.
De structurele oplossing waar het CBR aan werkt is een digitalisering van het proces van indienen van de gezondheidsverklaring en het proces van medische beoordelingen. Sinds januari 2019 worden bijvoorbeeld alle nieuwe gezondheidsverklaringen van beroepschauffeurs behandeld in het nieuwe, digitale proces. De komende maanden gaat het CBR steeds meer klanten helpen in het nieuwe digitale proces. Met dit nieuwe proces verwacht het CBR de doorlooptijd van het gehele proces van aanvraag tot besluit met enkele weken te verkorten. Het nieuwe systeem werkt beter door het geïmplementeerde automatische protocol. Die neemt per ommegaande de eenvoudige besluiten waar anders een medewerker voor nodig is, bijvoorbeeld het al dan niet doorverwijzen naar een specialist in geval van oogaandoeningen of diabetes. Verder zit de winst van het nieuwe systeem in de snelle digitale lijnen via Zorgdomein tussen arts en CBR. De verdere implementatie vraagt wel om zorgvuldigheid. Gecombineerd met de complexe situatie van twee operationele systemen, kost de implementatie meer tijd dan gepland.
Hoe lang denkt u dat het aangescherpte toezicht op het CBR gehandhaafd zal moeten blijven?
Het toezicht door het ministerie op het CBR is onlangs door mij aangescherpt en zal aangescherpt blijven zolang dit nodig is.
Kunt u alle correspondentie die het CBR en u gevoerd hebben op een rij zetten en aan de Kamer doen toekomen?
Gegeven de context van uw vraag heb ik ervoor gekozen om mij vooral te richten op de correspondentie waarin ook specifiek wordt ingegaan op de problematiek rondom doorlooptijden. Ik heb mij daarbij gericht op de correspondentie van het afgelopen jaar.
Het CBR heeft mij in juni 2018 per brief geïnformeerd over het pakket van maatregelen dat aanvullend is opgesteld om weer te kunnen voldoen aan de doorlooptijden medisch en de reserveringstermijnen voor een praktijkexamen.
In november 2018 heeft het CBR mij per brief geïnformeerd over de stand van zaken. Beide brieven heb ik met uw Kamer gedeeld.
In het voorjaar 2018 heeft PricewaterhouseCoopers het rapport inzake de vijfjaarlijkse wettelijke evaluatie van het CBR aan mij aangeboden. Dit rapport heb ik in juli 2018 met uw Kamer gedeeld.
Vanuit de planning & control cyclus van het ministerie wordt jaarlijks een drietal brieven gestuurd aan het CBR. In maart 2018 is de jaarbrief 2018 aan het CBR gestuurd waarin aandacht wordt gevraagd voor belangrijke ontwikkelingen in het komende jaar en het jaar daarop. In mei 2018 is per brief goedkeuring verleend op het besluit van de directie van het CBR tot vaststelling van de jaarrekening 2017 en in november 2018 is per brief goedkeuring verleend aan het Financieel Meerjaren Beleidsplan 2019–2023. In deze brieven – die u in de bijlage1 aantreft – is aandacht gevraagd voor de problematiek van de medische doorlooptijden en het grote belang van de implementatie van het nieuwe digitaliseringsproces.
Gedurende het jaar is er op meerdere niveaus overleg tussen CBR en het ministerie waarin aandacht is en wordt gevraagd voor de problematiek ten aanzien van de doorlooptijden. Zelf heb ik op 24 januari jl. met de directie van het CBR en de raad van toezicht gesproken. Op 19 februari jl. heeft er een vervolgoverleg plaatsgevonden tussen de loco-SG en de directie CBR en de raad van toezicht. Voor 12 maart aanstaande staat opnieuw een overleg gepland in dezelfde setting als op 19 februari.
Kunt u deze vragen beantwoorden tijdig voor het algemeen overleg CBR van 12 maart 2019?
Ja.