Het bericht ‘Overheid stimuleert roken: ondernemers kunnen sigaretten aftrekken van belasting’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Overheid stimuleert roken: ondernemers kunnen sigaretten aftrekken van belasting»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. De fiscaliteit is in beginsel waardevrij. Het uitgangspunt bij het bepalen van de fiscale winst is dat alle zakelijke kosten aftrekbaar zijn. Bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming wordt het resultaat uit onderneming, in positieve en negatieve zin, in aanmerking genomen. Er is dan ook geen bijzondere bepaling die expliciet toestaat tabaksproducten in mindering te brengen bij het bepalen van de fiscale winst. Kosten die geen verband houden met de onderneming (onzakelijke uitgaven) komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek, maar vormen onttrekkingen uit de onderneming. Tabaksproducten die door de ondernemer zelf worden gebruikt kunnen – in tegenstelling tot wat het bovengenoemde bericht lijkt te suggereren – bij het bepalen van de belastbare winst niet in aftrek worden gebracht. Bij uitgaven waarvan het zakelijke karakter in beginsel vaststaat, zoals bij uit tabaksproducten bestaande cadeaus aan zakenrelaties, moet vervolgens worden beoordeeld of een aftrekbeperking van toepassing is. Bij het bepalen van de belastbare winst voor de inkomstenbelasting worden kosten en lasten die verband houden met genotmiddelen, waaronder tabaksproducten, aangemerkt als gemengde kosten en zijn deze kosten in aftrek beperkt. De ondernemer heeft daarbij in de inkomstenbelasting een keuze: of de gemengde kosten, waaronder die voor genotsmiddelen, komen tot een bedrag van € 4.600 niet in aftrek, of deze gemengde kosten komen slechts voor 80% in aftrek. Bij het bepalen van de fiscale winst voor de vennootschapsbelasting geldt een enigszins vergelijkbare aftrekbeperking, waarbij onder andere in beginsel een percentage van 73,5% geldt. Deze aftrekbeperking is opgenomen omdat bij dergelijke kosten voor een deel een privéaspect te onderkennen kan zijn. Met het opnemen van deze aftrekbeperking is beoogd potentiële discussies tussen belastinginspecteur en belastingplichtige te verminderen.
Wat is uw mening over het feit dat ondernemers de kosten (boven een bepaald bedrag) van sigaretten en andere rookwaren af kunnen trekken van de belasting?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven met welke reden deze regeling met betrekking tot de mogelijkheid om sigaretten en sigaren af te kunnen trekken van de belasting is ontstaan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot het aftrekken van de belasting voor genotsmiddelen en specifiek voor rookwaren? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken?
Uit de aangiftegegevens volgt dat geen uitsplitsing van de zogenoemde gemengde kosten is opgenomen. Er bestaat dus geen inzicht hoe vaak kosten ter zake van genotsmiddelen waaronder rookwaren als kosten in aanmerking worden genomen. Evenmin bestaat inzicht in de mate waarin de aftrekbeperking van dergelijke uitgaven zich voordoet. Omdat de wetgeving in een adequate regeling voorziet in verband met zogenoemde gemengde kosten, waarbij een zakelijk en een privéelement is te onderkennen, zie ik geen aanleiding om in dit verband nader onderzoek te laten verrichten.
Hoe rijmt u deze belastingregeling met uw preventiebeleid in het kader van roken en het komen tot rookvrije bedrijven? Bent u van mening dat beide naast elkaar kunnen bestaan? Bent u bereid deze regeling te schrappen?
Roken is een van de drie hoofdthema’s van het Nationaal Preventieakkoord dat eind vorig jaar is ondertekend door verschillende partijen. Er is een breed pakket van acties en maatregelen afgesproken om tabaksgebruik te ontmoedigen. Er zijn ook aparte doelstellingen voor organisaties waaronder de ambitie dat alle organisaties in 2040 rookvrij zijn. Tevens moeten meer bedrijven in 2020 een rookvrij beleid hebben voor werknemers, gebouwen en terreinen en in 2023 moeten alle rookruimtes in bedrijven gesloten zijn. Er is in het kader van het Nationaal Preventieakkoord niet gesproken over een verdere beperking van de aftrek van kosten en lasten die verband houden met genotmiddelen, waaronder tabaksproducten. De huidige, in beginsel waardevrije, fiscale systematiek kan naar de mening van het kabinet naast het preventiebeleid blijven bestaan.
Bent u het eens met de conclusie van SEO Economisch Onderzoek dat niet roken leidt tot grote maatschappelijke en gezondheidswinst als men een Nederlandse samenleving waar niemand rookt, vergelijkt met de huidige Nederlandse samenleving waar ongeveer een kwart van de volwassenen rookt? Klopt het dat wanneer niemand meer zou roken dit leidt tot een kostenbesparing van 21,2 tot 43,2 miljard euro jaarlijks? Leidt een dergelijke kostenbesparing tot welvaartswinst?2
Ik herken de conclusies van het onderzoek van SEO. Net als de universiteit Maastricht hebben zij in 2016 een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uitgevoerd over roken, waaruit blijkt dat het toe bewegen naar een rookvrije generatie de samenleving welvaartswinst oplevert. Daarbij maken de onderzoekers onderscheid tussen harde en zachte kosten en baten. Met harde kosten en baten bedoelt men de economische impact van roken die ergens in de portemonnee wordt gevoeld. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om lagere productiviteit als gevolg van het nemen van rookpauzes of het uitvallen voor de pensioengerechtigde leeftijd. Maar ook om lagere zorgkosten van rokers bij de huidige stand van de medische wetenschap en praktijk omdat rokers doorgaans korter leven. Deze harde kosten en baten ontlopen elkaar niet veel. Worden daar echter de «zachte» kosten en baten bij opgeteld, dan ontstaat een heel ander plaatje, en kost roken ruim 30 miljard euro per jaar, blijkt uit de twee MKBA’s. Daarbij gaat het om de geldelijke waardering van verloren levensjaren en verloren kwaliteit van leven.3 De MKBA’s concluderen dus dat een rookvrije samenleving vooral veel welvaartswinst oplevert.
De gevolgen van Lelystad Airport voor vogels |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het opiniestuk van Kees de Pater van de Vogelbescherming «Gevolgen van Lelystad Airport zijn voor vogels niet te overzien»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de analyse van de heer De Pater van de Vogelbescherming? Bent u het eens met zijn analyses? Zo nee, waarom niet en op welke punten?
Nee, de analyses deel ik niet. De gevolgen van Luchthaven Lelystad voor vogels en vliegveiligheid zijn uitgebreid en zorgvuldig onderzocht.
Om een volledig beeld te krijgen van de vogelaantallen, vogelbewegingen en het risico op vogelaanvaringen in de omgeving van de luchthaven is in eerste instantie onderzoek ten behoeve van de MER 2014 uitgevoerd. Mede ten behoeve van de aansluitroutes is er aanvullend een tweetal onderzoeken verricht waarin specifiek naar vogels op verschillende hoogtebanden is gekeken. Tot slot is ten behoeve van de meerjarige monitoring een nulmeting van vogelaantallen en bewegingen in de directe omgeving van de luchthaven gehouden.
Hieronder volgt een korte beschrijving van de onderzoeken en de resultaten:
Hoe vaak hebben u en uw voorgangers in de afgelopen jaren gesproken met vertegenwoordigers van natuur- en milieuorganisaties over Lelystad Airport?
De Natuur- en milieufederatie Flevoland maakte onderdeel uit van de Alderstafel Lelystad en heeft ook zitting in de huidige Commissie Regionaal Overleg Luchthaven Lelystad (CROLL). Conform het Aldersadvies uit 2014 is de vlieghoogte boven Natura 2000-gebieden minimaal 3000 voet. Daar is bij het ontwerp van de routes rekening mee gehouden. Op deze wijze wordt voorkomen dat er verstoring van beschermde vogels door groot luchtverkeer aan de randen van de Flevopolder en in de aangrenzende Natura 2000-gebieden zal plaatsvinden. Conform deze afspraak zijn de routes zo ontworpen dat niet over de Oostvaardersplassen wordt gevlogen.
De kritiek in het artikel richt zich op de inhoud van de onderzoeken die zijn uitgevoerd in het kader van Luchthaven Lelystad. Het doel van die onderzoeken is om de effecten van de uitbreiding van de luchthaven voor vogels inzichtelijk te maken en te bezien of er beheersmaatregelen nodig zijn. Daar is uitgebreid en zorgvuldig onderzoek naar gedaan. Zie hiertoe het antwoord op vraag 2.
Op welke manier heeft u de inhoud uit deze gesprekken meegenomen naar uw luchtvaartbeleid?
Zie antwoord vraag 3.
Kent u het opiniestuk van Kees de Pater (Vogelbescherming) en Marius Bouscholte (Vogel- en Natuurwacht Zuid Flevoland) uit 2015: «Eerst deugdelijk onderzoek, dan pas besluit uitbreiding vliegveld Lelystad»?2
Ja.
Kent u de oproep van de Vogelbescherming uit 2017 om pas op de plaats te maken in het dossier Lelystad Airport en eerst alle aspecten rondom de aanwezigheid en het natuurlijke gedrag van vogels op correcte wijze te onderzoeken? Waarom is er geen gehoor gegeven aan die oproep?
Ja. Ik ben van mening dat het onderzoek naar vogelaantallen en vogelbewegingen in relatie tot de geplande vliegroutes uitgebreid en zorgvuldig in beeld is gebracht. Zie hiervoor het antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Kent u het opiniestuk van Kees de Pater (Vogelbescherming) uit 2017: «Vergeet de vogels niet in het gebakkelei over Lelystad Airport»?3 Zo ja, in hoeverre heeft u rekening gehouden met de oproep «Het zou verstandig van de bewindslieden zijn er rekening mee te houden dat er straks niet, of veel minder, gevlogen kan worden»? Waaruit blijkt dat?
Ja, ik ken bedoeld opiniestuk. Naar aanleiding van dit artikel verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat, in de context van het openen van een vliegveld pal naast een natuurgebied waar o.a. vele vogels leven, de visies van natuur- en milieuorganisaties zeer ter zake doen?
Ja.
Erkent u dat het u kennelijk nog niet gelukt is om de zorgen bij deze organisaties weg te nemen? Zo nee, waaruit blijkt dat deze zorgen verdwenen zijn?
Uit de brief begrijp ik dat er nog zorgen leven. Het project Lelystad binnen mijn ministerie is bereid om de Vogelbescherming te ontvangen voor een aanvullend gesprek. Daartoe was de Vogelbescherming Nederland vorig jaar reeds uitgenodigd. Er zal contact worden opgenomen met de Vogelbescherming Nederland.
Bent u bereid om de Vogelbescherming en andere natuur- en milieuorganisaties op korte termijn uit te nodigen bij u op het ministerie om u te laten bijpraten over de gevolgen van Lelystad Airport voor vogels? Zo nee, waarom kan de topman van Air France-KLM zomaar bij u binnenwandelen4, terwijl u de Vogelbescherming in de kou laat staan?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u het inzicht dat er nog steeds geen goed beeld bestaat van de vliegbewegingen van vogels rondom het vliegveld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zijn niet alle typen volgens u onderzocht, is er geen gebruik gemaakt van de beste opsporingstechnieken en bleef het onderzoek slechts beperkt in duur en omvang?
Nee. Ik ben van mening dat er wel degelijk een goed beeld is van de aantallen en vliegbewegingen van de in relatie met de luchthaven relevante vogels rondom de luchthaven en op de aansluitroutes. Zie hiertoe het antwoord op vraag 2.
Vindt u het belangrijk dat er geen massaslachting zal plaatsvinden onder gierzwaluwen boven het IJsselmeer en Markermeer? Zo ja, waarom is er geen aandacht voor deze specifieke groep vogels in de plannen voor Lelystad Airport?
In het artikel wordt verondersteld dat vliegtuigen boven het IJsselmeer en het Markermeer veel gierzwaluwen zouden kunnen aanvliegen. Zoals in het artikel wordt aangegeven doet het risico zich ’s nachts voor tijdens de slaap. Gedurende de nacht is Luchthaven Lelystad gesloten. Hierdoor is de kans op vogelaanvaring ’s nachts uitgesloten.
Bent u bereid om de natuur- en milieuorganisaties opdracht en budget te geven om met extra onderzoek te komen naar de aanwezigheid en het natuurlijke gedrag van alle typen vogels die leven in de buurt van vliegvelden en vliegroutes? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het risico op vogelaanvaringen uitgebreid en zorgvuldig is onderzocht. Verder aanvullend onderzoek is naar mijn mening niet noodzakelijk. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om uw luchtvaartbeleid aan te passen aan de inzichten die uit een dergelijk onderzoek zouden komen?
Zie antwoord vraag 13.
Erkent u dat het niet-openen van Lelystad Airport, wat vanwege een logische krimp van de luchtvaart prima mogelijk is, gunstig zou zijn voor de natuur? Zo nee, waarom niet?
Natuur is één van de aspecten is meegewogen in de integrale afweging zoals bij Luchthaven Lelystad aan de orde is. Bij het ontwerp van de vliegroute is rekening gehouden met Natura 2000-gebieden. Conform het Aldersadvies uit 2014 is de vlieghoogte boven Natura 2000-gebieden minimaal 3000 voet. Op deze wijze wordt voorkomen dat er verstoring van beschermde vogels door groot luchtverkeer aan de randen van de Flevopolder en in de aangrenzende Natura 2000-gebieden zal plaatsvinden. Daarnaast zijn de routes zo gekozen dat niet over de Oostvaardersplassen wordt gevlogen.
In de MER zijn de mogelijke effecten op de natuur in beeld gebracht, net zoals dat voor de andere milieuaspecten is gebeurd. Er is zowel naar Natura 2000-gebieden als naar de Ecologische Hoofdstructuur en stiltegebieden gekeken. De algemene conclusie is dat er geen vernietiging van natuur- of leefgebied plaatsvindt als gevolg van ruimtebeslag, dat er geen verdroging of vernatting plaatsvindt en dat de uitbreiding geen barrière-werking veroorzaakt (zie hoofdstuk 7 actualisatie MER).
Inschrijfkosten bij woningcorporaties voor woonruimteverdeelsystemen |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de petitie om inschrijfkosten bij woningcorporaties gratis te maken?!) Wat is hierop uw reactie?1
Ja.
Momenteel zijn voor inschrijving in de meeste woonruimteverdeelsystemen kosten verschuldigd, waarbij de kosten ook nog eens enorm kunnen verschillen per systeem. Omdat er geen regels zijn voor de verdeling van de kosten die met een regionaal woonruimteverdeelsysteem gemoeid zijn hebben die kosten onder meer te maken met de verdeling van de kosten die met een woonruimteverdeelsysteem gemoeid zijn. Naast de inschrijver kunnen dat de betrokken gemeenten en de verhuurders zijn. Ook ik zie graag dat de inschrijvings- en verlengingskosten zouden worden verlaagd en tevens voor alle huurders eenduidig worden. Dat wil niet zeggen dat deze kosten dan helemaal gratis moeten worden omdat het in rekening brengen van inschrijfkosten en met name verlengingskosten tot gevolg heeft dat het aantal inschrijvingen niet onnodig hoog wordt omdat het aantal niet actieve woningzoekenden en niet betrokken woningzoekenden daardoor afneemt. Alleen mensen met een (op termijn) reële verhuiswens zijn bereid deze kosten te betalen. Ik ondersteun daarom van harte de inspanningen van partijen, waaronder Aedes en de Nederlandse Woonbond die momenteel onderzoeken of een eenduidig gemeenschappelijk woonruimteverdeelsysteem haalbaar is.
Kunt u een vernieuwd overzicht verschaffen van alle regionale woonruimteverdeelsystemen, zoals Woningnet, met de daarbij horende inschrijfkosten en jaarlijkse verlengingskosten, zoals u in 2015 ook heeft gegeven?2
Ja, zie het overzicht in de bijlage.3
Wat zijn de verschillen in inschrijfkosten en verlengingskosten tussen 2015 en nu wat betreft de verschillende woonruimteverdeelsystemen en de verschillende woonregio’s? Hoe kunt u deze verschillen verklaren, zowel tussen de systemen als tussen de regio’s?
In 21 van de 34 woonruimteverdeelsystemen zijn de kosten van inschrijving en verlenging gelijk gebleven, waarvan er 7 gratis zijn.
In 10 van de 34 woonruimteverdeelsystemen zijn de kosten verlaagd. Voor inschrijfkosten is dat gemiddeld € 6,33 per woonruimteverdeelsysteem en voor verlengingskosten is dat gemiddeld € 4,31 per woonruimteverdeelsysteem.
In 2 van de 34 woonruimteverdeelsystemen zijn de kosten respectievelijk verhoogd met € 0,45 voor inschrijfkosten en verlengingskosten en € 0,60 voor inschrijfkosten voor 2 jaar.
Omdat woonruimteverdeelsystemen en woningmarktregio’s niet samenvallen kan hiertussen moeilijk een juiste vergelijking gemaakt worden.
Bent u nog steeds van mening dat de kosten voor een woonruimteverdeelsysteem slechts kostendekkend mogen zijn, en welke acties heeft u ondernomen om dit te bewerkstelligen, dan wel te monitoren?
In het algemeen zijn de kosten van inschrijving en verlenging bedoeld om de kosten te dekken die gemaakt worden om het woonruimteverdeelsysteem op te zetten, te onderhouden en draaiende te houden, of daar tenminste een bijdrage aan te leveren. Dit wordt niet alleen beperkt tot het digitale systeem (onder meer het opzetten van een website en het actualiseren met recent aanbod), maar bijvoorbeeld ook tot een klantcontactcentrum voor onder meer administratieve afhandeling van reacties en toewijzingen en het organiseren van bezichtigingen, klachtafhandeling en overige kosten, zoals kantoor en personeel. Daarnaast worden er jaarlijks opnieuw kosten gemaakt omdat de woningzoekende ieder jaar opnieuw wordt ingeschreven. Tenslotte heeft het in rekening brengen van inschrijfkosten en met name verlengingskosten tot gevolg, zoals ik bij vraag 1 en 5 heb aangegeven, dat het aantal inschrijvingen niet onnodig hoog wordt omdat het aantal niet actieve woningzoekenden en niet betrokken woningzoekenden daardoor afneemt. Alleen mensen met een (op termijn) reële verhuiswens zijn bereid deze kosten te betalen. En dus ligt het in de rede om deze kosten niet gratis te maken.
Omdat een eenduidig woonruimteverdeelsysteem de kosten als gevolg van schaalvoordelen mogelijk kunnen drukken ondersteun ik van harte de inspanningen van partijen, waaronder Aedes en de Nederlandse Woonbond om te onderzoeken of een dergelijk gemeenschappelijk systeem valt te realiseren. Niet alleen kunnen daardoor mogelijk de inschrijvings- en verlengingskosten worden verlaagd en voor alle huurders eenduidig worden, een dergelijk systeem draagt daarenboven bij aan de transparantie ten opzichte van de vele systemen die nu naast elkaar bestaan waardoor ook het zoeken door de burger makkelijker wordt. Het voortouw bij de ontwikkeling van een gemeenschappelijke systeem ligt bij corporaties en gemeenten. Dat is in lijn met de Huisvestingswet die er vanuit gaat dat woonruimteverdeling een lokale verantwoordelijkheid is. De realisatie van een eenduidig systeem vergt namelijk ook aanpassingen in de lokale huisvestingsverordeningen.
Regio
Inschrijfkosten
Verlengingskosten
De woningzoeker
€ 16,00 (€ 16,00)
€ 10,00 (€ 10,00)
Almere (WoningNet)
€ 25,50 (€ 25,50)
€ 25,50 (€ 25,50)
Entree
€ 0,00 (€ 0,00)
€ 0,00 (€ 0,00)
Woonkeus DrechtSteden
€ 30,95 (€ 31,70)
€ 19,55 (€ 20,00)
Friesland huurt (ElkienAccolade)
€ 0,00 (€ 0,00)
€ 0,00 (€ 0,00)
Eemvallei (Woningnet)
€ 25,00 (€ 30,00)
€ 10,00 (€ 15,00)
Gooi en Vechtstreek (WoningNet)
€ 15,00 (€ 15,00)
€ 15,00 (€ 15,00)
Groningen (WoningNet)
€ 20,95 (€ 20,50)
€ 20,95) (€ 20,50)
Haaglanden (Woonnet Haaglanden)
€ 12,50 (€ 12,50)
€ 12,50 (€ 12,50)
Holland-Rijnland (Woningnet)
€ 7,50 (€ 10,00)
€ 7,50 (€ 10,00)
Huren in Baarn
€ 18,10** (€ 17,50)**
Wonen in Velsen (IJmondwoning)
€ 10,00 (€ 25,00)****
€ 10,00 (€ 25,00)****
Klik voor Wonen
€ 20,00 (€ 25,00)
€ 10,00 (€ 12,50)
NoordVeluwe
€ 15,00 (€ 15,00)
€ 15,00 (€ 15,00)
Regio Amsterdam (WoningNet)
€ 50,00 (€ 50,00)
€ 8,00 (€ 8,00)
Regio Apeldoorn (Woonkeus-Stedendriehoek)
€ 30,00 (€ 30,00)
€ 0,00 (€ 0,00)
Regio Midden Holland (WoningNet)
€ 23,00 (€ 23,00)
€ 0,00 (€ 0,00)
Regio Utrecht (WoningNet)
€ 25,00 (€ 30,00)
€ 8,00 (€ 9,00)
Rivierenland, Alblasserwaard, Vijfherenland, Bommelerwaard, land van Heusden en Altena (Woongaard)
€ 25,00 (€ 25,00)
€ 10,00 (€ 10,00)
Rijnmond (Woonnet Rijnmond)
€ 10,00 (€ 10,00)*****
€ 10,00 (€ 10,00)
Stadsregio Arnhem-Nijmegen (Entree)
€ 0,00 (€ 0,00)
€ 0,00 (€ 0,00)
SVNK
€ 7,50 (€ 7,50)
€ 7,50 (€ 7,50)
Thuis in de Achterhoek
€ 0,00 (€ 0,00)*****
€ 0,00 (€ 0,00)
Thuis in Limburg
€ 0,00 (€ 0,00)
€ 0,00 (€ 0,00)
Wageningen, Ede, Rhenen en Veenendaal (Huiswaarts)
€ 25,00 (€ 25,00)
€ 10,00 (€ 10,00)
WestFriesland
€ 0,00 (€ 0,00)
€ 0,00 (€ 0,00)
Wonen in Velsen (zie Woonservice IJmond/Zuid-Kennemerland)
(€ 35)***
Woning inzicht
€ 8,00 (€ 13,00)
€ 8,00 (€ 11,00)
Woningnet Hengelo/Borne
€ 15,00 (€ 25,00)
€ 15,00 (€ 15,00)
Woningbureau Maastricht (zie Thuis in Limburg)
(€ 32,00)
(€ 0,00)
Woonbureau Almelo
€ 25,00 (€ 25,00)
€ 10,00 (€ 10,00)
Wooniezie
€ 0,00 (€ 0,00)
€ 0,00 (€ 0,00)
Woonmatch Kop NH
€ 15,00 (€ 25,00)
€ 0,00 (€ 0,00)
WoonService Den Bosch
€ 10,00 (€ 15,00)*****
€ 10,00 (€ 15,00)
Woonservice IJmond/Zuid-Kennemerland
€ 10,00 (€ 38,00)**
€ 10,00 (€ 38,00)*
Zuidwestwonen.nl
€ 17,50 (€ 17,50)
€ 17,50 (€ 17,50)
* de kosten zijn vijf jaar geldig en daarna met een verlenging van 3 jaar.
** voor 2 jaar
*** voor 5 jaar
**** per optie
***** onjuist cijfer 2016 gecorrigeerd
Bent u inmiddels van mening dat de verschillen tussen de inschrijf- en verlengingskosten te groot zijn, en dat het eerlijker is als deze kosten zo laag mogelijk en uniform zijn in het hele land? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid u in te spannen voor één woonruimteverdeelsysteem voor (sociale) huurwoningen in ons land, zodat (toekomstige) huurders zich slechts op één plek in hoeven te schrijven en de kosten gedrukt kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De tariefsverhoging van 35% door Skal Biocontrole |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tariefsverhogingen van 35% van Skal Biocontrole (Skal)?
Ja.
Klopt het dat de tarieven van Skal aan u worden voorgelegd en worden goedgekeurd?
Ja, dit is geregeld in artikel 17, eerste lid, Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
Wat vindt u van de tariefsverhoging voor de jaarlijkse bijdrage van een regulier biologisch bedrijf aan Skal van ongeveer 35% (van 792 euro in 2018 naar 1.069 euro in 2019)? Kunt u een toelichting geven waarom u het gerechtvaardigd vindt een verhoging van 35% door te voeren?
Ik vind dat op dit onderdeel het tarief van Skal fors gestegen is. Dat geldt overigens niet voor alle tarieven van Skal, die in het Tarievenblad 2019 van Skal zijn opgenomen1. Het merendeel van de Skal-tarieven is verhoogd met circa 2 á 4%. In de onderstaande tabel wordt de verhoging van de belangrijkste tarieven van Skal weergegeven.
Tarief 2018
Tarief 2019
Procentuele verhoging
Eénmalige registratiebijdrage
€ 140
€ 146
4,3
Toelatingsonderzoek starttarief
€ 217
€ 242
11,5
Toelatingsonderzoek uurtarief
€ 95
€ 97
2,1
Toeslag spoed
€ 332
€ 344
3,6
Landbouw
€ 357
€ 482
35
Landbouw klein bedrijf
€ 92
€ 94
2,2
Bereiding, handel, opslag
€ 435
€ 587
35
Bereiding klein bedrijf
€ 169
€ 172
1,8
Import
€ 802
€ 1.083
35
Inspectie starttarief
€ 217
€ 242
11,5
Inspectie uurtarief
€ 95
€ 97
2,1
Fluctuaties in tarieven van meer dan 5%, vermeerderd met de inflatiecorrectie, binnen een periode van een jaar dienen zoveel mogelijk te worden voorkomen (gematigd tarievenbeleid). Ik heb mijn goedkeuring aan de hoogte van dit onderdeel van de tarieven echter niet willen onthouden. De verhoging was noodzakelijk voor Skal om, rekening houdend met een sterke groei in de biologische sector, haar taken zo doelmatig en doeltreffend mogelijk te kunnen blijven uitvoeren.
Ik ga ervan uit dat een dergelijke verhoging eenmalig is, omdat de combinatie van diverse omstandigheden in het jaar 2018 die tot de hoge kosten voor Skal hebben geleid en ook ten grondslag liggen aan de onderhavige tariefsverhoging, zich niet weer in deze mate zullen voordoen. Ik ben met Skal in overleg om de ontwikkeling van de tarieven de komende jaren zich geleidelijk te laten ontwikkelen
Welke extra taken liggen aan deze verhoging ten grondslag?
Er is geen sprake van extra wettelijke taken die worden gefinancierd uit het genoemd tarief.
Heeft een gecertificeerde biologische ondernemer alleen met het toezicht van Skal te maken of hebben ook de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en/of andere organisaties een toezichthoudende rol? Zo ja, welke en op welke manier wordt dit toezicht uitgevoerd? Zo nee, is de controle op biologische bedrijven vergelijkbaar met de controle op gangbare bedrijven? Zo nee, waarin zitten de verschillen?
Een gecertificeerde biologische ondernemer valt, net als niet-biologische ondernemers, onder het toezicht van de NVWA die bewaakt of bedrijven zich houden aan de wettelijke vereisten voor veilig voedsel. Dit is een risicogericht toezicht op de gehele voedselketen en in verschillende sectoren. Daarnaast heeft deze ondernemer te maken met het risicogerichte toezicht op naleving (inclusief fysieke controle) door Skal van de Europese kwaliteitsregelgeving op het gebied van de biologische landbouw.
Kunt u een vergelijkend kostenoverzicht maken tussen een gangbaar bedrijf en een biologisch bedrijf in de verschillende sectoren met betrekking tot een «gemiddeld» bedrijf en een «gemiddeld» toezicht?
De kosten voor een biologisch bedrijf bestaan net als bij een gangbaar bedrijf uit de kosten voor het reguliere toezicht van de NVWA, voor zover dit via de tarieven wordt doorbelast. De kosten dienen te worden vermeerderd met de kosten van Skal voor de uitgevoerde controles en toezicht bij een biologisch bedrijf.
De tarieven van Skal en NVWA zijn te vinden op hun websites2.
Kunt u het takenpakket van Skal en de wijze waarop dit wordt uitgevoerd toelichten? Kunt u toelichten welke taken er in het takenpakket 2019 zijn toegevoegd in vergelijking met 2018? Zijn deze extra taken als gevolg van Europese wetgeving, nationale wetgeving of regels of door Skal opgelegd?
Skal is in artikel 15 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 aangewezen als de controlerende autoriteit in de zin van artikel 27, vierde lid, onder a, van verordening (EG) 834/2007 (Biologische verordening). In die bepaling is opgenomen dat een controlerende autoriteit beschikt over gekwalificeerd personeel en de middelen die nodig zijn om de taak te vervullen. Skal is, conform de artikelen 15 en 17, tweede lid, van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, belast met certificatie, registratie en toezicht op naleving ten aanzien van biologische productiemethoden. In 2019 (en 2018) is geen sprake van toevoeging van extra wettelijke taken voortvloeiende uit Europese of nationale regelgeving.
Mede naar aanleiding van aanbevelingen uit het laatste evaluatieonderzoek van Skal, dat op 22 mei 2018 naar de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 25 268, nr. 162), is Skal wel aan het verkennen hoe ze hun conformiteitsbeoordeling en toezicht efficiënter en toekomstgericht kunnen inrichten. Hierbij hoort ook het beter benutten van de beschikbare handhavings- en sanctiemogelijkheden en een doorontwikkeling van het risicogericht toezicht. Met betrekking tot dit laatste geeft de nieuwe Biologische verordening (EU) nr. 2018/848 vanaf 1 januari 2021 daarvoor ook meer ruimte.
Op welke manier en hoe vaak controleert Skal of bedrijven voldoen aan de normen en eisen die zijn gesteld aan het biologische keurmerk? Hoe vaak is er in 2018 een inspectie uitgevoerd op de bedrijven buiten de reguliere inspectie? Wat waren de uitkomsten van deze inspecties?
Skal houdt toezicht op de naleving van de Europese normen op het gebied van de biologische landbouw door (niet-) geregistreerde marktdeelnemers. Het controlesysteem van Skal voor geregistreerde marktdeelnemers bestaat uit certificatie en toezicht. Skal komt in beginsel elk jaar bij een bedrijf. In het geval van een herinspectie, een inspectie op basis van risicogericht toezicht of een wijziging van bedrijfsactiviteiten komt Skal vaker dan één keer per jaar bij een bedrijf. Het totaal aantal uitgevoerde inspecties voor de biologische sector in 2018 was 6.568. De inspecties die buiten de reguliere inspectie vallen zijn opgenomen in de onderstaande tabel. In 2018 zijn vier bedrijven gedecertificeerd en daarnaast is van twee bedrijven het biologisch certificaat opgeschort3.
Type inspectie
Aantal
Wijziging bedrijfsactiviteiten
249
Gerichte fysieke inspectie
963
Herinspectie op locatie
208
Intermediair
8
Inspectie niet op locatie
348
Monstername
441
Niet geregistreerde marktdeelnemer
3
Hoeveel gecertificeerde bioondernemers zijn er per 1 januari 2019 in Nederland? Kunt u het verloop van het aantal gecertificeerde bioondernemers over de afgelopen tien jaar aangeven?
Het aantal gecertificeerde bioondernemers per 31 december van het betreffende jaar is in onderstaand overzicht opgenomen4.
Jaar
Gecertificeerden
2018
5.046
2017
4.730
2016
4.417
2015
3.977
2014
3.738
2013
3.601
2012
3.423
2011
3.411
2010
3.133
2009
2.889
Hoeveel fte's werken er bij Skal (per 1-1-2019)? Hoeveel fte's voeren controles uit op bedrijven en hoeveel fte's toetsen bedrijven die het biologisch keurmerk willen dragen?
Ultimo 2018 werkten er bij Skal totaal 49 fte. Voor 2019 wordt rekening gehouden met een groei naar circa 60,5 fte. Het aantal fte dat zich bezighoudt met controles op gecertificeerde bedrijven is 43 fte en het aantal fte’s dat toeziet of bedrijven het biologisch keurmerk mogen gaan dragen is 6,5 fte.
Hoeveel inspecties hebben hoeveel medewerkers van Skal maandelijks in 2018 uitgevoerd?
In het onderstaande overzicht is het aantal fysieke bedrijfsinspecties die door medewerkers van Skal zijn uitgevoerd per maand weergegeven.
Maand
Aantal bedrijfsinspecties
Januari
310
Februari
353
Maart
431
April
423
Mei
561
Juni
467
Juli
499
Augustus
487
September
427
Oktober
572
November
605
December
442
Welke kosten zijn hier voor de ondernemer aan verbonden? Kunt u uitgebreid toelichten hoe deze tarieven zijn opgebouwd?
De ondernemer krijgt met meerdere kostzen van Skal te maken die gedekt worden door de wettelijke tarieven van Skal. Skal hanteert een kostprijscalculatiemodel om de toerekening van alle kosten transparant te maken. De kostprijzen die ten grondslag liggen aan de tarieven van Skal worden op basis van bedrijfseconomisch aanvaardbare verdeelsleutels bepaald. De tariefstructuur bestaat uit componenten ter dekking van kosten die rechtstreeks verband houden met de onderliggende activiteiten (bijvoorbeeld invloed van loon- en prijsontwikkelingen), ter dekking van kosten die redelijkerwijs aan de activiteit kunnen worden toegerekend (kosten ICT, interne kosten bedrijfsvoering, overige overheadkosten) en tot slot over- of onderdekking teneinde de vermogenspositie van Skal te wijzigen. De egalisatiereserve van Skal dient om incidentele mee- of tegenvallers en bijvoorbeeld ook niet ieder jaar voorkomende uitgaven worden «uitgesmeerd» over meer begrotingsjaren, waardoor de tarieven van Skal minder of zelfs in het geheel niet zullen behoeven te variëren in de loop van de jaren. De benodigde reservevorming wordt bepaald aan de hand van een opgestelde risicoanalyse, benodigd werkkapitaal en toekomstige investeringen. In de nog in te richten raad van advies (op basis van recente statutenwijziging van Skal) kunnen vertegenwoordigers van de sector bij de totstandkoming van het besluit tot vaststellen van de hoogte van de tarieven door het bestuur van Skal mede richting daaraan geven.
Krijgt Skal, als onafhankelijk toezichthouder, subsidies of andere financiële middelen van de Nederlandse overheid? Zo ja, welke, hoe hoog was de financiële bijdrage in 2018 en waar is deze voor gebruikt?
Skal ontvangt geen financiële middelen van de Nederlandse overheid.
Is Skal de enige toezichthouder in Nederland op biologische producten? Zo nee, welke toezichthouder(s) is/zijn er nog meer? Zo ja, wat vindt u hiervan, zeker gezien de relatief grote tariefsverhogingen die Skal eenzijdig en onafhankelijk kan doorvoeren?
Skal is aangewezen als de controlerende autoriteit in Nederland op producten met het beschermde wettelijk keurmerk biologisch. Skal kan niet eenzijdig en onafhankelijk tariefsverhogingen doorvoeren als gevolg van de vereiste ministeriële goedkeuring voor de hoogte van het door Skal vast te stellen tarief en het vaststellen van haar begroting.
Deelt u de mening dat er eigenlijk meerdere toezichthouders geaccrediteerd zouden moeten zijn om extreme kostprijsverhogingen te voorkomen? Zo nee, wat vindt u ervan dat de toezichthoudende organisatie de kosten kan verhogen en de ondernemer die hiervan afhankelijk is geen andere keuze kan maken?
Ik verwacht van Skal dat zij transparant zijn in hun tarievenopbouw en efficiencyverbetering en kostenreductie blijven nastreven. Ik ben daarover in gesprek met Skal, zodat een gematigd tarievenbeleid in de toekomst kan worden gehandhaafd. In de huidige tariefsystematiek heb ik als Minister de bevoegdheid om de op wettelijke basis door Skal vastgestelde tarieven goed te keuren of in de plaats van deze goedkeuring jaarlijks of periodiek een maximumbedrag vast te stellen.
De inzet en accreditatie van meerdere controleorganisaties zullen niet automatisch tot lagere tarieven ter dekking van de kosten van hun taakuitvoering leiden. Een dergelijke opzet kent ook zijn eigen nadelen. De markt van private controleorganen die beschikken over de gewenste expertise voor de biologische controles is bijvoorbeeld relatief klein. Dit beperkt reeds de concurrentie en prijsdruk. De kwaliteit van de dienstverlening van de private controleorganen dient daarbij, ondanks lagere tarieven, ook continue gewaarborgd te blijven. De ervaring in landen waar meerdere private controleorganen zijn aangewezen voor het uitvoeren van controles leert dat het een reëel risico is dat biologische producenten (veelvuldig) van controleorgaan wisselen om aan een risicoprofiel te ontkomen. Op dit moment zie ik geen aanleiding om wijzigingen in het huidige controlesysteem aan te brengen.
Is er een instituut dat toezicht houdt op Skal? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke? Op welke manier vindt het toezicht op Skal plaats? Wie rapporteert over dit toezicht en waar is deze informatie te vinden?
Het toezicht op Skal vindt op verschillende manieren plaats. De Raad voor Accreditatie verricht jaarlijkse audits op grond van de normen in de relevante Europese biologische kwaliteitsregelgeving en rapporteert daarover naar Skal5.
Voorts houdt mijn ministerie als bevoegde autoriteit (financieel) toezicht op de taakuitvoering door Skal. Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen dient vijfjaarlijks een evaluatieonderzoek plaats te vinden ten behoeve van de beoordeling van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van een (privaatrechtelijk) zelfstandig bestuursorgaan zoals Skal door de Eerste en Tweede Kamer. Het laatste evaluatieonderzoek van Skal is op 22 mei jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 25 268, nr. 162).
Tot slot ziet de Europese Commissie erop toe dat de Europese biologische kwaliteitsregelgeving juist wordt toegepast en nageleefd. In 2014 heeft de Food and Veterinary Office (FVO) een audit uitgevoerd in Nederland ter beoordeling van het controlesysteem voor biologische productie en etikettering van biologische producten6
Hoeveel toezichthouders op bioondernemers zijn er in onze buurlanden, Duitsland en België?
In Duitsland zijn er 17 controleorganisaties actief en in België 4.
Wanneer verwacht u het jaarverslag van Skal over het jaar 2018 te ontvangen?
Op grond van artikel 18 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen dient Skal als privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan vóór 15 maart 2019 haar jaarverslag over het jaar 2018 naar mijn departement en de Eerste en Tweede Kamer toe te zenden. Het jaarverslag 2018 is recent gepubliceerd op de website van Skal en voor 15 maart jl. toegezonden naar de genoemde partijen.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De minderjarige Nederlandse jongen Charly die in Spanje gedetineerd is en prisonlaw |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op eerdere Kamervragen antwoordde:«gedetineerden worden conform afspraak met PrisonLAW niet actief op mogelijk bijstand door deze organisatie gewezen»?1
Ja. Gedetineerden worden conform afspraak met PrisonLAW niet actief op mogelijke bijstand door deze organisatie gewezen. Dit betekent dat er geen formulier voor PrisonLAW is opgenomen in het informatiepakket voor gedetineerden dat de ambassade of het consulaat zo snel mogelijk na arrestatie aan de gedetineerde doet toekomen en waarmee de gedetineerde toestemming zou geven aan het ministerie om zijn of haar gegevens door te geven aan Stichting PrisonLAW. Er zit op verzoek van Bureau Buitenland van Reclassering Nederland wel een toestemmingsformulier in het pakket voor deze organisatie die ook met subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken actief is bij de begeleiding van Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Stichting PrisonLAW wordt overigens wel genoemd in de voor gedetineerden bestemde brochure «Gearresteerd in het buitenland» die in voornoemd informatiepakket zit. Verder is deze brochure ook te vinden op de website nederlandwereldwijd.nl van het ministerie.
Op het moment dat PrisonLAW eind november 2018 concludeerde dat haar juridische bijstand toegevoegde waarde voor C. zou kunnen hebben, in aanvulling op de bijstand door de Spaanse advocaat, en het ministerie daarover benaderde, heeft het ministerie de contactpersoon van C. onmiddellijk in contact gebracht met PrisonLAW. PrisonLAW treedt sinds begin december 2018 op als één van de gemachtigden van C.
Kunt u aangeven wanneer die afspraak met PrisonLAW gemaakt is en kunt u een afschrift van die afspraak doen toekomen aan de Kamer?
Stichting PrisonLAW verleent sinds 2012 juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden op basis van subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voor deze subsidieverlening geldt artikel 2 van de Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken, artikel 10:5 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 en mijn besluiten tot vaststelling van een subsidieplafond en beleidsregels voor subsidiëring op grond van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken. Meer specifiek worden de activiteiten door de subsidieontvangende organisatie uitgevoerd op de wijze zoals aangegeven in de door subsidieontvanger ingediende subsidieaanvraag (bestaande uit een activiteitenplan, een begroting en een liquiditeitsprognose) en de subsidiebeschikking.
Na start van de subsidieverlening vindt in de regel op werkniveau mondeling overleg plaats om de werkafspraken te concretiseren en aan te vullen. Zo ook in het geval van Stichting PrisonLAW. Destijds is met PrisonLAW mondeling overeengekomen dat het ministerie het juridisch advies van PrisonLAW niet actief aan alle nieuwe gedetineerden aanbiedt door middel van het toestemmingsformulier. Dit op verzoek van Stichting PrisonLAW omdat de organisatie aangaf geen capaciteit te hebben voor juridisch advies aan alle gedetineerden en PrisonLAW zelf de selectie wilde maken van aan te nemen zaken. Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 1 is in de brochure van het ministerie, die elke gedetineerde ontvangt, wel informatie opgenomen over Stichting PrisonLAW. Daarnaast publiceert PrisonLAW in het tijdschrift «Comeback» voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland en beschikt PrisonLAW over een eigen website. Stichting PrisonLAW geeft aan jaarlijks ongeveer 130 zaken in behandeling te hebben. Op 1 juli 2019 eindigt de subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan Stichting PrisonLAW.
Wat voor een zin heeft het om een organisatie als PrisonLAW subsidie te verlenen als gedetineerden niet actief gewezen worden op het bestaan van PrisonLAW?
Door de jaren heen is steeds meer gebleken dat adequate juridische bijstand in de eerste fase van de rechtsgang voor een verdachte vaak cruciaal is. De nieuwe subsidieontvanger voor juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland deelt dit standpunt. Het ministerie werkt met de nieuwe subsidieontvanger dan ook constructief samen om op pro-actieve wijze in een vroegtijdig stadium juridisch advies te verlenen in zaken waarin dit voor de verdachten van essentieel belang is. Beide partijen, subsidiegever en subsidieontvanger, moeten zich hierbij wel rekenschap geven van de regels omtrent persoonsgegevensbescherming. Op grond daarvan is het in principe nodig dat de gedetineerde uitdrukkelijk toestemming geeft aan het ministerie om zijn of haar gegevens door te mogen geven aan de subsidieontvangende organisatie. In dit verband is een goede naamsbekendheid van de nieuwe organisatie (DutchAdvocates) van belang, omdat daarmee Nederlandse gedetineerden in het buitenland ook zelf rechtstreeks de weg weten te vinden naar het gesubsidieerde juridisch advies.
Zit Charly in voorarrest tussen veroordeelden?
C. verblijft in een Spaanse justitiële jeugdinstelling. In de instelling verblijven zowel gevonniste als nog niet-gevonniste minderjarigen.
Zijn er ook signalen dat Charly in een niet veilige omgeving is? Zo ja, sinds wanneer, wat zijn de signalen en welke opvolging is gegeven aan die signalen?
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 23 januari 2019 meedeelde, is er op basis van de waarneming tijdens meerdere bezoeken aan C. in de jeugdinstelling en het contact met de directie van de jeugdinstelling geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake zou zijn van een onveilige situatie. C. zelf bevestigde dit tijdens het bezoek van de medewerker van Nederlandse ambassade op 30 januari jl.
Wanneer hebben de Nederlands autoriteiten voor het eerst de Spaanse autoriteiten gewezen op kaderbesluit 829, waarbij Charly in Nederland het proces kan afwachten? Waarom zo laat?
Voorop staat dat het in het algemeen niet aan de Nederlandse overheid is om uit eigen beweging zonder overleg met betrokkene en zijn advocaat verzoeken in te dienen ten behoeve van betrokkene. Uitgangspunt is dat verzoeken moeten worden ingediend door de verdachte zelf en zijn advocaat. De Nederlandse overheid kan informeren en waar nodig en gewenst eventueel ondersteunen.
In betreffende zaak heeft de advocaat van betrokkene in een vrij vroeg stadium een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ingediend. Toen dit verzoek door de Spaanse justitiele autoriteiten werd afgewezen, is de mogelijkheid van het inroepen van Kaderbesluit 829 bij alle betrokkenen in beeld gekomen. Reeds in september 2018 zijn van Nederlandse zijde de Spaanse autoriteiten gewezen op de mogelijkheid van overdracht van de Europese Toezichtsmaatregel op grond van Kaderbesluit 829. Daarna is dit herhaald, onder meer via Eurojust. Op 18 december 2018 heeft de Nederlandse ambassade de concrete zaak en Kaderbesluit 829 op formele schriftelijke wijze onder de aandacht gebracht van de Spaanse autoriteiten. Omwille van persoonsgegevensbescherming en omdat de rechtsgang nog loopt, kan ik uw Kamer via deze openbare brief geen nadere justitiële gegevens over deze individuele zaak verschaffen.
Is de procedure waarbij hij onder kaderbesluit 829 de straf in Nederland kan afwachten, in gang gezet?
Overdracht op grond van Europese Kaderbesluit 829 vindt plaats door toezending van het KB 829 certificaat aan de bevoegde autoriteit. De bevoegde autoriteit dient een beslissing te nemen over de erkenning van het certificaat. Uitgangspunt daarbij is de wederzijdse erkenning, op grond waarvan in principe de beslissing van de uitvaardigende lidstaat ongewijzigd wordt erkend. In onderhavig geval heeft Nederland op voorhand reeds aan Spanje aangegeven dat Nederland de schorsingsvoorwaarden zal erkennen. Het is aan de Spaanse autoriteiten terzake te beslissen en in actie te komen.
Bent u bekend met de bewering van PrisonLaw dat er behoorlijke druk is uitgeoefend op de organisatie de afgelopeen anderhalf jaar?
Over Stichting PrisonLAW en haar verzoek de subsidierelatie zes maanden vroeger te beëindigen, heb ik uw Kamer recentelijk meermaals uitvoerig geïnformeerd (brieven van 8 oktober 2018, kst-30010–40; 25 oktober 2018, ah-tk-20182019–411; 16 november 2018, ah-tk-20182019–650; 29 november 2018, kst-30010–41; 23 januari 2019, ah-tk-20182019–1263).
Het ministerie verstrekt sinds 2012 subsidie aan Stichting PrisonLAW. Binnen de algemene subsidieregels en de voorwaarden van de subsidiebeschikking kunnen alle subsidieontvangers op het terrein van gedetineerdenbegeleiding buitenland, zo ook Stichting PrisonLAW, zelfstandig en onafhankelijk opereren.
In de aanvraag voor de subsidie in de periode 2017–2019 schrijft Stichting PrisonLAW onder meer dat de organisatie de subsidierelatie met het ministerie als prettig ervaart en de relatie van grote waarde acht, mede gelet op het belang van de Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Daarbij uitte de organisatie de wens de relatie voort te zetten en om die reden voor de periode van 2017 tot en met 2019 een nieuwe subsidieaanvraag in te dienen.
Terugblikkend kan worden geconcludeerd dat de concrete invulling van de samenwerking bij gedetineerdenbegeleiding vanaf najaar 2017 de relatie tussen mw. Imamkhan van Stichting PrisonLAW en het Ministerie van Buitenlandse Zaken helaas sterk onder druk heeft gezet. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken informeerde uw Kamer daarover eerder vertrouwelijk.
Kunt u aangeven hoe vaak er vanuit het ministerie is gebeld, ge-appt en gemaild met PrisonLaw in de afgelopen veertien maanden? Kunt u zeer precieze aantallen geven over het aantal keren dat vanuit het ministerie is gebeld, ge-appt en gemaild met PrisonLaw in de afgelopen veertien maanden?
Ook hier verwijs ik allereerst naar mijn eerdere brieven over Stichting PrisonLAW (8 oktober 2018, Kamerstuk 30 010, nr. 40; 25 oktober 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 411; 16 november 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 650; 29 november 2018, Kamerstuk 30 010, nr. 41; 23 januari 2019, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1263).
De aard van het consulaire werk brengt met zich mee dat over de bijstand in individuele gevallen frequent en actief wordt overlegd. Communicatie, uitwisseling en afstemming tussen de partijen die zijn betrokken bij de begeleiding van een Nederlandse gedetineerde in het buitenland is voor het leveren van een adequate en tijdige bijstand van groot belang. Precieze aantallen inzake de communicatie tussen het ministerie en Stichting PrisonLAW in de afgelopen veertien maanden heb ik niet direct beschikbaar, omdat die communicatie zich afspeelt in en over individuele persoonsdossiers en tussen individuele medewerkers.
Bent u bekend met de bewering van PrisonLaw dat deze organisatie het ministerie meerdere keren gevraagd heeft om uitingen in de media te corrigeren of bij te stellen. Klopt dat, en hoe vaak en wanneer is dat gebeurd?
Nee, ik ben daarmee niet bekend. Wel ben ik bekend met de bewering van Stichting PrisonLAW dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan Stichting PrisonLAW heeft gevraagd uitingen te corrigeren of bij te stellen. Zie mijn onderstaande antwoord op vraag 11.
Kunt u een complete lijst van gevallen sturen wanneer aan PrisonLaw gevraagd is om uitingen in de media te corrigeren of bij te stellen (over de laatste anderhalf jaar)?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 9 speelt alle communicatie zich af in en over individuele persoonsdossiers en tussen individuele medewerkers. Een «lijst» is niet beschikbaar. Zoals ik uw Kamer eerder informeerde, behoudt het Ministerie van Buitenlandse Zaken in algemene zin zich steeds het recht voor om te reageren op feitelijke onjuistheden in berichtgeving op beleidsterreinen van het ministerie. Aldus kan het voorkomen dat het ministerie iemand attendeert op feitelijke onjuistheden, aangeeft hoe de feiten volgens het ministerie werkelijk zijn en iemand verzoekt de berichtgeving aan te passen. Ik wil hier nogmaals benadrukken dat het hier steeds uitdrukkelijk alleen gaat om een verzoek. Hetzelfde geldt voor het vragen van aandacht van en in de media. In individuele consulaire zaken werkt het ministerie bewust grotendeels achter de schermen. Zo kan het gebeuren dat het ministerie in voorkomende gevallen in overweging geeft op bepaalde momenten, in het belang van de individuele zaak en de gemeenschappelijke doelstelling daarin, bijvoorbeeld tijdens de inzet van stille diplomatie, publicitaire stilte in acht te nemen. Als hierover met Stichting PrisonLaw is overlegd, had het overleg hierover nimmer de intentie en het doel de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van Stichting PrisonLAW te beperken of daar op enigerlei wijze aan af te doen. Ik betreur het dat die indruk is gewekt. De uiteindelijke afweging en beslissing ten aanzien van de timing en de opportuniteit van publiciteit zijn steeds aan de direct betrokken partijen, te weten de gedetineerde zelf, zijn gemachtigde(n) en eventueel de familie.
Heeft PrisonLaw ooit feitelijke onjuistheden beweerd in de pers? Indien dat het geval is, kunt u dan voorbeelden geven?
In individuele gevallen waarbij onder meer het risico op onjuistheden bestond, is dat aan PrisonLAW in overweging gegeven en toelichting gegeven op welke stappen daadwerkelijk zijn ondernomen. Dat gebeurde bij voorbeeld ten aanzien van gepleegde inzet vanuit dit ministerie in concrete gevallen van gedetineerdenbegeleiding.
Kunt u de brieven die PrisonLaw aan het ministerie geschreven heeft en de antwoorden die daarop gegeven zijn in de afgelopen veertien maanden doen toekomen aan de Kamer?
Met deze brief en alle voorgaande brieven over Stichting PrisonLAW (8 oktober 2018, Kamerstuk 30 010, nr. 40; 25 oktober 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 411; 16 november 2018, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 650; 29 november 2018, Kamerstuk 30 010, nr. 41; 23 januari 2019, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1263) heb ik uw Kamer alle relevante informatie over Stichting PrisonLAW verstrekt. De brieven van PrisonLAW gaan in grote mate over individuele persoonsdossiers van gedetineerden. Deze gegevens kan ik omwille van persoonsgegevensbescherming niet publiekelijk zonder meer met uw Kamer delen.
Hoe beoordeelt u het feit dat er wel zeer frequent contact was tussen het ministerie en PrisonLaw en ook buiten kantoortijden heel veel contact werd opgenomen?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 9 brengt de aard van het consulaire werk met zich mee dat over de bijstand in individuele gevallen frequent en actief wordt overlegd. Nederlandse gedetineerden bevinden zich in detentie wereldwijd. Mede vanwege wereldwijde karakter van de consulaire dienstverlening beschikt het Ministerie van Buitenlandse Zaken over een 24/7 Contact Center. Communicatie, uitwisseling en afstemming tussen de partijen die zijn betrokken bij de begeleiding van een Nederlandse gedetineerde in het buitenland is voor het leveren van een adequate en tijdige bijstand van groot belang.
Kunt u deze vragen een voor een, heel precies en binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk een voor een en precies beantwoord.
Het bericht 'Zakt het warmtetarief als het losgekoppeld wordt van gas?' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zakt het warmtetarief als het losgekoppeld wordt van gas?»?1
Ja.
Klopt het dat warmtetarieven stijgen als de gasprijs stijgt? Zo ja, wordt de stijging dan voornamelijk veroorzaakt door de energiebelastingen of door de gasprijs zelf?
Nee, dit hoeft niet in alle gevallen zo te zijn. De maximumtarieven voor de levering van warmte zijn gebaseerd op de zogeheten gasreferentie. Als gevolg van een stijging van de gasprijs – veroorzaakt door een stijging van de gasprijs zelf en/of een stijging van de energiebelasting op gas – stijgt het maximum toegestane tarief voor warmtelevering. Dit is een maximumtarief, warmteleveranciers zijn niet verplicht om dit maximumtarief in rekening te brengen.
De mate waarin de onderliggende kosten die een warmteleverancier moet maken om warmte te leveren stijgen door een stijging van de gasprijs, is afhankelijk van de specifieke kenmerken van het desbetreffende warmtesysteem, bijvoorbeeld of de warmte wordt opgewekt door een warmtekrachtcentrale gestookt op gas.
Verwacht u dat de hoogte van warmtetarieven daalt als de koppelingen aan de gasprijs worden losgelaten? Zo ja waarom, zo nee waarom niet?
Nee, ik verwacht niet dat het loskoppelen van de gasprijs ook direct tot lagere warmtetarieven zal leiden. Uit de laatste in opdracht van ACM uitgevoerde rendementsmonitor2 blijkt dat warmteleveranciers op basis van hun huidige tarieven relatief lage rendementen behalen. De gemiddelde rendementen van warmteleveranciers zijn lager dan wat ACM als redelijk beschouwt. Warmteleveranciers zullen eventuele ruimte in de tariefstelling waarschijnlijk eerst gebruiken om hun rendementen op te vijzelen.
Deelt u de mening dat de koppeling tussen de gasprijs en de warmteprijs onwenselijke gevolgen kan hebben?
Ja, op de lange termijn kan de koppeling tussen de gasprijs en de warmteprijs onwenselijke gevolgen hebben.
Het belangrijkste voordeel van het ontkoppelen van het warmtetarief van de gasprijs is dat het warmtebedrijven meer ruimte biedt om hun tarieven aan te passen, zodat dit een betere weerspiegeling geeft van de daadwerkelijke onderliggende kosten van de geleverde warmte. Hierdoor zijn inkomsten en uitgaven beter te beheersen en te sturen. Dit zal het aantrekkelijker maken om te investeren in – duurzame – warmtenetten als onderdeel van de realisatie van de gewenste energietransitie. De mate waarin een alternatief voor de gasreferentie investeerders die ruimte daadwerkelijk geeft is uiteraard afhankelijk van de exacte invulling van de alternatieve tariefstelling.
Het belangrijkste nadeel van de ontkoppeling is dat de kosten voor verwarmen van een gebruiker van een warmtenet mogelijk hoger komen te liggen dan de kosten voor een gemiddelde verbruiker van aardgas. Dat is een weinig aantrekkelijk perspectief voor de huidige en toekomstige afnemer van warmte en daardoor – zeker gelet op de nog dominante positie van aardgas in de warmtevoorziening – slecht voor het draagvlak voor de energietransitie.
De voor- en nadelen van het loskoppelen van de warmtetarieven van de gasreferentie zijn ook ter sprake geweest tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van de in 2018 aangenomen wijziging van de Warmtewet. Voor nadere informatie verwijs ik u naar deze stukken.3
Wat zijn de voordelen van het ontkoppelen van het warmtetarief van de gasprijs?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de nadelen van het ontkoppelen van het warmtetarief van de gasprijs?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de verwachte prijsstijging of prijsdaling bij het ontkoppelen van het warmtetarief van de gasprijs?
Deze vraag is niet in generieke zin te beantwoorden. Zoals hierboven aangegeven verwacht ik dat een ontkoppeling op dit moment gemiddeld gesproken tot een prijsstijging voor warmte zal leiden. De mate waarin zich dat zal voordoen is niet te voorspellen en is ook afhankelijk van de manier waarop de prijzen dan zullen worden gereguleerd. In het kader van de voorbereiding van de volgende wijziging van de Warmtewet laat ik mogelijke alternatieven voor de gasreferentie in kaart brengen.
Wordt het loskoppelen van het warmtetarief van de gasprijs meegenomen bij de aanpassing van de Warmtewet?
Ja.
Welke alternatieven zijn er mogelijk om het warmtetarief te bepalen indien de prijs van de warmtetarieven wordt losgekoppeld van de gasprijs? Wat zijn de voor- en nadelen van deze alternatieven? Wat betekenen deze alternatieven voor de hoogte van het warmtetarief?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het door adviesbureau SiRM uitgevoerde onderzoek, dat ik mede naar aanleiding van de motie van het lid Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 34 723, nr. 29) heb laten uitvoeren. Dit onderzoek heb ik u met mijn brief van 13 februari 20194 aangeboden. Op basis van mijn eerste analyses en het onderzoek van SiRM kom ik tot de conclusie dat er nog geen eenduidig antwoord is op de vraag wat een passend alternatief is voor de gasreferentie. Verder onderzoek is nodig alvorens ik in het kader van het wetstraject Warmtewet 2.0 tot een weloverwogen keuze kan komen voor een passend alternatief voor de gasreferentie.
Bent u bereid onderzoek uit te voeren naar een ontkoppeling tussen de gasprijs en de warmteprijs waarbij de afnemers van warmtenetten meer flexibiliteit en grip kunnen krijgen op hun energierekening? Zo ja, op welke termijn is dat mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het artikel ‘Zo had ze beter kunnen sterven’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Zo had ze beter kunnen sterven»?1 Zo ja, wat vindt u er van?
Ja, ik ben bekend met het artikel. Graag laat ik hierbij weten dat volwassenen die nu een langdurige bewustzijnsstoornis ontwikkelen in de eerste fase in principe terecht kunnen bij het intensieve behandelprogramma dat bij Libra wordt geboden (Vroege Intensieve Neurorevalidatie – VIN). Onder vraag 3 geef ik weer welke ontwikkelingen daartoe geleid hebben. Er wordt ook al langere tijd door een aantal gespecialiseerde verpleeghuizen een intensief behandelprogramma voor deze doelgroep aangeboden. Dit programma volgt veelal op de kortere behandelinterventie bij Libra en wordt de Langdurige Neurorevalidatie genoemd.
Klopt het dat na het uitbrengen van het hernieuwde onderzoek en het standpunt door het Zorginstituut (maart 2016) het Zorginstituut met de betrokken partijen het gesprek is aangegaan over de voorwaardelijke toelating van de vroege intensieve neurorevalidatie (VIN)?
Het Zorginstituut laat mij weten sinds het verschijnen van het standpunt in maart 2016 op diverse momenten in gesprek te zijn geweest met de bij deze behandelinterventie betrokken partijen.
Welke knelpunten moesten er voor een voorwaardelijke toelating worden opgelost in de zorg voor patiënten (25 jaar en ouder) met langdurige bewustzijnsstoornissen (LBS) na een coma?
Uiteindelijk is er niet gekozen voor een Voorwaardelijke Toelating. In dialoog met betrokken partijen kwam naar voren dat de interventie VIN vergeleken moest worden met gebruikelijke zorg. Er stond nog nergens beschreven wat gebruikelijke zorg voor patiënten met een langdurige bewustzijnsstoornis in de post-acute fase inhoudt. Partijen hebben vervolgens besloten om dit in gezamenlijkheid op te schrijven. Dit is onder leiding van Vilans en de Hersenstichting opgepakt en heeft geresulteerd in het document «Naar meer bewustzijn: Passende zorg voor mensen met langdurige bewustzijnsstoornissen2».
Aan de hand van dit document en door aanbieders beschreven zorgprogramma’s heeft het Zorginstituut recent een nadere uitleg gegeven van het standpunt uit 2016. In het standpunt was al aangegeven dat een groot deel van het VIN programma wel als gebruikelijke zorg was aan te merken.
In de op 20 december 2018 aan partijen verzonden brief3 staat de conclusie weergegeven dat alleen het unimodale zintuigstimuleringsprogramma niet voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk. Op de bijeenkomst die op 7 januari 2019 heeft plaatsgevonden bleek dat partijen met deze verduidelijking uit de voeten kunnen. Inmiddels is het zorgaanbod bij zorgaanbieder Libra hierop aangepast en zijn alle verzekeraars akkoord met het vergoeden van deze zorg4.
Daarnaast zal er een prospectief onderzoek gestart worden, waarin alle patiënten voor een aantal jaren gevolgd zullen worden. Dit betreft geen onderzoek in het kader van de voorwaardelijke toelating.
Met deze ontwikkelingen wordt er gewerkt aan een goedlopende zorgketen voor mensen met een langdurige bewustzijnsstoornis. Om ervoor te zorgen dat deze zorgketen verder verbeterd wordt, richten partijen zich nu op een aantal andere knelpunten. Zo moet er nog een passende bekostiging van langdurige intensieve neurorevalidatie tot stand komen; wordt er gezocht naar een manier om mobiele teams te bekostigen zodat goede diagnostiek van mensen na coma gewaarborgd wordt, moet er nog een betere beschrijving van «goede zorg» en communicatie met naasten in de acute fase tot stand komen en wordt er gezocht naar een manier om patiënten door de zorgketen heen te kunnen volgen om uiteindelijk te komen tot betere onderzoeksgegevens. Het Zorginstituut en de NZa zijn bij deze ontwikkelingen betrokken.
Welke afspraken (juni 2018) zijn er vervolgens tussen partijen gemaakt om de gesignaleerde knelpunten verder te verkennen om concrete acties om deze aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ver staat het momenteel met de uitvoering van deze acties?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of en zo ja wanneer er sprake zal zijn van een voorwaardelijke toelating van de VIN tot het basispakket?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Kazerne moet lang wachten op keuken' |
|
Agnes Mulder (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het artikel dat de Johan Willem Frisokazerne in Assen lang moet wachten op een keuken?1
Ja.
Deelt u de mening dat militairen en burgers op kazernes goede mogelijkheden moeten hebben om te kunnen eten?
Ja.
Kunt u het wetgevingsoverleg Personeel Defensie van 12 november 2018 herinneren, waarin u aangaf dat bij de vieze kazernekeukens zo snel mogelijk invulling aan de nieuwbouw wordt gegeven?
In het bedoelde wetgevingsoverleg heb ik het belang van een concrete aanpak van brandveiligheid en voedselveiligheid onderstreept. Tegelijkertijd heb ik ook gewaarschuwd dat de onderhoudsachterstand groot is en dat het vastgoed voorlopig niet op orde zal zijn. Vooruitlopend op de verwezenlijking van nieuwbouw heb ik ook andere maatregelen genoemd, zoals afspraken met Paresto, om ook op kortere termijn de voedselveiligheid te waarborgen.
Wat zijn volgens u de redenen dat de nieuwbouw van de kazernekeuken in Assen nog vier tot vijf jaar gaat duren?
Ten tijde van de bezuinigingen was de toekomst van de kazerne in Assen lange tijd onzeker. In de nota «In het belang van Nederland» (Kamerstuk 33 763, nr. 1) van 17 september 2013 werd aangekondigd dat de Johan Willem Frisokazerne zou worden gesloten en afgestoten. Dit besluit werd later teruggedraaid (Kamerstuk 33 763, nr. 7).
Jarenlang zijn geen investeringen aan gebouwen en installaties uitgevoerd. In 2017 stelde het Rijksvastgoedbedrijf op grond van een inspectie vast dat groot onderhoud noodzakelijk was. Vanwege de staat van de nutsvoorzieningen (installaties en leidingen) besloot Defensie tot vervangende nieuwbouw, om te kunnen blijven voldoen aan wet- en regelgeving.
Nieuwbouw vergt een aantal stappen – behoeftestelling, voorbereiding en ontwerp, vergunning en aanbesteding en uitvoering – die de nodige tijd kosten.
Om de kazerne op korte termijn van een goede keuken te voorzien, wordt eerst een interim- keuken geplaatst. Die zal in de tweede helft van het jaar operationeel zijn. Daarom is de voorbereiding van de nieuwbouw nog niet begonnen.
Klopt het dat het Rijksvastgoedbedrijf extra hoge eisen stelt aan de nieuwbouw van keukens op kazernes? Zijn deze eisen zwaarder dan de wettelijke eisen? Waar zien deze eisen op? En waarom gelden deze eisen?
Nee, het Rijksvastgoedbedrijf stelt voor voedselveiligheid geen zwaardere eisen aan keukens op kazernes.
Klopt het dat aannemersbedrijven niet tot nieuwbouw willen overgaan vanwege deze zwaardere eisen? Zo nee, wat is dan de reden dat er nog geen aannemer gevonden is?
Nee, er is nog geen sprake van een aanbesteding voor de nieuwbouw. De behoeftestelling is voor de zomer van 2019 gereed. Daarna begint het Rijksvastgoedbedrijf de voorbereidingsfase, waarin onder meer het ontwerp wordt uitgewerkt en het bestek wordt opgemaakt. Die fase duurt ongeveer anderhalf jaar. Pas daarna kan de aanbesteding beginnen.
Welke mogelijkheden zijn er om tot versnelling van de bouw van de nieuwe keuken op de Johan Willem Frisokazerne te komen?
Op basis van de wet- en regelgeving op het gebied van aanbesteding, bezwaar en beroep zijn er geen mogelijkheden om de nieuwbouw te versnellen. Daarom heeft Defensie het Rijksvastgoedbedrijf gevraagd om een interim- voorziening totdat de nieuwe keuken beschikbaar is.
Welke faciliteiten heeft de noodkeuken, die in het loop van het jaar opengaat op de Johan Willem Frisokazerne? Hoe snel kan deze noodkeuken opengaan?
Deze noodkeuken heeft alle faciliteiten die andere keukens ook hebben en voldoet aan wet- en regelgeving. Zoals in antwoord 4 staat, zal de noodkeuken in de tweede helft van 2019 operationeel zijn.
Bij welke andere kazernes die in top 10 vieze keukens staan is er sprake van nieuwbouw? En op welke termijn gaan de infrastructuur/keukens van deze kazernes aangepast worden?
Voor de Bernhardkazerne in Amersfoort bereidt het Rijksvastgoedbedrijf de vervangende nieuwbouw voor. Realisatie is voorzien in 2022. Voor vervangende nieuwbouw op de locatie Den Helder is de behoeftestelling gaande. Deze keuken moet in 2023 klaar zijn. Voor de locatie Schaarsbergen wordt de behoeftestelling nu voorbereid.
Voor de overige keukens uit de top 10 worden de voorgestelde maatregelen en de dieptereiniging naar verwachting voor de zomer van 2019 uitgevoerd.
Het bericht 'Huizen zijn er wel, statushouders niet' |
|
Jan Paternotte (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Huizen zijn er wel, statushouders niet»?1
Ja.
Klopt het, dat in 2018 gemeenten 3.000 statushouders minder hebben gehuisvest dan de totale taakstelling van 22.000? Hoe duidt u de achterstand van deze minder gehuisveste 3.000 statushouders?
Er zijn in de tweede helft van 2018 2.934 minder vergunninghouders door gemeenten gehuisvest dan via de taakstelling zijn opgelegd. Er kunnen meerdere redenen zijn voor deze achterstand. Uit een door de Landelijke Regietafel (LRT) medio 2018 gevraagde quick scan onder gemeenten kwam naar voren dat gemeenten zelf vooral de krapte op de woningmarkt, naast concurrerende urgente groepen en het lastiger huisvesten van grote gezinnen aanwijzen als oorzaak voor achterlopende resultaten. Ook geven gemeenten aan dat de komst van nareizende familieleden leidt tot vertraging bij de huisvesting.
Klopt het voorts dat de gemeente Den Bosch in 2018 een taakstelling van 146 statushouders had, maar van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) slechts 82 huisvestingsverzoeken kreeg?
Ja, dat klopt. Een aantal gemeenten, waaronder ‘s-Hertogenbosch, heeft minder statushouders gekoppeld gekregen dan nodig was voor de taakstelling van die gemeente. Dat wil overigens niet zeggen dat er landelijk onvoldoende vergunninghouders waren. Het gaat om de verdeling over de diverse gemeenten: de beschikbare vergunninghouders zijn in de bedoelde periode aan andere gemeenten gekoppeld. In het proces van koppelen houdt het COA immers rekening met een aantal zaken, zoals medische behandeling, familierelaties en in toenemende mate arbeidsmarktkansen. Vooral de groep nareizigers maakt het lastig om de spreiding over gemeenten evenredig te houden. Immers, nareizigers worden gekoppeld aan dezelfde gemeente als waar de referent al woont. Daardoor kan het voor komen dat de vergunninghouders niet geheel gelijkelijk over alle gemeenten verdeeld worden.
Hoeveel en welke gemeenten hebben in 2018 niet de taakstelling behaald? In welke van deze gevallen heeft het COA minder statushouders geleverd dan de aangewezen taakstelling?
Op 31 december 2018 hadden 272 gemeenten de opgelegde taakstelling niet behaald. In de tweede helft van 2018 heeft het COA aan 106 gemeenten 800 minder vergunninghouders geleverd dan volgens de taakstelling nodig was.
Kunt u toelichten hoe het komt dat het COA niet de aantallen statushouders levert die zijn afgesproken in de taakstelling voor gemeenten, terwijl er meer dan voldoende statushouders in asielzoekerscentra wachten op een plek in de samenleving?
Het artikel in NRC gaat over de huisvesting van vergunninghouders in 2018. In 2018 heeft het COA voldoende vergunninghouders aan gemeenten gekoppeld om de taakstelling op landelijk niveau te kunnen realiseren. Zoals onder het antwoord 3 is vermeld, kunnen de vergunninghouders niet altijd gelijkmatig over alle gemeenten verdeeld worden. De ongelijke verdeling van vergunninghouders over de gemeenten kan in een volgende taakstellingsperiode weer rechtgetrokken worden. De overgrote meerderheid van vergunninghouders die nu in de AZC’s zitten, is al gekoppeld aan gemeenten.
Staat u nog steeds achter uw woorden van 2 november 2018 op Radio 1, toen u stelde dat «de doorstroom van statushouders naar een woning stokt door de krapte op de woningmarkt»? Zo nee, wat is dan wel de reden voor de haperende doorstroom?
Daar sta ik nog steeds achter. Zoals onder vraag 2 beantwoord, geven gemeenten zelf ook aan de krappe woningmarkt als de voornaamste oorzaak voor het niet tijdig huisvesten van vergunninghouders te zien.
Dit laat onverlet dat er ook individuele gemeenten zijn die in de tweede helft van 2018 onvoldoende vergunninghouders kregen gekoppeld. Deze gemeenten treft geen blaam voor de opgelopen achterstand.
Klopt het dat gemeenten worden beoordeeld op basis van de taakstelling en dat daarbij geen rekening wordt gehouden met het aantal statushouders dat het COA daadwerkelijk aan de gemeenten toewijst? Betekent dit dat gemeenten aan wie het COA minder statushouders toewijst dan waar zij plek voor hebben buiten hun schuld in gebreke blijven?
Nee, dat klopt niet. De gemeenten worden door de Provincies na het eind van een taakstellingsperiode beoordeeld op het realiseren van de taakstelling. Het niet voldoen aan de taakstelling door onvoldoende toegewezen vergunninghouders wordt gemeenten niet aangerekend. Het op deze wijze niet-behaalde deel van de taakstelling blijft wel staan om in de volgende taakstellingsperiode te realiseren. De gemeenten die meer vergunninghouders hebben gehuisvest dan volgens de taakstelling vereist, kunnen het aantal boven de taakstelling gehuisveste vergunninghouders in mindering brengen op de volgende taakstelling.
Deelt u de mening dat het onnodig lang ophouden van statushouders in Asielzoekerscentra de integratie niet ten goede komt? Zo ja, wat gaat u doen teneinde ervoor te zorgen dat gemeenten die aan hun taakstellingen kunnen voldoen ook voldoende statushouders toegewezen krijgen?
Die mening deel ik. Om die reden is het van groot belang dat de gemeenten die minder vergunninghouders in 2018 hebben gehuisvest dan mogelijk was, snel hun achterstanden inlopen. Ik reken daarbij op effectieve handhaving door de toezichthouder ten aanzien van bedoelde gemeenten en de inzet van het COA bij het slim verdelen van de beschikbare vergunninghouders over die gemeenten die in 2018 te weinig koppelingen hebben gekregen.
Een dreigende schikking tussen het Nederlandse openbaar ministerie en Shell vanwege haar handelen in Nigeria |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een viertal organisaties die eerder aangifte deden tegen Shells optreden in Nigeria vreest dat het openbaar ministerie (OM) toewerkt naar een schikking met Shell in plaats van dat Shell voor de rechter moet komen?1
Ja.
Bent u het eens met de algemene oproep van Global Witness, Corner House, HEDA Resource Centre en Re:Common, dat een schikking alleen acceptabel is als de betrokkenen schuld erkennen en dat bij bewijs van persoonlijke betrokkenheid managers veroordeeld moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Een transactie is een betaling van een geldbedrag ter voorkoming van strafvervolging. Het afdoen van een strafzaak door middel van een transactie is een wettelijke bevoegdheid van het OM. Uit de wettelijke systematiek vloeit voort dat het accepteren van een transactie geen erkenning van schuld in strafrechtelijk zin inhoudt. Voor het OM is het evenwel een voorwaarde om tot een hoge transactie over te gaan dat een verdachte in woord en daad verantwoordelijkheid neemt voor de gepleegde strafbare feiten. Dat een verdachte rechtspersoon verantwoordelijkheid neemt moet onder meer blijken uit de maatregelen die hij neemt om de compliance te bevorderen en om herhaling te voorkomen. Het OM maakt hier met de betreffende rechtspersoon afspraken over.
Het past mij niet om te zeggen dat bij bewijs van persoonlijke betrokkenheid managers veroordeeld moeten worden. Indien het OM besluit om over te gaan tot vervolging, is het aan de rechter om te bepalen of die persoon moet worden veroordeeld.
Kunt u bevestigen dat de grootte van het concern Shell en het feit dat het bedrijf het predikaat koninklijk draagt, niet mee zal spelen in de beslissing van het OM al dan niet te schikken? Zo nee, waarom niet?
De enkele omvang van een bedrijf of het feit dat een bedrijf het predicaat koninklijk draagt speelt geen rol bij de beslissing of het OM overgaat tot een hoge transactie. Andere factoren zijn hiervoor leidend. Hiervoor verwijs ik kortheidshalve naar de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties.
Kunt u een update geven over de uitwerking van de aangenomen motie-Van Nispen/Van Oosten over strafrechtelijk onderzoek naar feitelijke leidinggevenden bij hoge en bijzondere transacties (Kamerstuk 35 000 VI, nr. 52)? Zo nee, wanneer kan de Kamer de uitwerking van deze aangenomen motie dan wel tegemoet zien?
Indien het OM onderzoek doet naar mogelijke strafbare feiten gepleegd door een rechtspersoon, onderzoekt het OM ook altijd de rol van betrokken natuurlijke personen, zoals bestuurders of medewerkers van een verdachte rechtspersoon, en het strafrechtelijk verwijt dat hen mogelijk kan worden gemaakt. Dit uitgangspunt is ook verwoord in de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties. Dit is in lijn met de motie van de leden Van Nispen en Van Oosten die werd voorgesteld tijdens de begrotingsbehandeling.
In de beleidsreactie op het Rapport «Evaluatie Wet OM-afdoening» is aangekondigd dat de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties door het OM in lijn wordt gebracht met de staande praktijk op het gebied van transparantie.2 Het OM heeft aangegeven dat het uitgangspunt dat het wenselijk is dat opdrachtgevers en feitelijk leidinggevenden zo mogelijk ook worden vervolgd, ook in de aangepaste Aanwijzing een plek zal krijgen.
Het bericht ‘Mestoverschot berekend met verouderde cijfers’ |
|
Helma Lodders (VVD), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mestoverschot berekend met verouderde cijfers»?1
Ja.
Klopt het dat het mestbeleid geformuleerd wordt op basis van verouderde cijfers waardoor Nederlandse melkveehouders op achterstand worden gezet?
Het betreffende bericht heeft betrekking op de forfaitaire excretienormen voor fosfaat en stikstof. Deze forfaits zijn gebaseerd op de gemiddelde rantsoensamenstelling in Nederland en zijn gedifferentieerd naar de melkproductie per koe, waarbij er wordt uitgegaan van een gemiddeld stikstof- en fosforgehalte in de melk. Op basis van de excretieforfaits wordt de stikstof- en fosfaatproductie per bedrijf bepaald en daarmee de benodigde hoeveelheid fosfaatrechten.
De fosfaat- en stikstofexcretie kunnen in de loop van de tijd veranderen, bijvoorbeeld door een andere rantsoensamenstelling. Daarom worden de forfaits in principe iedere drie á vier jaar geactualiseerd. De laatste herziening van de forfaits heeft plaatsgevonden in 2015.
In het afgelopen jaar heb ik tijdens meerdere AO’s met uw Kamer gesproken over actualisering van de forfaits en de relatie daarvan met het fosfaatrechtenstelsel. Zoals ik heb aangegeven is het van belang om daarbij rekening te houden met de hoeveelheid fosfaatrechten in de markt en met de gevolgen voor de werkelijke fosfaat- en stikstofproductie. Wat betreft de hoeveelheid fosfaatrechten in de markt bevindt het aantal toebedeelde fosfaatrechten zich momenteel boven het sectorale productieplafond van 84,9 miljoen kilogram fosfaat. Een actualisatie van de forfaits zou naar verwachting een verlaging van de forfaitaire normen voor de fosfaatexcretie inhouden. Daardoor daalt het aantal fosfaatrechten dat een melkveehouder per koe nodig heeft. Melkveehouders kunnen dan met hetzelfde aantal fosfaatrechten meer melkvee gaan houden. Als dit wordt gedaan zal de werkelijke fosfaat- en stikstofproductie toenemen, met het risico dat zich een overschrijding van de plafonds kan voordoen. Dat wil ik voorkomen. Zoals ook eerder gemeld in het Algemeen Overleg van 13 december jl., heb ik er daarom voor gekozen de forfaits vooralsnog niet te herzien. Het is van belang om eerst de hoeveelheid fosfaatrechten in de markt terug te brengen tot onder het sectorplafond.
Naast de hoeveelheid rechten in de markt moeten we ook oog houden voor de werkelijke productie van fosfaat en stikstof. Dat is immers waar het fosfaatrechtenstelsel op stuurt. In de meest recente prognose van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) (Kamerstuk 33 037, nr. 350) wordt de fosfaatproductie onder het sectorplafond geraamd, maar de stikstofproductie daarboven. Dat betekent dat de productieruimte die er is al volledig wordt benut. Het is dan ook niet zo dat melkveehouders ten gevolge van de huidige forfaits op achterstand gezet zouden worden. Zoals hierboven aangegeven zou een actualisatie van de forfaits naar verwachting een verlaging van de forfaitaire normen voor de fosfaatexcretie inhouden, waardoor melkveehouders met hetzelfde aantal fosfaatrechten meer melkvee zouden kunnen gaan houden. Dat zou naast een stijging van de fosfaatproductie ook tot een stijging van de stikstofproductie leiden. Met name voor dat laatste lijkt op basis van de laatste prognose van het CBS geen ruimte te zijn.
Kunt u aangeven waarom het mestbeleid wordt gebaseerd op verouderde cijfers? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn de forfaits bewust nog niet aangepast om te voorkomen dat de sectorale fosfaat- en stikstofproductieplafonds zouden worden overschreden.
Vindt u het rechtvaardig dat er beleid gevoerd wordt op basis van verouderde cijfers en doet dat recht aan een «betrouwbare overheid»? Zo ja, kunt u een uitgebreide toelichting geven? Zo nee, waarom geeft u het signaal af dat deze verouderde cijfers voorlopig niet worden aangepast? Wat gaat u daaraan doen?
Ik maak bij de ontwikkeling van beleid steeds een brede afweging waarbij ik ook kijk naar andere zaken, zoals in dit geval het fosfaat- en stikstofproductieplafond.
Deelt u de mening dat het beleid op de meest actuele inzichten gestoeld moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoveel als mogelijk. Ik heb u hierboven uitgelegd waarom ik ervoor kies de bestaande forfaits vooralsnog niet aan te passen.
Bent u bekend met de mogelijke gevolgen voor dieren (diergezondheid) als verouderde cijfers de basis zijn voor beleid? Heeft u hierover in de afgelopen periode een waarschuwing vanuit de sector ontvangen? Zo ja, welke en wat gaat u hiermee doen?
Een tekort aan fosfor kan gevolgen hebben voor de diergezondheid. Dit wordt bepaald door het rantsoen waar de boer voor kiest. Het zijn hier niet de forfaitaire excretienormen als zodanig die een risico vormen voor diergezondheid. Het is wel zo dat boeren niet oneindig het fosforgehalte in het voer omlaag kunnen brengen zonder dat dit gevolgen heeft voor de diergezondheid. Daar zijn zowel de sector als ik ons van bewust.
Bent u bereid in het vervolg en in ieder geval voor de komende wijziging van de Meststoffenwet nieuwe gegevens te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) reeds verzocht om advies uit te brengen over de actualisatie van de forfaitaire excretienormen. Ik verwacht dit advies voor de zomer en mede op basis van dit advies zal ik een besluit nemen over de aanpassing van de forfaits per 1 januari 2020. Ik neem daarbij ook de meest recente cijfers omtrent de fosfaat- en stikstofproductie in mijn overweging mee.
Kunt u het verschil verklaren tussen de Nederlandse en de Belgische excretieforfaits? Hoe zit het met de Nederlandse excretieforfaits in relatie tot andere Europese lidstaten?
De excretieforfaits zijn een onderdeel van het totale mestbeleid in Nederland en België. De excretieforfaits in Nederland en België kunnen niet met elkaar worden vergeleken zonder daarbij de context van het hele stelsel in ogenschouw te nemen.
De stelsels voor het mestbeleid van verschillende lidstaten zijn door het PBL vergeleken in het kader van de evaluatie van het meststoffenbeleid in 2016. Daarbij is geconcludeerd dat het Nederlandse beleid in ieder geval niet strenger is dan dat van België (Vlaanderen) en Denemarken, landen die qua veehouderij de meeste overeenkomsten vertonen met die in Nederland. Zo betreft de derogatie voor een hogere norm van dierlijke mest (meer dan 170 kg stikstof uit dierlijke mest per hectare) in Nederland het grootste aantal bedrijven en het grootste (absoluut en relatief) areaal landbouwgrond. Ook zijn bijvoorbeeld de gebruiksnormen voor een aantal veel geteelde gewassen op zand in Nederland soepeler dan in Vlaanderen (Bron: Achtergronden Evaluatie Meststoffenwet 2016, PBL, Kamerstuk 33 037, nr. 193).
Wat betreft de excretienormen kunnen de verschillen door verscheidene factoren ontstaan, ook bij vergelijkbare melkproductieniveaus.
In bijna alle landen in EU wordt de fosfaatexcretie berekend volgens de formule:
Een verschil tussen Vlaanderen en Nederland bij melkkoeien kan bijvoorbeeld worden veroorzaakt doordat in Vlaanderen meer snijmais in het rantsoen zit, waardoor gemiddeld sprake is van een lagere fosfaatinname in de Vlaamse melkveehouderij.
De manier waarop fosfaat- en stikstofproductie wordt berekend is een nationale bevoegdheid. Zo worden in Nederland de verliezen aan stikstof en fosfor die door middel van voerverliezen optreden (tijdens het voeren van de dieren, met name in de stal) verrekend in de forfaits, omdat de stikstof en de fosfor die zo verloren gaan doorgaans via de mest(opslag) op het land terechtkomen. Die keuze is gemaakt om de forfaitaire normen zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij de werkelijke situatie. In Vlaanderen worden voerverliezen niet meegenomen in de forfaitaire normen, waarmee overigens niet is gezegd dat dit niet op een andere plek in het rekenmodel toch wordt meegenomen. Uiteindelijk worden alle lidstaten afgerekend op de werkelijke nitraatuitspoeling en waterkwaliteit, en ook voerverliezen hebben daar een effect op.
Bent u bereid de Nederlandse cijfers (in relatie tot de Belgische cijfers) onafhankelijk wetenschappelijk te laten toetsen door een instituut dat niet eerder betrokken is geweest bij Nederlands onderzoek naar mestbeleid en aanlevering van cijfers in het kader van het mestbeleid? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is een bewuste keuze de forfaitaire normen nu niet aan te passen. Het is niet zo dat er twijfel bestaat over de wetenschappelijke onderbouwing en dat er dientengevolge behoefte is aan een toetsing.
Kunt u aangeven of u op de hoogte was van de forse verschillen tussen de Nederlandse en Belgische excretieforfaits? Zo ja, waarom gaf dat u geen reden om dit nader te onderzoeken?
Iedere lidstaat is verantwoordelijk voor zijn eigen wet- en regelgeving en de bijbehorende onderbouwing. Lidstaten zijn moeilijk met elkaar te vergelijken en hoewel Nederland en Vlaanderen een vergelijkbare intensieve melkveehouderij kennen, kunnen verschillen in rantsoen en genetische aanleg van koeien verschillen in excretie veroorzaken. De excretie verschilt in Nederland overigens ook per regio en verandert ook in de loop der tijd door deze zelfde factoren.
Klopt het dat verschillende instanties, organisaties en wetenschappers al meerdere keren en langere tijd hebben aangegeven dat de cijfers waarop het mestbeleid geformuleerd wordt niet kloppen? Kunt u een overzicht verstrekken van deze organisaties en de voorstellen en vragen, onder andere ten aanzien van het openbaar maken van gegevens, die zij u hebben aangereikt en welke stappen u hierop heeft gezet?
Mijn keuze om de forfaits niet aan te passen zijn gelegen in de hoogte van de fosfaat- en stikstofproductie. Ik heb al eerder aangekondigd, onder meer tijdens het Algemeen Overleg van 27 juni en 13 december jl., dat ik ervoor gekozen heb nog geen wijziging door te voeren in de forfaits. Dit is een bewuste keuze waarover ik ook steeds transparant ben geweest. Ik heb het CDM om advies gevraagd over de actualisatie van de forfaits. Ook dit heb ik reeds gemeld. Voor de zomer van 2019 zal ik besluiten of per 1 januari 2020 een aanpassing van de forfaits wordt doorgevoerd.
Bent u zich bewust van het feit dat het gebruik van verouderde cijfers niet alleen impact heeft op het mestbeleid, maar dat deze ook op andere gebieden gebruikt worden?
Ik ben bekend met het feit dat de excretieforfaits voor fosfaat en stikstof van toepassing zijn op de gehele Meststoffenwet, alsmede daarbuiten, zoals de excretieforfaits voor stikstof bij de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Daarbij golden de excretieforfaits voor fosfaat en stikstof al voor de inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel.
Kunt u aangeven welke informatie en cijfers de basis zijn geweest voor de gesprekken aan de klimaattafels? Zo nee, waarom niet?
De gesprekpartners aan de klimaattafels zijn bekend met het feit dat de huidige excretieforfaits zijn gebaseerd op de herziening van 2015 en dat een actualisatie van de forfaits een verlaging van de forfaitaire normen tot gevolg kan hebben.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De brand in de serviceflat Oranjeparkflat |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «100-jarige flatbewoonster overlijdt bij brand»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de resultaten van het onderzoek dat naar aanleiding van het ongeval in kwestie plaatsvindt als ook van eventuele algemene de brandveiligheid in woonvormen als deze betreffende conclusies uit dat onderzoek?
Er is door de politie en brandweer van de gemeente Soest onderzoek gedaan naar de toedracht van deze brand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de toedracht van de brand te wijten is aan een noodlottig ongeval. Tevens blijkt uit het onderzoek dat de brandveiligheid van de locatie op orde was.
Hoe is het toezicht op de brandveiligheid van serviceflats, zorgcentra, verpleeghuizen en vergelijkbare woonvormen nu geregeld? Is een en ander op een dusdanige wijze vormgegeven dat op één centraal punt inzicht bestaat in incidenten, ongevallen als ook oorzaken daarvan, zodat daaruit conclusies met betrekking tot het aanpassen van regelgeving en dergelijke kunnen worden getrokken?
Volgens de Woningwet zijn de vereisten voor brandveiligheidsvoorzieningen van het gebouw onder andere afhankelijk van de gebruikersfunctie van dat gebouw. De verantwoordelijkheid voor de bouwkundige staat van een gebouw, waaronder de bouwkundige brandveiligheid, is op grond van de Woningwet primair belegd is bij de eigenaar van het gebouw.
Voor een gezondheidszorgvoorziening met 24 uurszorg (met gebruiksvergunnings-plicht) geldt aanvullend daarop dat de bestuurder van de zorginstelling als gebruiker zelf de primaire verantwoordelijkheid draagt voor een brandveilig gebruik van het gebouw en voor de veiligheid van patiënten en cliënten waaraan zorg en huisvesting wordt verleend en hun bezoekers.
Voor de eigen woningen en woonvoorzieningen voor senioren is naast de gebouw-eigenaar (die verantwoordelijk is voor brandwerende muurscheidingen in en tussen de woningen) de bewoner zelf primair verantwoordelijk voor een veilige thuissituatie en het brandveilig gebruik van de eigen woning.
De gemeente waarin de eigen woning en/of zorglocatie gehuisvest is, heeft een eerstelijns toezichthoudende taak op de naleving van de bouwregelgeving, waaronder de voorschriften voor de bouwkundige brandveiligheid en de eisen voor brandveilig gebruik. Bij overtreding van de voorschriften of als er gevaar dreigt te ontstaan kunnen B&W in die gevallen handhavend optreden. De rol van mijn inspectie als toezichthouder is in de beantwoording van vraag 4 opgenomen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is in overleg met de betrokken brancheorganisaties om na te gaan hoe de voorschriften voor de woonfunctie voor zorg op een betere wijze vormgegeven kunnen worden. Met hen gaat de Minister van BZK ook in gesprek over het afstemmen van vluchtroutes voor minder-zelfredzamen zoals beschreven in de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Krol (50Plus) van 12 november 2018 (Kamerstuk 35 000VII nr.70). Na afronding van deze gesprekken en op basis van de uitkomsten van het door Arcadis ingestelde onderzoek naar de gebruikersfunctie voor seniorenwoningen bepaalt de Minister van BZK of verdere aanpassing van de regelgeving nodig is.
Hebben eerdere vergelijkbare incidenten, zoals in Rotterdam2 en Culemborg3 in december 2018 en in Vianen in oktober 20184 geleid tot wijzigingen van veiligheidsmaatregelen of inspectiemethoden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Omdat ik een brandveilige omgeving in intramurale zorgvoorzieningen belangrijk vind, ondersteun ik bestuurders van zorginstellingen bij het op orde brengen en houden van de brandveiligheid. In dat kader verwijs ik naar mijn met de gezamenlijke koepels in gang gezette landelijke programma «Naar een betere brandveiligheid in de zorg». Binnen het kader van dit programma is met Brandweer Nederland een samenwerkingsverband tot stand gekomen (Geen nood bij brand), gericht op het realiseren van een model van risicogestuurde brandveiligheid. Dit model is nu opgeleverd (Brandwijzer). Onderdeel van dit model is het vaststellen van risicoprofielen van cliënten voor brandveiligheid. Een risicoprofiel is een combinatie van verschillende risicofactoren die aangeeft hoe hoog de kans is op een gebeurtenis en wat de impact daarvan is. Met deze risicoprofielen kan de instelling invulling geven aan een brandveilige omgeving op de betreffende locatie.
In aanvulling op het antwoord op vraag 3, is relevant dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) extra aandacht gaat besteden aan brandveiligheid in haar toezicht. De IGJ zal de zorgaanbieders die intramurale zorg aanbieden in haar toezicht vragen om in hun risico-inventarisatie en evaluatie ook nadrukkelijk aandacht te besteden aan de brandveiligheid van het gebouw, gelet op de risicoprofielen van de populatie waaraan ze zorg bieden. Daar waar zorgaanbieders hier nog geen (of onvoldoende) aandacht voor hebben, kan het zojuist genoemde model «Brandwijzer» hierbij helpen. De IGJ geeft haar toezicht hierop verder vorm door brandveiligheid als onderwerp in het regulier toezicht op te nemen en neemt de lessen uit eerdere incidenten daarin mee.
Het artikel 'Doe altijd aangifte! Maar waarom doen hulpverleners het zelf dan niet?' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Doe altijd aangifte! Maar waarom doen hulpverleners het zelf dan niet?»?1 Kent u daarnaast de nota «Oud en Nieuw 2018–2019 landelijk beeld jaarwisseling 2018–2019 in Nederland» van De landelijke Eenheid, Dienst landelijke informatie organisatie, IKKL–IKN, van 10 januari 2019?2 Kent u voorts het artikel «Geweld tegen agenten verdubbeld: «onbegrijpelijk»»?3
Ja.
Klopt de stelling in het artikel uit het Algemeen Dagblad van 16 januari 2019 dat politieagenten geen aangifte doen indien er geweld jegens hen gebruikt is tijdens de jaarwisseling? Herkent u dit beeld? Herkent u zich in de zin in de nota van de politie (pagina 11) dat politieagenten geen aangifte van geweld durven te doen, omdat zij bang zijn voor represailles? Indien u zich herkent in deze stelling, kunt u dan aangeven waarom agenten bang zouden zijn voor represailles?
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar die de in voornoemd artikel aangehaalde stelling (dat politieagenten als er geweld tegen hen is gebruikt gedurende de jaarwisseling geen aangifte doen) kunnen staven of onderbouwen. De stelling dat politieagenten geen aangifte van geweld durven doen uit angst voor represailles herken ik niet. Uit de eerder door politie uitgevoerde handmatige analyse van de incidenten voor het Landelijk Beeld Jaarwisseling blijkt dat dit ging om werknemers met een publieke taak, niet zijnde politieambtenaren. Desalniettemin is het zaak dat alle werknemers met een publieke taak altijd aangifte doen wanneer geweld tegen hen is gebruikt. Indien een hulpverlener bedreigd wordt naar aanleiding van een aangifte neemt de politie dit serieus. Ook bij andere hulpverleners dan de politie kan de werkgever aangifte doen.
Bij navraag heeft de politie mij bevestigd geen signalen ontvangen dat de aangiftebereidheid onder politieambtenaren in algemene zin niet optimaal is. Het is wel zo dat de snelle opeenvolging van incidenten tijdens de jaarwisseling er voor zorgt dat politiemedewerkers niet in alle gevallen melding van GTPA hebben gedaan. Dit is overigens niet anders dan in voorgaande jaren.
Tijdens de jaarwisseling is het helaas zo dat een deel van de hulpverleners tijdens het werk te maken krijgt met bedreiging, intimidatie en fysieke agressie. Ik wil benadrukken dat dit onacceptabel is. Juist in dit soort schrijnende omstandigheden is het doen van aangifte belangrijk.
Het beleid bij politie bestaat uit een uitvoeringsregeling van «Geweld Tegen Politie Ambtenaren» (GTPA) inclusief twee richtlijnen. Vanuit de politieorganisatie wordt gestimuleerd melding en aangifte te doen van geweld tegen politieambtenaren, als het gaat om strafbaar geweld wordt door de politieorganisatie aangifte gedaan. Hier wordt door leidinggevenden doorlopend aandacht voor gevraagd. Er zijn verschillende mogelijkheden bij het doen van aangifte, waaronder het kiezen voor aangifte onder domicilie (bijvoorbeeld de werkplek als domicilie). Hierdoor kan de verdachte geen kennis nemen van het privé adres van de aangever. Ook is er de mogelijkheid dat de leidinggevende, vanuit zijn verantwoordelijkheid als werkgever, aangifte doet. De politieambtenaar wordt verder in bescherming genomen door er zorg voor te dragen dat de voortgang van het opsporingsonderzoek en het dossier wordt afgeschermd en alleen kan worden geraadpleegd door daarvoor geautoriseerde personen.
Zijn er redenen om aan te nemen dat agenten, in meer gevallen dan de jaarwisseling, geen aangifte doen indien er geweld tegen hen gebruikt is of er gedreigd is met geweld tegen hen? Kunt u een algemeen beeld schetsen van de aangiftebereidheid onder politieagenten?
Zie antwoord vraag 2.
Is er nu wel of niet sprake van een toename aan geweldsincidenten tegen hulpverleners, zoals is betoogd door plaatsvervangend korpschef van Essen in het Algemeen Dagblad van 1 januari 2019, namelijk een toename van 27 incidenten bij de jaarwisseling 2017–2018 naar 59 incidenten bij deze jaarwisseling? Hoe verhoudt die uitspraak zich tot het overzicht in de nota van de politie (pagina 10) waar vermeld staat dat het aantal GTPA-incidenten gestegen is van 51 naar 59?
Het bericht waar aan gerefereerd wordt, bevat uitspraken die gedaan zijn op basis van voorlopige cijfers. De definitieve cijfers heb ik aan uw Kamer gezonden per brief van 11 januari 2019.4 Daarin staat aangegeven dat het aantal incidenten tegen politieambtenaren is gestegen van 51 naar 59. Het aantal politieambtenaren dat slachtoffer is geworden van geweld tijdens de jaarwisseling is weliswaar gedaald van 88 naar 82, maar bedacht moet worden dat het aantal slachtoffers van fysiek geweld is gestegen van 38 naar 58.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het debat over geweld tegen hulpverleners tijdens de jaarwisseling plaatsvindt?
Ja.
Gevolgen van het gebrek aan netcapaciteit voor duurzame energieprojecten in Drenthe, Groningen en Overijssel |
|
Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gebrek aan stroomkabels belemmert omslag naar groene energie»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke gevolgen het gebrek aan netcapaciteit in Drenthe, Groningen en Overijssel heeft voor projecten die een SDE+-subsidie toegekend hebben gekregen maar nu niet op het net aangesloten kunnen worden?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) voert een toets uit bij de beoordeling van de haalbaarheid van grote zonneparken of het aannemelijk is dat een project tijdig aangesloten kan worden op een netwerk. In de aanvraagfase worden projectontwikkelaars nadrukkelijk gewezen op het belang van het tijdig regelen van de benodigde netaansluiting voor het project. Hiermee wordt voorkomen dat schaars SDE+-budget bezet wordt gehouden door projecten die niet gerealiseerd kunnen worden. Aanvragen voor projecten boven de 1 MWp bevatten een haalbaarheidsstudie met veelal documenten waaruit blijkt dat contact is gelegd met de netbeheerders (offertes voor kabelaansluiting e.d.). Het is daarmee nog geen gegeven dat de netbeheerder de aansluiting van projecten met een SDE+-beschikking kan garanderen binnen de termijn. Voor de netbeheerder kan dit op een gegeven moment leiden tot een stapeling van grote zonneparken die in dezelfde periode aangesloten willen worden. Tot op heden heeft RVO.nl één formeel verzoek tot verlenging van de realisatietermijn gekregen vanwege het gebrek aan netcapaciteit.
Welke termijnen vanuit de SDE+-regeling zijn er verbonden aan een de realisatie van een zonne-energieproject?
Voor zon-PV projecten geldt een realisatietermijn van drie jaar. Vanaf 2019 geldt voor de zon-PV projecten op daken een termijn van drie jaar en wordt voor veld- en watersystemen een termijn van vier jaar gehanteerd, waardoor netbeheerders ook meer tijd hebben om de benodigde netaansluiting te realiseren.
Bent u bereid om de termijn op te schorten waarop projecten die SDE+-subsidie is toegekend moeten leveren op het elektriciteitsnet, voor wat betreft projecten die niet kunnen leveren op het net door een tekort aan capaciteit gezien dat buiten hun macht ligt en gezien deze omstandigheid pas ver na het aanvragen van de subsidie bekend is geworden? Zo nee, waarom niet?
RVO.nl heeft de mogelijkheid om één jaar uitstel van de realisatietermijn te verlenen op de ingangsdatum van de subsidie. Per geval wordt bekeken of projecten hiervoor in aanmerking komen, bijvoorbeeld doordat uitstel komt door factoren buiten de invloedssfeer van de producent.
Welke andere mogelijkheden ziet u om iets voor deze projecten te doen?
De inzet van mijn beleid is erop gericht dat iedereen aangesloten kan worden op het net. Investeringen in het elektriciteitsnet moeten ook noodzakelijk en efficiënt zijn, wij betalen als burgers immers allemaal mee aan de elektriciteitsnetten. Het verzwaren van het net kost enige tijd; zo moet ruimte worden gevonden voor stations, is er tijd nodig om een goede inspraak van onder andere burgers te organiseren en moeten nieuwe kabels getrokken worden. Oplossingen liggen op twee vlakken: ten eerste het tijdig investeren en uitbreiden van het elektriciteitsnet en ten tweede een locatiecheck in de gebieden. In het ontwerpKlimaatakkoord zijn over beide zaken suggesties opgenomen. Ik onderzoek met ACM en de netbeheerders welke oplossing passend is voor tijdig investeren en of de regelgeving daarvoor gewijzigd moet worden.
Anderzijds krijgen de netbeheerders een adviserende rol bij het opstellen van de Regionale Energie Strategieën (RES). Daar wordt door middel van locatiechecks ingezet op het zo slim mogelijk koppelen van decentrale productie en beschikbaarheid op het net.
Ik ben ook samen met de netbeheerders, decentrale overheden, ACM en andere betrokkenen aan het bezien welke overige maatregelen eerder dan via wijziging van wet- en regelgeving en de RES soelaas kunnen bieden.
Daarnaast is er reeds intensief overleg tussen RVO.nl en de netbeheerders over de impact van de subsidieverleningen vanuit de SDE+-verleningen.
Het artikel ‘Sturen op economische groei’ van secretaris-generaal Camps van het ministerie van Economische zaken en klimaat |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Sturen op economische groei» van secretaris-generaal Camps van het Ministerie van Economische zaken en klimaat?1
Ja.
Is de inhoud van dit artikel voorafgaande aan de publicatie besproken met uw ministerie? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Het ministerie heeft conceptversie van het artikel ontvangen. Het nieuwjaarsartikel van de secretaris-generaal van het Ministerie van Economische zaken en klimaat betreft een jaarlijkse traditie en wordt op persoonlijke titel geschreven.
Deelt u de analyse uit dit artikel dat er ten aanzien van de woningmarkt een risico is dat het beleid te veel wordt geleid door de conjunctuur? Zo nee, waarom niet?
De analyse van de SG van EZK ten aanzien van de cycliciteit van de woningmarkt maakt, is een interessante en gedegen analyse. Ik onderschrijf dat de Nederlandse woningmarkt een cyclische markt is waar zowel de huizenprijzen als de woningbouwproductie fluctueert. Deze op- en neergaande bewegingen op de woningmarkt hebben negatieve effecten tot gevolg. Zo versterkt de cycliciteit op de woningmarkt het cyclische karakter van de economie (en vice versa). De analyse in het ESB-artikel benadrukt het belang om de cycliciteit van de woningmarkt te verminderen. Daarbij merk ik wel op dat deze cycliciteit inherent is aan het karakter van de woningmarkt. De woningmarkt is een voorraadmarkt, hetgeen betekent dat het aanbod in geringe mate kan reageren op ontwikkelingen in de vraag. Jaarlijks wordt er maximaal slechts 1,5% aan de woningvoorraad toegevoegd. Daarnaast kost het vergroten van de woningvoorraad tijd, gemiddeld zo’n tien jaar. Dat betekent dat bij een stijging van de vraag er op korte termijn nog niet direct een stijging van het aanbod plaatsvindt. Krapte op de woningmarkt en verdere prijsstijgingen kunnen het gevolg zijn.
Daarom zet ik in op het vergroten en versnellen van de woningbouwproductie zodat we de komende jaren aan de toenemende vraag kunnen voldoen. Dat doe ik onder andere binnen de Woondeals die ik beoog te sluiten met de grote stedelijke regio’s die ook op de langere termijn de grootste bouwopgave hebben. Daarin wil ik afspraken maken over de woningbehoefte en de ambitie om te voorzien in voldoende bouwplannen, inclusief de monitoring van de planvoorraad. Verder kan het verkorten van procedures helpen om de woningbouw in de toekomst sneller toe te laten nemen na een crisis. Daar draagt de Omgevingswet aan bij.
De afgelopen jaren heeft de corporatiesector de nodige inspanning geleverd om de bedrijfsvoering te verbeteren en zich meer te richten op de kerntaak. De herziening van de Woningwet heeft hier ook een bijdrage aan geleverd. Dit heeft geleid tot minder investeringen in niet-kerntaken (bijvoorbeeld middenhuur). Inmiddels is de implementatie van de nieuwe wetgeving afgerond, zodat corporaties ook weer operationeel voldoende in staat zijn om ook in niet-kerntaken te investeren. Dit doen zij in een gelijk speelveld met reguliere marktpartijen, zonder de mogelijkheid om met geborgde financieringen te werken. Om dit type investeringen voor corporaties eenvoudiger te maken heb ik recent het wetsvoorstel maatregelen middenhuur naar uw Kamer gestuurd met daarin een vereenvoudiging van de markttoets. Deze vereenvoudiging zal het voor woningcorporaties makkelijker maken om woningen in het middenhuursegment te bouwen. Uit de meest recente IBW (2018) blijkt dat corporaties nog € 9,8 miljard aan nieuwbouw in de niet-DAEB kunnen realiseren zonder dat dit ten koste gaat van de DAEB-activiteiten. Met de voorgestelde wijzigingen en de beschikbare middelen voor nieuwbouw in de niet-DAEB kunnen corporaties een meer stabiliserende rol spelen in de woningbouwproductie.
Tot slot kunnen hoge schulden de cycliciteit van de woningmarkt vergroten. Het huidige beleid focust op het vergroten van de stabiliteit van de woningmarkt. Het kabinet heeft reeds diverse maatregelen genomen om de financiële risico’s bij huishoudens te beperken, zoals een versnelde afbouw van het maximale tarief van de hypotheekrenteaftrek en een verlaging van de maximale LTV-ratio (loan-to-value).
Deelt u de analyse dat de invoering van de verhuurderheffing procyclisch uit heeft gepakt? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Woningcorporaties bouwen over het algemeen vanuit een langetermijnvisie op de gewenste voorraad sociale huurwoningen. Hierdoor is de bouwproductie van woningcorporaties minder conjunctuurgevoelig dan de bouwproductie van (andere) partijen in de vrije huursector en de koopmarkt. Daarnaast ontwikkelt de vraag naar sociale huurwoningen zich minder cyclisch dan de vraag naar woningen in de vrije huursector en koopwoningen. Woningcorporaties kunnen daarom een bijdrage leveren aan het stabiliseren van de woningbouwproductie.
De verhuurderheffing is in 2013 tijdens een laagconjunctuur ingevoerd. Afhankelijk van de ontwikkeling in de huren kan de verhuurderheffing ervoor zorgen dat corporaties minder middelen hebben om te investeren en daardoor minder goed een stabiliserende rol op de woningmarkt kunnen spelen. In de periode na invoering zijn de investeringen van corporaties meer gedaald dan nodig was, zoals uit de evaluatie van de verhuurderheffing uit 20162 blijkt. Wel blijkt uit onder meer de indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) dat corporaties nog wel investeringsruimte hebben om extra te investeren, bovenop de plannen die zij al hebben voor de komende vijf jaar. In 2018 was nog € 16,2 miljard beschikbaar voor nieuwbouw.
De afgelopen jaren zijn er meerdere maatregelen binnen de verhuurderheffing genomen. In 2018 is de heffingsvrije voet van de verhuurderheffing verhoogd van 10 naar 50 woningen. Sinds dit jaar bestaat er een heffingsvermindering voor verduurzaming van huurwoningen en is de verhuurderheffing structureel met 100 miljoen euro verlaagd, leidend tot een verlaging van het heffingstarief met 0,03 procentpunt. Daarnaast zal er een evaluatie van de verhuurderheffing plaatsvinden waarover de Kamer in 2020 nader geïnformeerd wordt. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze evaluatie.
Is het kabinet voornemens de verhuurderheffing verder aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het voorstel om een bouwfonds te introduceren zodat ook in een laagconjunctuur de bouwcapaciteit zoveel mogelijk op peil wordt gehouden? Heeft het kabinet voornemens om een bouwfonds in te voeren of om onderzoek hiernaar te doen? Zo nee, waarom niet?
In het ESB-artikel noemt de SG van EZK een aantal interessante maatregelen die kunnen bijdragen aan een stabielere woningmarkt. Een bouwfonds kan in theorie het stabiele karakter van woningcorporaties ten tijde van een laagconjunctuur benutten en vergroten. Ook het verder beperken van de hypotheekrenteaftrek en het apart zetten van grondwinsten zijn interessante suggesties die weliswaar nog verdere analyse behoeven.
In nauwe samenwerking met De Nederlandsche Bank (DNB) en de ministeries van Economische zaken en klimaat (EZK), Sociale zaken en werkgelegenheid (SZW) en Financiën (FIN) kijk ik naar mogelijke beleidsmaatregelen die de cycliciteit van de woningmarkt kunnen beperken en de wenselijkheid hiervan. De maatregelen die de SG van EZK noemt worden daarbij ook bekeken. Daarnaast ben ik in de Staat van de Woningmarkt 2018 dieper ingegaan op deze cycliciteit. Zo besteed ik aandacht aan de werking van de woningmarkt, de oorzaken van de cycliciteit op de woningmarkt en de samenhang tussen de woningmarkt en de economie. Verder gaat het CPB op mijn verzoek het komende jaar nader onderzoek doen naar de cycliciteit van de woningmarkt. In het algemeen merk ik echter wel op dat de cycliciteit van de woningmarkt, net als de conjuncturele ontwikkelingen van de economie, een gegeven is waar de overheid in beperkte mate iets aan kan doen. Het uitbannen van de cycliciteit op de woningmarkt is niet mogelijk, het beperken mogelijk wel.
Wat vindt u van het voorstel om de hypotheekrenteaftrek verder af te bouwen? Heeft het kabinet voornemens om de hypotheekrenteaftrek verder af te bouwen of om onderzoek hiernaar te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van het voorstel om grondwinsten apart te zetten, zodat gemeenten een buffer hebben om verliezen in tijden van laagconjunctuur (deels) te compenseren?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is er tot nu toe gebeurd en wat gaat u in deze kabinetsperiode nog concreet doen met het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur, uitgebracht op 28 juni 2018, «Versnellen woningbouwproductie, met behoud van kwaliteit» om maatregelen te nemen om het woningmarktbeleid op termijn meer anticyclisch te maken?
Zoals reeds aangegeven gaat het CPB het komende jaar op mijn verzoek onderzoek doen naar de cycliciteit op de woningmarkt. Daarnaast bezie ik in nauwe samenwerking met andere departementen en DNB beleidsopties om de cycliciteit op de woningmarkt te beperken. Voor mijn reactie op specifieke onderdelen van het advies van de Rli verwijs ik u graag naar de Kabinetsreactie die ik op 19 december aan de Kamer heb verzonden3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het te houden algemeen overleg Staat van de woningmarkt op 6 februari 2019?
Ja. U ontvangt de beantwoording voor het algemeen overleg Staat van de woningmarkt.
Het nieuws dat een farmaceut een diagnosemiddel voor prostaatkanker plots driemaal zo duur maakt |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Farmaceut maakt diagnosemiddel gallium voor prostaatkanker plots drie keer zo duur»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. Ik vind het opmerkelijk dat de prijs van een diagnostisch middel plotseling zo fors in prijs stijgt, zonder dat de leverancier blijkbaar duidelijk heeft gemaakt waar die stijging op gebaseerd is. Ik weet niet waar de prijsstelling op gebaseerd is en of die fair is. Een dergelijk fikse en plotselinge prijsstijging vraagt natuurlijk om een uitleg. Ziekenhuizen kopen dit middel in en maken prijsafspraken met de leverancier. Van de leverancier mag dan ook verwacht worden dat hij inkopende ziekenhuizen duidelijkheid verschaft over de aanleiding voor deze prijsstijging.
Deelt u de mening van Marcel Stokkel, hoofd van de divisie diagnostiek van het Antoni van Leeuwenhoek, dat de prijsverhoging onverklaarbaar is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw analyse van de prijsverhoging van fabrikant Eckert & Ziegler? Waar is deze op gebaseerd? Is dit een faire prijsstelling?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de totale financiële conseqenties voor de ziekenhuiszorg in Nederland? Kunnen de ziekenhuizen dit opvangen binnen de afgesproken budgetten?
Ziekenhuizen maken met zorgverzekeraars afspraken over budget en volumes. Zij kunnen hierbij ook afspraken maken over hoe om te gaan met veranderingen in de inkoopkosten van onder andere geneesmiddelen. Als er door de plotselinge prijsstijging van Gallium bij individuele ziekenhuizen problemen zouden ontstaan, dan moeten ze dit aankaarten bij de zorgverzekeraars en samen tot een oplossing komen. Ik heb geen zicht op het gebruik van Gallium binnen de verschillende ziekenhuizen. Overigens heb ik geen signalen dat ziekenhuizen door de prijsstijging van Gallium in de problemen raken.
Hoe kan het dat Nederlandse ziekenhuizen in zo’n grote mate afhankelijk zijn van één farmaceut? Is dit wenselijk?
Het verschilt per geneesmiddel in hoeverre ziekenhuizen afhankelijk zijn van één bepaalde firma. Dat ziekenhuizen voor bepaalde geneesmiddelen afhankelijk zijn van een farmaceut is ook niet te voorkomen. Een geneesmiddel wordt immers in het algemeen door een aanbieder (door)ontwikkeld en geregistreerd en deze krijgt vaak voor een aantal jaren een bescherming van zijn geneesmiddel. Dit kan bijvoorbeeld zijn in de vorm van een patent, maar ook dataexclusiviteit en marktbescherming. Dit is ook wenselijk voor het stimuleren van innovatie. Na afloop van deze beschermingsconstructies komen er in veel gevallen meer aanbieders op de markt en ontstaat er concurrentie. In deze specifieke casus is er overigens ook nog een andere leverancier op de markt.
Welke activiteiten kunt u ontplooien om ervoor te zorgen dat ziekenhuizen voor een lagere en eerlijkere prijs aan dit middel kunnen komen?
Mijn beleid is erop gericht om ervoor te zorgen dat patiënten optimaal toegang hebben tot veilige, effectieve en betaalbare geneesmiddelen. Om (innovatieve) geneesmiddelen beschikbaar te houden voor de patiënt tegen aanvaardbare prijzen is de afgelopen jaren een breed scala aan maatregelen genomen. Een deel van deze maatregelen was gericht op het versterken van de inkooppositie van ziekenhuizen. Zo heeft de ACM verhelderd wat de kaders zijn voor gezamenlijke inkoop. In mijn «Voortgangsbrief geneesmiddelenbeleid» van 20 december 2018 vindt u een volledig overzicht van de voortgang op deze maatregelen. Specifiek voor deze casus geldt dat het aan ziekenhuizen is om met de leverancier afspraken te maken over dit middel. Ziekenhuizen en zorgverzekeraars hebben de afgelopen jaren hun inkoop versterkt, bijvoorbeeld door vaker gezamenlijk in te kopen. Ze slagen er over het algemeen steeds beter in om lagere prijzen te bedingen. Het Platform Inkoopkracht bekijkt op mijn verzoek welke mogelijkheden er zijn om de inkoop verder te versterken.2
Is te verwachten dat dit straks ook met andere radiofarmaca en medische isotopen zal gaan gebeuren en hoe is dat te voorkomen?
Het staat de industrie vrij binnen de huidige wet- en regelgeving prijzen vast te stellen voor geneesmiddelen. Ik kan het handelsgedrag van de industrie bij specifieke middelen niet voorspellen. Wel verwacht ik maatschappelijk verantwoord gedrag van de industrie. De situatie voor radiofarmaca en medische isotopen is in deze niet anders dan voor andere geneesmiddelen.
Wat is thans de jaarlijkse omzet van radiofarmaca respectievelijk medische isotopen
Jaarlijks worden in Nederland ongeveer 400.000 diagnostische scans uitgevoerd en 4.000 therapeutische behandelingen met radioactieve isotopen verricht bij mensen met kanker of een andere ernstige aandoening. De prijzen van de radiofarmaca lopen erg uiteen. Zo kost het doen van een scan met behulp van het isotoop technetium-99m de zorgverzekeraar ongeveer 500–700 euro, maar loopt de prijs van de behandeling van leverkanker met yttrium-90 op tot tienduizenden euro’s. De totale jaarlijkse omzet van radiofarmaca is niet bekend. De bestraling van de grondstoffen, in een reactor of een versneller, is slechts een klein onderdeel van het totale productieproces van medische isotopen en maakt daarmee ook slechts een beperkt deel uit van de uiteindelijke kosten. Na de bestraling moeten nog diverse bewerkingen worden uitgevoerd om de radio-isotopen geschikt te maken voor medische toepassingen. Productiefaciliteiten moeten voldoen aan zeer strenge kwaliteitseisen, zowel op het gebied van stralingsveiligheid als medische kwaliteitseisen (Good Manufacturing Proces). Maar ook het vervoer is kostbaar omdat er sprake is van radioactief materiaal, dat naast veilig ook snel en efficiënt getransporteerd moet worden omdat het anders van samenstelling verandert. Al deze factoren zijn uiteindelijk van invloed op de (eind)prijs.
Wat is de verwachting met betrekking tot de prijsontwikkeling als Pallas straks voor een groot deel afhankelijk wordt van de farmaceutische industrie qua investeringen?
In 2012 is door het kabinet en de Provincie Noord-Holland besloten om een investering te doen om de mogelijkheid te bieden om tot een nieuwe reactor in Petten te komen, ter vervanging van de huidige Hoge Flux Reactor (HFR). Voor de voorbereidingsfase (fase 1) hebben het Rijk en de Provincie Noord-Holland samen een lening van € 80 miljoen verstrekt die in drie tranches ter beschikking is gesteld. Voor de realisatie van de reactor is een nieuwe, onafhankelijke organisatie opgericht, de Stichting voorbereiding Pallas-reactor. Deze heeft de opdracht gekregen om te komen tot een gezonde business case, waarbij de bouw en exploitatie van de reactor volledig privaat met risicodragend kapitaal worden gefinancierd. Het bestralen van grondstoffen in de reactor is weliswaar een cruciaal onderdeel, maar ook slechts een van de onderdelen van het totale productieproces van medische isotopen, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8. De uiteindelijke prijs van radiofarmaca wordt daarom in belangrijke mate bepaald aan het einde van de productieketen. De verwachting is dan ook niet dat de private financiering van Pallas van groot effect zal zijn op de prijsontwikkeling.
Wordt met de Stichting voorbereiding Pallas-reactor ook gesproken over ontwikkeling van radiofarmaca in plaats van alleen over de productie van medische isotopen? Is het wenselijk om naast een wetenschapsagenda ook een zorgagenda te ontwikkelen? Kan dit eventueel concurrerend worden met farmaceuten als bijvoorbeeld de overheid hier een belangrijke rol in blijft spelen?
Stichting Pallas onderzoekt de optie om naast de Pallas-reactor ook de mogelijkheid te realiseren voor de omzetting van de in de reactor bestraalde producten in farmaceutische producten.
Ook is onlangs door NRG (de huidige exploitant van de HFR) en partners het initiatief genomen om te komen tot het FIELD-LAB in Petten. Dit fieldlab is ingericht om kleine hoeveelheden radiochemicals en radiopharmaceuticals te leveren voor preklinisch en klinisch onderzoek fase I en II. Het fieldlab-programma wordt uitgevoerd in samenwerking met Universitair Medische Centra, waar deze klinische onderzoeken worden uitgevoerd. Het fieldlab heeft als doel om de doorlooptijd van de ontwikkeling van nieuwe nucleaire geneesmiddelen in te korten, maar de fieldlab-faciliteit kan deze niet zelf op grote schaal produceren. De reactor, het fieldlab en de overige laboratoria in Petten bieden de faciliteiten die universitaire medische centra in staat stellen om in Petten klinisch onderzoek voor te bereiden en uit te voeren. Een zorgagenda kan bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe toepassingen van medische isotopen, maar ook aan de ontwikkeling van nieuwe manieren om veilig en efficiënt medische isotopen te produceren. Deze infrastructuur kan concurrentie stimuleren. Het voortouw hiervoor ligt bij het veld.
Het bericht ‘Merwedebrug was bijna ingestort, Nederland aan ramp ontsnapt’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Merwedebrug was bijna ingestort, Nederland aan ramp ontsnapt»?1
Ja.
Is een restlevensduur van zes dagen een levensduur die volgens u als veilig bestempeld kan worden? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Voorafgaande aan de sluiting van de Merwedebrug voor vrachtverkeer heeft er een uitgebreid traject plaatsgevonden van inspecties en berekeningen. Met deze berekeningen kan het moment van bereiken van het einde van de restlevensduur worden aangegeven. Hierbij worden ruime veiligheidsmarges gehanteerd. Dit betekent dat de brug op het moment van einde levensduur constructief nog veilig genoeg is, maar dat de brug mogelijk op termijn niet meer aan de veiligheidsnormen voldoet. Het betekent niet dat de brug daadwerkelijk bezwijkt.
Wel dienen passende maatregelen te worden genomen om ook op termijn aan de vereiste veiligheidsnormen te blijven voldoen. Gedurende het traject staat de veiligheid voor de weggebruiker altijd voorop.
Bij welke levensduur dan wel restlevensduur valt een brug of kunstwerk binnen een verhoogd risicoprofiel en wordt overgegaan tot versterking?
Het Bouwbesluit schrijft, voor bestaande bouw, voor hoe om dient te worden gegaan met de bepaling van de restlevensduur van bruggen. Met berekeningen kan het moment van bereiken van het einde van de restlevensduur worden aangegeven. Hierbij worden ruime veiligheidsmarges gehanteerd. De brug is op dat moment constructief nog veilig genoeg, maar voldoet mogelijk op termijn niet meer aan de ruime veiligheidsnormen. Vanaf dat moment wordt overgegaan naar een verhoogd inspectieregime. Daarnaast kan besloten worden tot versterking of vervanging, bijvoorbeeld als dat op de langere termijn rendabel is of als reparaties op langere termijn niet meer afdoende zouden kunnen zijn. Dit wordt onder andere beoordeeld en uitgevoerd in het programma «Vervanging en Renovatie».
Is dit aanleiding voor een onderzoek naar de restlevensduur van andere bruggen en kunstwerken?
Naar aanleiding van de afsluiting van de Merwedebrug is het onderzoek naar de strategische bruggen in Nederland versneld uitgevoerd. Hierover bent u geïnformeerd in de brief «Onderhoud Strategische Bruggen Hoofdwegennet» van 10 juli 2017. De daarin benoemde vervolgacties worden uitgevoerd binnen het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en binnen het programma Vervanging en Renovatie.
Deelt u de mening dat een actieplan voor langdurig onderhoud van bruggen en/of kunstwerken nodig is? Zo ja, wanneer komt dat actieplan?
Dit actieplan is er al met het programma Vervanging en Renovatie van Rijkswaterstaat en het inspectieprogramma waarbinnen het onderhoud is geborgd.
Het bericht ‘Oproep minister aan 18-jarige zegt niets over automatisch donorschap’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oproep Minister aan 18-jarige zegt niets over automatisch donorschap»?1
Ja.
Waarom is ervoor gekozen om niet expliciet in de brief te vermelden dat vanaf 1 juli 2020 het niet registeren van een keuze betekent dat iemand automatisch geregistreerd wordt als donor c.q. «geen bezwaar»? Deelt u de mening dat deze groep hierdoor onvolledig wordt geïnformeerd door de overheid?
In de 18-jarigen brief wordt gewezen op het actief donorregistratiesysteem, bericht dat na 1 juli 2020 iedereen van 18 jaar en ouder in Nederland geregistreerd wordt in het Donorregister en, vervolgens, dat het belangrijk is om je eigen keuze vast te leggen. De inhoud van de brief is in november 2018 getest onder de doelgroep. Tegelijkertijd werd, naar aanleiding van het AO van september 2018 (Kamerstuk 33 506, nr.3 en het VAO van oktober 2018 (Handelingen II, vergaderjaar 2018–2019, nr. 14, item 9)4 werkt aan een aanpassing van het communicatieplan, waaronder het ontwikkelen en testen van een kernboodschap die nog duidelijker moet maken dat het actief donorregistratiesysteem voor iedere burger consequenties kan hebben. Ik heb u over deze kernboodschap bericht in mijn brief met bijlagen van 21 december 2018. Deze kernboodschap en campagne waren nog niet gereed toen de 18-jarige brief naar de drukker ging (november 2018). Ik wil dat de communicatie over de nieuwe wet helder en duidelijk is. Dat is de reden dat in deze brief, die volgt uit de huidige Donorwet en niet de nieuwe, gekozen is om in algemene zin te verwijzen naar de nieuwe wet. Zoals in het communicatieplan staat, is er in de campagne en voorlichting de komende jaren aandacht voor de doelgroep jongeren (rond de 18 jaar). Kortom, de inhoud van de brief doet niet af aan het feit dat ik mij inzet om ook deze doelgroep effectief en uitgebreid te informeren over de nieuwe wet.
Bent u het ermee eens dat in het communicatieplan «Je keuze vastleggen. Dat doe je voor elkaar» staat dat in fase 1 en 2 van de campagne rondom de nieuwe donorwet mensen niet alleen actief worden uitgenodigd om een weloverwogen keuze te maken, maar ook worden gewezen op de nieuwe donorwet en het belang van het maken van een keuze?2 Wat is de reden dat er in de 18-jarigen brief geen koppeling is gelegd met deze lopende campagne? Deelt u de mening dat dit een gemiste kans is?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt er klaarblijkelijk een onderscheid gemaakt tussen de reguliere wervingsactiviteiten zoals de brief voor 18-jarigen en de donorweek die als doel hebben het verkrijgen van meer donoren en de campagne rondom de nieuwe donorwet?
Zoals beschreven in de inleiding van het communicatieplan lopen de opvattingen in de samenleving over orgaandonatie en de nieuwe donorwet uiteen. Een van de uitgangspunten van de voorlichting over de nieuwe wet is daarom dat de verschillende opvattingen in beginsel worden gerespecteerd maar om meerdere boodschappen in een brief te verwerken niet werkt (zo blijkt uit de test die met de 18-jarigenbrief 2018 gedaan is). In combinatie met de ambities die ik voor de voorlichtingscampagne heb, betekent dit dat de burger neutraal geïnformeerd wordt over de wetswijziging en de consequenties daarvan. Dat heb ik ook mondeling met u besproken tijden het AO van 26 september 2018 (Kamerstuk 33 506, nr.5. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om als Minister van Medische Zorg en Sport regelmatig aandacht te blijven vragen voor het tekort aan donororganen en om burgers aan te moedigen om zich toch zoveel mogelijk als orgaandonor te registreren, bijvoorbeeld tijdens de donorweek en in deze 18-jarigen brief. Elke registratie is welkom, maar als het mij gevraagd wordt, dan met een «ja».
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de groep 18-jarigen die deze brief nu heeft ontvangen alsnog bereikt wordt, in ieder geval vóór de inwerkingtreding van de nieuwe donorwet, zodat zij volledig worden geïnformeerd over de gevolgen van hun keuze?
Alle 18-jarigen die in januari 2019 een brief hebben ontvangen, worden meegenomen in de communicatiedoelstellingen en -activiteiten zoals beschreven in het communicatieplan. Zoals ook voor de andere doelgroepen geldt, wordt ook voor jongeren bekeken hoe de communicatie en voorlichting daar het beste op afgestemd kan worden, bijvoorbeeld via het onderwijs of via social media. Daarnaast wordt iedereen die op 1 juli 2020 nog niet geregistreerd staat in het Donorregister daarna persoonlijke aangeschreven met het verzoek zich te registreren en geïnformeerd wat de consequentie is van het niet registreren van een eigen keuze.
Kunt u reageren op de berichten dat, naast het onvermeld laten van het automatisch donorschap, bij 18-jarigen die deze brief ontvangen hebben ook onduidelijk is dat het hier gaat om donatie na overlijden en niet om donatie bij leven?
Dat staat inderdaad niet expliciet vermeld maar kan uit de brief afgeleid worden. In de brief wordt erop gewezen dat het belangrijk is om je te registeren zodat het duidelijk is voor de nabestaanden wat de (je) keuze is. Het donorregister heeft voorts nooit betrekking gehad op donatie bij leven.
Wanneer komt u met een reactie op de motie-Agema c.s., die oproept de kernboodschap «Niet kiezen is een keuze» te vervangen door een nieuwe kernboodschap voor de donorwet?3
Zie antwoord 2.
Het bezoek van de topman van Air France-KLM |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ben Smith in gesprek met Nederlandse Ministers»?1
Ja.
Klopt het dat Ben Smith (topman van Air France-KLM) op donderdag 17 januari 2019 bij u op bezoek kwam?
Ja. We hebben op 17 januari gesproken met de heer Ben Smith, CEO van Air France- KLM en mevrouw Anne-Marie Couderc, voorzitter van de board van
Air France- KLM.
Welke onderwerpen stonden er allemaal op de agenda van dit gesprek?
We hebben gesproken over de ontwikkelingen bij Air France-KLM, het belang van het netwerk van KLM op Schiphol voor onze bereikbaarheid en economie en de afspraken die met de onderneming zijn gemaakt om de publieke belangen te borgen die met KLM zijn gemoeid.
Welke agendapunten had de heer Smith meegenomen naar dit gesprek?
Zie antwoord vraag 3.
Welke agendapunten had u meegenomen naar dit gesprek?
Besprak u met de heer Smith ook het afnemende draagvlak voor vliegverkeer in Nederland?2 Zo ja, kunt u zijn reactie daarop met ons delen?
Besprak u met de heer Smith, vertegenwoordiger van een zeer vervuilend bedrijf, ook de Nederlandse klimaatdoelstellingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u zijn reactie daarop met ons delen?
Deze onderwerpen zijn in dit gesprek op Air France-KLM groepsniveau niet aan de orde geweest. Onderwerpen als verduurzaming van de luchtvaart en veiligheid worden regelmatig besproken met de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen KLM en Transavia die onderdeel zijn van de Air France-KLM groep.
Besprak u met de heer Smith ook de mogelijkheid dat hij zijn bedrijf zal moeten voorbereiden op een krimp van de luchtvaart, een realistisch scenario om klimaat, veiligheid en leefomgeving te ontlasten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u zijn reactie daarop weergeven?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Bestuurder reformatorische school tekende Nashville-verklaring’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bestuurder reformatorische school tekende Nashville-verklaring»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een onderwijsbestuurder met de naam van de scholengemeenschap de Nashville-verklaring ondertekent?
Het kabinet heeft afstand genomen van de Nashville-verklaring. Deze verklaring ontkent dat mensen een homoseksuele, biseksuele of transgenderidentiteit kunnen hebben en ontkent daarmee dat dit een onderdeel is van de identiteit van de betrokken personen. De Nashville-verklaring draagt niet bij aan het bevorderen van de emancipatie van de lhbti-gemeenschap. Wij staan voor een samenleving waarin het gesprek over godsdienst en seksuele diversiteit op een respectvolle en open manier kan worden gevoerd. We hechten er zeer aan dat dat ook op alle scholen gebeurt.
De vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van onderwijs zijn – naast gelijkwaardigheid – belangrijke waarden in onze samenleving. Soms is er spanning tussen deze waarden. De bestuurder in kwestie geeft aan de verklaring op persoonlijke titel te hebben ondertekend. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of dat een strafbaar feit oplevert of sprake is van een onrechtmatige gedraging.
Waar wij scholen op beoordelen, is hoe zij invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. De formulering van deze opdrachten biedt scholen ruimte daar een eigen invulling aan te geven, zolang het onderwijs is gericht op respectvol omgaan met diversiteit. Dit betekent dat aspecten, zoals de aard en frequentie van dat onderwijs, door de school worden gekozen. Deze invulling mag niet in strijd zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de naleving.
Dit kabinet werkt aan verduidelijking van de huidige burgerschapsopdracht in het funderend onderwijs. Onderdeel daarvan is dat er meer aandacht komt voor de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat. Iedere school zal kennis van en respect voor de Grondwet en de mensenrechten en de daaruit voortvloeiende basiswaarden van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit als uitgangspunt dienen te hanteren. Scholen kunnen in lijn met de vrijheid van onderwijs eigen opvattingen hebben over de (wenselijke) verhouding tussen grondrechten, maar de burgerschapsopdracht brengt mee dat daarover dialoog plaatsvindt binnen de school waarbij tolerantie, positieve verdraagzaamheid en kennis van en respect voor de basiswaarden cruciaal zijn. Dit wetsvoorstel is in voorbereiding en wordt later dit jaar bij uw Kamer ingediend.
Met het kerndoelonderdeel seksuele diversiteit rust er op scholen de wettelijke verplichting om aandacht te schenken aan seksuele diversiteit. Hoe scholen vorm geven aan die verplichting verschilt per school. Met de motie Becker c.s. is verzocht een aantal kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksuele diversiteit, scherper te omschrijven zodat het voor alle scholen duidelijk is waaraan op dit vlak (minimaal) moet worden voldaan.2 In het regeerakkoord is aangekondigd dat de kerndoelen voor burgerschap en seksuele diversiteit worden aangescherpt. Dit loopt mee in de integrale curriculumherziening onder de noemer curriculum.nu.
Deelt u de mening dat de opvattingen die worden uitgedragen in de Nashvilleverklaring als geheel in strijd zijn met de Nederlandse democratische rechtsstaat en dat deze opvattingen niet aan de basis mogen liggen van een bekostigde Nederlandse onderwijsinstelling?
Zie antwoord vraag 2.
Geldt de bepaling, die in de wet bescherming namen en graden hoger onderwijs een wettelijke verplichting geeft tot het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef waardoor vertegenwoordigers van instellingen zich moeten onthouden van discriminatoire gedragingen en uitlatingen, ook voor onderwijsinstellingen in het funderend onderwijs?
Nee, deze bepaling is vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en geldt daarmee alleen in het hoger onderwijs.
Voor het wettelijk kader voor het funderend onderwijs, verwijzen we u naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het wettelijk verplichte maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en welke consequenties kunt u nemen naar aanleiding van deze wettelijke verplichting?
De wettelijke verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen geldt alleen in het hoger onderwijs. Voor het tweede gedeelte van uw vraag verwijzen we naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid deze uitspraken voor te leggen aan de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef?
Dat is niet mogelijk. De Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef adviseert alleen over zaken in het hoger onderwijs.
Bent u bereid in gesprek te treden met het Driestar College over de functie die de onderwijsinstelling speelt in de Nederlandse samenleving en welke plichten de school heeft op het gebied van sociale veiligheid?
Op school moet iedere leerling zich veilig weten. We kunnen ons voorstellen dat de Nashville-verklaring heel pijnlijk is voor lhbti-jongeren en niet bijdraagt aan hun gevoel van veiligheid en welzijn.
Er heeft naar aanleiding van uw Kamervragen een gesprek plaatsgevonden met het bestuur van het Driestar College over de sociale veiligheid op de school. Het bestuur geeft aan het van groot belang te vinden dat het sociale klimaat op de school veilig is, ook voor lhbt-leerlingen. Daar wordt aan gewerkt, bijvoorbeeld door het mentorprogramma weerbaarheid dat de leerlingen volgen, waarin wordt benadrukt dat respect voor anderen en andersdenkenden vanzelfsprekend is. Ook kunnen leerlingen die problemen zoals pesten ervaren, terecht bij een vertrouwenspersoon. In de communicatie over de vertrouwenspersoon richting de leerlingen wordt lhbt expliciet als gespreksonderwerp benoemd.
De school houdt jaarlijks een leerlingenenquête over sociale veiligheid. De resultaten daarvan zijn goed. Er wordt relatief weinig gepest en jongeren en ouders zijn tevreden over de sociale veiligheid op de school.
De ondertekening van de Nashville-verklaring heeft veel losgemaakt, ook in het reformatorisch onderwijs. We gaan er vanuit dat ook op deze scholen dagelijks gewerkt blijft worden aan een open schoolklimaat. Een schoolklimaat waar respectvol met elkaar wordt omgegaan en waar ruimte is voor iedere leerling om te zijn wie hij of zij is. Waar nodig zullen we dit ondersteunen.