Het bericht ‘Ministerie erkent blunder met energierekening: Tweede Kamer boos’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Agnes Mulder (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministerie erkent blunder met energierekening: Tweede Kamer boos»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat er is misgegaan?
Veel huishoudens zijn onaangenaam verrast door de stijging van de energierekening. Dit roept terecht vragen op over uitlatingen die vanuit het kabinet zijn gedaan over de verwachte ontwikkeling van de energierekening.
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in 2017 ramingen van de energierekening gemaakt op basis van de inzichten van toen. Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de ramingen van het PBL. In dit geval is dat de meest recente Nationale Energieverkenning (NEV), uit 2017. Na het verschijnen van de NEV 2017 zijn de energieprijzen op de markt gestegen.
In 2018 heeft het PBL geen nieuwe editie van de NEV opgesteld. De directie van het PBL heeft hiertoe besloten in april 2018 en hierover gecommuniceerd via een persbericht. De belangrijkste reden hiervoor was dat vanwege de lopende onderhandelingen voor het Klimaatakkoord er geen betrouwbare projecties konden worden gemaakt. Die zouden immers weer achterhaald zijn als het akkoord zou zijn gesloten en er allerlei maatregelen waren genomen. Daarnaast speelde mee in het besluit dat vanwege het werk aan het Klimaatakkoord het PBL veel onderzoekscapaciteit beschikbaar moest stellen om de benodigde analyses te doen, waardoor de benodigde diepgang en zorgvuldigheid van de NEV en analyses voor het Klimaatakkoord onder druk zouden komen te staan. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 26 april 2018 over de Update Kostennotitie (Kamerstuk 32 813, nr. 186).
Het kabinet had zich eind vorig jaar minder stellig moeten uitlaten en meer moeten benadrukken dat het hier ging om een raming uit 2017. Ook zijn signalen vanuit de samenleving dat de gas- en elektriciteitsprijzen veel sneller stegen dan gedacht, op dat moment onvoldoende geëxpliciteerd. Dit is het PBL niet aan te rekenen. De komende tijd wil het kabinet met het PBL, met het Nibud, maar ook met partijen in de samenleving bezien hoe we de informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Kunt u aangeven welke raming er op welk moment gebruikt werd en waarom?
Het kabinet baseert zich wat betreft zijn verwachtingen van de energierekening altijd op de ramingen van het PBL. Het PBL is op hun terrein de onafhankelijke rekenmeester die het kabinet adviseert.
De meest recente raming is gemaakt in najaar 2017 en is gebaseerd op:
Waarom hanteert het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) een ander gemiddeld energiegebruik dan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)? Wat ligt hier ten grondslag aan?
Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de raming van de Nationale Energieverkenning van het PBL. De NEV wordt samengesteld door een consortium van het PBL, ECN part of TNO, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en het CBS.
In de NEV 2017 wordt onder meer een raming gemaakt voor het totale gas- en elektriciteitsverbruik in woningen. Gegeven het totale aantal huishoudens in Nederland resulteert dan een gemiddeld gas- en elektriciteitsgebruik per huishouden. Dan blijkt dat sprake is van een dalende trend in het gemiddelde huishoudensgebruik van gas en elektriciteit. Ook in de statistieken van het CBS blijkt deze dalende tendens.
Voor het ramen van de gemiddelde energierekening (persbericht 16 februari jl.) heeft het CBS gerekend met een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen. Het gemiddelde gas- en elektriciteitsverbruik zoals het PBL en het CBS dat in de NEV inschatten, wijkt daar substantieel van af, omdat de dalende trend door het CBS niet is meegenomen en is uitgegaan van een groter huishouden dan in de NEV.
Ging het PBL uit van constant energieverbruik over de jaren heen? Zo ja, ging hij uit van een stijging of daling en heeft deze trend zich gematerialiseerd? Zo nee, waarom niet?
Uit realisaties van het CBS blijkt dat er een trendmatige daling van het gas- en elektriciteitsverbruik bij huishoudens plaatsvindt. De raming van het PBL in de NEV 2017 spoort met die door het CBS gesignaleerde trend.
In hoeverre heeft deze misrekening ook gevolgen voor de doorrekening van het Klimaatakkoord? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de onafhankelijke rekenmeesters van de overheid om te zorgen dat bij de doorberekeningen van het Klimaatakkoord wordt gewerkt met een goed beeld van de betaalbaarheid van de energierekening?
Er zijn geen gevolgen. Dit is geen diskwalificatie van de doorrekening van het klimaatakkoord. Het CPB is gevraagd te kijken naar budgettaire effecten en de lasten- en inkomenseffecten van zowel het Klimaatakkoord als het energie- en klimaatbeleid uit het basispad (het regeerakkoord en Energieakkoord). In het ramen van de inkomenseffecten van het energie- en klimaatbeleid wordt door het CPB geen gebruik gemaakt van de leveringstarieven van de NEV. Het CPB bekijkt hier alleen de effecten van het beleid in 2021 en 2030. Het betreft effecten op het inkomen van huishoudens die het gevolg zijn van beleid, en tot uiting komen via de energierekening. Tevens neemt het CPB daarin de indirecte effecten van het beleid mee, bijvoorbeeld doordat bedrijven hun hogere energielasten doorberekenen aan huishoudens.
De doorrekening van het PBL ziet niet op de effecten op de energierekening. Het PBL berekent de CO2-reductie-effecten van de maatregelen en de kosten die de maatschappij als geheel (burgers en bedrijven) hiervoor moet maken, los van de vraag waar deze kosten neerslaan. Het PBL bekijkt hierbij de situatie in 2030: het jaar waarin het doel van -49% moet zijn gerealiseerd.
Het PBL maakt hier ook de effecten zichtbaar van de meest recente prognoses van CO2-prijs en de energieprijzen (de World Energy Outlook van het Internationaal Energie Agentschap). Er is nogmaals bij het PBL via de reguliere ambtelijke kanalen het belang benadrukt van een zo actueel mogelijke doorrekening.
Het kabinet heeft bovendien het PBL gevraagd om een actualisatie te geven van de NEV 2017 wat betreft de energierekening voor huishoudens. Dit verzoek staat echter los van de doorrekening en heeft voor de resultaten of kwaliteit van de doorrekeningen door het CPB en het PBL ook geen gevolgen.
Kunt u aangeven wat de geraamde stijging van de energierekening was ten tijde van het vaststellen van de begroting voor 2019?
Ten tijde van het vaststellen van de EZK-begroting voor 2019 was de raming op basis van de Nationale Energieverkenning 2017 een toename van de totale energierekening van ongeveer 108 euro ten opzichte van 2018.
Ten grondslag daaraan lag een dalend verbruik van elektriciteit en gas, een min of meer gelijkblijvende leveringstarief voor gas en elektriciteit, een aanpassing van de energiebelasting en een verdere stijging van de ODE-tarieven, beide conform regeerakkoord.
Ik kan nu geen precieze raming geven. Ik heb het PBL gevraagd om een geactualiseerde beeld van de energierekening binnen een paar weken op te stellen. Dat zal leiden tot verschillen met de raming uit de NEV 2017 aangezien de leveringstarieven in de markt voor gas en elektriciteit hoger uitvallen dan eerder ingeschat.
Wat is de precieze geraamde stijging nu? Wat verklaart het verschil?
Zie antwoord vraag 7.
Welk deel van de stijging van de energierekening is te wijten aan maatregelen van dit kabinet (zoals de maatregelen in het Belastingplan 2019) en welk deel is te wijten aan marktontwikkelingen en andere maatregelen?
Ongeveer de helft van de door het CBS gerapporteerde toename van de energierekening komt voort uit hogere leveringstarieven en een door het CBS hoger ingeschat verbruik. Oorzaak voor de hogere leveringstarieven zijn de hogere inkooptarieven in de markt waarmee energieleveranciers worden geconfronteerd en die zij doorberekenen aan hun afnemers. De redenen voor de hogere inkooptarieven zijn ontwikkelingen op de olie- en gasmarkt, de hogere CO2-prijs, en de energiesituatie in België.
De andere helft van de door het CBS gerapporteerde toename van de energierekening komt voort uit overheidsbeleid (het regeerakkoord), te weten de stijgende energiebelasting (EB), opslag duurzame energie (ODE) en de verlaging van de belastingvermindering in de energiebelasting die de energierekening verhogen. Het overheidsbeleid was bekend. De aanpassing van de energiebelasting conform het regeerakkoord is met uw Kamer besproken bij de behandeling van het Belastingplan 2019 en de wijziging van de ODE-tarieven voor 2019 is in het kader van het wetsvoorstel ODE 2019 door uw Kamer behandeld.
Klopt het dat naast de belastingen ook de prijzen van energie en leveringskosten van energie hoger uitvallen? Zo ja, wat is de verklaring voor deze stijging?
Het klopt dat de leveringstarieven van energieleveranciers zijn gestegen doordat zij met hogere inkoopprijzen zijn geconfronteerd en deze doorgaans doorberekenen aan hun afnemers. Dit komt door een stijging van de gas- en elektriciteitsprijzen op de markt, maar ook door een hogere CO2-prijs.
Hield het kabinet rekening met een stijging van de energieprijzen die energieleveranciers rekenen? Zo ja, in welke mate is dit meegenomen in de berekening die het kabinet heeft gemaakt omtrent de stijgende energierekening? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hield op basis van de analyses van het PBL in de NEV 2017 in publicaties rond de energierekening rekening met ongeveer gelijkblijvende prijzen. De effecten van tussentijds wijzigende energieprijzen zijn via de inflatieraming van het CPB wel meegenomen in ramingen van de koopkrachtontwikkeling.
Welke delen van de stijging van de energierekening waren eerder niet te voorzien? Waarom niet?
De zogenoemde beleidsmatige stijging van de energierekening is voorzien want deze hangt direct samen met de aanpassingen in de sfeer van de energiebelasting en de verhoging van de ODE in 2019, beide conform het regeerakkoord.
De rest van de stijging ligt aan hogere leveringstarieven op de markt. Deze kostenstijgingen werden vanaf december jl. meer zichtbaar.
Wordt de prijsstijging meegenomen in de raming van het CPB van 2019?
Ja. Het CPB raamt de ontwikkeling van alle prijzen samen. De energierekening maakt in de koopkrachtberekeningen van het CPB onderdeel uit van de verwachte inflatie. Het CPB maakt zelf een inschatting welk effect energieprijzen en hogere energiebelastingen hebben op de inflatie. De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. Het eerste cijfer van het CBS over januari 2019, waarin het effect van de hogere btw en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitkomt op 2,2%, wat in lijn is met de CPB-raming voor 2019.
Hoe komt het dat er gedateerde ramingen van het PBL werden gebruikt? In hoeverre waren deze ramingen van het PBL überhaupt betrouwbaar en valide?
Het kabinet baseert zich wat betreft haar verwachtingen van de energierekening altijd op de raming van de Nationale Energieverkenning van het PBL.
De reden voor het gebruiken van achteraf gedateerde ramingen was dat het PBL in 2018 geen nieuwe editie van de NEV kon opstellen. De directie van het PBL heeft hiertoe besloten in april 2018 en hierover gecommuniceerd via een persbericht. De belangrijkste reden hiervoor was dat vanwege de lopende onderhandelingen voor het Klimaatakkoord er geen betrouwbare projecties konden worden gemaakt. Die zouden immers weer achterhaald zijn als het akkoord zou zijn gesloten en er allerlei maatregelen waren genomen. Daarnaast speelde mee in het besluit dat vanwege het werk aan het Klimaatakkoord het PBL veel onderzoekscapaciteit beschikbaar moest stellen om de benodigde analyses te doen, waardoor de benodigde diepgang en zorgvuldigheid van de NEV en analyses voor het Klimaatakkoord onder druk zouden komen te staan. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in de Kamerbrief van 26 april 2018 over de Update Kostennotitie (Kamerstuk 32 813, nr. 186).
Het kabinet had zich eind vorig jaar minder stellig moeten uitlaten en meer moeten benadrukken dat het hier ging om een raming uit 2017.
Is het gesprek met het PBL aangegaan over de gedateerde ramingen? Is aangedrongen op nieuwere ramingen en het belang daarvan?
Ja, ik heb het PBL gevraagd om zo spoedig mogelijk een geactualiseerd beeld te geven. Het PBL heeft toegezegd deze actualisatie spoedig te zullen leveren.
Wat is het effect op de maatregelen in het Belastingplan 2019? Waarop is de terugsluis van de publieke maatregelen in de inkomstenbelasting gebaseerd?
Er is geen effect op de maatregelen in de energiebelasting en overigens ook niet op de ODE. De actualisering betreft met name de hogere leveringstarieven, waar deze beleidsmaatregelen niets mee van doen hebben. De terugsluis is gebaseerd op het totale budgettaire beeld van de maatregelen in de sfeer van de energiebelasting. Dat beeld zal niet wijzigen.
Is er duidelijkheid over de effecten van deze hoger dan voorziene stijging op de koopkracht?
Een belangrijke notie is dat het opgetreden verschil tussen de NEV 2017 en het persbericht van het CBS van 16 februari 2019 niet de validiteit van de eerdere koopkrachtraming aantast.
De energierekening is onderdeel van de koopkrachtontwikkeling. Wat betreft de aannames van de gehele koopkrachtontwikkeling geldt dat het kabinet aansluit bij de ramingen van het CPB. De onderliggende inflatieraming bevat de meest recente inzichten van de ontwikkeling van alle prijzen, inclusief de energieprijzen. De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. Het eerste cijfer van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere btw en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie uitkomt op 2,2%, wat in lijn is met de CPB-raming voor 2019.
Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet zouden kloppen. In maart aanstaande zal het CPB een nieuwe raming maken van de koopkrachtontwikkeling en daarbij de meeste recente inzichten meenemen. Het kabinet zal zich vervolgens buigen over de uitkomsten van het CPB.
Wanneer komen er nieuwe berekeningen over de energierekening? Hoe wordt ervoor gezorgd dat er bij de nieuwe berekeningen wordt uitgegaan van de juiste cijfers?
Ik heb het PBL gevraagd om een geactualiseerd beeld van de energierekening binnen een paar weken op te stellen en dit tegelijkertijd met de doorrekening van het Klimaatakkoord klaar te hebben.
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder Vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Is uw ministerie al gestart met het concept «Carnivoor? Geef het door?»2, waarbij alle diners in basis geschikt worden gemaakt voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, waardoor zowel de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie wordt vergroot als een flinke klimaatwinst wordt geboekt? Zo nee, waarom niet? Op welke termijn en wijze bent u van plan dit concept te implementeren naar aanleiding van uw toezegging tijdens het wetgevinsgoverleg Cultuur op 19 november 2018?3
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?4
Speelt uw ministerie een rol in het initiatief dat inmiddels door 69 partners gesteund wordt?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedraagt?5 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zou moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?6 Inspireert deze opvatting om de Week zonder Vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
De Week zonder vlees |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vorig jaar via Twitter heeft opgeroepen om mee te doen aan de eerste Week zonder vlees?1
Bent u bereid het publiek dit jaar ook te vragen om mee te doen aan de Week zonder Vlees die op 11 maart 2019 begint? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid de keuzevrijheid van alle deelnemers aan diners op uw ministerie te vergroten en tegelijk klimaatwinst te boeken, door alle diners in basis geschikt te maken voor iedereen -carnivoren, herbivoren en omnivoren- en de maaltijd alleen op verzoek uit te breiden met vlees of vis, volgens het concept van «Carnivoor? Geef het door?»2 Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Kent u het bericht «Tweede week zonder vlees grootser van opzet»?3
Welke rol speelt de Nederlandse overheid in het initiatief dat inmiddels door 69 partners wordt gesteund?
Kent u het onderzoek van CE Delft waaruit blijkt dat de jaarlijkse schade door externaliteiten ten gevolge van de vleesproductie en -consumptie 4,5 miljard euro bedragen?4 Deelt u de mening dat deze externaliteiten in de prijs van vleesproducten tot uitdrukking zou moeten komen en het ontmoedigen van de consumptie van vlees rechtvaardigt? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op uw ministerie in het afgelopen jaar initiatieven ontplooid om de consumptie van dierlijke eiwitten te verminderen? Zo ja, welke initiatieven waren dat en tot welk resultaat hebben ze geleid? Zo nee, waarom niet?
Kent u het voedingsadvies van de Canadese overheid om de eiwitcomponent van maaltijden voor 88% uit plantaardige bronnen te laten bestaan?5 Inspireert deze opvatting u om de Week zonder Vlees op uw ministerie te promoten onder uw medewerkers? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor 11 maart 2019 beantwoorden?
Schrijnende werkwijze van de sociale dienst Laborijn |
|
John Kerstens (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schrijnende werkwijze» sociale dienst: «Mensen met een uitkering zijn doodsbang»?1
Ja.
Bent u bekend met de tientallen klachten over de Achterhoekse sociale dienst Laborijn? Wat vindt u ervan dat Laborijn extreem ver gaat in het controleren van uitkeringsgerechtigden? Bent u ook van mening dat het totaal overbodig is om te kijken in een koelkast of te weten hoe lang iemand doucht?
Handhaving is een belangrijke voorwaarde voor een goed werkend stelsel van sociale zekerheid. Het uitgangspunt is helder: mensen die recht hebben op een uitkering krijgen die ook. Tegelijkertijd moeten alle inwoners erop kunnen vertrouwen dat er geen misbruik van de sociale zekerheid wordt gemaakt.
Binnen haar gedecentraliseerde context, is het primair aan het college van B&W om zorg te dragen voor een juiste uitvoering van de Participatiewet en om daarover verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad, en is het primair aan de gemeenteraad om de uitvoering door het college te controleren en het college daarover ter verantwoording te roepen. Bezien vanuit de landelijke regelgeving, met een duidelijk kader inzake verplichtingen die bijstandsgerechtigden moeten naleven, is handhaving door het college van belang. Uiteraard geldt ook met betrekking tot handhaving dat de rechtszekerheid van een individu moet worden gewaarborgd en dat het college per individueel geval moet beoordelen of de inzet van (handhavings-)instrumenten voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De door het college genomen handhavingsbeslissingen zijn vatbaar voor bezwaar en beroep. Ik ben mij ervan bewust dat bijstandsgerechtigden zich in een afhankelijkheidsrelatie met de (inter)gemeentelijke uitvoerder van de bijstand bevinden en dat dat een kwetsbare positie kan zijn. Medewerkers van gemeenten worden getraind om binnen dat kwetsbare kader respectvol met mensen om te gaan, zowel bij het stimuleren van het vinden van werk als bij de handhaving van naleving van de verplichtingen. Ik vind dat belangrijk.
Vindt u verder ook dat uitkeringsgerechtigden in een afhankelijke positie zitten en het voor hen daardoor minder eenvoudig is om kritisch hierover te zijn? Kunt u zich voorstellen dat veel mensen doodsbang zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om hier een einde aan te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u niet dat de sociale dienst meer van vertrouwen en minder van wantrouwen zou moeten uitgaan als ook meer naast de uitkeringsgerechtigde dan tegenover hem of haar zou moeten staan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van de advocaat van meerdere Laborijn-cliënten dat de werkwijze «extreem kostbaar [is] en leidt … tot nodeloos inzetten van overbodige formatie»?
De doelmatigheid van de gemeentelijke uitvoering – waaronder handhaving – behoort tot de autonome bevoegdheid van het lokale bestuur. Vanuit het Rijk worden geen oordelen gevormd over lokale keuzen dienaangaande; de uitspraak van bedoelde advocaat brengt daarin geen verandering.
Bent u van plan contact te zoeken met zowel de betrokken gemeenten als de instantie in kwestie om de geschetste werkwijze te bespreken? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dan wel ingrijpen? Zo ja, hoe gaat u monitoren of en hoe hier verandering in wordt gebracht?
In het kader van de gedecentraliseerde uitvoering en de ministeriële systeemverantwoordelijkheid, is het belangrijk te onderkennen dat het systeem van de horizontale verantwoording, in al zijn facetten, de ruimte dient te krijgen zich te bewijzen en dat de rijksoverheid de uitkomsten hiervan in de specifieke situatie aanvaardt. Alleen indien zich signalen aandienen dat bij de uitvoering van de Participatiewet mogelijk sprake is van een of meer ernstige tekortkomingen met betrekking tot de rechtmatigheid kan een interbestuurlijke interventie aan de orde zijn. Dit is in het onderhavige geval evenwel niet aan de orde.
Ik kan uw Kamer melden dat de voorzitter van het dagelijks bestuur van Laborijn mij uit eigen beweging heeft geïnformeerd dat het dagelijks bestuur een onafhankelijk onderzoek door een extern bureau heeft aangekondigd. Het doel van het onderzoek, aldus genoemde voorzitter, is om te toetsen of er structureel sprake is van onjuiste bejegening van klanten, waarin onvoldoende aandacht zou zijn voor de menselijke maat, en waarbij wordt ingegaan op de reeds geuite klachten en onderzocht wordt of Laborijn nog andere signalen mist. Er zal ook een toets plaatsvinden of de klachtenprocedure van Laborijn van voldoende kwaliteit is.
De inspanningen van de Nederlandse Overheid om misstanden bij sektes tegen te gaan en het voortbestaan van Sektesignaal |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin experts waarschuwen dat Nederland een gewilde vestigingsplaats is voor sektes vanwege het ontbreken van effectieve wetgeving om misbruik aan te pakken? Wat is uw reactie daarop?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. De Nederlandse aanpak van sektes kenmerkt zich door het primaat van vrijheid van godsdienst, een terughoudende overheid en de toepasbaarheid van vigerende regelgeving op nieuwe religieuze bewegingen. Ik beschouw dit instrumentarium als passend en toereikend en zie daarom geen reden om de wetgeving aan te scherpen of het beleid inzake misstanden bij sekten te intensiveren.
Bent u nog steeds van mening dat er geen aanleiding is om specifiek op sektes gerichte beleidsmaatregelen te treffen zoals gezegd in de brief bij het onderzoek «Het warme bad en de koude douche» terwijl uit ditzelfde onderzoek bleek dat seksueel misbruik van kinderen en volwassenen de meest voorkomende strafrechtelijke misstand binnen sektes is?2
Ja, die mening ben ik nog steeds toegedaan. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven biedt het instrumentarium voldoende mogelijkheden om binnen sektes misstanden als seksueel misbruik aan te pakken.
Is het waar dat in de ons omringende landen er sneller wordt ingegrepen bij- en intensiever gekeken wordt naar sektes zoals hoogleraar Recht en Religie Oldenhuis beweert? Op welke manier zou Nederland kunnen leren van de aanpak van Frankrijk, België en Duitsland omtrent sektes?
Deskundigen in Nederland twijfelen aan de toepasbaarheid van wetgeving zoals die in Frankrijk en België bestaat. Rechterlijke uitspraken zijn niet of nauwelijks te vinden. Omdat het toetreden tot een sekte veelal vrijwillig en op eigen initiatief geschiedt, biedt het strafrechtelijke concept van kwetsbaarheid naar verwachting weinig soelaas. Het verbieden van sekten, zoals dat in Frankrijk van toepassing is, zal in Nederland lastig zijn. Het is in strijd met de godsdienstvrijheid en zal te veel (bewijs)problemen in de praktijk opleveren.
Hoe staat u tegenover de oproep van Sektesignaal en hoogleraar Oldenhuis om een nieuw onderzoek te laten uitvoeren naar de aanwezigheid en misstanden van sektes?
In 2013 heeft een actualisering plaatsgevonden van het onderzoek uit de jaren »80 van de vorige eeuw. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat het beeld dat uit dit onderzoek naar voren komt sinds 2013 significante veranderingen heeft ondergaan. Ik ben die mening mede toegedaan omdat de uitkomsten van beide genoemde eerdere onderzoeken op hoofdlijnen ook niet van elkaar verschillen.
Hoe kan het dat Sektesignaal dreigt te worden opgeheven einde dit jaar terwijl uit de conclusie van het onderzoek3 Sektesignaal specifiek is opgesteld om zonder ingrijpende stelstelaanpassingen de ontwikkelingen van sektes te volgen en aan het in het onderzoek genoemde belang te voldoen dat (ex)volgelingen en hun omgeving deskundige zorg kunnen krijgen?
Sektesignaal heeft zich de afgelopen jaren vooral gericht op het doorverwijzen van slachtoffers van misstanden naar de verschillende behandelende instanties. Deze telefonische functie is de afgelopen jaren omgebouwd naar een online verwijsfunctie. Mede door de inspanningen van Sektesignaal weten partijen als politie, OM, Belastingdienst en inspecties elkaar steeds beter te vinden om misstanden effectief aan te kunnen pakken.
Waarom kiest u er juist nu voor om Sektesignaal op te heffen? Bij welke andere deskundige zorg kunnen (ex)volgelingen van sektes terecht als het per 2012 opgerichte Sektesignaal wordt opgeheven? Welk alternatief wordt er dan geboden om de ontwikkelingen van sektes te volgen in Nederland?
Er bestaat momenteel vanuit het perspectief van rechtshandhaving en opsporing geen aanleiding om de ontwikkelingen van sektes in Nederland op de voet te volgen. Daarbij is van belang dat het algehele financiële kader van het Ministerie van Justitie en Veiligheid mij dwingt om keuzes te maken. Tegelijkertijd spreekt mijn ministerie ook met NL Confidential (de stichting waarbij Sektesignaal is ondergebracht) over het meer richten op kerntaken.
In 2017 zijn door Sektesignaal 76 dossiers opgemaakt waarbij melding is gemaakt van misstanden en/of strafbare feiten binnen gesloten groepen. Via een online verwijsfunctie kunnen slachtoffers van misstanden zich na 31 december 2019 oriënteren over de vraag waar zij terecht kunnen met hun melding. Zo kunnen zij zich direct melden bij de politie of bij andere instanties als de Belastingdienst, de Inspectie van het Onderwijs of de Inspectie SZW. Ook kunnen zij psychologische hulp en ondersteuning inroepen.
Hoeveel meldingen krijgt Sektesignaal jaarlijks? Waar moeten deze mensen voortaan naar toe?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid er voor te zorgen dat Sektesignaal meerjarig gefinancierd zal worden zodat deze belangrijke werkzaamheden voortgezet kunnen worden en voor de toekomst gewaarborgd zijn?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. Ik zie daarin onvoldoende toegevoegde waarde.
De stijgende energierekening |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kunt u nauwkeurig toelichten waar de verschillen tussen de raming van het kabinet (een stijging van 108 euro) en de cijfers van het CBS (een stijging van 334 euro) vandaan komen? Welk deel hiervan komt door belastingen? Welk deel door een hogere marktprijs voor energie? Kunt u beide bedragen nader uitsplitsen per oorzaak?
Het bedrag van 108 euro die het kabinet als effect van de energierekening heeft gepresenteerd en de recente cijfers van het CBS over januari 2019 zijn weergegeven in tabel 1.
CBS
Kabinet obv NEV2017
Energieverbruik
constant (maar hoger)
Dalend
Energiebelasting
162
113
Marktprijzen (constant verbruik)
172
12
Marktprijzen (effect dalend verbruik)
nvt
– 17
Totaal
334
108
Het bedrag van 108 euro van het kabinet kan worden uitgesplitst naar een effect van de energiebelastingen en een effect van de marktprijzen. Daarbij is uitgegaan van een dalend energieverbruik, zoals geraamd in de NEV2017. De hogere energiebelasting (zowel de toename van de ODE als de schuif van elektra naar gas in de energiebelasting en de lagere teruggaaf van de energiebelasting) – in combinatie met het lagere verbruik zorgt ervoor dat het bedrag dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan energiebelasting in 2019 met 113 euro is gestegen.
De ontwikkeling van de gas- en elektriciteitsprijzen zijn ook geraamd op basis van de NEV2017 (op basis van een interpolatie. Dat zorgt voor een stijging van de energierekening met 12 euro. Het dalende energieverbruik zorgt echter dat een gemiddeld huishouden 17 euro minder kwijt is aan het deel marktprijzen. In totaliteit daalt door hogere prijzen en lager verbruik het deel dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan marktprijzen daardoor met 5 euro in deze raming. Daardoor kwam de verwachte totale stijging van de energie rekening op 113–5=108 euro uit.
Het CBS heeft een totaal bedrag van 334 euro voor een gemiddeld huishouden berekend. Hierbij is uitgegaan van een constant energieverbruik. Het deel dat een gemiddeld huishouden extra aan energiebelasting kwijt is, is 162 euro. Het deel aan marktprijzen 172 euro. Het belangrijkste verschil tussen de cijfers van het CBS en het bedrag dat het kabinet heeft gehanteerd is dus de ontwikkeling van de marktprijzen. Elektriciteit is 31 procent duurder geworden en gas 20 procent.
Het verschil in het effect van de energiebelasting (162 euro bij het CBS en 113 euro bij het kabinet) bestaat uit twee delen. Allereerst is in de raming op basis van de NEV 2017 gerekend met een trendmatige daling van het energieverbruik tussen 2018 en 2019. Het resterende verschil wordt veroorzaakt doordat het CBS heeft gerekend met een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen. Het cijfer dat het kabinet hanteerde is gebaseerd op de raming van de NEV 2017, die uitging van een gemiddeld energieverbruik over alle huishoudens in 2019. Daardoor rekent het CBS met een hoger verbruik dan het kabinet. Zou niet met deze trendmatige daling en hoger verbruik zijn gerekend, dan resteert het pure beleidseffect van de energiebelasting, wat uitkomt op 133 euro. Dit bedrag is gebruikt bij het Belastingplan.
Om dit soort verschillen in ramingen en realisaties te voorkomen gaat het kabinet de komende tijd met PBL, CBS, Nibud, maar ook met andere partijen bezien hoe we de informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Hoe komt het dat de raming van het kabinet zo veel afwijkt van de CBS cijfers als de helft van de stijging komt door een hogere energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het onderzoek van het CPB (2018) waaruit blijkt dat veranderingen in de energielasten in de praktijk niet evenredig neerslaan bij iedere inkomensgroep?1 Klopt het dat het inkomenseffect voor de laagste inkomensgroep in doorsnee 0,2% slechter uitpakt, uitgaande van een energiestijging van 108 euro? Klopt het dat het daarom niet voldoende is om alleen maar te kijken naar de gevolgen van de stijgende energierekening op de totale inflatiecijfers?
Het kabinet is bekend met dit onderzoek. Het CPB heeft voor deze berekening alleen gekeken naar de beleidseffecten van hogere energiebelastingen en ODE-lasten. Naar de ontwikkeling van de marktprijzen en het effect hiervan op verschillende inkomensgroepen is in dit onderzoek niet gekeken. Deze zijn om een aantal redenen op huishoudniveau niet goed te ramen. Buiten dat de marktprijzen sterk fluctueren hangt het voor een individueel huishouden sterk af van het contract met de energieleverancier. Omdat het beleidseffect van de hogere belasting hier niet van afhankelijk is, vallen hier wel betrouwbare uitspraken te doen.
Het antwoord op de vragen 1 en 2 laat zien dat het belangrijkste verschil tussen het cijfer van het kabinet en de realisatie van het CBS wordt veroorzaakt door de gestegen marktprijzen. Het verschil in de hogere energiebelastingen tussen het cijfer dat het kabinet heeft gebruikt en de CBS-realisatie en wordt veroorzaakt door verschillende aannames met betrekking tot energiegebruik. In het CPB-onderzoek is uitgegaan van een constant energiegebruik. Het is daarom niet waarschijnlijk dat de genoemde 0,2% – die dus alleen het gevolg van de energiebelastingen en ODE- sterk veranderd is.
In een kamerbrief in december 2018 heeft de Minister van Financiën toegelicht hoe de energielasten in de koopkrachtramingen worden meegenomen. Het CPB maakt onafhankelijk van het kabinet de koopkrachtramingen. Hiervoor worden verschillende methodologische keuzes gemaakt, zoals dat bepaalde maatregelen, waaronder de energielasten, doorwerken in de inflatie. Het kabinet vindt het belangrijk om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende huishoudens. Het kabinet heeft daarom het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen.
Klopt het dat in 2019 minder dan 92% van de laagste inkomensgroepen erop vooruit zouden gaan, als de geraamde stijging van 108 euro niet via de inflatie zou worden meegenomen maar op basis van meer realistische modellen? Welk deel van de laagste inkomensgroepen zou er dan daadwerkelijk op vooruitgaan in 2019?
De toename van 92% van de laagste inkomensgroep heeft betrekking op de koopkrachtontwikkeling. Zoals in het antwoord op vraag 3 toegelicht lopen de energiekosten via de inflatie mee in de koopkracht. Inflatie is echter breder dan alleen de ontwikkeling van de energielasten. In de beoordeling van de koopkrachtontwikkeling weegt het kabinet daarom het volledige beeld van de koopkracht. Op 5 maart komt het CPB met nieuwe ramingen voor de koopkracht van 2019 en zal daarbij de meest recente inzichten meenemen.
De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. In deze inflatieraming zijn de stijgende energiebelastingen en marktprijzen verwerkt. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen. Het kabinet zal zich buigen over de uitkomsten van het CPB.
Klopt het dat het eerder genoemde inkomenseffect voor de laagste inkomensgroepen van 0,2% in werkelijkheid groter is, wanneer de energierekening 334 euro hoger uitvalt? Hoeveel groter? Kan worden gesteld dat de laagste inkomensgroepen er dan zelfs 0,6% minder op vooruit gaan? Wat zou er gebeuren met het percentage van 92% als deze stijging van de energierekening wel goed werd meegenomen? Bent u bereid deze vragen in overleg met het CPB te beantwoorden, waardoor we de gecorrigeerde cijfers krijgen?
Zie het antwoord op vraag 3. Er is vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat de beleidseffecten van de hogere energielasten in 2019 anders uitpakken dan het CPB in haar eerdere verkenning heeft gepresenteerd.
Wilt u het CPB verzoeken de koopkrachtcijfers bij het concept- Centraal Economisch Plan (CEP) en het CEP niet alleen te laten maken op basis van de aanname dat de energiebelastingen en de energiekorting in de inflatie worden meegenomen maar tevens via de correctie, zoals het CPB die in haar verkenning geanalyseerd heeft?2
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u Figuur 5.2.1. Boxplot koopkrachtontwikkeling (pagina 158 uit begroting SZW 2019) laten actualiseren op basis van de nieuwe energierekening?3
De Boxplot koopkrachtontwikkeling in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken is gebaseerd op de CPB-doorrekening in de Macro-Economische verkenningen van september 2018. Op dit moment zijn er geen actuelere koopkrachtcijfers bekend. Op 5 maart publiceert het CPB de cCEP, waarin de meest recente inzichten zijn verwerkt. Dan zal ook de nieuwe Boxplot koopkrachtontwikkeling gepubliceerd worden.
In december werd de inflatie voor 2019 door het CPB geraamd op 2,4%. Daarin zijn de stijgende energielasten meegenomen. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten deze cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen.
Hoe verhouden de ramingen van de koopkrachtcijfers en de energierekening zich tot de aannames die worden gemaakt bij de doorrekening van het Klimaatakkoord? Worden dezelfde aannames gebruikt? Hoe gaat u voorkomen dat de effecten voor huishoudens met lagere inkomens in de toekomst niet meer worden onderschat?
In de koopkrachtcijfers worden de hogere energielasten (zowel als gevolg van belastingen als gevolg van marktprijzen) via de inflatie meegenomen. Omdat het kabinet het belangrijk vindt om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende inkomensgroepen heeft het kabinet het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen. Daarin worden de inkomenseffecten uitgesplitst naar inkomensgroep, zoals in het CPB-onderzoek «Verkenning inkomenseffecten van energie- en klimaatbeleid».
Wanneer beleid gevoerd wordt waarvan de effecten (voor subgroepen) niet volledig zichtbaar worden in de reguliere koopkrachtplaatjes, is het gebruikelijk om voor de maatregelen specifiek de inkomenseffecten in kaart te brengen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de memorie van toelichting van wetsvoorstellen of in de koopkrachtbijlage van de begroting van SZW. Ook bij beleidswijzigingen van energiebelastingen na het Klimaatakkoord zal het kabinet dit blijven doen.
De vergroening van de auto’s van de overheid |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duurzame dienstauto’s: nog niet bij het ministerie dat er over gaat»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Staat u nog achter de uitspraak van uw ambtsvoorganger uit 2016 dat de overheid het goede voorbeeld dient te geven op het gebied van schone auto’s en milieu?2 Zo nee, waarom niet?
Ja. Daarom geeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zelf ook het goede voorbeeld met de inkoop bij Rijkswaterstaat van honderdvijftig elektrische auto's in de afgelopen anderhalf jaar en verwacht ik met mijn eigen departement de gestelde ambitie ruimschoots te zullen halen.
Staat u nog achter de afspraak uit 2016 om het wagenpark van de overheid te verduurzamen?[2] Zo nee, waarom niet?
Ja, dit blijft een doelstelling voor het Rijk. Ik werk daarin nauw samen met
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkelaties vanuit haar coördinerende verantwoordelijkheid voor de rijksinkoop.
Klopt het dat in 2018 een kwart van het wagenpark van het Agentschap Telecom (een inspectiedienst van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat) vervangen diende te worden, maar dat er gekozen is voor benzineslurpers in plaats van schone auto’s?3 Hoe valt dat te rijmen met de uitspraak dat de overheid het goede voorbeeld dient te geven op het gebied van schone auto’s en milieu?
Het klopt dat het Agentschap Telecom (AT) in dit geval heeft gekozen voor benzineauto’s. AT onderschrijft het belang van duurzaamheid, ook voor het wagenpark. Bij de afweging om al dan niet elektrisch te gaan rijden is de voor het toezicht noodzakelijke functioniteit echter leidend geweest. AT bekijkt steeds per voertuiggroep (vrachtwagens/busjes/inspectievoertuigen e.d.) of en wanneer wel naar elektrisch rijden kan worden overgestapt. AT heeft de ambitie om in 2019 de eerste elektrische auto’s in gebruik te nemen.
Kunt u aangeven hoeveel auto’s van bewindspersonen inmiddels elektrisch of op waterstof rijden? Loopt dit volgens schema volgens u? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Momenteel rijden zestien bewindspersonen in een hybride auto. Begin vorig jaar waren dat er nog zes. Het gebruik van een hybride auto is een tussetap, totdat geschikte elektrische auto’s beschikbaar komen. Rond de zomer hoop ik de eerste bewindspersoon te zijn die volledig elektrisch gaat rijden.
Hoeveel procent van het wagenpark van de rijksoverheid is inmiddels elektrisch? Loopt dit volgens schema om het gestelde doel van 20–25% elektrische auto’s in 2020te halen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Op dit moment bestaat het wagenpark van het Rijk voor 2% uit elektrisch aangedreven auto’s. Dat is nog niet in lijn met het gestelde doel voor 2020 en inmiddels kijkt het ontwerpKlimaatakkoord ook al verder. Hoewel ik besef dat het lastig zal worden om het gestelde doel nog in 2020 te halen, wil ik me hiervoor inzetten, zeker nu de markt voor elektrisch vervoer een steeds beter aanbod kent. Ik zal hiertoe ook mijn mede-bewindspersonen die de grootste wagenparken hebben oproepen. Dit punt wordt ook meegenomen bij de uitwerking van het advies van ABDTopconsult «Transitie te koop» over het veterken en verduurzamen van de opdrachtgevende functie binnen het Rijk. Bovendien zetten het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkelaties (verant-woordelijk voor het Rijksinkootelsel), Defensie (verantwooelijk voor inkooategorie civiele diensuto’s), Economische Zaken en Klimaat (verantwooelijk voor het Klimaatakkoord) en mijn departement samen in op verbeteracties, waaronder forse uitbreiding laanfrastructuur, uitbreiding van het raamcontract en monitoring.
Bent u tevreden met dit resultaat van een kabinet dat zichzelf «het groenste kabinet ooit» noemt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, nog niet. Een aantal departementen heeft al forse stappen gezet, maar rijksbreed is de ontwikkeling naar een duurzamer wagenpark de afgelopen jaren te langzaam gegaan en moeten er nog flinke slagen worden gemaakt. Wij willen als overheid juist het goede voorbeeld geven, dus zet ik hier samen met mijn collega’s actief op in.
Het bericht ‘Sportclubs moeten verduurzaming aantonen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat sportclubs vanaf 1 juli dit jaar verplicht moeten aantonen wat zij aan energiebesparing doen?1
Ja.
Klopt het bericht dat voetbal-, hockey-, tennis- en andere buitensportverenigingen vanaf 1 juli dit jaar verplicht moeten aantonen wat zij aan energiebesparing doen en als zij niet voldoen aan deze informatieplicht een dwangsom opgelegd kunnen krijgen?
Ja, sportverenigingen met een energieverbruik van meer dan 50.000 kWh elektriciteit of meer dan 25.000 m3 gas (equivalent) moeten uiterlijk op 1 juli 2019 aan het bevoegd gezag (gemeenten) gerapporteerd hebben welke erkende energiebesparende maatregelen zij toegepast hebben en welke (nog) niet. Op het niet rapporteren voor genoemde datum kan het bevoegd gezag een dwangsom opleggen, om alsnog de gevraagde informatie af te dwingen.
Klopt het dat ook sportverenigingen vallen onder de 19 bedrijfstakken met erkende maatregelen voor energiebesparing en dus aantoonbare energiebesparende maatregelen moeten nemen?
Ja, in Bijlage 10 van de Activiteitenregeling milieubeheer worden de sportaccommodaties van sportverenigingen geduid als bedrijfstak onder «Sport en recreatie». Onder deze erkende maatregelenlijst vallen inrichtingen waar sprake is van sport en recreatie. Het gaat om vakantie- en recreatieparken en campings, zwembaden, sporthallen, sportzalen, ijsbanen, sauna’s en sportvelden en combinaties daarvan. De erkende maatregelenlijst Sport en recreatie is tot stand gekomen in samenspraak met de sport- en recreatiebranche.
Deelt u de mening dat sportverenigingen waar hoofdzakelijk vrijwilligers werken moeilijk te vergelijken zijn met bedrijfsmatig gerunde bedrijven en instellingen?
Sportverenigingen hebben een eigen dynamiek door het vrijwillige kader waar zij uit bestaan. Om verenigingen te ondersteunen in vraagstukken zoals deze hebben zowel de sportbonden als de gemeenten lokaal verenigingsondersteuners die direct naar de sportvereniging toe gaan.
Mijn collega van Economische Zaken en Klimaat is bereid de sportverenigingen te ondersteunen bij het eenvoudig en efficiënt laten verlopen van de informatieplicht voor sportverenigingen. Sportverenigingen met vragen over de informatieplicht kunnen terecht bij de eigen sportbond of bij De Groene Club.
De Groene Club is een initiatief van de sportbonden en ondersteunt de sportverenigingen bij het verduurzamen van hun sportaccommodatie. Daarmee beogen de sportbonden om sportverenigingen een gezonde financiële positie geven over de as van duurzaamheid. De maatregelen die op de erkende maatregelenlijst staan zijn geen bijzondere maatregelen en hebben een korte terugverdientijd (minder dan vijf jaar) die het nemen van deze maatregelen juist voor sportverenigingen financieel interessant maakt.
Zowel de sportbonden als De Groene Club kunnen de verenigingen helpen bij het invullen van het E-loket informatieplicht energiebesparing van RVO.
In het kader van het Sportakkoord ondersteun ikzelf de sportsector in het mogelijk maken van nog meer en betere ondersteuning van de sportverengingen op het verduurzamingsvraagstuk. De sportsector is momenteel deze ondersteuning aan het inrichten.
Deelt u de opvatting dat deze maatregelen niet passend zijn voor een sportvereniging die gerund wordt door vrijwilligers en die geen winstoogmerk hebben, maar met name afhankelijk zijn van ledencontributies?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe voorkomen kan worden dat eventuele boetes aan sportverenigingen tot verhoging van de contributie leidt?
Wanneer sportverenigingen tijdig, dat wil zeggen uiterlijk 1 juli 2019, rapporteren aan het bevoegd gezag, dan wordt voldaan aan de informatieplicht en kan geen boete worden opgelegd. In de rapportage wordt door de sportverenigingen aangegeven welke maatregelen al genomen zijn en welke nog genomen moeten worden. Daarover kunnen sportverenigingen afspraken maken met het bevoegd gezag, de gemeenten.
Hoeveel van de 25.000 sportverenigingen hebben een aanvraag voor de subsidieregeling «Energiebesparing en duurzame energie sportaccommodaties» ingediend? Hoeveel van deze sportverenigingen hebben ook daadwerkelijk de aanvraag toegekend gekregen?
De subsidieregeling heeft gelopen van 2016 tot en met 2018. In deze tijd hebben in totaal 1848 unieke aanvragers ingediend, waarvan 1528 sportvereniging en 320 sportstichtingen. Er zijn in totaal 1742 aanvragen toegekend, waarvan 1449 sportverenigingen en 293 sportstichtingen.
Bent u bereid om sportverenigingen vanwege het specifieke karakter uit te zonderen van de boetesystematiek met betrekking tot verduurzaming om te voorkomen dat contributies omhoog gaan en dit de drempel om te gaan of om te blijven sporten hoger maakt en daarmee niet in lijn ligt met de ambities van het Sportakkoord?
Het opleggen van een dwangsom is een zelfstandige bevoegdheid van het ter plaatse bevoegde gezag. Het bevoegd gezag bepaalt of er sprake is van een overtreding en of deze ernstig genoeg is om sancties op te leggen. Normaliter worden eerst termijnen opgelegd om de overtreding alsnog binnen een redelijke termijn ongedaan te maken.
Sportverenigingen kunnen met eventuele vragen ook terecht bij de eigen gemeente. De VSG informeert de gemeenten hier ook actief over.
De VSG zal daarbij ook richting de gemeenten aandacht voor de situatie van de sportverenigingen vragen, om bijvoorbeeld te voorkomen dat hierdoor de contributies onverwacht omhoog zouden moeten.
Verder ondersteunen zowel mijn collega van Economische Zaken als ikzelf de sportsector om de uitvoering van de informatieplicht zo eenvoudig en efficiënt mogelijk te laten verlopen.
De verzending van drugs via brievenpost |
|
William Moorlag (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Deze ondernemer krijgt ongevraagd cocaïne op de deurmat»1 en herinnert u zich uw antwoorden op de eerdere Kamervragen over het bericht dat criminelen misbruik maken van pakketbezorgers PostNL?2
Ja en ja.
Heeft u enig inzicht hoeveel drugs er via brievenpost vanuit Nederland worden verzonden? Zo ja, om welke hoeveelheid gaat het naar schatting? Zo nee, waarom heeft u dit inzicht niet? Acht u het een probleem dat het bestuderen waard is?
Nee, dat inzicht hebben wij niet omdat deze cijfers niet bekend zijn.
Het kabinet bekijkt met de partners of de aard en omvang in kaart is te brengen.
Ik verwijs u verder naar het antwoord hierna op vraag 4 en de antwoorden op Kamervragen van de Kamerleden Kuiken en Moorlag van 28 januari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2187) en de antwoorden op Kamervragen van het Kamerlid Van Dam van 29 januari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2186).
Kent u meer berichten van Nederlandse ondernemers of particulieren waarvan de adresgegevens klaarblijkelijk misbruikt worden voor het verzenden van drugs? Zo ja, wat is de aard en de omvang van die berichten? Zo nee, kunt u dit laten onderzoeken?
Vanuit de eenheden van de politie worden signalen ontvangen dat van zowel bedrijven als particulieren de adresgegevens worden misbruikt voor het verzenden van verdovende middelen naar het buitenland, om zo die zendingen naar het buitenland betrouwbaar te laten lijken. Zoals in het voorgaande antwoord reeds is aangegeven, gaat het kabinet met de partners kijken of de aard en omvang in kaart is te brengen.
Is het Postinterventieteam ook actief op het gebied van brievenpost? Zo ja, wat zijn de resultaten daarvan? Zo nee, waarom niet? Acht u interventies met betrekking tot brievenpost wel gewenst en hoe gaat u hier dan voor zorgen?
Het Postinterventieteam richt zich op pakketpost. Er zijn geen structurele drugscontroles op briefpost. Als er een vermoeden is van verboden inhoud in de briefpostzendingen worden deze overgedragen aan het Postinterventieteam dan wel de Douane voor verder onderzoek. Het is lastig verdachten op te sporen, omdat niet exact te achterhalen is waar de brief is gepost. Ik acht interventies gewenst met betrekking tot de wijze waarop drugs in briefpost terecht komen. Een voorbeeld daarvan is websites (al dan niet op Darkweb) uit de lucht halen waarop verboden middelen worden aangeboden. Hierdoor wordt het probleem dichter bij de bron aangepakt. Vanuit PPS «sensing», het Publiek-Private Samenwerkingsverband waarbij onder meer de politie, het Landelijke en Regionale Expertise centrum (RIEC), vervoerders waaronder PostNL en de Stichting Dutch Institute for Technology, Safety & Security (DITSS) samenwerken, wordt er al op integraal niveau onderzoek gedaan naar het misbruik van de logistieke sector door criminelen.
Hoe kunnen bona fide Nederlandse ondernemers of particulieren voorkomen dat zij onterecht worden aangezien voor drugscrimineel? Wat kunt u daaraan doen?
Personen die ongevraagd drugs ontvangen via de post, doen er goed aan dit zo snel mogelijk te melden bij de politie en de drugs daar in te leveren. Het lijkt in dat geval niet waarschijnlijk dat iemand – enkel op basis van die ongevraagde ontvangst van drugs – als verdachte zou worden aangemerkt.
Pallas en het Lighthouse project |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat in Cadarache in Frankrijk de Jules Horowitz-reactor bijna klaar is en dat met deze reactor tot 50% van de Europese markt van medische isotopen kan worden bediend? Klopt het dat in München de FRM-II op dit moment wordt aangepast voor de productie van molybdeen, waarmee ook 50% van de Europese markt kan worden bediend?
De Jules Horowitz-reactor (JHR) is inderdaad in een vergevorderd stadium. Het klopt dat JHR aangeeft te kunnen voorzien in 25% van de Europese vraag naar molybdeen-99m en indien gewenst in 50% van de Europese vraag. De OECD Nuclear Energy Agency (NEA) heeft in 2018 het rapport «The supply of Medical radioisotopes» uitgebracht.1 Hierin wordt rekening gehouden met een jaarlijkse productie door de JHR van 115.200 Ci, waarbij de verwachting is dat 2023 het eerste jaar van volledige productie is.
De Duitse FRM-II geeft aan in 50% van de Europese vraag naar molybdeen-99m te kunnen gaan voorzien. In het rapport van de OECD NEA wordt voorzien dat de FRM-II vanaf 2020 molybdeen-99m kan gaan leveren met een bijdrage van 67.200 Ci.
Ter vergelijking, de Belgische BR2-reactor kan 136.500 Ci leveren, de Nederlandse HFR maximaal 241.800 Ci. De nieuwe capaciteit die de JHR en FRM-II kunnen gaan leveren, is dus aanzienlijk lager dan de capaciteit van de BR2 en de HFR, die beiden op gevorderde leeftijd zijn. Hoewel de JHR en FRM-II dus een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de Europese vraag, ligt de focus van deze reactoren op het doen van onderzoek, en niet op de productie van medische isotopen. In het dit jaar verschenen rapport «European Study on Medical, Industrial and Research Applications of Nuclear and Radiation Technology», gedaan in opdracht van de Europese Commissie, wordt geconcludeerd dat een bevoorradingssituatie zonder een nieuwe onderzoeksreactor in Europa niet zal leiden tot Europese zelfvoorziening en op wereldschaal tekorten zouden kunnen ontstaan tot 2030.2
Ook moet opgemerkt worden dat de voorspellingen over de bijdrage die geleverd kan worden aan de Europese markt alleen betrekking hebben op molybdeen-99m, het meest gebruikte diagnostische isotoop. Welke bijdrage de JHR en FRM-II kunnen leveren aan de productie van therapeutische isotopen is onzeker. De verwachting is dat de vraag naar therapeutische isotopen verder zal toenemen.
Klopt het dat Pallas nog niet voldoende financiers heeft gevonden en niet eerder dan 2025 medische isotopen kan produceren?
De gesprekken tussen Pallas en de potentiële financiers van Pallas verlopen constructief. Dit jaar moet duidelijk worden of private financiers zullen instappen. De huidige planning is onveranderd en daarmee is de verwachting inderdaad dat Pallas niet eerder dan 2025 medische isotopen zal produceren.
Klopt de bewering van ASML-topman Wennink dat Lighthouse, het project om medische isotopen te produceren zonder kernafval en wat is uitgeroepen tot Nationaal Icoon, niet geholpen is door de Nederlandse overheid terwijl de bouw van een nieuwe kerncentrale voor medische isotopen wel financieel wordt ondersteund?1
Het reguliere EZK-instrumentarium is gericht op (innovatieve) projecten die niet geheel uit eigen middelen of door de markt gefinancierd kunnen worden. Daarbij is voor een project van dergelijke omvang waarvan de technische haalbaarheid nog niet was aangetoond, een aanzienlijke bijdrage van een private investeerder vereist. De Nederlandse overheid heeft Lighthouse daarom actief gesteund bij het zoeken naar investeerders of samenwerkingspartners en heeft daarin een bemiddelende rol gespeeld. Daarbij is met diverse partijen gesproken over een mogelijke investering in het project. Ondanks dat er veel belangstelling was voor deze vernieuwende technologie en de toepassingsmogelijkheden daarvan, vonden deze partijen de risico’s van de benodigde investering te hoog, vanwege de genoemde onzekerheden ten aanzien van de technische haalbaarheid.
De financiering aan Pallas bestaat uit een lening uit 2012 van € 80 miljoen van het Rijk en de provincie Noord-Holland voor de voorbereidingsfase (bedoeld voor het ontwerp, de aanbesteding en de vergunningprocedure) van de Pallas-reactor. Bij Pallas gaat het daarbij, in tegenstelling tot Lighthouse, om een bestaande technologie gericht op de productie van zowel diagnostische als therapeutische isotopen. Het technische risico is hierdoor beperkter en beter in te schatten.
Klopt het dat Lighthouse nu wordt gerealiseerd in België met behulp van isotopenleverancier Nationaal Instituut voor Radio Elementen (IRE), een van de grootste klanten van de huidige kernreactor in Petten? Welke gevolgen heeft het voor de financierbaarheid van Pallas wanneer IRE geen molybdeen meer zal afnemen van Pallas omdat Lighthouse dit kernafvalvrij kan produceren?
Het Belgische IRE zal de komende tijd samen met andere partijen inzetten op een verdere ontwikkeling van Lighthouse met als doel een eerste productielijn in België te realiseren. Zoals in de brief over de vervolgonderzoeken van de hoogambtelijke werkgroep nucleair landschap (Kamerstuk 25 422, nr. 251) is aangegeven is de verwachting dat indien beide initiatieven uiteindelijk op de markt komen dit de komende 20 jaar leidt tot overcapaciteit op de wereldwijde markt voor Molybdeen-99. Het effect hiervan op de financierbaarheid van Pallas is daarbij onzeker, maar naar verwachting beperkt. Dit komt met name doordat Pallas in de businesscase rekening houdt met het op de markt komen van alternatieve productiemethode voor molybdeen-99, zoals Lighthouse. De businesscase van Pallas hangt daarnaast af van de ontwikkeling van de vraag naar therapeutische isotopen.
Deelt u de mening dat het gezien de Europese ontwikkelingen rondom concurrerende isotopenproducten, de kosten van kernafval, de andere bezwaren tegen kernafval en het belang van innovatie op het gebied van medische isotopen, het Lighthouse-project beter ondersteund had kunnen worden ten faveure van het Pallas-project? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het op dat moment niet verstandig was om een keuze te maken tussen beide initiatieven. Zoals in de brief over de vervolgonderzoeken van de hoogambtelijke werkgroep nucleair landschap (Kamerstukken 25 422 en 30 196, nr. 220) is aangegeven was het van belang dat er voortgang werd gemaakt met zowel Pallas als Lighthouse om de risico’s op tekorten aan medische radioisotopen te beperken. Beide projecten zijn vervolgens op hun eigen merites beoordeeld, waarbij er bij Pallas sprake was van een reeds eerder toegekende lening. Voor Lighthouse is, zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, gekeken naar de inzet van het EZK-instrumentarium, als co-financiering naast private investeringen. Echter ondanks dat er veel belangstelling was vonden deze partijen het risico van de investering in die fase te hoog.
De vermeende overschrijding van het stikstofplafond |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Hoe weegt u de afspraak met de Europese Commissie dat voor het bepalen van de jaarlijkse fosfaat- en stikstofproductie in relatie tot de productieplafonds gerekend mag worden met de gemiddelde ruwvoersamenstelling van de afgelopen vijf jaar met weglating van de twee meest extreme waarden?1
Door weersinvloeden kan het fosfor- en stikstofgehalte in ruwvoer per jaar variëren. In het kader van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn heb ik met de Europese Commissie afgesproken dat bij het opgeven van de definitieve cijfers over de fosfaat- en stikstofproductie door de melkveehouderij uitgegaan mag worden van de gemiddelde ruwvoersamenstelling van de afgelopen vijf jaar met weglating van de twee meest extreme waarden. Ik vind dit een belangrijke afspraak, omdat boeren geen invloed hebben op de weersomstandigheden en het effect van extreme weersomstandigheden op de beleidsmatige afrekening van de fosfaat- en stikstofproductie met deze methodiek wordt gedempt.
Is de veronderstelling juist dat in de recente monitor fosfaat- en stikstofexcretie bij de prognose van de fosfaat- en stikstofexcretie in 2018 op basis van het gemiddelde aantal aanwezig dieren is uitgegaan van de ruwvoersamenstelling in 2018 en niet van de hiervoor genoemde middeling over de afgelopen vijf jaar?2
Ja.
Deelt u de constatering dat in 2018 sprake was van extreem hoge stikstofgehalten in het ruwvoer en dat deze waarden in de hiervoor genoemde middeling daarom weggelaten hadden moeten worden?
De met de Europese Commissie afgesproken middeling wordt toegepast bij de definitieve cijfers over 2018, die in de zomer bekend zullen worden.
De recente monitor fosfaat- en stikstofexcretie in dierlijke mest die op 15 februari 2019 door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is gepubliceerd, geeft een zo gedetailleerd mogelijk beeld van de fosfaat- en stikstofproductie in 2018 op basis van de meest recente cijfers. Echter, niet alle definitieve data zijn nu al beschikbaar. Daarom is in deze monitor en de aanbiedingsbrief die ik aan uw Kamer heb gestuurd (15 februari 2019, Kamerstuk 33 037, nr. 350) uitdrukkelijk vermeld dat het gaat om voorlopige cijfers waarvoor nog een onzekerheidsmarge geldt. De extreme weersomstandigheden van afgelopen zomer zorgen hierbij voor extra onzekerheid.
Uit deze monitor blijkt dat het stikstofgehalte in het ruwvoer in 2018 zeer hoog was. Het fosforgehalte in het ruwvoer was in hetzelfde jaar juist bijzonder laag. Daardoor is het waarschijnlijk dat, wanneer de definitieve cijfers niet ver van de voorlopige cijfers afwijken, de cijfers over 2018 niet worden meegenomen in het berekenen van een vijf jaar gemiddelde met weglating van de twee meest extreme waarden. Wanneer de cijfers van 2018 niet mee worden genomen in de middeling zou dit waarschijnlijk voor stikstof resulteren in een verlaging van de excretie, voor fosfaat juist in een verhoging.
Kunt u aangeven hoe de fosfaat- en stikstofexcretiecijfers uitvallen als de voornoemde middeling over de afgelopen vijf jaar gehanteerd wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Is de veronderstelling juist dat de in de Kamerbrief over de recente fosfaat- en stikstofproductiecijfers genoemde stikstofexcretiecijfers, gelet op voornoemde punten, met tenminste vijf procent naar beneden bijgesteld moeten worden indien deze cijfers vergeleken worden met de productieplafonds?3
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3 en 4 geldt uitdrukkelijk een onzekerheidsmarge bij de cijfers uit de monitor van 15 februari jl. en zal de middeling worden toegepast bij de definitieve cijfers over 2018, die in de zomer bekend zullen worden. Ik kan hier dan ook niet op vooruitlopen.
Is de veronderstelling juist dat dan in geen enkel geval sprake is van overschrijding van stikstofproductieplafonds?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uw opmerkingen dat sprake is van een geprognosticeerde overschrijding van het stikstofproductieplafond, dat die problematisch is en dat een generieke korting afgewend moet worden, toelichten?4
2018 was een extreem jaar wat betreft weersomstandigheden, met een zeer laag fosforgehalte en een zeer hoog stikstofgehalte in het ruwvoer tot gevolg. Dergelijke extreme weersomstandigheden zullen echter naar verwachting steeds vaker voorkomen. Daar komt bij dat er de laatste jaren een algehele trend te zien is waarbij het aandeel fosfor in het rantsoen afneemt, terwijl dit voor stikstof nauwelijks het geval is. Ook de definitieve cijfers over 2017 lieten een overschrijding van zowel het nationale stikstofplafond als het sectorale stikstofplafond van de melkveehouderij zien. De verrekening met de gemiddelde ruwvoersamenstelling over vijf jaar zorgde er toen voor dat de stikstofproductie op het nationale plafond uit kwam.
Het is mogelijk dat de weglating van de extreme waarden in 2018 uit de middeling over de definitieve cijfers over 2018 voor voldoende demping zorgt om op of onder het stikstofplafond te komen. Maar feit blijft dat de stikstofproductie door de melkveehouderij zich de laatste jaren op of rond het plafond bevindt. Een overschrijding van het stikstofplafond dit jaar of komende jaren ligt daardoor nadrukkelijk op de loer. Ik acht het nemen van maatregelen om de stikstofproductie omlaag te brengen daarom onverminderd van belang.
Het EenVandaag-onderzoek: ‘Mbo-studenten willen graag een titel’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het representatieve onderzoek dat het EenVandaag opiniepanel heeft gedaan in samenwerking met de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en het Nederlands Debat Instituut, waaruit blijkt dat 63 procent van de mbo-studenten vindt dat afgestudeerde mbo'ers een titel moeten krijgen als blijk van erkenning?1
Ja.
Kunt u zich de door u gedane uitspraak voor de geest halen dat u het GroenLinksplan mbo-titulatuur van afgelopen oktober een «sympathieke gedachte» vond?2
Ja.
Waarom heeft u op het representatieve EenVandaag-onderzoek – dat is opgezet in samenwerking met de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) en het Nederlands Debat Instituut en waaruit blijkt dat 63 procent van de mbo-studenten vindt dat afgestudeerde mbo'ers een titel moeten krijgen – afwijzend gereageerd met de volgende woorden: «in de gesprekken die wij met mbo-studenten voeren is ons meerdere keren verteld dat ze geen meerwaarde in een titel zien«?
Mijn reactie was afgestemd met de JOB. De JOB is de vertegenwoordigende gesprekspartner van mbo-studenten, die met regelmaat OCW van gevraagd en ongevraagd advies voorziet. Ik hecht daar veel waarde aan.
Uit gesprekken van het JOB-bestuur kwam naar voren dat bij mbo-studenten de nadruk werd gelegd op het werk en de vaardigheden, waar mbo’ers zich mee onderscheiden. Voor de berichtgeving, die in de vragen wordt genoemd, waren er door JOB geen signalen ontvangen dat mbo studenten geïnteresseerd waren in titels. Dat is voor mij uiteraard van betekenis. Ik erken echter dat er nu met het onderzoek van EenVandaag een ander signaal op tafel ligt. Ik zal hierover met de JOB nader overleg voeren.
Deelt u de mening dat uw afwijzing van de behoefte onder 63 procent van de mbo-studenten voor titulatuur tot grote teleurstelling kan leiden onder mbo-studenten, zoals ook presentator Gijs Rademaker uitlegde tijdens de TV- aflevering van EenVandaag op 14 februari 2019? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Ik zou juist willen waken voor veel grotere teleurstellingen. Ik heb gezegd dat ik een titel voor mbo-studenten een sympathieke gedachte vind. Ik verwelkom in principe elk idee dat kan bijdragen aan meer waardering van mbo’ers, omdat vakmensen voor onze samenleving cruciaal zijn.
Draagvlak voor dit idee is voor mij, evenals voor de JOB, wel cruciaal. Als blijkt dat mbo-studenten toch hechten aan een titel (en het onderzoek, dat in de vraag wordt bedoeld, geeft daarvan een signaal af), dan zal ik dit verder met JOB bespreken. Mijn inzet in dat gesprek zal er echter wel op gericht zijn om al te hoge verwachtingen te temperen. Een titel voor mbo-afgestudeerden moet immers breed erkend en gedragen worden: door studenten zelf en door werkgevers in binnen -en buitenland, waar afgestudeerden aan de slag willen. Als een dergelijke titel niet door werkgevers in Nederland of in andere landen herkend wordt, is deze niet functioneel. Vooralsnog is mij niet gebleken dat in andere landen titels voor afgestudeerde mbo’ers gangbaar zijn. Ik heb ook nog niet van werkgevers in Nederland begrepen dat zij aan een titel voor afgestudeerde mbo’ers waarde ontlenen. Uiteraard ben ik bereid dit met nader met hen te bespreken.
Heeft u de wens over titulatuur in het mbo aan méér of minder mensen voorgelegd dan de 1170 mbo-studenten die aan het onderzoek van het EenVandaag-opiniepanel meededen? Zo ja, wanneer heeft u dat gedaan?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Met welke- en hoeveel mbo-studenten heeft u precies gesproken na de publicatie van het EenVandaag-onderzoek en voor indiening van deze schriftelijke vragen om tot uw afwijzende reactie op dat EenVandaag-onderzoek te komen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Erkent u naar aanleiding van het door EenVandaag, in samenwerking met onder andere JOB, opgezette onderzoek waaruit blijkt dat 63% van de mbo-studenten wel behoefte heeft aan titulatuur, dat er wel behoefte is aan titulatuur onder mbo-studenten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vraag 3 en vraag 4.
Het schenden van regels van zoutbedrijven bij diesel in de ondergrond |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht over de zoutbedrijven die regels schenden bij het gebruik van diesel?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja. Het handhavingstraject dat Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is gestart, is gericht op het in overeenstemming brengen van het gebruik van dieselolie bij nieuwe zoutwinningsactiviteiten met de geldende wet- en regelgeving. Ik ben het hiermee eens.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat Nedmag en Nouryon zich niet aan de regels hebben gehouden? Kunt u eveneens uitleggen hoe het kan dat dit nog niet eerder bekend is geworden?
Sinds eind zestiger jaren van de vorige eeuw wordt bij de zoutwinning voor het uitlogen van een caverne gebruik gemaakt van diesel als mijnbouwhulpstof. De diesel in de zoutcaverne drijft op de pekel en voorkomt zo dat de bovenkant van de zoutcaverne, het zogenoemde cavernedak, onbeheerst oplost.
In 2004 heeft Nouryon in overleg met SodM nieuwe voorschriften voor de winning van pekel en de ontwikkeling van cavernes ingevoerd. Deze regels worden de «Good Salt Mining Practice Guidelines» (GSMP-richtlijn) genoemd. De richtlijn beschrijft onder andere het gebruik van diesel om het dak van de caverne te beschermen en ook de wijze waarop de diesel in de caverne wordt gemonitord.
In 2006 is de Europese stoffenwetgeving «Registration, Evaluation, Authorisation and Restriction of Chemicals» (REACH) van kracht geworden. REACH ziet er op toe dat alle in Europa gebruikte stoffen en ook de toepassing ervan worden geregistreerd bij het «European Chemical Agency» (ECHA) door producenten en of importeurs. Gebruikers van stoffen hebben de plicht om de risico’s van diesel bij zoutwinning in kaart te brengen, hiervan melding te maken bij ECHA en deze rapporten beschikbaar stellen voor SodM.
Het eindgebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij de zoutwinning voor de bescherming van het cavernedak bij zoutwinning had in dat kader geregistreerd moeten worden, maar is destijds door geen enkel zoutbedrijf geregistreerd bij ECHA. Ook blijken de chemische veiligheidsrapporten met bijbehorende blootstellingscenario’s niet afdoende opgesteld om te kunnen voldoen aan de REACH wetgeving.
Naar aanleiding van het onderzoek van SodM en de conclusies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RivM) dat niet wordt voldaan aan de REACH-wetgeving heeft in januari een gesprek plaatsgevonden met de drie zoutbedrijven en SodM. Zowel SodM als de zoutbedrijven zijn daarbij tot de conclusie gekomen dat momenteel niet wordt voldaan aan de REACH-wetgeving. SodM heeft toen een bestuursrechtelijk traject aangekondigd om naleving af te dwingen. Daarnaast heeft SodM de zoutbedrijven gevraagd om onderzoek te doen naar mogelijke alternatieven. Op 13 februari 2019 heeft SodM alle zoutbedrijven gevraagd voor 1 september 2019 de resultaten van hun onderzoek naar alternatieven voor het gebruik van diesel als mijnbouw hulpstof bij zoutwinning toe te sturen.
In mei 2018 heeft SodM ook het rapport «Staat van de Sector Zout»2 gepubliceerd. In mijn brief3 van 27 september 2018 heb ik aangegeven hoe ik de aanbeveling omtrent het gebruik van diesel zal opvolgen. De aangenomen motie4 van het lid Sienot c.s. verzoekt mij om samen met de zoutbedrijven te werken aan alternatieven voor het gebruik van diesel.
Zou de overtreding voor Nouryon niet direct moeten betekenen dat deze bestraft moet worden omdat het bedrijf al onder verscherpt toezicht staat?
Bestraffing bij de milieudelicten kan alleen strafrechtelijk. Het openbaar ministerie zal eigenstandig een afweging moeten maken of zij aanleiding ziet een strafrechtelijk onderzoek te starten.
SodM heeft in september 2016 verscherpt toezicht op Nouryon ingesteld vanwege een aantal vastgestelde lekkages bij boorputten en een groot aantal lekkages van pekel en brak water uit de horizontale transportleidingen. In mijn brief5 van 17 augustus 2018 heeft SodM het verscherpte toezicht op Nouryon geëvalueerd. SodM heeft geconcludeerd dat het verscherpte toezicht heeft geleid tot verbetering van de kwaliteit van het pijpleidingnetwerk en het monitoringssysteem. Ook heeft het een impuls gegeven aan het opsporen en saneren van putlekkages. SodM heeft ook geconcludeerd dat de huidige mijnbouwregeling afdoende basis geeft om daadkrachtig toezicht te houden en indien nodig handhavend op te treden.
Is dit voor Nedmag niet de aanleiding om ook onder verscherpt toezicht te komen, omdat keer op keer blijkt dat het bedrijf onzorgvuldig handelt of zich niet aan de regels houdt?
Uit het toezicht van SodM volgt niet het beeld dat Nedmag keer op keer onzorgvuldig heeft gehandeld. Een intensivering van het milieutoezicht door SodM heeft geleid tot een constatering van deze overtreding en een bestuursrechtelijk traject om naleving af te dwingen. Tot op heden stelt Nedmag zich coöperatief op en ziet SodM vooralsnog geen noodzaak tot verscherpt toezicht anders dan het intensieve contact wat reeds aan de orde is.
Bent u ook in het bezit van het veiligheidsrapport dat Nouryon heeft overhandigd aan het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)? Wanneer deelt u dat rapport met de Kamer?
Ja, mijn ministerie heeft twee rapporten van Nouryon ontvangen:
De rapporten zijn een onderdeel van het handhavingstraject dat SodM gestart is. Het is aan de toezichthouder om een oordeel te geven of de rapporten voldoen en of de registratie van diesel als mijnbouwhulpstof conform REACH is uitgevoerd. Ik zal uw Kamer over dit oordeel van SodM informeren. De bovengenoemde technische rapporten zal ik hierbij toevoegen.
Bent u bereid de zoutwinning per direct tot een minimum te beperken totdat het SodM conclusies heeft getrokken naar aanleiding van het onderzoek of gebruik van dieselolie überhaupt veilig is? Zo nee, hoe legt u dan uit dat er alleen sprake kan zijn van mijnbouw als het veilig kan?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Recente incidenten tonen aan dat risico’s bestaan met betrekking tot het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij zoutwinning. Het is van belang dat deze risico’s op een systematische wijze inzichtelijk zijn en het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij zoutwinning voldoet aan de geldende wetgeving. Dit maakt dat een weloverwogen afweging gemaakt kan worden over het gebruik van diesel als mijnbouwhulpstof bij zoutwinning.
Nu een bestuursrechtelijk traject is gestart, zal op afzienbare termijn blijken of de risico’s van dieselgebruik bij zoutwinning voldoende onder controle zijn. SodM zal de door de bedrijven ingediende chemische veiligheidsrapporten en daarbij behorend blootstellingscenario’s hierop beoordelen. Afhankelijk van de uitkomsten van dit traject zal bezien worden of nadere maatregelen nodig zijn.
Bent u bereid om, gezien de risico’s die zoutwinning met zich mee brengt en de onzorgvuldigheid die de zoutwinningsbedrijven betrachten, een afbouwplan voor zoutwinning te maken? Zo nee, bent u dan bereid te investeren in onderzoek naar vervangende producten waarbij geen mijnbouwactiviteiten nodig zijn?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Mijnbouw gaat gepaard met risico’s. Waar deze risico’s en de maatschappelijke gevolgen door deskundigen als beheersbaar en acceptabel worden geacht en de toezichthouder oordeelt dat mijnbouw veilig plaats kan vinden, wil ik deze niet verbieden of afbouwen. Mijn beleid, de vergunningverlening en het toezicht op de activiteiten zijn gericht op een zorgvuldige beoordeling van risico’s en toezicht op de activiteiten. Ik heb van de toezichthouder geen advies gekregen dat direct een afbouwplan gemaakt moet worden voor zoutwinning en ik zie geen aanleiding dat nu in gang te zetten.
Wat was de doelstelling van de Nederlandse subsidie voor het onderzoek van B’Tselem naar het Israëlische Hooggerechtshof?1 Klopt het dat die subsidie 176.000 euro betrof? Klopt het dat het onderzoek daarmee 4.100 euro per pagina heeft gekost? Kan de Minister specificeren waar het geld allemaal voor nodig was?
De Nederlandse bijdrage aan B’Tselem bedroeg in 2018 € 176.000. Deze bijdrage is toegekend op basis van een strategisch werkplan met verschillende activiteiten dat past binnen de doelstelling van B’Tselem om een einde te maken aan de Israëlische bezetting. Dit sluit aan bij de Nederlandse inzet voor de verwezenlijking van de twee-statenoplossing. De steun aan B’Tselem is tevens conform de motie Sjoerdsma c.s. over steun aan mensenrechtenorganisaties in Israël d.d. 14/06/2016 (Kamerstuk 23 432, nr. 425). B’Tselem kon dit bedrag naar eigen inzicht gebruiken, mits de activiteiten aansloten bij het strategische werkplan en de Nederlandse beleidsdoelstellingen.
In het Nederlandse beoordelingsmemorandum (financieringsdocument) zijn de verschillende activiteiten uit het strategische werkplan overgenomen, ongeacht of deze met Nederlands geld bekostigd zouden worden. In 2018 bedroeg het totale budget van B’Tselem € 2,3 miljoen. Nederland droeg dus 7,6% van het budget bij. De rest van het geld is afkomstig van andere donoren, VN-organisaties, EU, mensrechtenfondsen, familiefondsen en private donoren.
Klopt het dat de Nederlandse regering betrokken is geweest bij het formuleren van de doelstelling van het onderzoek?
Nee. De onderzoeksdoelen zijn van tevoren door B’Tselem opgesteld, en de conclusies zijn door B’Tselem getrokken op basis van het uitgevoerde onderzoek. Nederland heeft op geen enkele manier op voorhand, of tijdens de uitvoering van het onderzoek sturing gegeven aan onderzoeksdoelen of conclusies.
Onderschrijft u de doelstelling van het rapport die erop gericht is «to «erode the status quo by challenging the principal mechanisms that maintain the occupation, and by calling for international action to end the occupation»?
De activiteiten en doelstellingen van B’Tselem, zoals geformuleerd in het strategisch werkplan, sluiten aan bij het Nederlands beleid dat gericht is op de verwezenlijking van vrede en veiligheid door het bereiken van de twee-statenoplossing, en daarmee een einde van de bezetting.
Is het kabinetsbeleid om «het beeld uit te hollen «that Israel seeks to promote of a clean and lawful occupation»», zoals in het artikel staat?
Deze formulering is afkomstig van B’Tselem. B’Tselem wil in Israël en daarbuiten de discussie aanzwengelen over de wijze waarop publieke instellingen bijdragen aan het voortduren van de bezetting en hoe dat de bezetting lijkt te legitimeren. B’Tselem heeft als doelstelling een einde te maken aan de Israëlische bezetting. Dit sluit aan bij de inzet van het kabinet voor het behoud van perspectief op, en voor de verwezenlijking van, de twee-statenoplossing.
Deelt u de mening dat het merkwaardig is om een onderzoek te financieren dat bij voorbaat kritisch staat ten opzichte van een bevriende overheid?
De conclusies van het rapport zijn gebaseerd op het onderzoek dat B’Tselem heeft gedaan en stonden niet bij voorbaat vast. Nederland streeft naar het versterken van de banden met Israël binnen de grenzen van 1967, maar staat tegelijkertijd zeer kritisch tegenover het nederzettingenbeleid van Israël. Het werk van B’Tselem dat in Israël bijdraagt aan een discussie over de bezetting en de rol van Israëlische actoren daarbij, sluit aan bij de Nederlandse inzet voor het behoud en verwezenlijking van de twee-statenoplossing.
Hoe zou u het waarderen als een bevriend land een kritisch onderzoek naar het Nederlandse beleid of naar de Nederlandse rechterlijke macht financiert? Zijn daar voorbeelden van bekend?
Het kabinet steunt de ruimte voor het maatschappelijk middenveld en het bevorderen van mensenrechten waar dan ook ter wereld, dus ook in eigen land. Het kabinet is van mening dat een democratische rechtsstaat de beste voedingsbodem is voor welvaart, stabiliteit, groei en ontwikkeling.
De mantelzorgmakelaar in relatie tot de onafhankelijke cliëntondersteuner |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mantelzorgmakelaar trekt mensen tegen betaling uit zorgmoeras»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat het verschil is tussen een «mantelzorgmakelaar» en de «onafhankelijke cliëntondersteuning» waar cliënten binnen zowel de Wet langdurige zorg (Wlz)2, Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)3 als de Zorgverzekeringswet (Zvw)4 recht op hebben?
De essentie van cliëntondersteuning is voor mij dat iemand naast de cliënt staat en hem of haar met informatie, advies en voorlichting bijstaat om een hulpvraag te verhelderen en de weg te vinden in «het stelsel». Onafhankelijk cliëntondersteuners helpen in het contact met gemeenten, zorgkantoren, instanties en aanbieders. Deze ondersteuning kan eenmalig zijn, maar kan ook periodiek nodig zijn gedurende enige of langere tijd. Door cliëntondersteuning worden regie en zelfredzaamheid versterkt, krijgen kwetsbare mensen passende voorzieningen om de grip op hun leven te versterken of om naar vermogen mee te doen in de samenleving. Wanneer de hulpvraag zich uitstrekt over meerdere levensdomeinen, kan cliëntondersteuning ook daarop adviseren en een bijdrage leveren aan integrale dienstverlening door gemeenten en instanties. Goede cliëntondersteuning, ook voor de mantelzorger, draagt dus bij aan het verlichten van mantelzorg.
Mantelzorgmakelaars richten zich specifiek op de zorg voor mantelzorgers. Mantelzorgers zijn soms veel tijd kwijt aan het invullen van formulieren om zorg en ondersteuning te regelen. De mantelzorgmakelaar biedt daarin belangrijke ondersteuning door regeltaken over te nemen, zodat de mantelzorger uiteindelijk op eigen kracht verder kan. Zij dragen bij aan het totale systeem van de mantelzorger, de cliënt en het sociale netwerk om overbelasting te verminderen. Het kan hierbij gaan om het aanvragen van een indicatie of een persoonsgebonden budget (pgb), het invullen van formulieren, het afstemmen van werk en privé met de werkgever, of het op orde krijgen van de financiële administratie. Op deze manier kan de mantelzorger de zorg langer volhouden. De mantelzorgmakelaar is daarmee een op mantelzorg gespecialiseerde cliëntondersteuner. Het extra van de mantelzorgmakelaar zit in de kennis van en werkzaamheden binnen alle wetten en tevens de preventieve taak om de mantelzorger te ondersteunen en zo nodig in gesprek te gaan met de werkgever ter voorkoming van een burn-out. De dienstverlening van een mantelzorgmakelaar is opgenomen in veel aanvullende zorgverzekeringen. Ook vergoeden sommige gemeenten de kosten voor een mantelzorgmakelaar.
Hoe verhoudt de (gecertificeerde) mantelzorgmakelaar waarvoor de mantelzorger in gevallen zelf betaalt, waarbij deze kosten op kunnen lopen tot € 70 per uur, zich tot de kosteloosheid van de onafhankelijk cliëntondersteuner zoals dit wettelijk is vastgelegd in artikel 2.1.4, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015?
Sinds de decentralisaties in 2015 is een markt ontstaan van partijen die onafhankelijke cliëntondersteuning bieden. Er zijn partijen die zich richten op een speciaal onderwerp of op een specifieke doelgroep. Hierdoor ontstaat keuzevrijheid voor de cliënt, mits de cliëntondersteuning is gecontracteerd of onderdeel is van de aanvullende polis van de cliënt Zvw. Het ontstaan van de markt voor cliëntondersteuning mag echter geen afbreuk doen aan het recht op gratis cliëntondersteuning. De gemeente heeft beleidsruimte in de wijze waarop de ondersteuningsfunctie wordt vormgegeven.
Cliënt en mantelzorger moeten samen vaststellen of een mantelzorgmakelaar van toegevoegde waarde kan zijn. En of deze dus ook vergoed wordt via een aanvullend pakket door de betreffende verzekering van de cliënt. In sommige gevallen zijn mantelzorgmakelaars tevens werkzaam bij een mantelzorgsteunpunt – bekostigd door de gemeente – en daarmee gratis toegankelijk. Tevens komt het voor dat de werkgever bereid is de mantelzorgmakelaar te vergoeden.
Klopt het dat gezien de definitie zoals gehanteerd in artikel 1.1.1. van de Wmo 2015, namelijk dat een cliëntondersteuner iemand ondersteunt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening, een onafhankelijke cliëntondersteuner ook de mantelzorger ondersteunt?
Ja, een mantelzorger kan ook gebruik maken van diensten van een onafhankelijke cliëntondersteuner.
Wat vindt u van de opkomst van allerlei nieuwe beroepen, zoals de mantelzorgondersteuners, mantelzorgmakelaar en mantelzorgconsulenten, gezien de wettelijke verplichting van uitvoerders als gemeenten, zorgverzekeraars en zorgkantoren, een cliëntondersteuner aan te bieden?
Ondersteuning van mantelzorgers vraagt om maatwerk vanuit de gemeente en de zorgverzekeraar om vast te stellen waar de mantelzorger behoefte aan heeft. Ik vind het een goede ontwikkeling als dit maatwerk bestaat uit onder andere het wegnemen van regeldruk via het inzetten van mantelzorgmakelaars en dat partijen hierin willen investeren. De centrale coördinatie binnen een gemeente voor het ondersteunen van mantelzorgers ligt veelal bij de lokale mantelzorgsteunpunten. Zij kunnen voorzieningen, zoals een mantelzorgmakelaar, aanbieden als uit het maatwerkgesprek blijkt dat overbelasting van de mantelzorger hierdoor voorkomen kan worden.
We zien in de praktijk dus wel degelijk dat mantelzorgmakelaars van toegevoegde waarde kunnen zijn in het ontlasten van de mantelzorger. Naast de diensten die de onafhankelijke cliëntondersteuner kan aanbieden.
De uitvoering van de motie-Stoffer |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 februari 2019 over de uitvoering van de motie-Stoffer?1
Ja.
Vindt u het wenselijk om werkgevers die ondersteund moeten worden om werknemers met een arbeidsbeperking in dienst te nemen af te rekenen op een wijziging van regels waarover zij niet publiek zijn voorgelicht?
Ik ben het eens met de heer Stoffer dat het van het grootste belang is dat mensen met een arbeidsbeperking aan het werk worden geholpen. Ik ben daarom blij met het nieuwe instrument loonkostenvoordeel (LKV) banenafspraak dat werkgevers een steuntje in de rug geeft. De maatregelen rondom het loonkostenvoordeel (LKV) banenafspraak zijn uitgebreid gecommuniceerd via o.a. Rijksoverheid.nl en via de reguliere communicatiekanalen van UWV (www.uwv.nl) en de Belastingdienst (belastingdienst.nl). Hiermee is er voor werkgevers voldoende voorlichting is geweest over de wijziging van regels.
Kunt u aangeven waarom de coulanceregeling de uiterste datum van 1 oktober hanteert, terwijl scholen pas op 1 oktober voor het eerst kennis konden nemen van voorlichting over de gewijzigde regels?2 Hoe verhoudt deze datum zich tot het feit dat op 29 november in de Tweede Kamer het verzoek is uitgesproken om werkgevers niet te duperen door een gebrek aan voorlichting van de overheid?
Het LKV is ingevoerd met ingang van 1 januari 2018. Om werkgevers te laten wennen aan de specifieke situatie rondom de stagiaires is, mede naar aanleiding van schriftelijke Kamervragen van de D66-fractie, met UWV een coulanceregeling afgesproken tot 1 oktober 2018, zodat werkgevers 9 maanden konden wennen aan de nieuwe situatie. De coulance regeling gedoogt het afwijken van de wet- en regelgeving en moet daarom per definitie tijdelijk zijn.De coulance regeling heeft 9 maanden gelopen; dat acht ik voldoende tijd voor werkgevers om te wennen aan de nieuwe situatie.
Kunt u aangeven waarom het redelijk is dat werkgevers het loonkostenvoordeel mislopen doordat een doelgroepenverklaring ontbreekt, terwijl de betreffende werknemer wel in het doelgroepenregister vermeld staat?
Een van de voorwaarden voor het ontvangen van een loonkostenvoordeel is het hebben van een doelgroepverklaring als bewijs dat men voldoet aan de voorwaarden. Voor het LKV banenafspraak lijkt dit overbodig, aangezien deze mensen ook al geregistreerd staan in het landelijk doelgroepregister (LDR). Daarom heb ik in mijn brief van 20 november 20183 aangekondigd voornemens te zijn, onder voorbehoud van een uitvoeringstoets door UWV, de doelgroepverklaring voor deze groep af te schaffen. Dit betekent een vereenvoudiging en administratieve lastenverlichting voor zowel de werkgever als de werknemer.
In hoeverre is het acceptabel dat jongeren die in 2018 door gebrekkige voorlichting niet tijdig een doelgroepenverklaring hebben aangevraagd hiervan jarenlange negatieve gevolgen moeten ondervinden?
Om te voorkomen dat werkgevers het loonkostenvoordeel mislopen is er voor de stagiaires, zoals gezegd, coulance geweest met de aanvraagtermijn van 3 maanden om aan de regeling te kunnen wennen. Bovendien is er voor het nieuwe schooljaar 2018/2019 een voorlichtingscampagne gevoerd om scholen en stagebegeleiders te attenderen op de spelregels rondom stagiaires. Ik heb er daarom vertrouwen in dat scholen (met name stagebegeleiders) jongeren er voortaan op wijzen hun doelgroepverklaring tijdig aan te vragen zodat de stagewerkgever het loonkostenvoordeel kan toepassen.
De doelgroepverklaring blijft dan ook geldig als er na afloop van de stage een arbeidsovereenkomst tot stand komt met de stagewerkgever. Als er na de stage bij een andere werkgever gewerkt wordt, kan de werknemer opnieuw een doelgroepverklaring aanvragen voor het werk bij die werkgever. Hiervoor geldt dan opnieuw de aanvraagtermijn van drie maanden na aanvang dienstbetrekking.
Tot slot; indien deze jongeren bij de stagewerkgever als gevolg van een te late aanvraag niet voldoen aan de voorwaarden van het LKV banenafspraak, dan voldoen zij mogelijkerwijs wel aan de voorwaarden van het lage-inkomensvoordeel (LIV) zodat hun werkgever aanspraak kan maken op een in hoogte vergelijkbare tegemoetkoming.
De schokkende beelden van een hondenshow in Eindhoven |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u de beelden die zijn gemaakt op een hondenshow in Eindhoven waarop te zien is hoe mannen honden betasten op hun geslachtsdeel?1
Deze beelden zijn mij bekend.
Vindt u het normaal dat honden betast worden op hun geslachtsdeel om ze rustig te houden tijdens een hondenshow? Deelt u de mening van de geciteerde dierenarts dat een dergelijke handeling «zeer ongepast is, in welke situatie dan ook»?
Ontuchtige handelingen met dieren keur ik ten allen tijde af. Als er tijdens een hondenshow sprake is van ontuchtige handelingen met honden acht ik dergelijke handelingen zeer ongepast.
Klopt het dat deze handeling strafbaar is volgens artikel 254 van het Wetboek van Strafrecht en er maximaal anderhalf jaar celstraf op staat? Vindt u het terecht dat er aangifte is gedaan?
Artikel 254 van het Wetboek van Strafrecht stelt ontuchtige handelingen met dieren strafbaar. De maximale gevangenisstraf bij overtreding van dat artikel bedraagt anderhalf jaar of een geldboete van de vierde categorie. Ik heb vernomen dat er inmiddels aangifte is gedaan. Over de strafvervolging gaat het Openbaar Ministerie.
Wat vindt u ervan dat de organisator van de hondenshow zegt dat deze mannen zouden zijn weggestuurd indien ze op heterdaad waren betrapt?
Dat de organisator aangeeft dat hij deze personen gelijk zou wegsturen duidt er mijns inziens op dat ook hij deze handelingen stellig afkeurt.
Deelt u de mening dat de organisatie van een hondenshow meteen aangifte moet doen wanneer er sprake is van verdenking van het plegen van een strafbaar feit, zoals ontuchtige handelingen met dieren?
Het verplicht doen van aangifte geldt voor enkele misdrijven. Het plegen van ontuchtige handelingen met dieren valt daar echter niet onder. Het spreekt voor zich dat ik mensen wel aanmoedig om in dergelijke gevallen aangifte te doen.
Erkent u dat honden tijdens een hondenshow niet kunnen wegvluchten van harde geluiden en drukte, noodgedwongen lang vast zitten in een kooi en urenlang op een kaptafel moeten staan en erkent u dat een hond hierdoor stress zal ervaren en in de ogen van mensen afwijkend gedrag zal kunnen gaan vertonen?
Baasjes die met hun honden deelnemen aan een hondenshow dienen hun verantwoordelijkheid te nemen voor de gezondheid en het welzijn van hun dieren. Elke hond is anders en de ene hond zal een drukke, vreemde omgeving beter tolereren dan een andere hond. Ook in een andere omgeving zoals in een stad kunnen honden drukte en harde geluiden ervaren waarvoor zij niet kunnen wegvluchten. Bij een goed gesocialiseerde hond is dit in de regel geen probleem. Indien een hond goed gesocialiseerd is, en een eigenaar goed kijkt naar de behoefte en het karakter van zijn hond dan hoeft een show mijns inziens geen probleem te zijn. Ook dient de organisatie te zorgen voor een zo geschikt mogelijke omgeving. De Raad van Beheer op Kynologisch gebied heeft op hun shows bijvoorbeeld een eigen welzijnsteam rondlopen dat toezicht houdt op het welzijn van de deelnemende honden.
Wat vindt u ervan dat sommige baasjes de hond rustig proberen te houden door ze te betasten op het geslachtsdeel in plaats van iets te doen aan bovengenoemde problemen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 vind ik dit zeer ongepast. Indien een hond te onrustig wordt door zijn omgeving dan dient de eigenaar met de hond weg te gaan uit die omgeving.
Erkent u dat het eigen is aan hondenshows dat mogelijkheden voor de hond om natuurlijk gedrag te vertonen en zich te onttrekken aan beangstigende of stressvolle situaties, zeer gering zijn?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 dient een eigenaar goed te kijken naar zijn eigen hond en er voor te zorgen dat de hond geen onnodige stress ervaart. Ook dient de organisator te zorgen voor een geschikte omgeving voor de dieren.
Erkent u dat structurele welzijnsaantastingen onlosmakelijk verbonden zijn met hondenshows? Zo nee, waarom niet?
Indien op een show voldoende aandacht wordt besteed aan het welzijn van de honden, en alleen honden worden meegenomen die weinig stress ervaren ten gevolge van drukte en geluiden dan hoeft dit niet zo te zijn. Zo zijn er honden die al vanaf jongs af aan gewend zijn aan een dergelijke omgeving. Het is aan de houder van de hond om goed te kijken naar het karakter en het gedrag van zijn eigen hond om het welzijn van zijn hond te kunnen borgen. Het is aan de organisatoren van de show om te zorgen voor een goede inrichting van de locatie en het toezicht op het welzijn van de honden. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat hiermee artikel 1.3 van de Wet dieren wordt overtreden, waarin de intrinsieke waarde van het dier wordt erkend? Zo nee, waarom niet?
Artikel 1.3 van de Wet dieren richt zich tot de overheid en bevat geen directe verplichting voor burgers. In het artikel wordt de intrinsieke waarde van dieren erkend en wordt de overheid verplicht om bij het stellen van regels en het nemen van besluiten bij of krachtens de Wet dieren ten volle rekening te houden met de gevolgen die deze regels hebben voor de intrinsieke waarde van het dier.
Waar baseert u het op dat honden het leuk zouden vinden om iets met hun baas te ondernemen in relatie tot hondenshows, waardoor u een verbod op hondenshows afwijst?2
Elke hond is anders. Welke activiteiten wel en niet leuk zijn voor de hond dan wel stress veroorzaken hangt af van het individuele dier. Veel mensen zijn actief met hun hond (speurtraining, behendigheid) en ik ben ervan overtuigd dat veel honden ook plezier beleven aan activiteiten. Indien zowel het karakter van de hond zelf in acht wordt genomen en de organisator en houders zich inspannen voor een zo welzijnsvriendelijke omgeving hoeft een show mijns inziens niet schadelijk te zijn voor de hond. Daarom wil ik een show ook niet verbieden. Wel acht ik het van belang dat er toezicht wordt gehouden op de show door vakbekwame personen en dierenartsen, zodat kan worden ingegrepen bij misstanden.
Bestaat er onafhankelijk onderzoek naar het welzijn van honden in relatie tot de (on)mogelijkheid van het vertonen van natuurlijk gedrag op hondenshows?
In het rapport «Ongerief bij gezelschapsdieren» van WUR en RUU (2010) wordt genoemd dat deelnemen aan evenementen tot stress kan leiden, maar dat dit voor goed gesocialiseerde honden geen ongerief hoeft op te leveren.
Wanneer ontvangt de Kamer uw plannen voor een efficiëntere en effectievere handhaving van de dierenwelzijnsbepalingen over fokkerij in het Besluit houders van dieren en bent u bereid in uw plannen specifiek toe te lichten hoe u de problematiek omtrent de fokkerij maar ook omtrent stress en de onmogelijkheid om natuurlijk gedrag te vertonen op hondenshows, aan wilt gaan pakken?3
Ik verwijs u hiervoor naar mijn Dierenwelzijnsbrief van 4 oktober 2018 en naar mijn brief over de voortgang van de hondenfokkerij en Fairfok heeft u onlangs van mij een brief gekregen.
Kunt u de vragen apart beantwoorden en niet gebundeld?
Ja.
Bent u bereid Saif al-Malook voor te dragen voor de Mensenrechtentulp, aangezien hij met gevaar voor eigen leven Asia Bibi verdedigd heeft in de zaak tegen haar vanwege vermeende godslastering?
De afgelopen jaren, wanneer er een reguliere uitreiking van de Mensenrechtentulp plaatsvond, kon iedereen een mensenrechtenverdediger of -organisatie nomineren om in aanmerking te komen voor de Mensenrechtentulp. Vervolgens beoordeelde een onafhankelijke jury de nominaties. In de oproep voor nominaties en de eerste fase van de selectieprocedure heeft de Minister van Buitenlandse Zaken geen rol. Alleen in 2018 is eenmalig afgeweken van deze procedure met een speciale editie van de Mensenrechtentulp vanwege het 70-jarig bestaan van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief over de intensivering van het mensenrechtenbeleid d.d. 30 oktober 2018 (Kamerstuk 32 735, nr. 227) wordt momenteel verkend op welke manier het doel en de impact van de Mensenrechtentulp verder kunnen worden geoptimaliseerd. Uw Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten van deze verkenning.
Nu hij met gevaar voor eigen leven is teruggekeerd om ook de laatste fase van Asia Bibi’s proces zelf af te ronden en haar opnieuw te verdedigen, bent u bereid hem opnieuw bescherming te bieden wanneer de bedreigingen tegen hem opnieuw urgent worden? Is hij te allen tijde welkom in Nederland als zijn veiligheidssituatie dat vereist?
Het kabinet kan niet vooruit lopen op een eventueel nieuw verzoek van de heer Malook voor bescherming en/of plaatsing in het Shelter City programma in Nederland. Tijdelijke opvang in het Shelter City programma is in principe voor een periode van maximaal 3 maanden.
Klopt het dat het Europese Schengenvisum van de heer Malook nog steeds geldig is?
Het Schengenvisum voor de heer Malook is niet afgegeven door Nederland. Het kabinet kan geen uitspraken doen over de geldigheid van het Schengenvisum van individuen, mede omdat het kabinet niet gemachtigd is deze persoonsgegevens te delen.
Kan Nederland bijdragen aan zijn veiligheid in Pakistan? Zo ja, hoe?
De heer Malook heeft zelf de keuze gemaakt Nederland te verlaten en terug te keren naar Pakistan. Het is aan de Pakistaanse autoriteiten om zorg te dragen voor zijn veiligheid als hij daar om zou vragen.
Is Saif ul-Malook welkom om de Mensenrechtentulp zelf in Nederland in ontvangst te nemen, mocht deze inderdaad aan hem worden toegekend?
Het kabinet nodigt de winnaar van de Mensenrechtentulp standaard uit in Nederland om de prijs in ontvangst te nemen.
De ongelukken op de A67 |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de Kamervragen die eerder gesteld zijn over de ongelukken op de A67?1
Ja.
Kunt u recente getallen geven over het aantal ongelukken op de A67, zodat de getallen van 2018 vergeleken kunnen worden met 2017? Zo nee, wilt u de Kamer informeren zodra de ongevallengegevens over het jaar 2018 beschikbaar zijn in BRON (Bestand geRegistreerde Ongevallen Nederland)?
De ongevalscijfers over 2018 zijn nog niet beschikbaar in BRON, omdat momenteel kwaliteitscontroles op de voorlopige data plaatsvinden. De verwachting is dat de definitieve cijfers beschikbaar komen in juni/juli. Vanwege de vergelijkbaarheid communiceer ik alleen over de vastgestelde cijfers en niet over de voorlopige cijfers (STAR), aangezien deze nog kunnen wijzigen. Ik zal zodra de definitieve cijfers beschikbaar zijn de Kamer nader informeren over de ongevalssituatie op de A67.
Beschikt u thans over andere bronnen dan BRON, waardoor een actuele duiding gegeven kan worden over het aantal ongelukken (zoals gegevens van de ANWB en Evofenedex/TLN)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid die informatie te duiden en met de Kamer te delen?
Voor communicatie over ongevallencijfers wordt uitsluitend BRON data gebruikt, omdat daarin de politiegegevens met daarin voor het veiligheidsbeleid essentiële gegevens, zoals de letselernst, zijn opgenomen en zijn verrijkt met gegevens van Incidentmanagement.
Kunt u aangegeven welke mogelijke veiligheidsmaatregelen onderzocht worden in dit verband met de MIRT-verkenning (Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport) A67 Leenderheide–Zaarderheiken?
In de Kamerbrief van 19 februari bent u geïnformeerd over de aanpak van de A67 Leenderheide Zaarderheiken gericht op de verbetering van de doorstroming en de verkeersveiligheid. Voor de A67 Leenderheide Zaarderheiken is een ontwerp Structuurvisie met voorkeursalternatief vastgesteld. In het voorkeursalternatief zijn korte termijn maatregelen opgenomen gericht op verbeteren doorstroming en verkeersveiligheid bestaande uit kleine infrastructurele maatregelen en smart mobility maatregelen. Dit betreft maatregelen als aanleggen van pechhavens, verbeteren van aansluitingen om makkelijker en veiliger in te kunnen voegen en de aanpak van incidenten als gevolg van slechte banden en onjuiste bandenspanning bij vrachtwagens. Tevens is een (2x3) capaciteitsuitbreiding opgenomen van Leenderheide tot Geldrop.
De berichtgeving over de Qatarese vestiging van NHL Stenden |
|
Judith Tielen (VVD), Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel getiteld «Op de vestiging in Qatar krijg je zo een Nederlands diploma»?1
Ja.
Bent u bekend met de in het artikel genoemde feiten aangaande het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs, dat volgens het artikel sinds oktober 2018 loopt? Kunt u de Kamer hierover een toelichting geven?
Ja. De inspectie heeft in de zomer van 2018 aangekondigd een onderzoek te doen naar aanleiding van een in 2018 ontvangen signaal over het onderwijs dat wordt aangeboden door NHL Stenden in haar international campus Stenden Qatar. Naar verwachting wordt het onderzoek dit voorjaar afgerond. Indachtig de wettelijk vastgelegde zorgvuldigheidseisen (waaronder hoor en wederhoor) verwacht de inspectie dit onderzoek in juni te kunnen publiceren. Ik zeg u toe dit onderzoek naar uw Kamer te zullen sturen inclusief mijn reactie.
Deelt u de mening dat branche campuses een waardevol element kunnen zijn van onderwijsinternationalisering?
Het volledig verzorgen van Nederlandse opleidingen in het buitenland of het aanbieden van onderwijs in het buitenland in structurele samenwerking met een Nederlandse instelling kan de uitwisseling van studenten en docenten vergemakkelijken en biedt instellingen de mogelijkheid om internationale netwerken te versterken. Het kan de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland een impuls geven. Daarbij vind ik het van belang dat het aanbieden van onderwijs in het buitenland een bijdrage levert aan de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs.
Deelt u de mening dat het van belang is dat dit onderwijs van «Nederlandse kwaliteit» dient te zijn als dit door Nederlandse onderwijsinstellingen wordt aangeboden?
Ja. Ook wanneer het op basis van een structurele samenwerkingsrelatie in het buitenland aangeboden onderwijs op individuele basis vrijstellingen biedt voor een opleiding die leidt tot een Nederlands diploma. Hieraan zijn voorwaarden gesteld waar uw Kamer in 2012 over is geïnformeerd.2
Hoe garandeert u dat onderwijs in het buitenland aan Nederlandse onderwijsinstellingen van goede kwaliteit is?
Op verschillende manieren wordt gegarandeerd dat het onderwijs in het buitenland aan Nederlandse onderwijsinstellingen van goede kwaliteit is. Indien een Nederlandse instelling beoogt een buitenlandse nevenvestiging te openen van een Nederlandse opleiding, dus een situatie waarbij een Nederlandse instelling een opleiding volledig in het buitenland verzorgt, kan de Minister volgens de WHW daartoe toestemming verlenen onder de voorwaarde dat (verdragsrechtelijk) wordt geregeld dat de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) en de inspectie toegang hebben tot de desbetreffende nevenvestiging om hun taken uit te oefenen. Indien niet in de toegang van de NVAO en de inspectie tot de opleiding wordt voorzien, kan de opleiding in het buitenland niet worden verzorgd.
Wanneer het een structurele samenwerkingsrelatie betreft waarbij een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland wordt verzorgd en op basis waarvan in Nederland vrijstelling voor bepaalde vakken kan worden verkregen, geldt dat in Nederland de inspectie regulier toezicht houdt en de NVAO een reguliere opleidingsbeoordeling uitvoert bij de Nederlandse opleiding. Tijdens de accreditatieprocedure van de Nederlandse opleiding dient de NVAO in het bijzonder aandacht te schenken aan de werkwijze van de examencommissie. De examencommissie dient immers zorgvuldige besluiten te nemen met betrekking tot de eventuele vrijstellingen die worden verkregen voor het in het buitenland gevolgde onderwijs. Indien het inspectieonderzoek daar aanleiding toe geeft ga ik bezien of deze waarborgen afdoende zijn.
Bent u bekend met de manier waarop de kwaliteit van het onderwijs aan de buitenlandse vestigingen van NHL Stenden gedurende de afgelopen jaren is gecontroleerd? Kunt u de Kamer hierover berichten?
De inspectie in februari 2012 een aantal herstelafspraken gemaakt met het College van Bestuur van NHL Stenden. Naar het oordeel van de inspectie in mei 2014 is door de instelling voldoende tegemoet gekomen aan deze afspraken en is het onderzoek afgesloten.
De NVAO accrediteert de Nederlandse opleiding en heeft daarin ook aandacht voor de werkwijze van de examencommissie. De kwaliteit van het diploma wordt immers mede gegarandeerd doordat de examencommissie zorgvuldige beargumenteerde besluiten dient te nemen over elk afzonderlijk geval ten aanzien van vrijstellingen voor in het buitenland gevolgd onderwijs. De NVAO heeft de betreffende opleidingen van NHL Stenden in Nederland zoals te doen gebruikelijk in de afgelopen zes jaar beoordeeld.
Heeft u signalen ontvangen dat de kwaliteit van andere buitenlandse vestigingen van NHL Stenden en andere onderwijsinstellingen onder druk staat? Zo ja, kunt u de Kamer daarover berichten?
Er zijn geen signalen ontvangen over andere buitenlandse onderwijsactiviteiten van Nederlandse hoger onderwijsinstellingen.
Deelt u de mening dat deze affaire laat zien dat de lessen van de eerdere Yantai-affaire onvoldoende zijn getrokken?
De RUG was voornemens volledige Nederlandse opleidingen te verzorgen aan een branch campus in het Chinese Yantai. Zij zou daarvoor bij de Minister van OCW een aanvraag hebben moeten indienen, op basis waarvan beoordeeld zou worden of aan alle in de wet vastgelegde voorwaarden werd voldaan. Door het College van Bestuur van de RUG is besloten een dergelijke aanvraag niet in te dienen omdat zij onvoldoende draagvlak zag bij de Universiteitsraad voor de aanvraag.
NHL Stenden biedt in haar international campus Stenden Qatar al enkele jaren een traject aan. Bij een dergelijk traject kan een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland worden verzorgd.
Het door Stenden aangeboden traject en het indertijd door de RUG voorgenomen traject zijn dus verschillend. Voor ik inga op de casus Stenden Qatar wil ik eerst het onderzoek van de inspectie afwachten.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat het aanzien van internationalisering wordt geschaad door dit soort affaires?
In de wet heb ik een groot aantal voorwaarden opgenomen waaraan een Nederlandse instelling moet voldoen voordat ik toestemming verleen voor het verzorgen van een volledige opleiding in het buitenland. Dat betreft onder meer voorwaarden ten aanzien van kwaliteitswaarborgen, financiële en bestuurlijke stabiliteit en beheersbaarheid, maar ook voorwaarden om de veiligheid en rechten van studenten en de academische vrijheid te borgen.
Voor het verzorgen van maximaal 75% van een opleiding in het buitenland in een structurele samenwerkingsrelatie met een Nederlandse instelling zijn ook voorwaarden verbonden. De in een beleidsnotitie opgenomen voorwaarden zijn in 2012 (opnieuw) gestuurd aan alle instellingen voor hoger onderwijs.3 Uitgangspunt is dat de student in Nederland vrijstelling kan ontvangen voor het in het buitenland gevolgde onderwijs. De kwaliteit van het diploma wordt gegarandeerd doordat de examencommissie zorgvuldige beargumenteerde besluiten dient te nemen over elk afzonderlijk geval ten aanzien van deze vrijstellingen.
Het is aan de Nederlandse instelling de kwaliteit van het buitenlandse onderwijs te onderzoeken en blijvend verantwoordelijkheid te nemen voor deze kwaliteit. Indien het inspectieonderzoek daar aanleiding toe geeft zal ik zo nodig overgaan tot verheldering of aanscherping van deze regels.
Deelt u de mening dat fraude en omkoping die leiden tot een Nederlands diploma absoluut ontoelaatbaar zijn?
De waarde van het Nederlands diploma staat voor mij voorop. Als de diplomakwaliteit in het geding is, zijn maatregelen nodig. Daarom is het ook van belang dat de inspectie bij signalen die hierop wijzen, zorgvuldig onderzoek kan uitvoeren. Zoals eerder aangegeven moet blijken uit dit onderzoek of in het onderhavige geval daadwerkelijk de waarborgen voor het eindniveau en het verlenen van een diploma in het geding zijn.
Bent u bereid om buitenlandse vestigingen van Nederlandse onderwijsinstellingen per direct te sluiten, indien blijkt dat het onderwijs van onvoldoende kwaliteit is en/of als corruptie en fraude een rol blijken te spelen bij het verkrijgen van examenresultaten en diploma’s?
Zie antwoord vraag 10.