Het bericht dat Friese gezinnen op straat zijn gezet om een wietplantje |
|
Vera Bergkamp (D66), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Friese gezinnen op straat zijn gezet om een wietplantje?1
Ja, ik heb kennis genomen van het bericht uit 2011.
Deelt u de mening dat een uithuiszetting van een gezin met kinderen vanwege één wietplant disproportioneel?
Ik begrijp de zorgen van de leden. Uiteraard dient de maatregel proportioneel te zijn en afgezet te worden tegen de gevolgen die dit met zich meebrengen voor het gezin. Het is voorafgaand aan een woningontruiming altijd aan de kantonrechter om te beoordelen of een verhuurder hiertoe kan overgaan. De kantonrechter kan alle voorwaarden en omstandigheden bij het oordeel betrekken. Het is niet aan mij om een oordeel te vellen over de proportionaliteit in concrete gevallen.
Bent u bereid om met Aedes en andere woningbouwcorporaties in gesprek te gaan om te kijken of het mogelijk is om recreatieve hobbytelers of gebruikers van medicinale cannabis met een maximum van vijf wietplanten uit te zonderen van het «zero-tolerance beleid»?
Navraag bij Aedes leert dat woningcorporaties vaak op stedelijk, (boven)regionaal of provinciaal niveau afspraken maken met de politie en de gemeente over de aanpak van drugscriminaliteit, drugsoverlast en overige misstanden. Bij het telen van vijf hennepplanten of minder wordt doorgaans niet overgegaan tot strafrechtelijke vervolging. Maar hennepteelt kan ook bij kleine hoeveelheden leiden tot overlast. Op basis van lokale omstandigheden en indien daar aanleiding toe is, kunnen woningcorporaties daarom – veelal samen met gemeente en politie – besluiten een zero-tolerance beleid te voeren en te handhaven. Dit zero-tolerance beleid betreft in dit geval een privaatrechtelijke afspraak in het huurcontract, waarin wordt overeengekomen dat er geen wietplanten worden toegestaan. Overtreding daarvan leidt dus doorgaans niet tot een strafrechtelijke aanpak, maar wel tot een reactie van de woningcorporatie. Vanwege toenemende overlast is er door de toenmalige woningcorporatie De Wieren (thans Elkien) in 2011 een lijn ingezet om geen wietplanten meer toe te staan in de huurwoningen. Daarover is destijds met de huurderorganisatie en gemeente gesproken. Inmiddels is de context gewijzigd doordat in 2015 het Hennepconvenant Noord-Nederland is opgesteld in samenwerking tussen woningcorporaties waaronder Elkien, gemeenten waaronder Súdwest Fryslân, politie, Openbaar Ministerie en netbeheerders. Daarin is afgesproken dat met name de gemeente aan zet is voor handhaving. Nadien zijn er geen vergelijkbare situaties meer geweest. Gelet op het voorgaande hecht ik veel waarde aan lokale overwegingen bij het maken van afspraken en het sluiten van convenanten met als doel een aanpak om overlast te beperken.
Het bericht dat van voorgestelde CO2-malus mogelijk niets overblijft als de ETS-prijs verder doorstijgt |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Met nieuwe PBL-cijfers daalt CO2-boete naar nul»1
Ja.
Hoe interpreteert u de tekst uit het Klimaatakkoord over de voorgestelde CO2-malus?
De tekst in het ontwerp-Klimaatakkoord duidt erop dat de boete het verschil is tussen de vigerende ETS-prijs en de € 30 oplopend naar € 43 per ton CO2. Ten tijde van de onderhandelingen kwam dit neer op € 27 in 2030.
Komt volgens u deze boete als hij in de toekomst opgelegd wordt aan een bedrijf bovenop de vigerende prijs voor CO2 in het Europese Emissiehandelssysteem (ETS)? Of bedraagt deze boete het verschil tussen de vigerende ETS-prijs en 30 euro per ton CO2, waarover in de tekst van de industrietafel wordt gesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat de interpretatie mogelijk is dat door een stijgende ETS-prijs er een moment kan komen, waardoor de CO2-boete de facto nul euro kan bedragen?
De malus als bedoeld in het ontwerp-Klimaatakkoord kan nul worden, wanneer de meest recente ETS-prijsraming van het PBL wordt gevolgd. Dat is het gevolg van het vormgeven van die malus als CO2-minimumprijs in plaats van als vaststaande heffing; de ETS-prijs wordt daar vanaf getrokken. Bij een ETS-prijs hoger dan het geschetste minimumprijspad zal de malus als gevolg op nul uitkomen. Een hoge ETS-prijs is tegelijkertijd zeer wenselijk om tot CO2-reductie te komen, zonder werkgelegenheidsverlies.
Het kabinet heeft met de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307) in eerste reactie op de doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord aangegeven met een nieuw voorstel te zullen komen voor het bonus/malussysteem dat aan de Industrietafel is voorbereid, omdat op grond van de doorrekeningen is gebleken dat het huidige voorstel tot onvoldoende CO2-reductie leidt. Dit nieuwe voorstel zal de vorm hebben van een verstandige en objectieve CO2-heffing, die er voor zorgt dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat we voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken. Bij de uitwerking worden ETS benchmarks betrokken. De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen. Zodra de besluitvorming over dit voorstel is afgerond zal ik de Kamer hierover informeren.
Bent u met mij van mening dat dit ten alle tijden voorkomen dient te worden, omdat er dan geen enkele stok meer achter de deur staat om bedrijven aan te zetten overeengekomen CO2-reductieplannen te realiseren?
Zie antwoord vraag 4.
Is de mogelijkheid dat de malus verrekend wordt met de ETS-prijs mede een verklaring voor het feit dat u in de begeleidende brief bij het Klimaatakkoord aan het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft gevraagd om ook de effecten van een malus van 100 euro per ton CO2 uit te rekenen?
Ja.
In het referentiescenario van de Nationale Energieverkenning (NEV) 2017 zit een substantieel lagere ETS-prijs dan de markt in het afgelopen jaar heeft laten zien. Is het u bekend of dit scenario het uitgangspunt is geweest bij het vaststellen van 30 euro als bedrag voor de malus, of heeft men ook al naar de reële marktprijs gekeken?
De industrietafel heeft voor de vormgeving en de hoogte van de malus in 2030 willen aansluiten bij de hoogte van de CO2-minimumprijs voor elektriciteitsopwekking in het regeerakkoord. Voor wat betreft de verwachting voor de ETS-prijsontwikkeling is aangesloten bij de NEV 2017.
Bij de vaststelling van het pad voor de CO2-minimumprijs voor de elektriciteitssector is duidelijk gekeken naar de meer reële marktprijsontwikkeling, hebben de industrie- en elektriciteitstafel wel gewerkt met dezelfde ETS-prijs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat een CO2-belasting bovenop ETS niet dezelfde interpretatieproblemen oplevert als dit malussysteem en er ook niet toe leidt dat er de facto nul euro extra betaald zou hoeven worden voor de uitstoot?
De consequentie van een CO2-minimumprijs is dat wanneer de ETS-prijs gelijk of hoger is dan de minimumprijs er geen additionele betaling hoeft plaats te vinden. Dat zou voor de malus in het ontwerp-Klimaatakkoord betekenen dat deze inderdaad in zo’n geval nul zou kunnen zijn. Bij deze afweging moet worden meegenomen dat in die situatie er een steviger prikkel is van het ETS-systeem.
Zoals in het antwoord op vraag drie vermeld, werkt het kabinet momenteel aan een nieuw voorstel voor een verstandige en objectieve CO2-heffing.
Bent u bereid het PBL nogmaals expliciet de opdracht te geven om in haar doorrekening een recente ETS-prijs te gebruiken en ook de varianten te onderzoeken waarin de malus van 30 en 100 euro niet verrekend worden met de vigerende ETS-prijs, naast de varianten waarin er wel een verrekening plaatsvindt?
U heeft kennis kunnen nemen van de doorrekening door PBL en CPB. De Nationale Energie Verkenning (NEV) 2017 is daarvoor als uitgangspunt gebruikt. In de doorrekening van het PBL zijn ook scenario’s meegenomen die uitgaan van een hogere ETS-prijs.
Bent u niet met mij van oordeel dat het beter is om te kiezen voor een juist vormgegeven CO2-belasting, die eerlijk, eenvoudig en effectief is, ten opzichte van een complexe malussysteem dat aanvechtbaar is en ook voor individuele bedrijven in de toekomst blijft?
In de brief van 13 maart jl. heeft het kabinet aangegeven met een voorstel te komen voor een verstandige en objectieve CO2-heffing die er voor zorgt dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat we voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken.
Bent u bereid deze vragen voor 5 maart 2019 te beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht dat notarissen jarenlang Kadastergeld in eigen zak staken |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten waaruit blijkt dat notarissen jarenlang kosten in rekening brachten die helemaal niet werden gemaakt en hogere kosten in rekening brachten dan zij zelf maakten voor hun werk?1 2
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat notarissen een belangrijke rol in het economisch verkeer hebben, waarbij het essentieel is dat men kan vertrouwen op hun integere handelen en dat schending van dit vertrouwen te allen tijde bestraft zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Het is essentieel dat men kan vertrouwen op het integer handelen van een notaris. Het notariaat kent tuchtrechtspraak ter beoordeling of een (kandidaat-) notaris zijn plichten heeft verwaarloosd of zich heeft schuldig gemaakt aan handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij behoort te betrachten. Het is aan die tuchtrechter om te oordelen over het handelen van een (kandidaat-)notaris en eventueel maatregelen op te leggen.
Hoe heeft deze praktijk van «struikroverij», die volgens nota’s breed werd toegepast in het notariaat, jarenlang kunnen plaatsvinden? Waarom is niet eerder aan het licht gekomen dat notarissen mogelijk onterecht kosten in rekening brachten en/of hogere kosten in rekening brachten dan zij zelf maakten voor hun werk?
Desgevraagd hebben de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) mij gemeld dat er geen feiten of cijfers bekend zijn die aanleiding geven om te veronderstellen dat het hier om een structureel probleem gaat maar zij sluiten ook niet uit dat er meer notarissen zijn die deze handelwijze volgden. De KNB heeft daarom medio vorig jaar en recentelijk opnieuw notarissen erop gewezen dat deze handelwijze niet is toegestaan.
Vindt u het ook zorgelijk dat het tuchtcollege dat deze zaak behandelde weliswaar de geconstateerde fraude afkeurde, maar afzag van het opleggen van een sanctie? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 2 aangegeven is het essentieel dat men kan vertrouwen op het integer handelen van een notaris. De (tucht)rechter heeft de betreffende klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaard en op basis van de bijzondere feiten en omstandigheden in dit dossier – waaronder de omstandigheid dat de notaris zijn declaratiegedrag heeft aangepast – besloten geen maatregel op te leggen. Het is niet aan mij om een vonnis van de rechter van inhoudelijk commentaar te voorzien. Ik constateer dat de tuchtrechter heeft geoordeeld dat de wijze van declareren intransparant was en niet voldeed aan hetgeen van een behoorlijk notaris mocht worden verwacht. Deze klacht werd gegrond bevonden. Voor de beoordeling van de tuchtrechter geldt dat er hoger beroep mogelijk is om het oordeel van de (tucht)rechter te laten toetsen.
Vindt u het acceptabel dat de zaak door een tuchtcollege behandeld is waarin een notaris zitting had die zich in zijn eigen praktijk aan exact dezelfde frauduleuze handelingen schuldig maakte? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen wilt u treffen om dergelijke verstrengeling van belangen in de toekomst te voorkomen?
Leden van rechtscolleges, zoals het tuchtcollege voor het notariaat, vervullen hun rol onpartijdig. Zodra klager en notaris worden uitgenodigd voor een zitting, worden de namen van de leden van het tuchtcollege bekend gemaakt. Dat geeft de klager of de notaris de mogelijkheid om te wraken, indien men meent daar goede gronden voor te hebben. Er zijn mij geen signalen bekend waaruit zou blijken dat er één of meerdere leden van het tuchtcollege dat deze zaak heeft behandeld, hun rol niet naar behoren vervuld zouden hebben. Een notaris-lid in het tuchtcollege zal telkens bij zichzelf te rade moeten gaan of het hem of haar «vrij staat» te oordelen over de zaak, en heeft de verantwoordelijkheid om het vooraf te melden bij de voorzitter van de Kamer voor het notariaat indien hij of zij zich niet vrij voelt om het dossier te behandelen.
Deelt u de mening dat het aanzien van de hele beroepsgroep beschadigd is door deze vorm van fraude onbestraft te laten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gedupeerden, waarvan er waarschijnlijk veel zijn die niet eens weten dat zij benadeeld zijn, alsnog hun geld terugkrijgen en hoe gaat u in de gaten houden of deze kwalijke praktijken daadwerkelijk zijn gestopt?
De KNB heeft medio vorig jaar en recentelijk opnieuw notarissen erop gewezen dat deze handelwijze niet is toegestaan. Ik heb geconstateerd dat de voorzitter van de KNB het notariaat heeft opgeroepen om daar waar mogelijk hun cliënten te compenseren voor onjuist in rekening gebrachte kosten. Een dergelijke oproep vanuit de beroepsgroep zelf ondersteun ik van harte. Dat het onderwerp binnen de beroepsgroep en de KNB indringend is besproken, getuigt van kritische zelfreflectie die hoort bij een professionele ambtsopvatting. Daarnaast heeft ook het BFT aangeven in het kader van hun toezichthoudende rol aan dit onderwerp extra aandacht te besteden.
Het bericht dat ‘je op een vestiging van NHL Stenden Hogeschool in Qatar zo een Nederlands diploma krijgt’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat «je op een vestiging van NHL Stenden Hogeschool in Qatar zo een Nederlands diploma krijgt»?1
Ja.
Deelt u onze opvatting dat Nederlands belastinggeld dat bestemd is het voor het onderwijs in Nederland niet terecht moet kunnen komen in het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik onderschrijf het uitgangspunt zoals in de WHW is vastgelegd dat de rijksbijdrage bedoeld is voor opleidingen in Nederland. Het verzorgen van opleidingen in het buitenland door een Nederlandse bekostigde instelling zou moeten worden aangemerkt als privaat onderwijs, waarvoor geen publieke middelen mogen worden ingezet. Wanneer het een structurele samenwerkingsrelatie betreft waarbij een deel van het onderwijs (tot maximaal 75%) in het buitenland wordt verzorgd, geldt dat aan het onderwijs in het buitenland ook geen publieke middelen mogen worden besteed.
Deelt u de mening dat Nederlandse hogescholen en universiteiten geen internationale filialen zouden moeten hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het volledig verzorgen van Nederlandse opleidingen in het buitenland of het aanbieden van onderwijs in het buitenland in structurele samenwerking met een Nederlandse instelling kan de uitwisseling van studenten en docenten vergemakkelijken en biedt instellingen de mogelijkheid om internationale netwerken te versterken. Daarbij vind ik het van belang dat het aanbieden van onderwijs in het buitenland een bijdrage levert aan de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs.
Deelt u de opvatting dat buitenlandse filialen per definitie niet gestart zouden moeten worden in islamitische dictaturen zoals Qatar? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in de wet een groot aantal voorwaarden opgenomen waaraan een Nederlandse instelling moet voldoen voordat ik toestemming verleen voor het volledig verzorgen van een opleiding in een buitenlandse vestiging. Dat betreft onder meer voorwaarden ten aanzien van kwaliteitswaarborgen, financiële en bestuurlijke stabiliteit en beheersbaarheid, maar ook voorwaarden om de mensenrechten, de veiligheid en rechten van studenten en de academische vrijheid te borgen. Ook in het geval sprake is van een opleiding die voor een deel in het buitenland wordt gevolgd, verwacht ik van instellingen dat zij de kwaliteit van het buitenlandse onderwijs onderzoeken en blijvend verantwoordelijkheid nemen voor deze kwaliteit inclusief de academische vrijheid. In de antwoorden op de Kamervragen van de leden Tielen en Özdil ben ik uitgebreider ingegaan op de kwaliteitswaarborgen die hiervoor zijn ingebouwd. Ik verwacht van instellingen dat ze, ongeacht het land van vestiging kunnen aantonen dat ze voldoende maatregelen nemen om te waarborgen dat aan Nederlandse wet- en regelgeving wordt voldaan.
Bent u bereid om hogescholen en universiteiten te verbieden om nog langer filialen in het buitenland te starten? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het bestuur van NHL Stenden een brandbrief van drie examencommissies naast zich heeft neergelegd, waarin het bestuur werd verzocht om de Qatarese vestiging te sluiten en zelfs is overgegaan tot uitbreiding van het onderwijsaanbod? Zo ja, wat was de overweging van het bestuur om ondanks de brandbrief van drie examencommissies toch tot uitbreiding van het onderwijsaanbod over te gaan?
De wijze waarop door de instelling in de afgelopen periode is gereageerd op eventuele interne signalen is onderdeel van het onderzoek dat de inspectie op dit moment uitvoert. Ik vind het van belang dat de inspectie dit onderzoek zorgvuldig uit kan voeren. Derhalve wacht ik de uitkomsten van het onderzoek af alvorens ik hier inhoudelijk op inga.
Bent u bereid om vooruitlopend op het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs de accreditatie van alle buitenlandse filialen van NHL Stenden, te beginnen met het filiaal in Qatar, in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Het onderwijs dat aan de international campuses van NHL Stenden wordt gegeven, wordt niet afzonderlijk geaccrediteerd. Van intrekking kan dus ook geen sprake zijn. Wel kan de accreditatiewaardigheid van een Nederlandse opleiding afhangen van de wijze waarop een instelling omgaat met onderwijs dat studenten voor een deel in het buitenland hebben genoten. In afwachting van het onderzoek van de inspectie wil ik niet vooruitlopen op het nemen van eventuele maatregelen.
Bent u bereid om eventuele schade als gevolg van de drang van de voormalig «gentleman-bestuurder» van NHL Stenden, Leendert Klaassen, om het hoger onderwijs te internationaliseren, te verhalen op het (voormalig) bestuur van NHL Stenden? Zo nee, waarom niet?
Omdat het onderzoek van de inspectie nog in volle gang is ga ik niet vooruitlopen op eventuele maatregelen naar aanleiding van eventuele onderzoeksresultaten. Na afronding van het onderzoek ontvangt u mijn reactie en eventuele maatregelen.
Het opiniestuk van eurocommissaris Moscovici in de Financial Times |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het opiniestuk «The European Commission is political – it has no other choice», geschreven door eurocommissaris Moscovici, verantwoordelijk voor begrotingstoezicht, in de Financial Times?1 Wat is uw algemene reactie op dit opiniestuk?
Ja.
Deelt u de mening dat de taak van de Europese Commissie is om objectief toe te zien op handhaving van de afspraken en de verdragen, zoals de begrotingsregels en -afspraken?
De Europese Commissie heeft meerdere taken. Eén van de taken is inderdaad het toezien op de naleving van de afspraken en de verdragen zoals de begrotingsregels die zijn vastgelegd in het Stabiliteits- en Groei Pact (SGP).
Hoe past de opmerking dat «de politieke context» meegenomen moet worden in het beoordelen van begrotingen binnen de afgesproken begrotingsregels? Wat is precies «de politieke context»? Hoe wordt voorkomen dat de objectieve begrotingsregels hiermee volstrekt subjectief gewogen worden? Bent u van mening dat hiermee de begrotingsregels ondergraven worden?
Het meewegen van de politieke context, anders dan het gebruik van structurele hervormingsclausule, maakt geen onderdeel uit van de afgesproken begrotingsregels. Het kabinet is hier ook geen voorstander van. Het meenemen van de politieke context zou de doelstelling van de Europese begrotingsregels, gezonde overheidsfinanciën, kunnen belemmeren. Het kabinet pleit steevast voor een strikte toepassing van de begrotingsregels en hier heb ik mij ook meerdere keren hard voor gemaakt. Het SGP voorziet in een bepaalde mate en vorm van beoordelingsruimte. Het is aan de handhaver om daar zorgvuldig en in lijn met het SGP mee om te gaan.
Wat vindt u van de opmerking dat de begrotingsregels met «constrained discretion» moeten worden toegepast? Wat is «constrained discretion»?
Het SGP voorziet in een bepaalde mate en vorm van beoordelingsruimte, bijvoorbeeld in de weging van de zogeheten relevante factoren rondom het besluit om wel of niet een buitensporigtekortprocedure te openen op basis van het overtreden van de schuldregel.2 Bij het toepassen van de discretionaire bevoegdheid dient de handhaver het hoofddoel van het SGP als uitgangspunt te nemen, namelijk gezonde overheidsfinanciën. De beoordelingsruimte kan daarom alleen worden benut als dit gebeurt op een manier waarin het SGP voorziet én als het bijdraagt aan gezonde overheidsfinanciën op de middellange termijn.
Wat is precies het verschil tussen niet «bending the rules» en «flexibility»?
Zoals hiervoor opgemerkt voorziet het SGP in beoordelingsruimte. Daarnaast voorziet het SGP in diverse vormen van flexibiliteit, die ervoor moeten zorgen dat de begrotingsopgave van een lidstaat aansluit bij de economische omstandigheden en procyclisch beleid wordt voorkomen. Deze vormen van flexibiliteit zijn onder andere vastgelegd in de «Commonly agreed position on Flexibility in the Stability and Growth Pact» die is onderschreven door de Ecofinraad op 12 februari 2016.3
Wat was er precies «flexibel» en niet «bending the rules» aan hoe de Commissie Italië heeft beoordeeld met een te hoog begrotingstekort?
In de ontwerpbegroting heeft Italië één van de flexibiliteitsclausules aangevraagd, namelijk de zogeheten «unusual event clause». Italië beroept zich op de reparaties en herstelwerkzaamheden als gevolg van eerdere overstromingen en verschuivingen om een kleinere begrotingsinspanning te hoeven doen. De Europese Commissie heeft de aangevraagde flexibiliteit bijna volledig toegekend, en de vereiste verbetering van het structurele overheidssaldo met ongeveer 0,2%-punt bbp verlaagd.
Zoals ik ook eerder richting uw Kamer heb gecommuniceerd is het kabinet van mening dat Italië zich met de begroting voor 2019 niet houdt aan de regels van het SGP omdat de begroting niet leidt tot een substantiële verbetering van de gezondheid van de overheidsfinanciën.4 Echter, gezonde overheidsfinanciën is wel het uitgangspunt van het SGP. Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met de eerdergenoemde toegekende flexibiliteit van 0,2%, verbetert het structurele overheidstekort onvoldoende ten opzichte van de opgave die volgt uit de vereiste begrotingsinspanning zoals vastgelegd in de Raadsconclusies van juli 2018 die gebaseerd zijn op het SGP.
Wat was er precies «flexibel» en niet «bending the rules» aan hoe de Commissie Frankrijk heeft beoordeeld met een te hoog begrotingstekort?
De Europese Commissie heeft Frankrijk beoordeeld op basis van de ontwerpbegroting die Frankrijk op 15 oktober indiende. Toen heeft de Europese Commissie gesteld dat de begroting «at risk of significant deviation» is met de begrotingseisen uit de preventieve arm. Op basis van de herfstraming van november 2018 zou Frankrijk in 2019 en 2020 echter een nominaal tekort hebben van onder de 3%. Daarnaast nam de overheidsschuld, anders dan in Italië, met een voldoende snel tempo af. Op basis van de herfstraming zou er dan ook geen reden zijn om voor Frankrijk weer een buitensporigtekortprocedure te openen.
In december 2018, na publicatie van de herfstraming, heeft de Franse president Macron aangekondigd om maatregelen te nemen naar aanleiding van de «gele hesjes». Om de gevolgen van deze maatregelen voor de begroting te drukken heeft de Franse regering ook enkele compenserende maatregelen genomen. Of het tekort met de aangekondigde maatregelen boven de 3% zal uitkomen zal met de voorjaarsraming duidelijk worden die in mei of juni wordt gepubliceerd door de Europese Commissie. Op basis van die raming zal de Europese Commissie besluiten om wel of geen vervolgstappen te zetten. EU-Commissaris Moscovici heeft overigens reeds erop gehint dat de Commissie bij de beoordeling of er sprake is van een buitensporig tekort rekening zal houden met het feit dat de overschrijding «tijdelijk en exceptioneel» is.
Deelt u de mening dat deze beide casussen geen «borderline calls» waren, zoals Moscovici ze beschrijft, maar evidente schendingen van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP)?
Hoe verloopt het proces over de vereenvoudiging en hervorming van het SGP? Wat is het krachtenveld? Welke rol speelt de Commissie hierin en wat is haar standpunt?
De Europese Commissie zal naar verwachting dit jaar een evaluatie van het SGP uitvoeren. Op basis van die evaluatie kan de Europese Commissie ook voorstellen doen ter aanpassing van het SGP. Nederland zal hierbij inzetten op het vereenvoudigen van het SGP raamwerk, waarbij voorspelbare, uitlegbare en transparante regels het uitgangspunt vormen. Ook zal het kabinet pleiten voor een onafhankelijkere handhaving van de begrotingsregels. Het standpunt van de Europese Commissie en het krachtenveld is momenteel nog onbekend.
Deelt u de mening dat alleen met een objectieve handhaving van de afspraken en begrotingsregels de geloofwaardigheid van de euro duurzaam geborgd kan blijven?
Een duurzame toekomst voor de euro hangt van meerdere factoren af, waaronder gezonde overheidsfinanciën van Eurolanden. Dit begint bij de lidstaten zelf die de afspraken en begrotingsregels horen na te leven.
Deelt het kabinet de mening dat dit artikel van eurocommissaris Moscovici wederom bevestigt dat de handhavende taken van de Commissie afgesplitst moeten worden en ondergebracht bij een onafhankelijke handhaver?
Het kabinet is van mening dat minder flexibiliteit, een striktere handhaving van de regels en het vergroten van de voorspelbaarheid bij de uitvoering van de regels, de effectiviteit van het SGP kan vergroten, zoals ook uiteengezet in de recent Staat van de Unie.6 Dit betekent dat de Europese Commissie bij het monitoren van de begrotingsregels inderdaad meer dan nu de rol van onafhankelijke scheidsrechter moet spelen.7
De berichten dat verschillende buitenlandse steden een klimaatnoodtoestand hebben uitgeroepen |
|
Lammert van Raan (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over het, in uiteenlopende bewoordingen, uitroepen van de klimaatnoodtoestand door onder andere Basel1, Vancouver2 en Londen3?
Ja.
Kunt u voor deze steden inzichtelijk maken wat het beoogde effect is van het uitroepen van de klimaatnoodtoestand op het overhevelen of verruimen van lokale en nationale bevoegdheden om actie te ondernemen tegen klimaatverandering?
In de genoemde steden is onlangs officieel erkend dat er sprake is van een klimaatnoodtoestand («climate emergency»). Deze erkenning is van symbolische aard. De bestuursorganen benadrukken met de erkenning dat klimaatverandering een prioriteit is voor de steden. In sommige steden worden verhoogde ambities of aanvullende acties verbonden aan de erkenning. In geen van de steden worden door het uitroepen van de klimaatnoodtoestand bevoegdheden van de lokale of nationale overheden verruimd of overgeheveld.
Kunt u inzichtelijk maken wat daarvan de juridische en democratische consequenties zijn voor Zwitserland, Canada en het Verenigd Koninkrijk?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzichtelijk maken in hoeverre Nederlandse gemeenten, waterschappen en provincies op dergelijke wijze geholpen zouden kunnen worden met het versneld in gang zetten van klimaatmaatregelen?
In het Nederlands recht zijn er geen regels over het uitroepen van een klimaatnoodtoestand. Dit heeft daarom een symbolische en geen juridische betekenis. Indien een bestuurlijk orgaan zou overgaan tot het uitroepen van een klimaatnoodtoestand, is dat orgaan daar zelf politiek en bestuurlijk aan verbonden.
Uit de Gemeentewet (art. 175 en 176) volgt dat de burgemeester bepaalde bevoegdheden heeft ingeval van «oproerige beweging, van andere ernstige wanordelijkheden of van rampen, dan wel van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan». De burgemeester is bevoegd alle bevelen te geven die hij of zij ter beperking van het gevaar nodig acht. Daarbij kan worden afgeweken van bestaande voorschriften. Indien een noodverordening wordt afgegeven, dient deze in de eerstvolgende gemeenteraadsvergadering bekrachtigd te worden.
Er dient sprake te zijn van een buitengewone, acute situatie waarin vergaande maatregelen nodig zijn. De bevoegdheden mogen niet worden gebruikt bij structurele problemen of als reguliere bevoegdheden ook bruikbaar zijn.
Kunt u inzichtelijk maken wat daarvan de juridische en democratische consequenties zouden zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u het als optie om, gezien de acute noodzaak om extra maatregelen te nemen in het kader van de Urgendadoelstelling, ook in Nederland de klimaatnoodtoestand uit te roepen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment werkt het kabinet diverse mogelijke maatregelen uit die kunnen worden ingezet om in 2020 extra CO2-reductie te realiseren. Omdat het een forse aanvullende opgave betreft, wil het kabinet een gedegen afweging maken waarbij enerzijds recht wordt gedaan aan de uitvoering van het vonnis, en anderzijds aan de eventuele negatieve gevolgen van maatregelen. Het kabinet streeft ernaar om in april een maatregelenpakket te presenteren. Het uitroepen van een noodtoestand zal geen invloed hebben op de totstandkoming van dit maatregelenpakket.
Het bericht ‘ADO supporters bekladden Amsterdam’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ADO supporters bekladden Amsterdam»?1
Ja, ik ben bekend met dat bericht.
Deelt u de mening dat het onacceptabel en zeer respectloos is dat, borden, muren en bouwwerken, zoals het Dokwerker – beeld, beklad zijn met anti-Joodse leuzen en hakenkruizen?
Zijn de daders inmiddels gearresteerd? Zo nee, waarom niet? Is er gebruik gemaakt van camerabeelden die op verschillende plekken in de stad hangen? Zo ja, kunt u toelichten wat er nu verder gebeurt?
Er is aangifte gedaan en deze aangifte wordt beoordeeld door het Openbaar Ministerie. In het belang van het onderzoek kan ik verder geen uitspraken doen over het onderzoek. Het is aan het Openbaar Ministerie om op basis van de aangifte en het onderzoek een kwalificatie te geven van de strafbare feiten.
Deelt u de mening dat het gif dat antisemitisme heet zwaar aangepakt dient te worden? Zo ja, hoe wordt in dit geval concreet opgetreden?
Het kabinet zet zich ten volle in voor bestrijding van antisemitisme. Ook in het voetbal wordt hard opgetreden tegen iedere vorm van discriminatie, inclusief antisemitisme. Recente voorbeelden hiervan zijn: stringente aanpak rondom spreekkoren en de campagne Voetbal is van iedereen, zet een streep door discriminatie. Ook wordt een strikt beleid tegen discriminatoire en/of kwetsende spreekkoren gevoerd, met de KNVB Richtlijn «Verbaal Geweld» en langdurige stadionverboden. De Anne Frankstichting voert in samenwerking met (betaald) voetbalclubs educatieve projecten uit, zoals het «Fancoach» project ter bestrijding van antisemitische spreekkoren en het preventieve programma «Fair Play» dat erop is gericht om jongeren bewust te maken van de betekenis en consequenties van discriminerend gedrag in het voetbal.
Klopt het dat ADO Den Haag afstand heeft genomen van de acties van de eigen zogenaamde «supporters»? Heeft u contact gehad met de club?
Ja, de Algemeen Directeur van ADO Den Haag heeft in een verklaring afstand genomen van deze misdragingen. Daarnaast heeft, op initiatief van de burgemeester van Amsterdam, een afgevaardigde van ADO Den Haag, tezamen met afgevaardigden van Ajax en de KNVB, een krans gelegd bij De Dokwerker, waarmee de club respect wil betonen aan een ieder die geraakt is door de bekladdingen.
In algemene zin heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid op regelmatige basis contact met de KNVB en clubs binnen het betaald voetbal. In dat kader kan ik mededelen dat ik binnenkort met de KNVB in het kader van voetbal over antisemitisme spreek.
Deelt u de mening dat mensen die zich schuldig maken aan dergelijk gedrag niet alleen strafrechtelijk vervolgd moeten worden, maar ook levenslang in het hele land een stadionverbod moeten krijgen? Zo ja, gaat u hierover het gesprek aan met ADO Den Haag en de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) om ervoor te zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt en de stadionverboden gehandhaafd worden? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie om mogelijke verdachte(n) strafrechtelijk te vervolgen. Als vast komt te staan wie verantwoordelijk zijn voor de bekladdingen in Amsterdam heeft ADO Den Haag dan wel de KNVB de mogelijkheid om een sanctie op te leggen, waaronder een stadionverbod. De KNVB is gerechtigd om (landelijke) stadionverboden op te leggen aan een ieder die volgens een melding van een club of het Openbaar Ministerie in en/of buiten het stadion in het kader van een evenement de orde heeft verstoord. Echter betreft dit een privaatrechtelijke maatregel. Zodoende is het aan ADO Den Haag of aan de KNVB om een maatregel te treffen. Ik onderhoud regelmatig contact met de KNVB en met de clubs, binnen het betaald voetbal.
De KNVB heeft in samenspraak met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de politie, het Openbaar Ministerie de burgemeesters de Richtlijn «Verbaal Geweld» opgesteld. De Richtlijn is verwerkt in het kader voor beleid «Voetbal en Veiligheid». Naar aanleiding van diverse incidenten is in december 2006 de Richtlijn «Verbaal Geweld» uit 2004 geëvalueerd en begin 2007 aangescherpt. De KNVB heeft de straffen rondom spreekkoren / discriminatie verhoogd: er wordt eerder een wedstrijd zonder (uit)publiek gespeeld, thuisspelende clubs krijgen hogere boetes en individuen krijgen voor discriminatie een stadionverbod van vijf jaar.
Discriminerende of anderszins kwetsende uitingen in de stadions worden hard aangepakt. In het verleden heeft de aanklager betaald voetbal diverse onderzoeken verricht naar spreekkoren binnen het Nederlandse voetbal en sancties opgelegd.
Deelt u de mening dat zulke zogenaamde «supporters» het ook verpesten voor alle mensen die gewoon van een potje voetbal willen genieten, dus de echte supporters, en door dit soort verwerpelijk gedrag ook de dupe worden? Zou een generieke weigering van uitsupporters minder vaak toegepast hoeven worden, als stadionverboden voor dit soort figuren vaker uitgeschreven en beter gehandhaafd zouden worden?
Samen met de KNVB, clubs, politie, Openbaar Ministerie, gemeenten en supporters werk ik aan het project «Toegankelijk, gastvrij en veilig voetbal richting 2020». Voetbalwedstrijden moeten door goedwillende supporters zonder al te veel beperkingen bezocht kunnen worden. Personen die voor problemen zorgen moeten uit de stadions worden geweerd.
De vernielingen hebben in dit geval plaatsgevonden buiten het stadion en niet op de wedstrijddag. Het merendeel van de betaald voetbalwedstrijden verloopt zonder noemenswaardige incidenten. Generieke weigeringen van uitsupporters komen slechts sporadisch voor.
Zoals terecht wordt opgemerkt, ondervinden de mensen die écht komen om van een potje voetbal te genieten, last van generieke maatregelen die naar aanleiding van misdragingen door andere supporters worden opgelegd. Daarom hebben we gezamenlijk met alle partijen: de KNVB, voetbalclubs, gemeenten, politie, het Openbaar Ministerie, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en supporters ons gecommitteerd aan een toegankelijk, gastvrij en veilig voetbal. De KNVB streeft daarbinnen samen met partners onder andere naar een persoonsgerichte aanpak om degene die zich misdragen buiten het voetbal te houden.
De harde kritiek vanuit de rechtspraak op het beleid waardoor het vertrouwen in en het gezag van de rechtspraak ondermijnd wordt |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de harde kritiek vanuit de rechtspraak op het kabinetsbeleid van de afgelopen jaren en uw beleid in het bijzonder, zoals in het bericht van 22 februari verwoord door de president van de Haagse rechtbank?1
Ik heb, om te beginnen, oog en oor voor de zorgen die er bestaan binnen de rechtspraak. De rechtspraak kampt met financiële tekorten en de digitalisering is achter gebleven. Rechters ervaren een hoge werkdruk, de doorlooptijden blijven hoog en de rechtspraak kan winnen aan maatschappelijke relevantie. De uitdagingen zijn groot. Over al deze onderwerpen ben ik overigens constructief in overleg met de Raad voor de rechtspraak. Daarbovenop ga ik, mede naar aanleiding van een discussie daarover met uw Kamer, met onder meer Tegenlichtrechters en de NVvR in gesprek over de ervaren kloof tussen de werkvloer en de bestuurders in de rechtspraak en de daaraan ten grondslag liggende oorzaken.
Dat laat onverlet dat ik mij niet herken ik het beeld dat opeenvolgende kabinetten al jaren lang bezig lijken de positie van de rechter zoveel mogelijk terug te dringen. Ik herken dat beeld niet voor de voorgaande kabinetten, maar zeker ook niet voor het beleid van het huidige kabinet. Ik maak me sterk en blijf dat doen voor het behoud van de prominente en onafhankelijke positie die de rechtspraak in onze rechtsstaat inneemt. Onze rechtsstaat is immers gebaseerd op wetten en regels en de mogelijkheid om uiteindelijk een onafhankelijke rechter een oordeel te vragen over de toepassing daarvan. Om die positie te behouden ondersteun ik de beweging die binnen de rechtspraak zelf is opgekomen om de maatschappelijke effectiviteit van de rechtspraak nog groter te maken. Ook maak ik mij sterk voor een gezonde financiële positie van de rechtspraak. In dat kader pas ik bijvoorbeeld het bekostigingssysteem aan en betrek ik de uitkomsten van het doorlichtingsonderzoek bij het komen tot prijzen voor de rechtspraak voor de periode 2020–2022. Om de toegang tot de rechter verder te waarborgen worden de griffierechttarieven voor vorderingen tot vijfduizend euro verlaagd. In het strafrecht komt er een rechterlijke toets bij hoge transacties.
Dat de gang naar de rechter zo veel mogelijk vermeden moet worden, en dat budgettaire overwegingen de aanleiding zijn om alternatieve geschilbeslechting te bevorderen, herken ik niet. Zoals ik heb aangegeven in mijn brieven over rechtsbijstand en maatschappelijk effectieve rechtspraak gaat het mij erom dat problemen van mensen snel, effectief en laagdrempelig worden opgelost.2 Dat kan via de rechter, maar een rechterlijk vonnis levert, zoals de rechtspraak zelf ook ziet, niet altijd een duurzame oplossing voor de (onderliggende) problemen van mensen op.3 In het nieuwe stelsel voor rechtsbijstand komt er laagdrempelige informatie en advies voor iedereen over verschillende vormen van geschiloplossing en de bijbehorende voor- en nadelen, met een gedegen beoordeling van wat nou écht kan bijdragen aan een oplossing van hun problemen. Dit zou ook heel goed een laagdrempelige vorm van rechtspraak kunnen zijn, zoals de buurtrechter, schuldenrechter of echtscheidingsrechter. De ambitie om de rechtspraak maatschappelijk effectiever te maken sluit goed aan bij waar het me bij de herziening van rechtsbijstand om te doen is: problemen van mensen snel, effectief en laagdrempelig oplossen.
Schrikt u er van dat de president van de Haagse rechtbank het nodig vindt om «het verhaal van de rechtspraak» nu op deze wijze te vertellen, daarbij verwijzend naar de trieste ontwikkelingen met de rechtsstaat in Polen, waar de rechtspraak te laat was met het benadrukken van het belang van onafhankelijke rechtspraak en vrije pers?
De opmerkingen van de president van rechtbank Den Haag hebben mij verbaasd. Ik deel de kritiek niet en neem dan ook afstand van de voorbeelden die worden genoemd als onderbouwing van de «sluipende ondermijning» van de rechtspraak. Zo is er geen grond voor de vaststelling dat de invoering van strafbeschikkingen door het Openbaar Ministerie hebben geleid tot «duizenden onterecht veroordeelden».4 Het voorbeeld inzake e-court heeft mijn wenkbrauwen doen fronsen, omdat de wetgever de rechtsstatelijke waarborging van deze vorm van geschiloplossing bij de rechtspraak zelf heeft neergelegd, in de vorm van een rechterlijke toets voor verschaffing van een titel tot tenuitvoerlegging. Eerder heb ik mijn zorgen over e-court met uw Kamer gedeeld en geconstateerd dat er binnen de rechtspraak verschillende inzichten bestaan over de diepgang van de toetsing die nodig is voor titelverschaffing.5 Het is niet aan mij (de rechtspraak is immers onafhankelijk) in deze beoordeling te treden. Ook is geen sprake van een «ernstige beperking tot de toegang tot het recht» door de invoering van te hoge griffierechten.6 Met betrekking tot een door velen als problematisch ervaren griffierecht voor vorderingen tussen € 500 en € 5.000 heb ik bovendien voorstellen gedaan voor een verlaging.7
De ontwikkelingen in Polen zijn gelukkig op geen enkele manier vergelijkbaar met de situatie in Nederland. De onafhankelijkheid van de rechtspraak is in Nederland, anders dan in Polen, goed gewaarborgd. Uit het EU Justice Scoreboard 2018 blijkt dat Nederland voor de gepercipieerde onafhankelijkheid hoog scoort, waarbij de ontwikkeling, in tegenstelling tot in Polen, een oplopende trend vertoont.8 Niet voor niets is het vertrouwen van mensen in de rechtspraak in Nederland hoog. En niet voor niets behoort Nederland op de wereldindex voor de rechtsstatelijkheid, the World Rule of Law Index, al jarenlang tot de top.
Trekt u zich deze kritiek aan? Zo nee, hoe is dat mogelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze gaat u iets doen met deze stevige en inhoudelijke kritiek? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Toezicht en handhaving binnen het domein dierenwelzijn van de NVWA |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoeveel toezichthouders zijn er werkzaam binnen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Binnen de NVWA zijn er 1117 toezichthouders werkzaam. Deze toezichthouders worden ingezet voor het toezicht en de keuringen.
Hoeveel NVWA-toezichthouders houden zich bezig met reguliere controles binnen het totale domein dierenwelzijn en hoeveel van deze medewerkers hebben een studie diergeneeskunde afgerond?
Er zijn 35 toezichthouders die zich fulltime bezighouden met reguliere controles op dierenwelzijn. Zij komen daarbij bijvoorbeeld in de stallen. Naast deze inspecteurs zijn ruim 500 toezichthouders bezig met reguliere controles binnen het totale domein dierenwelzijn. Van hen hebben er ongeveer 350 een studie diergeneeskunde afgerond. Zij hebben een breder takenpakket en voeren ook controles uit op onder meer diergeneesmiddelen, de identificatie en registratie van dieren of houden (permanent) toezicht in slachthuizen.
Hoeveel NVWA-toezichthouders houden zich bezig met reguliere controles op primaire bedrijven in de veehouderij?
Met reguliere controles op primaire bedrijven in de veehouderij houden zich ruim 250 NVWA-toezichthouders bezig.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden op primaire bedrijven komen daadwerkelijk in stallen?
Alle medewerkers die toezicht houden op primaire bedrijven komen daadwerkelijk in stallen. Zij moeten de omstandigheden waaronder dieren gehouden worden beoordelen en komen daarom in de stallen.
Hoeveel van deze medewerkers die in de stallen komen, hebben een studie diergeneeskunde afgerond, hoeveel tijd is er voor hen beschikbaar voor inspecties en is dit voldoende volgens u?
Hoeveel van de medewerkers die in de stallen komen een studie diergeneeskunde hebben afgerond kan ik niet aangeven. Afhankelijk van de aard van de inspectie en de mate van naleving die wordt verwacht wordt er gekozen om de inspectie door een medewerker die wel of geen dierenarts is te laten uitvoeren. Er kan ook voor worden gekozen om een inspectie gezamenlijk door een medewerker en een dierenarts te laten uitvoeren. Voor het toezicht op dierenwelzijn zet de NVWA in 2019 8% van het aantal voor toezicht beschikbare uren in. Dit staat in het jaarplan 2019 van de NVWA dat ik op 21 december 2018 aan uw Kamer heb toegezonden (Kamerstuk 33 835, nr. 109). Binnen het beschikbare budget zal de NVWA haar activiteiten altijd moeten prioriteren. Deze prioritering wordt in het jaarplan toegelicht. De capaciteit acht ik voldoende om de belangrijkste risico’s aan te pakken.
Hoeveel NVWA-toezichthouders houden zich bezig met reguliere controles op diertransporten?
Met de reguliere controles op diertransporten houden zich circa 45 NVWA-toezichthouders bezig.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden op diertransporten komen daadwerkelijk bij de veewagens?
Alle medewerkers die toezicht houden op diertransporten komen daadwerkelijk bij de veewagens. Dit doen zij om de omstandigheden te beoordelen waaronder de dieren vervoerd worden.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden op veewagens hebben een studie diergeneeskunde afgerond, hoeveel tijd is er voor hen beschikbaar voor inspecties en is dit voldoende volgens u?
Geen van de medewerkers die toezicht houden op veewagens hebben een studie diergeneeskunde afgerond. Een medewerker kan op basis van een risico-inschatting besluiten om een dierenarts mee te nemen naar een inspectie. Ook kan bij een inspectie besloten worden om een dierenarts op te roepen.
Hoeveel NVWA-toezichthouders houden zich bezig met reguliere controles op het doden van dieren?
Bij de NVWA zijn circa 350 medewerkers bezig met reguliere controles op het doden van dieren.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden op het doden van dieren komen daadwerkelijk in slachthuizen en/of op andere locaties waar dieren worden gedood?
Alle medewerkers die toezicht houden op het doden van dieren komen daadwerkelijk in slachthuizen en/of op andere locaties waar dieren worden gedood.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden in slachthuizen en/of andere locaties waar dieren worden gedood hebben een studie diergeneeskunde afgerond, hoeveel tijd is er voor hen beschikbaar voor inspecties en is dit voldoende volgens u?
Alle medewerkers die toezicht houden in slachthuizen en/of andere locaties waar dieren worden gedood hebben een studie diergeneeskunde afgerond. Binnen het beschikbare budget zal de NVWA haar activiteiten altijd moeten prioriteren. De capaciteit acht ik voldoende om de belangrijkste risico’s aan te pakken.
Hoeveel NVWA-toezichthouders houden zich bezig met reguliere controles op bedrijfsmatig gehouden gezelschapsdieren?
Bij de NVWA zijn 5 medewerkers bezig met reguliere controles op bedrijfsmatig gehouden gezelschapsdieren.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden op bedrijfsmatig gehouden gezelschapsdieren komen daadwerkelijk op de locaties waar deze dieren worden gehouden?
Alle medewerkers die toezicht houden op bedrijfsmatig gehouden gezelschapsdieren komen daadwerkelijk op de locaties waar deze dieren worden gehouden.
Hoeveel van deze medewerkers die daadwerkelijk op locatie toezicht houden op bedrijfsmatig gehouden gezelschapsdieren hebben een studie diergeneeskunde afgerond, hoeveel tijd is er voor hen beschikbaar voor inspecties en is dit voldoende volgens u?
Geen van de medewerkers die toezicht houden op bedrijfsmatige gehouden gezelschapsdieren hebben een studie diergeneeskunde afgerond. Een medewerker kan op basis van een risico-inschatting besluiten om een dierenarts mee te nemen naar een inspectie. Ook kan bij een inspectie besloten worden om een dierenarts op te roepen.
Hoeveel NVWA-toezichthouders houden zich bezig met reguliere controles op dieren die worden gefokt en/of gebruikt en/of gedood voor dierproeven?
Binnen de NVWA zijn drie toezichthouders bezig met reguliere controles op dieren die worden gefokt en/of gebruikt en/of gedood voor dierproeven.
Hoeveel van deze medewerkers die toezicht houden op dieren die worden gefokt en/of gebruikt en/of gedood voor dierproeven komen daadwerkelijk op de locaties waar deze dieren worden gehouden?
Alle medewerkers die toezicht houden op dieren die worden gefokt en/of gebruikt en/of gedood voor dierproeven komen daadwerkelijk op de locaties waar deze dieren worden gehouden.
Hoeveel van deze medewerkers die daadwerkelijk op locatie toezicht houden op dieren die worden gefokt en/of gebruikt en/of gedood voor dierproeven hebben een studie diergeneeskunde afgerond, hoeveel tijd is er voor hen beschikbaar voor inspecties en is dit voldoende volgens u?
Alle medewerkers die daadwerkelijk op locatie toezicht houden op dieren die worden gefokt en/of gebruikt en/of gedood voor dierproeven hebben een studie diergeneeskunde afgerond. Zij zijn fulltime beschikbaar voor deze inspecties. Gezien het hoge nalevingspercentage (meer dan 99% – zie de dierproevenrapportages. Zo doende, Kamerstuk 32 336, nr. 68) concludeer ik dat er voldoende toezicht is op bedrijven en instellingen op het domein dierproeven.
Herinnert u zich dat de Partij voor de Dieren-fractie u vroeg of het u bekend was dat de situatie zich weleens voordoet dat NVWA-toezichthouders geen rapporten schrijven bij misstanden, omdat ze aangeven hier geen tijd voor te krijgen van hun teammanager?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Partij voor de Dieren-fractie u vroeg of u het aannemelijk vond dat, vanwege gebrek aan tijd en capaciteit, misstanden wel worden geconstateerd maar niet gerapporteerd en dat u antwoordde dat u dat niet kon uitsluiten?2
Ja. Mijn antwoord was: «De medewerker heeft altijd de mogelijkheid om misstanden te rapporteren. Indien hij hierbij in de knel komt met een volgende activiteit dan lost hij dit in eerste instantie zelf op. Indien hij hier niet uitkomt dan betrekt hij zijn leidinggevende. Ik kan echter niet uitsluiten dat de situatie die in de vraag geschetst wordt, zich soms in de praktijk voordoet.»
Deelt u de mening dat het zeer ernstig zou zijn als toezichthouders die in stallen komen of binnen andere domeinen op locaties toezicht moeten houden op diergezondheid of dierenwelzijn, hun inspectieformulieren niet of nauwelijks invullen?
Deze mening deel ik. Een inspectie bestaat uit het bezoeken van een bedrijf en het vastleggen van de bevindingen omtrent naleving van de regelgeving. Binnen de NVWA wordt gemonitord of inspecteurs dat ook daadwerkelijk doen.
Deelt u de mening dat het zeer ernstig zou zijn als toezichthouders die in stallen komen of binnen andere (sub)domeinen op locaties toezicht moeten houden op diergezondheid of dierenwelzijn, geen rapporten van bevindingen opstellen terwijl dit gezien de aangetroffen situatie wel wenselijk zou zijn?
Deze mening deel ik. De inspecteurs van de NVWA treden tegen overtredingen op conform het interventiebeleid. De hoofdregel is dat niet van het interventiebeleid wordt afgeweken. Een inspecteur kan, gezien de omstandigheden van het geval, van het interventiebeleid afwijken. Dit moet hij motiveren en het moet schriftelijk worden vastgelegd.
Hoe vergewist u zich ervan dat toezichthouders die in stallen komen of binnen andere (sub)domeinen op locatie toezicht moeten houden op diergezondheid of dierenwelzijn, hun inspectieformulieren wel invullen en hoe kan de Kamer controleren of dit wel gebeurt?
Door de toezichthouders van de NVWA worden inspectielijsten ingevuld. De NVWA maakt de resultaten van inspecties openbaar door de publicatie van naleefmonitoren voor roodvlees slachthuizen en pluimveeslachterijen. Van deze monitoren kan uw Kamer kennisnemen. De controle op het door inspecteurs invullen van inspectielijsten is een taak van het management van de NVWA.
Kunt u bevestigen dat het uniformiteitsteam binnen de NVWA onder andere als taak heeft om inspecteurs te begeleiden bij het invullen van formulieren en het schrijven van rapporten van bevindingen?
Het uniformiteitsteam binnen de NVWA heeft tot taak om medewerkers van de NVWA die bij de slachthuizen toezicht houden te begeleiden bij het invullen van formulieren en het schrijven van rapporten van bevindingen. Het doel daarvan is uniform optreden.
Kunt u bevestigen dat het uniformiteitsteam onderzoek doet naar de wijze waarop inspecties worden uitgevoerd en hierover rapporteert? Zo ja, ontvangt u deze rapporten en bent u bereid de rapporten naar de Kamer te sturen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 23 heb aangegeven begeleidt het uniformiteitsteam medewerkers van de NVWA die toezicht houden in de slachthuizen. Daarover worden geen rapporten opgesteld. De begeleiding van de medewerkers wordt door het uniformiteitsteam wel geanalyseerd om de begeleiding verder te verbeteren.
Hebben de reguliere toezichthouders en de inspecteurs uit de dierenwelzijnsteams dezelfde bevoegdheden op het gebied van opsporing en handhaving? Zo nee, kunt u toelichten wat het verschil is?
Dierenartsen en andere inspecteurs van de NVWA zijn aangewezen als toezichthouders. Daarnaast is een deel van hen beëdigd als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa). Toezichthouders zijn op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd tot bijvoorbeeld het vorderen van inlichtingen, het vorderen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden, het onderzoeken van zaken en het nemen van monsters daarvan en het onderzoeken van vervoermiddelen en hun lading. De boa’s hebben wettelijke bevoegdheden op grond van de Wet op de economische delicten en het Wetboek van Strafvordering.
Hoeveel NVWA-medewerkers tellen de dierenwelzijnsteams, hoeveel van hen hebben een studie diergeneeskunde afgerond, hoeveel tijd is er voor hen beschikbaar voor inspecties in de veehouderij en is dit volgens u voldoende om jaarrond meldingen van dierverwaarlozing in de veehouderij op te pakken?
De dierenwelzijnsteams van de NVWA tellen 32 medewerkers, waarvan er 10 een studie diergeneeskunde hebben afgerond. Inspecties in de veehouderij kunnen betrekking hebben op dierenwelzijn, maar ook op diergeneesmiddelen en I&R. Voor het toezicht op dierenwelzijn zet de NVWA in 2019 8% van het aantal voor toezicht beschikbare uren in en voor het toezicht op diergezondheid 9%. Dit staat in het jaarplan 2019 van de NVWA dat ik op 21 december 2018 aan uw Kamer heb toegezonden (Kamerstuk 33 835, nr. 109). Binnen het beschikbare budget zal de NVWA haar activiteiten altijd moeten prioriteren. Deze prioritering wordt in het jaarplan toegelicht.
Als de reguliere toezichthouders bij twijfel over de situatie, bijvoorbeeld in een stal, de hulp kunnen inroepen van een dierenarts uit de dierenwelzijnsteams, zoals u schreef in antwoord op de feitelijke vragen over de NVWA-voortgangsrapportage, hoe vaak is dat de afgelopen vijf jaar dan gebeurd en wat was hiervoor de reden?3
De vraag hoe vaak in de afgelopen vijf jaar door reguliere toezichthouders de hulp in is geroepen van een dierenarts van een dierenwelzijnsteam kan ik niet beantwoorden. Deze vorm van collegiale bijstand wordt niet geregistreerd.
Is er bij de dierenwelzijnsteams jaarrond capaciteit beschikbaar voor dergelijke hulpvragen? Zo nee, op welk moment is het aantal beschikbare uren van de dierenwelzijnsteams reeds opgemaakt voor de rest van het jaar?
De dierenartsen uit de dierenwelzijnsteams zijn jaarrond beschikbaar voor hulpvragen van reguliere toezichthouders.
Kunt u bevestigen dat de NVWA in haar jaarplan voor 2018 schreef dat financiële krimp «dwingt tot een aantal keuzes», waardoor «de volgende taken in 2018 niet meer worden opgepakt: de nalevingsmeting en gericht inspecteren melkvee, nertsen, opfokleghennen, vleeskuikenouderdieren, paarden, konijnen en kleine grazers»?4
Ja, dat kan ik bevestigen.
Hoeveel inspecties heeft de NVWA in 2018 uiteindelijk uitgevoerd in de sectoren melkvee, nertsen, opfokleghennen, vleeskuikenouderdieren, paarden, konijnen en kleine grazers, hoeveel hiervan hebben plaatsgevonden op basis van een melding, hoeveel op basis van het reguliere toezicht, waar waren deze inspecties op gericht en wat waren hierbij de bevindingen?
De door u gevraagde informatie staat in de onderstaande tabellen:
Sector
Aantal inspecties
Inspecties akkoord
Inspecties niet akkoord
Nertsen
1
1
Konijnen
5
2
3
Vleeskuikenouderdieren
1
1
Paarden
112
76
36
Schapen en geiten
181
126
55
Runderen
318
171
147
Sector
Aantal inspecties
Inspecties akkoord
Inspecties niet akkoord
Nertsen
1
1
Konijnen
4
2
2
Paarden
54
46
8
Schapen en geiten
77
52
25
Runderen
250
145
105
Kunt u bevestigen dat de NVWA in haar jaarplan voor 2018 schreef dat de frequenties voor toezicht op dierenwelzijn zoals ze zijn opgesteld in het verbeterplan mogelijk omlaag zouden worden gebracht door een verminderd budget en is dit ook daadwerkelijk gebeurd? Zo ja, hoeveel inspecties zijn er minder uitgevoerd en in welke sectoren en welke subdomeinen?5
Ja, ik kan bevestigen dat de NVWA in haar jaarplan voor 2018 schreef dat de frequenties voor toezicht op dierenwelzijn zoals ze zijn opgesteld in het verbeterplan mogelijk omlaag zouden worden gebracht door een verminderd budget. Dit is niet daadwerkelijk gebeurd. In het jaarplan voor 2018 staat namelijk ook dat de naleving met name in de pluimveeslachthuizen niet op een niveau is wat deze verlaging van de inspectiedruk rechtvaardigt.6
Kunt u bevestigen dat de NVWA in haar jaarplan voor 2018 schreef dat de naleving met name in de pluimveeslachthuizen niet op een niveau is dat deze verlaging van de inspectiedruk rechtvaardigt?6
Zie mijn antwoord op vraag 31.
Zijn er in 2018 minder inspecties uitgevoerd in pluimveeslachthuizen dan in eerdere jaren?
Zie mijn antwoord op vraag 31.
Hoeveel rapporten zijn er in de afgelopen drie jaar door NVWA-toezichthouders geschreven over de aanvoer van niet-transportwaardige dieren naar het slachthuis?
In de onderstaande tabel staat hoeveel rapporten van bevindingen er in de afgelopen drie jaar door de toezichthouders van de NVWA zijn geschreven voor de aanvoer van niet-transportwaardige dieren naar het slachthuis. Voor de aanvoer van niet-transportwaardige dieren naar het slachthuis kan zowel tegen de veehouder, de transporteur als het slachthuis een rapport van bevindingen worden opgemaakt.
Jaar
Aantal rapporten van bevindingen
2016
255
2017
233
2018
250
Bent u bereid de vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken, dus uiterlijk 22 maart 2019, te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘het verhaal van Lisa’ en het bericht dat de afhandeling van een artikel 12-zaak niet juist zou zijn geweest |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Argos en de radio uitzending «Het verhaal van Lisa»?1 Heeft u hierop een reactie?
Ja. In deze zaak is er door moeder en dochter in 2013 een eerste aangifte gedaan en in 2017 is er opnieuw aangifte gedaan in verband met seksueel misbruik. Onderzoek naar aanleiding van deze aangiftes heeft geen bewijs opgeleverd die de verklaringen van moeder en dochter ondersteunen. De beslissing van het OM was mede naar aanleiding van een advies van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedendelicten openbaar ministerie. Naar aanleiding van de beslissing van het openbaar ministerie op de aangiftes, is de moeder op grond van de beklagregeling in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, meerdere procedures gestart bij het gerechtshof Den Haag. Het hof heeft de klachten ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Op aandringen van de moeder zijn de aangiftes en onderzoeken nog een keer beoordeeld door een tweede officier van justitie. Dit heeft niet tot een ander oordeel van het OM geleid.
Wat is uw reactie op het bericht dat inmiddels een trauma-psycholoog bevestigt dat er cliënten zijn in GGZ-instellingen met vergelijkbare verhalen, waar ook geen strafrechtelijke vervolging is ingesteld?2
Het OM beoordeelt elke aangifte op de eigen merites. Wanneer het OM onvoldoende aanleiding ziet voor een vervolging of verder onderzoek volgt een sepot (of afdoeningsbeslissing).
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht over de behandeling van deze zaak door een rechter waarvan later bleek dat deze rechter een van de betrokkenen die beschuldigd werd ook persoonlijk kende?3 Wat is uw reactie op de kritiek dat deze rechter zich terug had moeten trekken?4 Deelt u de mening dat deze gang van zaken niet goed is voor het vertrouwen in de rechtspraak?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Het past mij als Minister niet om in concrete gevallen te oordelen over de behandeling van de zaak, het verloop van de procedure, de uitspraak van de rechter, of over de rechters die de zaak hebben behandeld. Het systeem biedt voldoende waarborgen en instrumenten rond de onafhankelijkheid van de rechter, zoals de regels voor wraking en verschoning, de gewone rechtsmiddelen, het bijzondere rechtsmiddel van de herzieningsprocedure en de procedure bij het EHRM.
Zijn de (gedrags)regels voor verschoning anders bij een artikel 12-procedure dan bij een inhoudelijke behandeling van een strafzaak? Zo ja, waarom, en acht u dit wenselijk?
Nee.
Is het gebruikelijk in een artikel 12-procedure dat het slachtoffer niet gehoord wordt? Zo ja, waarom en vindt u het wenselijk dat in gevoelige zaken het slachtoffer dan wel de klager niet gehoord wordt? Zo nee, hoe verklaart u dan dat in het hierboven genoemde geval het slachtoffer en betrokkenen niet gehoord zijn?
Uitgangspunt van een artikel 12 Sv-procedure is dat de klager moet worden gehoord.
In de wet wordt voorgeschreven in welke gevallen het gerechtshof bij de behandeling van dit beklag kan afzien van het horen, althans het daartoe behoorlijk oproepen, van de klager. Uit onderzoek5 volgt dat van deze wettelijke mogelijkheid om zaken versneld af te doen door af te zien van het horen van klager, betrekkelijk weinig gebruik wordt gemaakt. De respondenten van het OM en de gerechtshoven geven in dit onderzoek aan veel waarde te hechten aan de artikel 12 Sv-procedure als forum voor klagers om hun belang bij vervolging naar voren te brengen. Het belang van de procedure wordt voor de respondenten ook sterk bepaald door het feit dat de beklagrechter «het laatste station» is, dat mensen nergens anders meer terecht kunnen met hun verhaal. Deze opvatting van de procedure vertaalt zich in het feit dat het horen van de klager het kernpunt van de procedure wordt geacht en beperkt gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om klachten schriftelijk te beoordelen. Op 30 april 2014 is klaagster met haar raadsman dan ook gehoord.
Hoe kan het dat een advocaat die om uitstel van behandeling van de zaak had gevraagd plotseling een beslissing van de zaak thuisgestuurd kreeg, zonder dat zijn verzoek om uitstel in behandeling was genomen? Is dit de normale gang van zaken in een artikel 12-procedure? Zo ja, acht u dit wenselijk?
De beslissing of een zaak al dan niet wordt aangehouden is aan de rechter en valt dus binnen het rechterlijk domein waarin ik niet kan treden.
Aangezien in deze zaak het aantreffen van kinderporno op computers behandeld is als «apart feit», los van de aangifte van kindermisbruik, kunt u in algemene zin (los van deze zaak) de vraag beantwoorden of het niet in de rede ligt dat het aantreffen van kinderporno op computers als steunbewijs gebruikt kan worden in gerelateerde zaken, zoals de aangifte van kindermisbruik tegen dezelfde betrokken persoon of personen? Is het niet zo dat deze delicten geregeld samen gaan? Zijn hier richtlijnen voor bij de politie?
Het OM beslist in individuele zaken aan de hand van de beschikbare informatie over (de haalbaarheid van) de vervolging en ingeval een zaak aan de rechter wordt voorgelegd, is het aan de rechter om het aangedragen bewijs te waarderen.
Ziet u, gelet op de vele ongerijmdheden, onduidelijkheden, en nieuwe feiten en inzichten in de zaak van Lisa die deels na de behandeling van de artikel 12-procdure bekend zijn geworden (zoals bijvoorbeeld de verklaring van twee gynaecologen dat na medisch onderzoek is gebleken dat het jonge meisje een bevalling heeft gehad), alsmede de gang van zaken van deze artikel 12-procedure zelf, (al dan niet juridische) mogelijkheden om deze zaak opnieuw en onafhankelijk te laten onderzoeken?
Het is niet aan mij als Minister om te oordelen over individuele zaken. Voor zover er nieuwe feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan naar het oordeel van de moeder of (namens haar) haar advocaat een heroverweging zou moeten plaatsvinden, ga ik er vanuit dat de advocaat daarvoor de geëigende strafrechtelijke routes bewandelt.
De consumentenbescherming ingeval van faillissement van een bedrijf dat cadeaukaarten uitgeeft |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boze klanten bedreigen personeel Intertoys vanwege computerstoring»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zowel vanuit het oogpunt van de belangen en rechtszekerheid van klanten als dat van het personeel van een winkel(keten) ongewenst is dat er geschillen en onzekerheid over en risico op verval van het tegoed ontstaan bij het inwisselen van cadeaubonnen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De consument moet voldoende geïnformeerd zijn over zijn rechten. De houders van een cadeaubon van Intertoys kregen na de aankondiging van het faillissement van Intertoys twee dagen de tijd om deze bon nog te gelde te maken. Een cadeaubon is een schuld van de winkel die hem uitgeeft aan de consument die hem later bij een aankoop mag gebruiken als betaalmiddel. Als een onderneming failliet wordt verklaard, mogen de schuldeisers in de regel hun schulden niet meer zelfstandig verhalen. Dit betekent dat de cadeaubonnen dan niet langer geldig zijn. Net als de andere schuldeisers, moeten consumenten hun vordering (dat wil zeggen; het bedrag dat zij op basis van de cadeaubon tegoed hebben) indienen bij de curator. Uiteindelijk verdeelt de curator de gelden die er tijdens het faillissement bij het te gelde maken van alle vermogensbestandsdelen van de failliet beschikbaar komen, volgens een bepaalde rangorde onder de schuldeisers. Door de consumenten na de faillietverklaring nog korte tijd de gelegenheid te geven om de cadeaubonnen uit te geven, is in het Intertoys faillissement op deze regel een uitzondering gemaakt en hebben consumenten in feite voorrang gekregen boven de andere schuldeisers.
De drukte in de winkels was groot. Op een bepaald moment trad een storing op, die het inwisselen van de bonnen bemoeilijkte. Ik kan me voorstellen dat deze situatie bij consumenten en het personeel van Intertoys voor onzekerheid en frustratie heeft gezorgd. Het is echter onacceptabel dat een aantal klanten het personeel van Intertoys vervolgens op een bedreigende wijze heeft benaderd.
Deelt u de mening dat consumenten die cadeaubonnen hebben die zijn uitgegeven door een bedrijf in geval van faillissement van dat bedrijf beter beschermd zouden moeten worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Acht u het wenselijk om wet- of regelgeving zodanig aan te passen dat cadeaubonnen als ware het zakelijke zekerheidsrechten op een deel van de boedel voortaan buiten een faillissement kunnen worden gehouden? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Een faillissement is een vervelende gebeurtenis voor het bedrijf, het personeel en de schuldeisers, waaronder consumenten. De kans is klein dat een consument, die een vordering heeft bij een failliet bedrijf, iets terugkrijgt. Niet alleen is er doorgaans te weinig geld in de failliete boedel om alle schuldeisers terug te betalen, ook gaan schuldeisers met zakelijke zekerheidsrechten en preferente schuldeisers voor bij het uitbetalen van openstaande vorderingen.
Ik vind het niet opportuun om houders van cadeaubonnen door middel van zakelijke zekerheidsrechten voorrang te geven op andere concurrente schuldeisers. Voorrang geven aan de ene schuldeiser gaat per definitie ten koste van andere schuldeisers, omdat die daardoor weer later in aanmerking komen voor een uitkering op hun vordering. Dit zou bijvoorbeeld ook gelden voor consumenten met andere vorderingen, zoals een consument die al betaald heeft voor een bestelling maar deze door het faillissement nooit zal ontvangen en recht heeft op terugbetaling van zijn aankoopbedrag.
Wat is uw mening over het verplicht stellen van onderbrengen van de aankoopbedragen van cadeaubonnen op een separate rekening derdengelden, of het instellen van een garantiefonds van aanbieders van cadeaubonnen om de uitstaande tegoeden van cadeaubonnen te garanderen en zeker te stellen, zodat bij een faillissement de consument niet de dupe wordt? Bent u bereid dat te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn twee soorten aanbieders van cadeaukaarten, namelijk (1) uitgevers van cadeaukaarten die te kwalificeren zijn als een elektronischgeldinstelling (EGI) in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en (2) uitgevers die niet onder de Wft vallen.
De eerste groep uitgevers van cadeaukaarten betreft EGI’s in de zin van de Wft. Zij zijn wettelijk verplicht om ervoor te zorgen dat uitstaande tegoeden zeker gesteld zijn door ofwel een separate rekening bij een bank aan te houden voor die tegoeden, of door een verzekering dan wel vergelijkbare garantie af te sluiten met een verzekeraar of een bank voor die tegoeden. Eén uitgever van cadeaukaarten in Nederland heeft een vergunning als EGI.
Daarnaast zijn er uitgevers van cadeaukaarten die EGI zijn, maar die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht. Voor vrijstelling gelden een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de waarde van een individuele cadeaukaart onder de 150 euro blijft en de totale uitstaande waarde aan cadeaukaarten niet meer dan 5 miljoen euro is.
Zowel vergunningplichtige als vrijgestelde EGI’s zijn verplicht om hun tegoeden verkregen uit de uitgifte van cadeaukaarten veilig te stellen op de in de Wft voorgeschreven wijze.2
De tweede groep cadeaukaarten wordt uitgegeven door partijen die geen EGI zijn in de zin van de Wft. Dit betreft cadeaukaarten die uitsluitend in bedrijfsgebouwen van de uitgever of binnen een beperkt netwerk van dienstverleners gebruikt kunnen worden. Aanbieders van deze cadeaukaarten vallen buiten de reikwijdte van de Wft. Voor hen geldt geen wettelijke verplichting om de uitstaande waarde van cadeaukaarten zeker te stellen.
Bij faillissement van een dergelijke kleine aanbieder ontstaat weliswaar mogelijk schade voor consumenten die een cadeaukaart van deze aanbieder nog niet hadden gebruikt, maar de schade zal veelal beperkt zijn. Dat neemt niet weg dat ik het wenselijk vind dat ook aanbieders van cadeaukaarten die geen EGI zijn hun verantwoordelijkheid nemen en er uit eigen beweging voor zorgen dat uitstaande gelden van cadeaubonnen veiliggesteld zijn. Dat is ook in het belang van de branche zelf. De branche heeft aangegeven dat de leden van de Stichting Keurmerk Cadeaukaarten en enkele andere grote aanbieders een derdengeldenrekening hebben. Een wettelijke verplichting vind ik op dit moment niet nodig, omdat de huidige situatie voorziet in voldoende bescherming van de consument, waarbij met maatwerk tegemoet wordt gekomen aan de verscheidenheid aan cadeaukaarten.
Het onderzoek ‘Overstappen op de arbeidsmarkt’ Een onderzoek naar van Werk Naar Werk-beleid en - trajecten |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Overstappen op de arbeidsmarkt Een onderzoek naar Van Werk Naar Werk beleid en -trajecten»?1
Ja.
Deelt u de conclusies in het rapport dat in Van Werk Naar Werkbeleid en -trajecten boventalligen jonger dan 55 jaar beter af zijn dan oudere boventalligen en dat hoger opgeleiden de transitie naar nieuw werk beter maken dan lager opgeleiden?
Het rapport heeft betrekking op ondersteuning aan boventalligen die is geboden door werkgevers ter bevordering van de overgang van werk naar werk. De conclusie uit de resultaten van dit onderzoek is dat personen jonger dan 55 jaar en hoger opgeleiden betere kansen hebben. Het rapport vindt geen verschil tussen degenen die werk hebben gevonden en degenen die hier niet in zijn geslaagd wat betreft het gemiddeld aantal VWNW-activiteiten waaraan men heeft deelgenomen. Deelname aan sommige specifieke VWNW-activiteiten lijkt wel verschil te maken in werkloosheidsduur. Het aantal VWNW-activiteiten waaraan wordt deelgenomen lijkt een averechts effect te hebben: hoe meer VWNW-activiteiten, hoe langer de werkloosheidsduur. Deelname aan VWNW-activiteiten algemeen hangt volgens het rapport niet samen met het wel of niet vinden van werk. Op grond van deze conclusies kan ik niet in zijn algemeenheid vaststellen dat in Van Werk Naar Werkbeleid en -trajecten boventalligen jonger dan 55 jaar beter af zijn dan oudere boventalligen en dat hoger opgeleiden de transitie naar nieuw werk beter maken dan lager opgeleiden.
Deelt u de conclusies in het rapport dat met name het volgen van training en scholing impact heeft op het vinden van nieuw werk, dat het volgen van training of opleiding een groter verschil maakt voor ouderen dan voor jongeren en dat het effect van het volgen van opleiding en trainingen het sterkst is voor lager- en middelbaar opgeleiden?
Het rapport vermeldt dat lager opgeleiden en oudere boventalligen minder gebruik maken van de mogelijkheid om training of scholing te volgen en van diverse andere voorzieningen. De lagere deelname aan scholing van 55 plussers en laagopgeleiden is bekend uit ander onderzoek, bijvoorbeeld onderzoek van ROA (2018) Leren onder werkenden met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Volgens het onderzoek Overstappen op de arbeidsmarkt zijn er geen grote verschillen tussen het wel of niet volgen van een training of opleiding en de werkuitkomsten. Degenen die in de context van een VWNW-traject een training of opleiding hebben gevolgd, hebben slechts iets vaker een kwalitatief goede baan dan degenen die dat niet hebben gedaan. Ook wat betreft het type contract is er weinig verschil. Er is wel een effect zichtbaar op de duur van de werkloosheid, en dat effect is volgens de onderzoekers sterker voor ouderen en het sterkst voor laagopgeleiden. Het onderzoek gaat echter niet dieper in op mogelijke verklaringen voor deze bevindingen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een soort zelfselectie is opgetreden, waarbij degenen die wel kiezen voor deelname aan training/opleiding op voorhand al een betere arbeidsmarktpositie hebben door opleiding en/of ervaring, waardoor ze eerder ander werk hebben gevonden. Verder geldt dat de resultaten van het onderzoek alleen degenen betreffen die aan een VWNW-traject hebben deelgenomen. Er is geen vergelijking gemaakt met boventalligen die geen ondersteuning hebben gekregen.
Deelt u de mening dat het dan ook logisch, nodig en effectief is om het beleid voor leven lang ontwikkelen zeker ook sterk te richten op ouderen en lager- en middelbaar opgeleiden? Kunt u aangeven hoe het beleid specifiek gericht is of gaat worden op deze groepen?
Het is niet goed om te wachten met scholing tot kwalificaties zijn verouderd en ontslag dreigt. Wanneer werkgevers en werkenden langdurig niet in hun ontwikkeling investeren, dan is het risico groot dat kwalificaties verouderen en een deel van hen op termijn langs de kant komt te staan door een gebrek aan actuele kennis en vaardigheden.
Bovendien verandert de arbeidsmarkt snel onder invloed van technologische ontwikkelingen en digitalisering. Tegelijkertijd zullen we langer blijven werken en daarmee is het belangrijker dan ooit tevoren om je te blijven ontwikkelen, via scholing en cursussen maar vooral ook op het werk zelf. Deelname aan formeel en informeel leren ligt in Nederland vergeleken met andere OESO landen hoog. Werkgevers en werknemers zijn primair verantwoordelijk en investeren reeds fors in scholing van werkenden, op bedrijfsniveau en via de O&O fondsen. Van Werk Naar Werk trajecten maken daarvan deel uit. Voor zelfstandigen is het vinden van werk vast onderdeel van hun bestaan als zelfstandige. Een zelfstandige moet zelf zijn werk verwerven.
Gelet op de snelle veranderingen op de arbeidsmarkt is het zaak onze leercultuur verder te versterken en iedereen daarin mee te nemen, ongeacht leeftijd, opleiding, aard van het arbeidscontract of omvang van het bedrijf waar iemand werkt. De overheid zorgt daarbij voor de noodzakelijke randvoorwaarden. In de brief van 27 september 2018 is aangegeven langs welke lijnen het kabinet daaraan invulling geeft, naast reeds lopend beleid dat in de bijlage bij die brief is samengevat. Om eigen regie op je loopbaan te versterken, werkt het kabinet aan het omzetten van de huidige fiscale aftrekpost voor scholingskosten in een individueel leerbudget, waarvoor iedereen in aanmerking komt. Met sociale partners worden daarnaast afspraken gemaakt over het stimuleren van private individuele leerrekeningen voor werknemers om hun duurzame inzetbaarheid te verbeteren en hen meer eigen regie te geven.
Specifiek voor wat betreft leven lang ontwikkelen voor ouderen, wil ik verder wijzen op de tijdelijke subsidieregeling Ontwikkeladvies. Met deze regeling kunnen werkenden van 45 jaar of ouder zich (tot eind 2019) aanmelden voor een persoonlijk loopbaanadvies, waarmee ze een beeld krijgen van hun situatie op de arbeidsmarkt. Vervolgens kunnen ze met een loopbaanadviseur bepalen welke stappen ze kunnen nemen om gezond en werkend de pensioenleeftijd te bereiken. Met deze regeling wil ik ruim 25.000 mensen bereiken.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat Nederland, in tegenstelling tot andere landen, geen omvattend systeem heeft voor het tijdig ondersteunen van mobiliteit van met werkloosheid bedreigde personen, waarvan alle werknemers kunnen profiteren? Wat gaat u doen om bijvoorbeeld medewerkers in het midden- en kleinbedrijf (mkb), zelfstandigen en flexwerkers mee te nemen in van Werk naar Werk beleid en -trajecten?
Zie antwoord vraag 4.
Welke elementen uit de systematische aanpak die landen als Zweden en Finland wel kennen voor Van Werk Naar Werk transities wilt u gaan overnemen of stimuleren in Nederland?
Voor werknemers die met werkloosheid worden bedreigd is van belang dat er maatregelen beschikbaar zijn voor ondersteuning bij het vinden van andere arbeid en de overgang van werk naar werk. Werkgevers kunnen hun werknemers ondersteuning bieden bij de overgang van werk naar werk. Vanuit O&O-fondsen kunnen middelen ter beschikking worden gesteld voor bijvoorbeeld scholing en training. Volgens het onderzoeksrapport zijn er transitiefondsen in de grootste sectoren in Zweden en Finland. O&O-fonds zouden ook een rol kunnen spelen bij transitie van werk naar werk. Sinds 2015 bestaat voor werknemers bij ontslag recht op een transitievergoeding die zij kunnen inzetten voor ondersteuning bij zoeken naar werk. Deze transitievergoeding komt met de Wet arbeidsmarkt in balans beschikbaar voor alle werknemers vanaf aanvang van het dienstverband en wordt hoger naarmate het dienstverband langer heeft geduurd. Werkzoekenden kunnen ook voordat de dienstbetrekking is geëindigd zich inschrijven als werkzoekende bij UWV. Zo zijn zij vindbaar voor werkgevers die personeel zoeken, en zij kunnen gebruik maken van werk.nl om te zoeken naar vacatures. Ook kunnen ze ondersteuning krijgen in hun zoektocht van werk naar werk door gebruik van digitale hulp op deze site bij bijvoorbeeld bij het opstellen van een sollicitatiebrief en cv en online testen doen en deelnemen aan online trainingen. Ik verwijs naar mijn antwoord van 5 juli 2018 op Kamervragen van de heer Wiersma (VVD) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2687). Met behulp van subsidie op grond van de Tijdelijke regeling dienstverlening werkzoekenden en samenwerking en regie arbeidsmarkt zijn hulpmiddelen ontwikkeld zoals Tiptrack www.tiptrack.nl voor ondersteuning van werkzoekenden ter versterking van hun positie op de arbeidsmarkt in het algemeen en hulp bij de zoektocht naar ander werk.
Bent u bereid de mogelijkheden van het inzetten van stages in het Van Werk Naar Werk-beleid en -aanbod, die genoemd worden in het onderzoek, nader te (helpen) verkennen en uit te bouwen? Zo ja, hoe?
In het onderzoek waren degenen die hadden deelgenomen aan stage daarover enthousiast. Er was echter door slechts 8 werknemers aan deelgenomen. Sociale partners kunnen stages aanbieden als middel voor werknemers om kennis te maken met andere bedrijven en beter geïnformeerd keuzes te maken bij de overstap. Bedrijven kunnen hun aanbod van stageplaatsen plaatsen op de website werk.nl. Werkzoekenden kunnen een stageplek zoeken binnen de vacatures en binnen de gevonden vacatures sorteren op speciale vacatures zoals stageplaats. UWV kan werkloze werkzoekenden attenderen op stageplaatsen die door bedrijven worden aangeboden.
Hoe verklaart u de conclusie in het onderzoek dat de stap naar ander werk doorgaans een bepaalde verslechtering inhoudt wat betreft de aard van het arbeidscontract (vaker tijdelijk), het salaris en de secundaire arbeidsvoorwaarden?
Dagelijks vinden veel overstappen plaats van werk naar werk. In veel gevallen zal dat vrijwillig zijn en heeft de werknemer langere tijd kunnen zoeken naar ander werk en zal hij een vooruitgang boeken in arbeidsvoorwaarden of arbeidsomstandigheden, arbeidstijden of andere voor hem belangrijke factoren. Bij een overstap naar ander werk waar geen vrijwillige keuze aan ten grondslag ligt is de zoektijd doorgaans beperkter en de mogelijkheid om geschikt werk te vinden op ten minste hetzelfde niveau als voorheen dus ook. De betrokkene zal daarom waarschijnlijk vaker genoegen nemen met werk dat minder voordelen biedt dan hij wilde.
Deelt u de conclusie van onderzoekers dat het voor de hand liggend is de versterking van werkzekerheid voor mensen die boventallig zijn of dreigen te raken vooral te zoeken in de intensivering van scholing, training, individuele aandacht en begeleiding? Wat gaat u daar concreet aan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat Nederland een omvattend systeem voor het tijdig ondersteunen van mobiliteit van met werkloosheid bedreigde personen, waarvan alle werknemers kunnen profiteren, moet krijgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit omvattende systeem te helpen realiseren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat sociale zekerheid in brede zin niet alleen moet worden geboden op het moment dat een recht op uitkering ontstaat, maar dat Van Werk Naar Werkbeleid voor iedereen, waarin training en scholing centraal staan, ook een integraal onderdeel moet worden van de sociale zekerheid?
Ik vind een goed werkende arbeidsmarkt van groot belang, waarin werknemers werkzekerheid hebben en van werk naar werk kunnen gaan en werkloosheid zoveel mogelijk wordt voorkomen. Over de sociale zekerheid en training en scholing daarin heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd in brieven over aanpak van de krapte op de arbeidsmarkt en de maatregelen op het terrein van leven lang ontwikkelen op 27 september 2018 (Kamerstukken 30 012, nr. 92) en 26 november 2018 (Kamerstuk 29 544, nr. 850).
Het verleggen van de laagvliegroute bij Hattemerbroek |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veluwe deels verlost van laagvliegroute Lelystad Airport» van 13 februari 2019?1
Ja.
Wat is de status van de aan de betreffende gemeenteraden gepresenteerde nieuwe route?
In het najaar van 2017 heeft de consultatiefase over de aansluitroutes (internetconsultatie, advies bewonersdelegatie, bestuurlijk overleg) plaatsgevonden. Het toen voorliggende routeontwerp is als resultaat van die inspraak op een groot aantal punten verbeterd. Op 21 februari 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het gewijzigde routeontwerp en de actualisatie van het MER. In de consultatiefase is ook over de vertrekroute ter hoogte van Wezep zorg uitgesproken. En is onder meer verzocht om de route langs knooppunt Hattemerbroek en snelweg A50 te laten lopen. Een verbetering was toen, vanwege de complexiteit van het luchtruim boven deze regio en de tijd die nodig is om opties met de omgeving af te stemmen, niet in het lopende proces mee te nemen. Omdat Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) en het Commando Luchtstrijdkrachten (CLSK) aangaven wel mogelijkheden te zien, heb ik toen in mijn brief toegezegd om met LVNL en CLSK en de omringende gemeenten te verkennen op welke wijze een aanpassing van de ligging en het gebruik van de route boven Wezep mogelijk is. Doel daarbij is dat er minder over bebouwd gebied gevlogen wordt. Bij de verkenning waren de gemeenten Oldebroek, Elburg, Hattem en Heerde betrokken. Het afgelopen half jaar zijn met hen de mogelijkheden verkend. Deze verkenning biedt perspectief, wat maakt dat hierover nu verder overleg kan plaatsvinden. Er is derhalve nog geen besluit tot een routewijziging.
De route die in de media is verschenen betreft een van de voorstellen uit de verkenning die ter bespreking voorligt. Als vervolgproces is voorzien dat bewonersgroepen uit de betrokken gemeenten evenals de omringende gemeenten de gelegenheid krijgen hun visie hierop te geven. Mijn ministerie heeft met de gemeenten afgesproken dat de bewonersgroepen vervolgens een reactie richting hen geven, waarna de gemeenten mij gezamenlijk zullen adviseren. Mede op basis van dit advies zal ik een besluit nemen over een mogelijke aanpassing van de route.
Kan een wijziging op de B+route, vóór het aansluitpunt nabij Wezep, zomaar gewijzigd worden zonder dat dit gevolgen heeft voor het milieueffectrapport Lelystad? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het verkenningsgebied betreft het uiteinde van B+ en het begin van de aansluitroute. In het geactualiseerde MER, welke ter visie heeft gelegen tot en met 21 februari jl., is gelet op de hierboven beschreven toezegging rekening gehouden met een mogelijke aanpassing van de route middels een gevoeligheidsanalyse. Deze analyse laat zien dat een beperkte routewijziging in dit gebied geen effect heeft op de wettelijke geluidscontouren. Omdat het hier gaat om een routeaanpassing voor de tijdelijke situatie is ook geen sprake van de ter informatie in beeld gebrachte bovenwettelijke 40 Lden contour. Als het tot een routewijziging komt, hoeft het luchthavenbesluit en onderliggend MER hier dus niet voor aangepast te worden. Routeverbeteringen vinden ook op andere luchthavens die reeds een milieuvergunning hebben plaats.
Voor welke gemeenten is de gewijzigde route een verbetering en voor welke een verslechtering? Wat is de reactie op en houding van de betreffende gemeenteraden tegenover deze wijziging?
Zoals hierboven gemeld betreft de route die in de media is verschenen een van de voorstellen uit de verkenning die ter bespreking voorliggen. Ter ondersteuning van die besprekingen wordt thans het effect van een mogelijke wijziging van de route op het aantal inwoners in beeld gebracht.
Kunt u kwantitatief aangeven wat de totale verbetering is in aantal gehinderden met deze wijziging?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u kwalitatief aangeven in welke gemeenten de overlast minder wordt en in welke gemeenten meer?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u de gemeenteraden van Kampen en Zwolle geïnformeerd over de wijziging? Zo nee, waarom niet? En wanneer gaat u dat wel doen?
De verkenning is gericht op verbetering van de route ter hoogte van Wezep. Bij de uitwerking in de verkenning bleek dat een van de voorstellen iets dichter langs de gemeente Kampen passeert. Daarop is door mijn ministerie en LVNL met de gemeenten Kampen en ook Zwolle in overleg getreden. Naar aanleiding van dit overleg is afgesproken een en ander qua ontwerpen nog verder uit te werken.
Bent u op de hoogte dat de nieuwbouwwijk Kampen-Reeve precies onder de gewijzigde route komt te liggen? Klopt het dat deze plek nog onderdeel is van de B+ route? Is het goedgekeurde milieueffectrapport op dit punt nog correct en juridisch valide?
Ja, dat is in de besprekingen aan de orde gekomen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Zijn de 600 te bouwen woningen van Reeve meegenomen in de berekeningen over aantallen gehinderden onder de B+ en de nieuwe route?
Antwoord op 9, 10 en 11.
Zoals in antwoord op vraag 3 gemeld heeft een beperkte routewijziging in dit gebied geen effect op de wettelijke geluidscontouren. Omdat het hier gaat om een optimalisatie voor de tijdelijke situatie is ook geen sprake van de ter informatie in beeld gebrachte bovenwettelijke 40 Lden contour. Bij het tellen van aantallen inwoners wordt gebruik gemaakt van gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Kadaster. Daar zitten wijken die nog gebouwd moeten worden niet in. Om ontwikkelingen zoals nieuwbouwprojecten wel mee te kunnen wegen is in het optimalisatietraject rondom Wezep in een iteratief proces vroegtijdig ruimte om dergelijke informatie in te brengen.
Zijn er andere reeds geplande nieuwbouwwijken die niet zijn meegenomen in de hinderberekeningen, maar wel meegenomen hadden moeten worden (bijv. westelijke uitbreiding Stadshagen)?
Zie antwoord vraag 9.
Zijn er recreatieve locaties met potentiële ontwikkelingen die nu rekening moeten houden met meer geluidshinder?
Zie antwoord vraag 9.
Als een ruimere bocht over Kampen-Reeve en Hattem qua aantal gehinderden niet beter is dan de oorspronkelijke krappere bocht over Wezep, is er dan überhaupt nog een acceptabele corridor te vinden in zuidelijke richting boven het «oude land»?
Uitgangspunt bij het verkennen van verbeteringen is dat er minder over bebouwd gebied wordt gevlogen. Naar aanleiding van de input uit het overleg met Kampen wordt door LVNL nader uitgezocht in welke mate hier in de ontwerpen aan tegemoet gekomen kan worden. Tevens wordt het effect van een mogelijke wijziging van de route op het aantal inwoners in beeld gebracht. Daarna volgen besprekingen en kunnen ook bewonersgroepen hun reactie geven. Op de uitkomsten van dat proces kan ik nu niet vooruitlopen.
Is het niet beter om na luchtruimherziening naar geheel andere routes uit te zien, die het «oude land' niet raken, om zo de overlast voor omwonenden te minimaliseren?
Hoe de ontsluiting van Lelystad Airport er na de luchtruimherziening uit komt te zien is nu nog niet te zeggen. Uiteraard zullen ook dan vliegtuigen bepaalde gebieden overvliegen. In samenspraak met de omgeving zullen de keuzes die daarin te maken zijn uitgewerkt worden. Bestaande routes (zoals routeset B+) zijn bij de luchtruimherziening geen uitgangspunt.
Standpuntbepaling in het Europees Parlement over een hoger toegestaan restgehalte van neonicotinoïden |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voorstel van de Europese Commissie om het maximaal toegestane restgehalte van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen op producten te verhogen?1
Ja, ik ben bekend met het voorstel. Het voorstel bevat nieuwe Maximale Residu Limieten (MRL’s) voor acht actieve stoffen, waaronder één neonicotinoïde (clothianidin). Daarnaast bevat het voorstel de opname van één stof (Metschnikowia fructicola strain NRRL Y-27328) in een lijst met stoffen waarvoor geen MRL’s nodig zijn. In vijf gevallen gaat het om de verhoging van MRL’s, vanwege de toelating van het gebruik bij enkele gewassen. De MRL wordt in die gevallen, aangezien dat veilig kan, verhoogd van de waarde bij niet-gebruik (standaard gesteld op een niveau van 0,01 mg/kg) naar een waarde die bij gebruik van de stof haalbaar is bij goed landbouwkundig gebruik. In drie gevallen gaat het hierbij om MRL’s ten behoeve van de eisen van het internationale handelsverkeer voor ingevoerde producten (invoertoleranties). Het voorstel voor de verhoging van de bestaande EU-MRL van 0,03 naar 0,3 mg/kg clothianidin in aardappel betreft een invoertolerantie gebaseerd op landbouwkundig gebruik van deze werkzame stof in Canada.
Wat vindt u van dit voorstel van de Europese Commissie?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft namens Nederland ingestemd met het voorstel. Het voorstel is immers gebaseerd op (negen) in 2018 gepubliceerde risicobeoordelingen van European Food Safety Authority (EFSA), die aangeven dat de nu voorgestelde MRL’s geen reden geven voor zorg voor de voedselveiligheid. De Nederlandse deskundigen kunnen zich vinden in deze conclusies van EFSA.
Kunt u aangeven wanneer u voor het eerst kennis heeft genomen of kennis heeft kunnen nemen van het initiatief om te komen tot dit voorstel?
De basis van de aanpassingen ligt in ontvangen verzoeken die belanghebbenden hebben gedaan op basis van artikel 6, lid 2 van Verordening (EG) nr. 396/2005. Die verzoeken zijn op verschillende momenten in de jaren 2017 en 2018 bij de voor die stoffen aangewezen lidstaten ontvangen en in behandeling genomen. De EFSA-opinies over de evaluaties van de lidstaten zijn op verschillende momenten in 2018 gepubliceerd. Dit is het moment dat ook anderen formeel kennis hebben kunnen nemen van de aanvraag.
Het Commissievoorstel op basis hiervan is tijdens de vergadering van het Permanent Comité voor de Voedselketen en Diergezondheid – pesticideresiduen (PCVD-pr) van 26 en 27 november 2018 besproken. De lidstaten hebben op 27 november 2018 unaniem met dit voorstel ingestemd.
Zijn Nederlandse experts betrokken bij de voorbereiding van dit voorstel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is het Nederlandse standpunt geweest en hoe zijn de voorbereidende gesprekken verlopen?
De voorbereiding van het voorstel is een taak van de Europese Commissie, die zich daarbij baseert op de opinie van de EFSA. Deskundigen uit de lidstaten – anderen dan zij die werken in dienst van de Europese Commissie en de EFSA – spelen hierbij geen rol. Nationale experts – in Nederland deskundigen van het Ministerie van VWS, van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en van het College toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) – zijn wel betrokken bij de behandeling van het voorstel in het Permanent Comité voor de Voedselketen en Diergezondheid, sectie pesticideresiduen (PCVD-pr). Deze deskundigen konden zich vinden in de bevindingen van de EFSA. Het Ministerie van VWS heeft daarop geconcludeerd dat de veiligheid van de consument in het voorstel voldoende beschermd is en heeft het voorstel daarom gesteund.
Klopt het dat het middel clothianidin niet toegestaan is voor gebruik in Europa? Zo ja, wat is de reden dat dit middel niet is toegestaan en wat is de reden dat een hogere residuwaarde op producten wel wordt toegestaan?
In mei 2018 is de goedkeuring van de stof clothianidin ingeperkt tot enkel toepassingen in kassen. Ik heb uw Kamer hier op 24 april 2018 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 421). De aanvrager heeft daarna besloten de verlenging van de goedkeuring van deze stof niet langer te ondersteunen, waardoor deze goedkeuring per 31 januari 2019 geheel is vervallen.
Als een stof op Europees niveau niet is goedgekeurd als werkzame stof in gewasbeschermingsmiddelen, geldt in de Europese Unie dat residuen van de stof niet aantoonbaar mogen zijn in dat gewas (bij een standaardniveau van 0,01 mg/kg). Als gebruik in een derde land wél is toegelaten, heeft een belanghebbende in dat land, zoals in het voorliggende geval heeft plaatsgevonden, de mogelijkheid een hogere MRL (een zogenaamde «invoertolerantie») aan te vragen. Deze invoertolerantie wordt verleend, als uit een risicobeoordeling blijkt dat voedsel en diervoeder ook met een hogere MRL veilig is voor consumptie.
Vindt u het verdedigbaar dat u landen buiten Europa in staat stelt om het middel te blijven gebruiken, waarbij een hogere residuwaarde op het product geen probleem is, terwijl dit middel voor de Nederlandse en Europese boeren verboden is en kunt u aangeven hoe u voor deze maatregel en het beoogde besluit draagvlak kan vinden bij de Nederlandse boeren?
De inperking van het gebruik van clothianidin is niet ingesteld vanwege een risico voor de volksgezondheid, maar vanwege de risico’s van de stof voor het milieu, in het bijzonder de bijen. De aanvrager heeft daarna besloten de verlenging van de Europese goedkeuring van deze stof niet langer te ondersteunen, waardoor deze goedkeuring per 31 januari 2019 geheel is vervallen. De residuwetgeving betrekt de mogelijke schadelijkheid voor het milieu in derde landen niet in de residubeoordeling; dit is een verantwoordelijkheid van het land waar het middel wordt toegepast.
Klopt het dat alle lidstaten inclusief Nederland voor het verhogen van de maximale residulimiet (MRL) gestemd hebben omdat er geen gevaar is voor de volksgezondheid?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Herinnert u zich dat u het verzoek tot tijdelijke vrijstelling van het gewasbeschermingsmiddel Cruiser SB heeft afgewezen?2
Ja, ik heb uw Kamer hier op 28 januari 2019 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 585, nr. 443).
Herinnert u zich dat met het niet toestaan van een tijdelijke vrijstelling van het gewasbeschermingsmiddel Cruiser SB boeren aangewezen zijn op andere en meer milieubelastende middelen (dat laatste omdat er vaker een behandeling moet plaatsvinden)?
Ik heb eerder aan uw Kamer gemeld dat de alternatieve werkzame stoffen voor de drie ingeperkte neonicotinoïden niet per se een lager risicoprofiel hebben. De Europese Commissie is hierop in het besluitvormingsproces gewezen door enkele lidstaten – waaronder Nederland (Kamerstuk 27 858, nr. 396). De feitelijke milieubelasting is afhankelijk van de plaagdruk, de gekozen alternatieve werkzame stoffen en de hoeveelheid en frequentie van het gebruik ervan.
Wat is uw argument om de Nederlandse boeren op te zadelen met beperkingen van een aantal gewasbeschermingsmiddelen terwijl deze in de ons omringende landen wel gebruikt mogen worden en er door een onafhankelijke organisatie de landbouwkundige noodzaak is aangetoond (voorbeeld: suikerbietenteelt) terwijl u andere, niet-Europese landen in de gelegenheid stelt producten met een hoger residu te leveren en hoe verhoudt dit zich tot een gelijk en eerlijk speelveld?
De restricties op het gebruik van de drie neonicotinoïden zijn ingesteld wegens de risico’s voor bijen. Om de bijen in Nederland te beschermen heb ik ingestemd met de Europese restricties op het gebruik van drie neonicotinoïden. Over de situaties en overwegingen van niet-EU landen kan ik geen uitspaken doen.
Bij het instemmen van Nederland met de aanpassing van de MRL van clothianidin is conform de wetgeving alleen het waarborgen van de veiligheid van de consument in overweging genomen.
Als de steun van Nederland voor het betreffende voorstel is gelegen in de afspraak uit het regeerakkoord om invulling te geven aan een nationaal beleid dat erop gericht is om zo efficiënt mogelijk aan de Europese eisen te voldoen en een gelijk speelveld tussen producenten in de verschillende EU-landen vereist dat er zo min mogelijk zogeheten nationale koppen op Europese regels zijn, deelt u dan de mening dat de tijdelijke vrijstelling van Cruiser SB gerechtvaardigd zou zijn nu de Belgische bietentelers een behoorlijk voordeel hebben op de Nederlandse bietentelers? Zo nee, hoe is het gelijke speelveld geborgd nu u kennis kunt nemen van de gewasbeschermingsplannen die door veel boeren op dit moment worden besproken en opgesteld, waarbij alternatieven voor de bietenteelt worden gezocht?
Ik wil u verwijzen naar mijn brief naar uw Kamer over mijn beslissing om geen tijdelijke vrijstelling te verlenen voor het gewasbeschermingsmiddel Cruiser SB (Kamerstuk 27 585, nr. 443). Het verlenen van tijdelijke vrijstellingen is een nationale bevoegdheid en zorgt per definitie voor een ongelijk speelveld. Zo is in Duitsland recentelijk een aanvraag voor een tijdelijke vrijstelling van dit middel afgewezen.
Ik wil u daarnaast melden dat ik recent tijdelijke vrijstelling heb verleend voor een alternatief gewasbeschermingsmiddel tegen de bietenvlieg in de teelt van suikerbieten. Hiermee krijgen telers voor de korte termijn de mogelijkheid om de bietenvlieg in de teelt van suikerbieten te bestrijden. Op lange termijn moeten door innovatie op het gebied van weerbare teeltsystemen, maatregelen en laag-risicomiddelen alternatieve vormen van bescherming tegen plagen in de teelt van suikerbieten beschikbaar komen. Ik zal hier in het uitvoeringsprogramma van de «Toekomstvisie gewasbescherming 2030» verdere aandacht aan geven.
Kunt u een overzicht geven van het aantal controles op residuen bij producten zoals groente, fruit en aardappelen en de geconstateerde waarden en de toegestane normen (graag een overzicht per jaar over de afgelopen vijf jaar, een uitsplitsing naar gangbare landbouw en biologische landbouw, naar chemische middelen en toegestane biologische middelen en naar de diverse productgroepen en producten in Nederland, Europa en de rest van de wereld)?
Een antwoord dat voldoet aan uw specificaties vergt een uitzonderlijk omvangrijk rapport of een verwijzing naar de elf bronnen waarin de gevraagde informatie al openbaar gemaakt is. Ik kies voor de tweede optie.
Het aantal monsters dat in Nederland op residuen van gewasbeschermingsmiddelen wordt onderzocht en de resultaten daarvan, zijn opgenomen in de rapportages van de NVWA3, 4, 5, 6, 7, in totaal 62 pagina’s. De geldende toegestane normen (Maximale Residu Limieten, MRL’s) zijn opgenomen in Verordening 396/2005. De lijst met MRL’s voor alle producten is opgenomen in bijlagen II, III en V van deze verordening. In de laatste geconsolideerde versie van de verordening8 is deze lijst 2801 pagina’s lang; het aantal MRL´s is meer dan 100.000.
EFSA brengt jaarlijks een samenvattend overzichtsrapport9, 10, 11, 12, 13 uit met de belangrijkste resultaten van het residuonderzoek in alle lidstaten van de EU. Deze rapportage omvat de resultaten van het onderzoek uit het gecoördineerde monitoringplan van de Europese Unie en samenvattingen van de resultaten van de nationale controleprogramma’s van de lidstaten. Deze rapporten, die over de laatste vijf jaar in totaal ruim 700 pagina’s beslaan, besteden eveneens aandacht aan de onderzoeksresultaten van biologische producten. Daarbij wordt ook een vergelijking gemaakt met gangbare producten. Een onderscheid of een middel met een MRL biologisch is of in de biologische teelt is toegelaten, wordt daarbij niet gemaakt; dat is immers niet relevant voor de residumonitoring. Wat producten uit derde landen betreft: de EFSA-rapporten bevatten ook overzichten van de uitgevoerde controles van deze producten.
Het meest recente EFSA-rapport laat onder meer zien dat 96,2% van alle controles voldoet aan de EU-limieten. Het percentage overschrijdingen was 2,4% bij producten uit EU-landen (inclusief IJsland en Noorwegen) en 7,2% bij producten uit derde landen.
Van de onderzochte producten van biologische landbouw bevatte 83,1% geen meetbare residuen; 15,6% had residuen die voldeden aan de wettelijke limieten en 1,3% voldeed niet aan de wettelijke limieten.
Wilt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Huren in Hellevoetsluis |
|
Jasper van Dijk , Sandra Beckerman |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de huurprijzen in Hellevoetsluis naar ongekende hoogte zijn gestegen?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Op dit moment is er sprake van een tekort op de woningmarkt. Er is meer vraag dan aanbod, ook in Hellevoetsluis. Dat leidt tot hogere huurprijzen in de vrije sector. Zowel op lokaal als op landelijk niveau wordt er hard gewerkt aan het vergroten van het aanbod.
Hoe verklaart u dat een normale eengezinswoning in Hellevoetsluis ruim 2 duizend euro per maand kost en een vakantiehuisje 3 duizend euro per maand, en wat gaan de gemeente en u daar tegen doen?
Het tekort op de woningmarkt leidt tot hogere huurprijzen in de vrije sector. De meest recente data van de Lokale Monitor Wonen laat zien dat in Hellevoetsluis 30% van alle huurwoningen van woningcorporaties zijn en slechts 5% van particuliere verhuurders. Van die corporatiewoningen valt ruim 60% onder de aftoppingsgrens. Ook de gemiddelde huurprijzen laten een ander beeld zien, namelijk een gemiddelde huur van € 743 in de particuliere sector. Dat betekent niet dat genoemde prijzen niet gevraagd worden, maar wel dat het hier om een uitzonderlijk hoge huurprijs gaat voor de regio.
Op regionaal en lokaal niveau hebben gemeenten en de provincie het voortouw om te zorgen voor voldoende woningaanbod dat aansluiten bij de behoefte. Zoals het artikel al schetst wordt er op Voorne-Putten door de gemeenten en de provincie vol ingezet op het toevoegen van nieuwe woningen, waarvan een groot deel in de sociale sector. Dat is ook opgenomen in het regioakkoord in de woningmarktregio Rotterdam.
Op landelijk niveau werk ik met betrokken partijen aan het vergroten van de woningvoorraad. Dat doe ik onder meer via de acties uit de Nationale woonagenda 2018–2021. Daarnaast beoog ik om dit voorjaar woondeals te sluiten met de regio’s met de grootste druk op de woningmarkt en waar de bouwopgave het grootst is. Onderdeel van die woondeals zijn de bouwopgave en de aanpak van de krapte op de woningmarkt.
Wat zijn de oorzaken van de schaarste aan betaalbare huurwoningen in Hellevoetsluis, en in hoeverre hebben bedrijven in het Rotterdamse haven- en industriegebied en de glastuinbouw op Voorne-Putten daar een aandeel in aangezien zij arbeidsmigranten inhuren die woonruimte nodig hebben net als permanente inwoners?
De vraag naar huurwoningen in Hellevoetsluis is afkomstig van zowel huidige inwoners van Voorne-Putten die op zoek zijn naar een andere woning, als van mensen die graag in de regio willen wonen. Gezien de werkgelegenheid in de omgeving kan ik mij voorstellen dat het daarbij ook gaat om mensen die in de haven of in de glastuinbouw werken. Al deze mensen leveren een belangrijke bijdrage aan onze economie en het is daarom belangrijk dat er voldoende kwalitatieve en betaalbare huisvesting is.
Hoe lang zijn de zoek- en wachttijden voor sociale huurwoningen in Hellevoetsluis en op Voorne-Putten?
Voorne Putten bestaat uit de gemeenten Brielle, Hellevoetsluis, Nissewaard en Westvoorne. De jaarmonitor «Monitor woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2017» geeft informatie over de inschrijfduur van woningzoekenden. De inschrijfduur wordt gemeten vanaf inschrijving tot het registeren van de verhuring.
Voor deze gemeenten ziet de inschrijfduur er als volgt uit:
Nissewaard 53 maanden
Hellevoetsluis 50 maanden
Brielle 49 maanden
Westvoorne 32 maanden
De inschrijfduur zegt echter niets over de daadwerkelijke zoektijd van woningzoekenden. De zoektijd op Voorne Putten is niet bekend. Op basis van landelijke cijfers wordt geschat dat de zoektijd ongeveer de helft bedraagt van de inschrijfduur. In de Staat van de Volkshuisvesting 2019 zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de actuele zoek en wachttijden in alle regio’s met een gemeenschappelijk woonruimteverdeelsysteem.
Hoe zijn de woonomstandigheden van arbeidsmigranten op Voorne-Putten? Zijn deze betaalbaar en veilig aangezien de hoge huurprijzen en de woningnood doen vermoeden dat er (te)veel mensen in een woning of met (te)velen in een vakantiehuisje worden gehuisvest?2
Ik kan op basis van de berichtgeving niet beoordelen of er sprake is van uitbuiting of oordelen over de specifieke woonomstandigheden, mede omdat de expertise om te beoordelen of hier sprake van is bij andere organisaties is belegd.
De huisvesting van werknemers uit het buitenland wordt – net zoals andere huisvesting – door de gemeente gecontroleerd via het bouw- en woningtoezicht. De huisvesting dient daarbij te voldoen aan geldende wet- en regelgeving, zoals het Bouwbesluit, het bestemmingsplan en eventuele aanvullende eisen van de brandweer of die de gemeente stelt voor het verlenen van een vergunning in het kader van de huisvestingsverordening.
Wat is uw reactie op het pleidooi van CDA-gedeputeerde Blom om soepeler om te gaan met de permanente bewoning van vakantieparken, en verhoudt dit zich tot uw Actie-agenda vakantieparken?
In de actie-agenda vakantieparken is aangegeven dat het belangrijk is dat gemeenten en provincies een beter beeld krijgen van de situatie op hun vakantieparken (zowel de parken zelf als haar eventuele bewoners). De keuze die zij uiteindelijk maken over het al dan niet gedogen of toestaan van permanente bewoning op vakantieparken is een lokale afweging. In bepaalde gevallen – bijvoorbeeld als het park geen of onvoldoende toeristisch perspectief meer heeft – kan de uitkomst zijn dat de bestemming van het park het beste kan worden aangepast. Dat kan ook naar wonen zijn, met als doel om permanente bewoning mogelijk te maken.
Waarom kan u op eerder Kamervragen over Loon op Zand geen antwoord geven op de vraag of er sprake is van uitbuiting? In hoeverre is er sprake van uitbuiting op Voorne -Putten in de woonomstandigheden?3
Ik kan op basis van de berichtgeving niet beoordelen of er sprake is van uitbuiting of oordelen over de specifieke woonomstandigheden, mede omdat de expertise om te beoordelen of hier sprake van is bij andere organisaties is belegd.
Zoals in de eerdere beantwoording is aangegeven zet het Rijk in op de aanpak van uitbuiting. Wanneer er een vermoeden is van arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling van werknemers, kunnen betrokken partijen een melding doen bij de Inspectie SZW.
De huisvesting van werknemers uit het buitenland wordt – net zoals andere huisvesting – door de gemeente gecontroleerd via het bouw- en woningtoezicht. De huisvesting dient daarbij te voldoen aan geldende wet- en regelgeving, zoals het Bouwbesluit, het bestemmingsplan en eventuele aanvullende eisen van de brandweer of die de gemeente stelt voor het verlenen van een vergunning in het kader van de huisvestingsverordening.
Bent u van mening dat gemeenten, provincies en de landelijke overheid voldoende zicht op hebben op de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Werknemers uit het buitenland vervullen een belangrijke rol binnen onze economie en zijn essentieel voor de continuïteit in specifieke sectoren. Dit doen zij enerzijds door piek- en seizoensdrukte op te vangen en anderzijds door werk te verrichten waar binnen Nederland niet voldoende of geen geschikte arbeidskrachten voor te vinden zijn. Het is van belang dat deze mensen op een kwalitatieve manier worden gehuisvest.
Ik ben van mening dat dit belang op zowel gemeentelijk, provinciaal als landelijk niveau gevoeld wordt. Hoe de huisvesting van werknemers uit het buitenland binnen een regio het beste past qua verdeling en in welke woonvormen deze kan worden gerealiseerd, moet op regionaal en lokaal niveau worden bepaald. Daar is immers het beste zicht op de lokale woning- en arbeidsmarkt en op de wensen van de inwoners. Gemeenten, werkgevers en huisvesters moeten daarbij samen zoeken naar passende oplossingen voor de huisvesting van werknemers uit het buitenland. Ik ben van mening dat er voldoende oplossingen voor handen zijn en dat er ook tal van goede voorbeelden zijn.
Ik ondersteun partijen daarom door kennis te delen over het op een goede, kwalitatieve manier huisvesten van deze groep werknemers die in het land wordt opgedaan. Zo is recent de publicatie «Aan de slag met flexwonen!» opgeleverd, waarin partijen worden geholpen bij het inventariseren van de doelgroepen voor flexwonen en handvatten worden gegeven voor het benutten van de kansen om deze woonvorm te realiseren.
Waarom kunt u geen recentere cijfers geven over de aantallen arbeidsmigranten dan de 337 duizend eind 2016? Waarom weet u niet wat de behoefte is aan passende huisvesting voor arbeidsmigranten, en wat de prognose voor de komende jaren is? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment zijn er geen recentere cijfers beschikbaar over de aantallen arbeidsmigranten. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zal de Migrantenmonitor dit jaar weer opnieuw uitvoeren. Ik verwacht dit najaar de cijfers over 2017 aan u te kunnen presenteren. Het precieze aantal arbeidsmigranten is moeilijk in beeld te brengen, omdat het verhuismotief van EU-burgers niet altijd bekend is en arbeidsmigranten bijvoorbeeld over de grens in Duitsland of België wonen maar in Nederland werken. De NBBU en ABU geven aan dat hun leden tussen 1 juni 2017 en 1 juni 2018 ruim 184.000 arbeidsmigranten ter beschikking hebben gesteld. Dit geeft echter geen volledig beeld van alle arbeidsmigranten die in Nederland werkzaam zijn.
Het is om verschillende redenen lastig om arbeidsmigranten in de woningbehoefteramingen mee te nemen. Zo is het migratie-onderdeel van de raming sterk afhankelijk van de economische en politieke omstandigheden in zowel het land van herkomst als in Nederland, waardoor dit erg onzeker is. Daarnaast schrijven niet alle arbeidsmigranten zich in in de Basisregistratie Personen (BRP). Daardoor zijn zij geen onderdeel van de registers en worden zij niet meegenomen in de ramingen.
De groep arbeidsmigranten die ingeschreven staat in de BRP en een brede groep migranten wordt meegenomen in de totale woningbehoefte, die niet wordt uitgesplitst naar verschillende bevolkingsgroepen of huishoudenstypen.
Wilt u deze vragen stuk voor stuk beantwoorden en niet combineren, zoals u bij eerdere vragen heeft gedaan?
Ja.
Het bericht ‘Incidenten verwarde mensen heftiger’ |
|
Leendert de Lange (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Incidenten verwarde mensen heftiger»?1
Ja
Wat is uw reactie op dit bericht en de constatering dat het aantal meldingen in acht jaar tijd is verdubbeld naar 90.000?
De politiecijfers laten de afgelopen jaren een stijging zien van het aantal E33-meldingen. Deze cijfers en zorgen van de politie en betrokkenen neem ik zeer serieus. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de E33-code geen diagnose is, maar een registratie van meldingen van personen die verward gedrag vertonen zonder dat zij een strafbaar feit plegen. Of iemand daadwerkelijk verward is, wordt niet door de politie beoordeeld.
In 2018 registreerde de politie 90.605 overlastincidenten waarbij personen met verward gedrag betrokken waren. Of het aantal unieke personen met verward gedrag daadwerkelijk is gestegen, kan hiermee niet worden gezegd. Eenzelfde persoon kan zorgen voor meerdere registraties. Daarnaast zijn verschillen in registratiediscipline niet uitgesloten, bijvoorbeeld omdat er meer aandacht is voor de problematiek. Achter het begrip «verward gedrag» gaat een veelheid aan problemen schuil, van dementie tot een ernstige psychiatrische aandoening die maakt dat iemand een gevaar voor zichzelf of de omgeving is. Het gaat dus om een diverse groep personen. Het grootste deel van deze groep is niet gevaarlijk en veroorzaakt geen overlast. Goede informatie-uitwisseling binnen de zorg- en veiligheidsketen over de groep personen die verward gedrag vertoont en tevens een ernstige bedreiging vormt voor de maatschappelijke veiligheid heeft prioriteit.
Meldingen over deze groep moeten op de juiste plaats en bij de juiste professional terechtkomen en deze groep moeten goed worden gemonitord. Hierover informeer ik u op korte termijn nader in een Kamerbrief naar aanleiding van vragen van de vaste commissie van Justitie en Veiligheid.
Herkent u zich in het beeld van Henk van Dijk (landelijke programmaleider bij de politie «mensen verward gedrag») dat het aantal incidenten steeds heftiger wordt? Zo ja, waar blijkt dat uit en hoe wordt hiermee omgegaan?
De politie heeft geen cijfers beschikbaar dat de aard van de incidenten heftiger is geworden. De politie wordt niet bij elk incident waarbij een persoon met verward gedrag betrokken is, opgeroepen. Daarnaast worden de aard en ernst van een incident niet geregistreerd. Uit gesprekken bij de politie blijkt echter dat agenten de indruk hebben dat de heftigheid van de incidenten toeneemt. Vanaf begin dit jaar is gestart met monitoring waarbij de aantallen inzetten van zogenoemde Aanhoudings- en Ondersteuningsteam (AOT) arrestatieteams, onder andere ten aanzien van personen met verward gedrag, in beeld worden gebracht.
Is inmiddels een «eenduidige verklaring te geven voor het stijgen van de incidenten», waarvan u in uw brief van 9 april 2018 beschreef dat deze toen nog niet bestond?2 Wat heeft u de tussentijd gedaan om hier meer zicht op te krijgen?
Zie mijn antwoord op vraag 2, vraag 3 en vraag 6.
Is de aanname die u in dezelfde brief beschreef («volgens publicaties van onder andere Trimbos-instituut heeft ongeveer 50% van deze mensen psychische klachten») nog steeds actueel en kunt u een uitsplitsing maken naar aard van de melding?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en vraag 3.
Wat is na het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waaruit bleek dat 13.000 mensen verantwoordelijk zijn voor een groot gedeelte van de meldingen van personen met verward gedrag (E33 politiemeldingen), gedaan om zicht te krijgen op deze groep? Welke acties hebben gemeenten hierin ondernomen? Wat zijn de resultaten hiervan?
Bij brief van 22 februari jongstleden (Kamerstuk 25 424, nr. 455) is uw Kamer door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nader geïnformeerd over de persoonsgerichte aanpak voor mensen met verward gedrag die regelmatig voorkomen in politiemeldingen. Daarin wordt verwezen naar de Kamerbrief van 19 december 2018 (Kamerstuk 25 424, nr. 445) van de Ministeries van VWS, JenV, BZK en de VNG over het vervolg op het Schakelteam. Het ondersteunen van de regio’s bij een persoonsgerichte aanpak staat in dat vervolg centraal, omdat daar de aanpak van personen met verward gedrag vorm moet krijgen. Daarbij hebben we bijzondere aandacht voor de groep die verantwoordelijk is voor een groot deel van de meer dan 90.000 E33-meldingen die bij de politie binnenkomen. Voor de duur van twee jaar zal een ondersteuningsteam van onafhankelijke regioadviseurs inspelen op vragen van gemeenten en hun partners op thema’s die spelen bij de aanpak en ondersteuning van kwetsbare mensen. Daarbij worden goede voorbeelden gedeeld en worden regio’s actief geholpen om hier met prioriteit mee aan de slag te gaan. Voorts verwijs ik naar de verdere inhoud van voornoemde brief van 22 februari jongstleden.
Kunt u aangegeven waarom u gekozen heeft om aandacht te hebben voor een kleinere groep (van ongeveer 5.700 unieke personen die verantwoordelijk zijn voor een groot deel van de 80.000 E33-meldingen)3 en niet voor de hele groep van 13.000 mensen uit het RIVM-onderzoek? Wat is na die tijd gedaan om zicht te krijgen op deze kleinere groep? Welke acties hebben gemeenten hierin ondernomen? Wat zijn de resultaten hiervan?
Het onderzoek van het RIVM biedt voorzichtig nader inzicht in het aantal unieke personen dat verantwoordelijk is voor de E33-meldingen in 2016. Van de destijds 80.000 meldingen zijn ruim 61.000 meldingen te herleiden tot bijna 34.000 unieke personen. Een percentage van 66% van deze 61.000 meldingen is toe te schrijven aan een relatief kleine groep van 13.000 personen. Binnen deze groep wordt bijzondere aandacht besteed aan een groep van ongeveer 5.700 personen, omdat deze groep verantwoordelijk is voor een veelheid aan meldingen binnen korte tijd en daarmee het meest zorgwekkend is. We stimuleren met de nieuwe ondersteuningsstructuur dat de regio’s met prioriteit aan de slag gaan met deze groep. Gelukkig gebeurt er al veel. Partijen in de regio organiseren casusoverleggen over de benodigde zorg en ondersteuning aan deze groep mensen. Op regionaal niveau worden «top X-lijsten» opgesteld om zicht te hebben en te houden op de groep personen met een groot veiligheidsrisico.
Daarnaast hebben preventie en vroegsignalering op wijkniveau prioriteit. Een sterk netwerk van hulp en ondersteuning in de wijken is essentieel. Hiervoor is tot 2021 via het ZonMw Actieprogramma lokale initiatieven voor mensen met verward gedrag subsidie beschikbaar. De wijk-GGD’er blijkt in de praktijk een uitstekende verbindingsofficier tussen zorg en veiligheid, zowel ter voorkoming van eventuele escalaties als ter beperking en voorkoming van overlast en indien nodig om te bemiddelen naar zorg. Het concept van de wijk-GGD’er is intussen in 22 gemeenten succesvol uitgerold. Ook komend jaar is via ZonMw subsidie beschikbaar gesteld voor gemeenten om ondersteuning aan te vragen voor de implementatie en borging van een wijk-GGD’er en soortgelijke invulling van deze functie.
Op welke manier bent u aan de slag gegaan met de «hoe-zit-je-erbij-toets» bij de groep van de 13.000 personen, zoals is voorgesteld in het algemeen overleg over GGZ van 6 december 2018? Welke acties hebben gemeenten hierin ondernomen? Wat zijn de resultaten hiervan en wanneer zijn al deze mensen in beeld?
Zie mijn antwoord op vraag 6 en vraag 7.
Ziet u de omstandigheid dat «driekwart van de gemeenten een aanpakt ontwikkelt in samenhang met thema’s zoals OGGZ, bemoeizorg, maatschappelijke opvang en/of veiligheid» als een goede oplossing op het vraagstuk van een steeds complexere samenleving? Kunt u een overzicht geven van de resultaten hiervan en wat gaat u doen met de gemeenten die deze aanpak nog niet hebben ontwikkeld?
Onder verwijzing naar mijn antwoorden op vraag 6 en 7 blijft de persoonsgerichte aanpak – ook na 1 oktober 2018 – het uitgangspunt voor het vervolg van de aanpak van kwetsbare personen, waaronder personen met verward gedrag. De kern van de volgende fase is dat we ons nog meer dan de afgelopen jaren richten op het ondersteunen van gemeenten en hun partners in de regio. We kiezen voor een structuur die hier actief in ondersteunt en die zorgt voor verbindingen binnen de regio en samenhang met thema’s, zoals OGGZ, maatschappelijke opvang en gedwongen zorg. Over de voortgang van deze brede aanpak van het vervolg op het Schakelteam wordt de Kamer na de zomer van 2019 geïnformeerd.
Staat u nog steeds achter de uitspraak «een oorzakelijk verband tussen de stijging van het aantal meldingen en de wachtlijstproblematiek en onderbesteding in de GGZ is niet aangetoond» en «in tegenstelling tot wat vaak wordt geschreven wordt er niet minder geld aan de GGZ uitgegeven»? Zo ja, kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
Ja, daar sta ik nog steeds achter. Een oorzakelijk verband is niet aangetoond en mist feitelijke onderbouwing. Dit is eerder vastgesteld door het Trimbos-instituut (factsheet «verwarde personen», 2016) en andere onderzoekers. Er is door het Kabinet ook niet bezuinigd in de GGZ. In het hoofdlijnenakkoord GGZ is afgesproken dat het maximaal landelijk volumegroeipercentage in de GGZ in 2019 1,3% is en dit bouwt af naar 0,7% in 2022. Het is aan zorgverzekeraars om binnen deze ruimte te onderhandelen met GGZ-aanbieders en te contracteren.
Zijn er op dit moment in de praktijk nog belemmeringen, zoals bijvoorbeeld informatie-uitwisseling, die een goede samenwerking tussen de politie, gemeenten en de zorgprofessionals in de weg staan? Zo ja, welke? Kunt u aangeven welke initiatieven het kabinet neemt om deze op te lossen?
Op dit moment ondersteunt het Ministerie van JenV een achttal pilots bij verschillende Zorg- en Veiligheidshuizen om te komen tot een goed werkende, individuele persoonsgerichte aanpak. Daarbij wordt ook gekeken naar de wijze waarop de gegevensverwerking zorgvuldig en rechtmatig kan worden ingericht. Voor de Zorg- en Veiligheidshuizen zijn er modeldocumenten voor informatie-uitwisseling beschikbaar. Bij de aanpak van personen met verward gedrag zal dezelfde systematiek worden gevolgd, zodat er meer samenhang en eenduidigheid ontstaat voor de professional ten aanzien van de omgang met gegevens bij complexe problematiek. Voorts loopt er het Programma Sociaal Domein. Dit betreft een samenwerking tussen gemeenten en de Ministeries van BZK, SZW, VWS, OCW en JenV. Binnen dit programma is het traject Uitwisseling persoonsgegevens en privacy (UPP) gestart waarin samengewerkt wordt aan het aanpakken van knelpunten op het gebied van gegevensuitwisseling (Eerste Kamerstuk 2017–2018, 34 775 VII). Toezending van het wetsvoorstel aan uw Kamer wordt uiterlijk voorjaar 2020 voorzien.
Het bericht dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid zou willen om vaker met criminelen deals en afspraken te maken in grote strafzaken |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de oproep van het openbaar ministerie (OM) het in Nederland mogelijk te maken vaker afspraken te maken met verdachten in grote strafzaken? Wat is uw reactie op dit voorstel vaker te gaan dealen en schikkingen te treffen met zware criminelen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het idee van het openbaar ministerie (OM) om het in Nederland mogelijk te maken vaker afspraken te maken met verdachten in strafzaken. Het gaat daarbij overigens niet alleen of in het bijzonder om grote strafzaken. Van een oproep om het maken van dergelijke afspraken mogelijk te maken is echter geen sprake. Het ontbreekt daarvoor vooralsnog aan een nadere uitwerking voor nieuwe mogelijkheden.
Op hoofdlijnen kan het bij een procesafspraak bijvoorbeeld gaan om het beperken (van de omvang) van de vervolging. Met een vonnisafspraak zouden officier van justitie en de verdediging gezamenlijk aan de rechter kunnen verzoeken een tussen partijen afgestemde sanctie aan een bekennende verdachte op te leggen.
Voorop staat dat het maken van vonnisafspraken alleen denkbaar is op basis van een heldere daarop toegesneden wettelijke regeling, die alle waarborgen bevat die vanuit het oogpunt van de rechtstaat aan de oplegging van strafrechtelijke sancties moeten worden gesteld.
Vonnisafspraken kunnen onder die voorwaarden een nuttige uitbreiding betekenen van het wettelijke instrumentarium voor de afdoening van strafbare feiten en een bijdrage leveren aan een effectieve strafrechtspleging. Ik sta dan ook in beginsel positief tegenover het verder verkennen van de mogelijkheid van proces- en vonnisafspraken, aan de hand van nadere inbreng van het OM.
Wat is uw reactie op de bezwaren die zijn geuit tegen dit voorstel, dat het niet rechtvaardig is als dit leidt tot lagere straffen voor zware criminelen,2 dat dit kan leiden tot onterechte bekentenissen en dus justitiële dwalingen,3 en dat het bij vonnisafspraken voor de samenleving minder zichtbaar zou worden hoe dit soort ernstige criminaliteit wordt aangepakt als een volwaardige behandeling in de zittingszaal ontbreekt en dat het slachtoffers moeilijk maakt om bijvoorbeeld van hun spreekrecht gebruik te maken?4
In algemene zin vind ik het zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, een interessant idee om te verkennen of het creëren van mogelijkheden om vaker proces- en vonnisafspraken te maken een effectieve bijdrage kan leveren aan de strafrechtsketen. Ik wacht een concretisering van de ideeën van het OM dan ook met belangstelling af.
Daarbij moet op voorhand worden aangetekend, dat het de vraag is in welk soort zaken dergelijke mogelijkheden uiteindelijk wenselijk zijn én een wenselijk resultaat zouden kunnen opleveren. Allereerst geldt in dit verband als belangrijk aandachtspunt dat we een aanpak van criminaliteit willen die zich – zeker bij ondermijning – uit in straffen die recht doen aan de ernst van de gepleegde misdrijven. Verder zal moeten worden onderzocht onder welke voorwaarden eventuele proces- of vonnisafspraken zouden kunnen plaatsvinden, om de zorgvuldigheid van de totstandkoming én van de inhoud van deze wijze van afdoening van strafbare feiten te garanderen. Een belangrijk aandachtspunt is eveneens het waarborgen van de positie van het slachtoffer, in het bijzonder de uitoefening van het spreekrecht en de mogelijkheid om als benadeelde partij een schadeclaim in te dienen.
Ten slotte dient het toepassingsbereik van proces- en vonnisafspraken nader te worden verkend. Die verkenning kán als uitkomst hebben dat in een bepaalde categorie zaken een reguliere strafprocedure de voorkeur verdient vanwege de ernst van het feit, de zwaarte van de eventuele sanctie, en het belang van de samenleving bij een openbare berechting van de verdachte.
Erkent u dat er op dit moment tekorten in de strafrechtketen zijn waardoor zaken veel te lang blijven liggen en het daardoor heel lastig is en veel te lang duurt om criminelen te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Capaciteit voor opsporing en vervolging is altijd schaars en de werkdruk bij de organisaties in de strafrechtketen is hoog. Dat betekent dat er keuzes moeten worden gemaakt en prioriteiten worden gesteld. Dit neemt, zoals ik in mijn brief van 29 juni 2018 heb toegelicht, niet weg dat het Bestuurlijk Ketenberaad (hierna: BKB) de ambitie heeft om de prestaties van de strafrechtketen duurzaam te verbeteren.5 Deze ambitie richt zich onder andere op het efficiënter en kwalitatief beter inrichten van processen, het verkorten van doorlooptijden en de ontwikkeling van de informatievoorziening. Het BKB werkt de aanpak van de doorlooptijden op alle zaakstromen momenteel verder uit, waaronder de vaststelling van professionele normen op het gebied van doorlooptijden. Ik sta achter de ambitie van het BKB en vind dus ook dat de prestaties beter moeten. Ik informeer uw Kamer medio 2019 over de stand van zaken van de aanpak van het BKB om de prestaties te verbeteren.
Vindt u het rechtvaardig en verstandig dat de overheid met criminelen zou gaan dealen en afspraken maken, wat tot lagere straffen zou leiden dan wanneer zij zouden worden vervolgd en bestrafd voor datgene wat zij de samenleving hebben aangedaan? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u dan bereid er alles aan te doen orde op zaken te stellen in de strafrechtketen, wat betekent dat de politie, het OM en de rechtspraak voldoende middelen moeten krijgen om hun werk goed te kunnen doen en dus criminelen te vervolgen en te bestraffen voor de misdrijven die zij hebben begaan en niet weg te laten komen met een schikking, een deal met het OM met een lagere straf als gevolg?
Voor het antwoord op de vraag of, wanneer en waarom het rechtvaardig en verstandig kan zijn, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Voor het antwoord op het overige deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. Ik ben er van overtuigd dat de aanpak van het BKB leidt tot betere prestaties in de keten. Het kabinet stelt ook in ruime mate middelen beschikbaar ten behoeve van de keten. Voorbeelden hiervan zijn de middelen voor de nationale politie, de digitalisering van de strafrechtketen en de aanpak van ondermijnende criminaliteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit op 14 maart 2019?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Misstanden in woonzorginstellingen en gebrek aan toezicht hierop |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u de berichten dat er veel mis gaat bij woonzorginstellingen die beschermd wonen en begeleiding aan huis bieden, maar waar sprake is van veel drugsgebruik, wapenincidenten, agressie en andere incidenten die niet gemeld worden?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ik ben bekend met de berichtgeving. De genoemde incidenten zijn zorgelijk. Tegelijkertijd is de berichtgeving gebaseerd op een concrete kwestie. Op basis van mijn huidige inzicht is er geen aanleiding voor de veronderstelling dat deze problematiek breed speelt binnen woonzorginstellingen.
Wat vindt u ervan dat vanwege bezuinigingen is besloten om tbs’ers versnel door te laten stromen naar beschermd woonvormen en daarnaast de vraag is toegenomen naar beschermd wonen voor andere forensische cliënten? Wat vindt u ervan dat het volgens deskundigen bij kleine zorgaanbieders ontbreekt aan opschalingsmogelijkheden die nodig zijn voor de begeleiding aan deze doelgroepen? Gaat u hiervoor maatregelen treffen?2
Het klopt niet dat er vanwege bezuinigingen is besloten tbs’ers versneld door te laten stromen naar beschermd wonen (BW). De oorzaak voor het sneller doorstromen vanuit de tbs-kliniek ligt in de maatregelen die in 2015 zijn genomen om de behandelduur van de tbs terug te brengen. Die was zodanig opgelopen dat het tot gevolg had dat rechters de maatregel minder oplegden. Binnen de tbs-klinieken wordt er met behulp van risicotaxatieinstrumenten afgewogen of een langdurig verblijf in de kliniek noodzakelijk is of een lager beveiligingsniveau volstaat. Soms is het verblijf in overige forensische zorg in het kader van de behandeling wenselijk en draagt het bij aan het voorkomen van recidive. Dit wordt altijd getoetst door de Adviescommissie Verloftoetsing tbs (AVT). Het klopt dat er capaciteit is gesloten in de tbs, omdat er sprake was van overcapaciteit.
Het klopt ook dat er in de afgelopen jaren sprake is van een toename van de vraag naar het aantal forensisch beschermd wonen plekken voor justitiabelen (niet tbs-gestelden). De toename van de vraag naar beschermd wonen kan echter niet gerelateerd worden aan de bezuinigingen; het aantal aanmeldingen vanuit de tbs is niet sterk toegenomen. Om de oorzaken voor de toegenomen vraag van forensisch beschermd wonen in kaart te brengen is op verzoek van de Minister voor Rechtsbescherming een onderzoek uitgevoerd door AEF. Inmiddels is dit onderzoek afgerond en de Minister voor Rechtsbescherming zal hier dieper op ingaan in de brief die door Uw Kamer is verzocht over dit onderwerp. Uw Kamer zal deze brief op korte termijn ontvangen. Ook de signalen dat er te weinig opschalingsmogelijkheden zijn komen hierin aan de orde.
Vindt het wenselijk dat steeds meer kleine zorgorganisaties een contract krijgen om justitiële zorg te bieden, terwijl het toezicht op deze zorgorganisaties tekort schiet? Wat gaat u hieraan doen?
In 2018 is de forensische zorg conform de daarvoor geldende richtlijnen en wettelijke Europese regelgeving aanbesteed. Een van de grondbeginselen van de aanbestedingswet is gelijke kansen voor iedere zorgaanbieder. In de praktijk betekent dit dat iedere zorgaanbieder binnen de gestelde eisen in de gelegenheid moet worden gesteld om een offerte in te dienen. Gelet op de behoefte aan de capaciteit van begeleid wonen is het een goede ontwikkeling dat meer, ook kleine zorgaanbieders, in de gelegenheid zijn om forensisch begeleid wonen aan te bieden. Dit draagt bij aan een landelijk dekkend forensisch zorgaanbod. Ik heb niet vast kunnen stellen dat het toezicht op deze zorgorganisaties tekort schiet. In vraag 4 ga ik verder in op de wijze waarop het toezicht bij de betrokken zorgaanbieder heeft plaatsgevonden.
Waarom hebben inspecties en gemeenten niet (tijdig) ingegrepen bij de misstanden die onderzocht werden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik informatie bij betrokken partijen ingewonnen. Op basis van deze informatie kom ik niet tot de conclusie dat inspecties en gemeenten niet tijdig hebben ingegrepen.
Als er signalen zijn dat de kwaliteit van de ondersteuning, waaronder begrepen de veiligheid, onvoldoende zou zijn, voert de Wmo-toezichthouder onderzoek uit. In dit geval heeft de gemeentelijk toezichthouder (ondergebracht bij de GGD) dit ook gedaan. De tekortkomingen waren blijkens de rapportage van de toezichthouder niet van dien aard dat de veiligheid van cliënten onvoldoende gewaarborgd werd. De toezichthouder heeft na onderzoek geadviseerd verbeterafspraken met de zorgaanbieder te maken en deze hiervoor een hersteltermijn te bieden. De gemeente heeft dit advies van de toezichthouder overgenomen en verbeterafspraken gemaakt op een drietal thema’s, te weten «veilig en duidelijk medicatiebeleid», «duidelijk beleid met betrekking tot het gebruik van (hard)drugs’en «veiligheidsgevoel onder cliënten». Bij de herinspectie door de toezichthouder bleek dat de aanbieder in de instellingen werk had gemaakt van de verbeterafspraken en dat er veel veranderingen waren doorgevoerd. Naar de mening van de toezichthouder was er na de herinspectie geen aanleiding voor aanvullende maatregelen anders dan het blijven volgen van de uitvoering.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van omroep Gelderland blijkt dat een groot deel van de gecontracteerde woonzorginstellingen die forensische zorg bieden, nooit een bezoek van de inspectie hebben gehad, ook niet voordat ze een contract kregen?
In het zorg- en ondersteuningsstelsel kennen wij een aantal toezichthouders of inspecties, elk verantwoordelijk voor een specifiek zorg- of ondersteuningsdomein. Daar waar de domeinen elkaar raken of doorkruisen, worden afspraken gemaakt tussen de toezichthouders en inspecties over samenwerking.
Sinds 2015 wordt de zorg die Regionale Instellingen voor Beschermende Woonvormen (RIBW’s) leveren, voor zover er sprake is van voorzieningen uit hoofde van de Wmo 2015, door de gemeenten ingekocht. Het toezicht ligt daardoor bij de gemeentelijke Wmo-toezichthouder. Als een RIBW ook forensische zorg levert, dan houdt de IGJ ten aanzien van die zorg toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. De IGJ houdt ook toezicht op instellingen voor zover zij (ook) zorg verlenen die onder de Wlz of Zvw valt.
Naast de IGJ heeft ook de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) een toezichtstaak met betrekking tot de forensische zorg. De IJenV heeft alleen een rol wanneer er nog sprake is van een strafrechtelijke titel. Zowel de IGJ als de Inspectie van Veiligheid en Justitie (IJenV) kunnen themagericht of op basis van signalen onderzoek doen. Bovenstaande zal op korte termijn ook in een Commissiebrief nader uiteen gezet worden.
De IGJ houdt risicogestuurd toezicht. Die risico’s bepaalt IGJ aan de hand van allerlei factoren. Enkele van de genoemde instellingen zijn dus ook door de IGJ bezocht en zo nodig heeft afstemming met de gemeentelijk toezichthouder plaatsgevonden. Het kan dus inderdaad voorkomen dat op basis van beschikbare informatie zorgaanbieders niet bezocht zijn door de inspectie voordat ze een contract kregen binnen de forensische zorg.
Kunt u verklaren dat de Inspectie Justitie en Veiligheid aan Omroep Gelderland zegt dat zij geen individuele zorgorganisaties controleren en dat volgens deze inspectie het toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg ligt bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) terwijl op de website van de IGJ van veel van de zorgorganisaties die forensische zorg bieden geen inspectierapport is te vinden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat bij Rigter Zorg in Arnhem bleek dat de veiligheid van cliënten onvoldoende werd gewaarborgd, omdat personeel niet deskundig was, dat sommigen van hen geen opleiding in de zorg hadden gehaden zij verbaal en fysiek geweld gebruikten? Maar ook dat niet duidelijk was hoeveel uren zorg er werkelijk werden besteed aan de cliënten, er geen veilig medicatiebeleid was, er geen drugs- en alcoholprotocol was en incidenten niet werden gemeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beeld dat geschetst wordt in de artikelen van Omroep Gelderland is geen fraai beeld. Het feit dat niet (volledig) aan alle kwaliteitseisen wordt voldaan bij een zorgaanbieder op het moment van inspectie, betekent niet per definitie dat de veiligheid van cliënten onvoldoende gewaarborgd is. De gemeentelijke toezichthouder gaf in deze specifieke situatie na onderzoek aan, dat ondanks de verbeterpunten, de veiligheid niet in het geding was. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u het acceptabel dat zorgorganisaties zo lang door kunnen blijven gaan, terwijl ze niet aan de kwaliteitseisen voldoen, er niet wordt geïnspecteerd of ingegrepen door de gemeente. Hoe verhoudt dit zich tot patiëntveiligheid?
Nee. Ik vind het van groot belang dat zorgaanbieders waarborgen dat de voorzieningen voldoen aan de daartoe gestelde eisen. Dat is primair de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder. Daarbij is het de verantwoordelijkheid van gemeenten om zich van deze kwaliteit te vergewissen, zoveel mogelijk vooraf, op het tijdstip van contracteren en gedurende de uitvoering vanuit de opdrachtgevende en toezichthoudende rol. De gemeente en ook de gemeentelijk toezichthouder dienen daarbij alert te zijn op signalen die duiden op een uitvoering die niet volledig aan de eisen voldoet.
Wat vindt er ervan dat volgens de inspectie bleek dat er veel incidenten waren bij zorgorganisatie Stichting Onderdak en dat zij ondanks alle incidenten een contract kregen om zorg te mogen bieden aan (ex)-gevangenen en (ex)-tbs'ers. Hoe is dit mogelijk? Kunt u dit toelichten?
De GGD geeft in haar reactie aan dat bij genoemde instellingen door de Wmo-toezichthouder werd geconstateerd dat deze aanbieder op het moment van het onderzoek (nog) niet volledig aan de kwaliteitseisen voldeed. Dit betekent niet per definitie dat de zorg onder de maat is of de veiligheid voor cliënten in het geding is. Als de veiligheid van cliënten niet in het geding is, krijgen aanbieders eerst de tijd om wel aan de kwaliteitseisen te voldoen. Blijkt na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn dat nog steeds niet aan de kwaliteitseisen wordt voldaan dan zal de gemeente aanvullende maatregelen moeten overwegen.
In de contracten die de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) met de zorgaanbieders sluit is opgenomen dat de zorgaanbieder de DJI dient te informeren wanneer een rapport door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of de Inspectie van Justitie en Veiligheid (IJenV) over zijn instelling is uitgebracht en dit rapport desgevraagd direct ter beschikking te stellen aan DJI. Wanneer daaruit blijkt dat een zorgaanbieder de eisen van verantwoorde tenuitvoerlegging van straffen en vrijheidsbenemende maatregelen niet naleeft, kan DJI een aanwijzing geven, met een termijn waarbinnen de aanbieder daaraan moet voldoen. De zorgaanbieder is verplicht de aanwijzing op te volgen.
Wilt u reageren op het verdrietige overlijden van Jimmy (27 jaar) die aan drugs overleed in een zorginstelling, terwijl hij daar kwam om te herstellen?3
Ik kan niet ingaan op deze casus anders dan het uitspreken dat dat deze gebeurtenis voor de familie en alle betrokkenen ontzettend verdrietig is. De inspanningen van betrokken partijen, waaronder de zorgverleners zijn er uiteraard op gericht dit soort gebeurtenissen te allen tijde te voorkomen en dan is het buitengewoon verdrietig dat een dergelijke gebeurtenis zich – desondanks – voordoet.
Het bericht ‘Universiteit Utrecht is te wit’ |
|
Bente Becker (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Hoe verhoudt uw standpunt dat er niets mis is met het diversiteitsbeleid van de Universiteit Utrecht zich tot het recente bericht op Twitter d.d. 20 februari 2019 dat in de collegezaal van het Marinus Ruppertgebouw tijdens de lezing van Amerikaanse Moslimbroeder Altaf Husain voor studentenvereniging INSAN, mannelijke en vrouwelijke studenten gescheiden in de zaal hebben gezeten?1
De Universiteit Utrecht is naar aanleiding van de foto en de aandacht op Twitter in gesprek gegaan met INSAN. In dit gesprek heeft de (vrouwelijke) voorzitter van INSAN benadrukt dat mannen en vrouwen tijdens alle activiteiten van de studentenvereniging kunnen gaan zitten waar ze willen.
Is het waar dat mannen en vrouwen bij deze bijeenkomst gescheiden moesten zitten? Zo ja, deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat een Nederlandse universiteit gelegenheid biedt aan een dergelijke activiteit, die niet past binnen de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat, waaronder gelijkwaardigheid van man en vrouw?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat ons land onder meer stoelt op de gelijkwaardigheid van man en vrouw, zoals vastgelegd in onze Grondwet? Deelt u de mening dat deze verworvenheid een kernwaarde is van onze samenleving, die bescherming verdient?
De gelijkwaardigheid van man en vrouw is een belangrijke verworvenheid. Ik deel de mening dat deze verworvenheid een kernwaarde is van onze samenleving. Zoals ik in mijn voortgangsrapportage emancipatie van 14 maart 20192 constateer, is er nog altijd geen sprake van volledige gelijkheid. Emancipatie is een zaak van lange adem en van universiteiten mag verwacht worden dat zij geen belemmeringen opwerpen voor vrouwenemancipatie, zoals het gedwongen gescheiden plaatsnemen van mannen en vrouwen.
Deelt u de mening dat juist universiteiten geen belemmeringen behoren op te werpen voor vrouwenemancipatie? Zo ja, deelt u de mening dat het gescheiden plaatsnemen van mannen en vrouwen wel zo’n belemmering is?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat de Universiteit Utrecht in tegenstelling tot sommige andere Nederlandse universiteiten geen reglementen heeft die waarborgen dat universiteitsruimtes alleen benut mogen worden voor bijeenkomsten waar de kernwaarden van onze rechtsstaat worden nageleefd?
De Universiteit Utrecht heeft een Code of Conduct die de waarden beschrijft die richting geven aan het werken en studeren aan de universiteit. Hierin staat onder andere beschreven dat discriminatie verboden is en dat studenten zich respectvol dienen te gedragen, zowel naar elkaar als naar medewerkers. Een gedwongen scheiding van mannen en vrouwen valt daar uiteraard niet onder.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Universiteit Utrecht om de universiteit te bewegen tot een reglement waarin de kernwaarden van onze rechtsstaat wél gewaarborgd worden? Zo nee, op welke wijze wilt u dit dan wel waarborgen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het streven naar diversiteit nooit ten koste mag gaan van de kernwaarden van onze rechtsstaat, waaronder de gelijkwaardigheid van alle individuen ongeacht geslacht, seksuele geaardheid en huidskleur? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit uitgangspunt bij alle hoger onderwijsinstellingen onder de aandacht te brengen?
Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen heb aangegeven, gaat diversiteit over alle manieren waarop mensen van elkaar verschillen.3 Het streven naar diversiteit bij een hogeschool of universiteit gaat daarbij naar mijn mening over het streven naar een gemeenschap van studenten en medewerkers van verschillende achtergronden, ervaringen, talenten, culturen en nationaliteiten. Inclusie maakt het daarbij mogelijk dat de universiteit of hogeschool een plek is waar iedereen zich thuis voelt. Aandacht voor gelijkwaardigheid van alle individuen, ongeacht geslacht, seksuele geaardheid en huidskleur is daarbij naar mijn mening van groot belang. Ik zie dat ook terug bij de hogeronderwijsinstellingen en zie dan ook geen reden om dit nu nog extra onder de aandacht te brengen.
De fout bij de KNMI-meting van grondtrillingen in Groningen |
|
Sandra Beckerman , Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Wat was uw reactie op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) toen deze meldde dat er sprake was van afwijkende metingen in de versnellingsmeters? Wanneer bent u precies op de hoogte gebracht?
Op maandag 4 februari jl. is in het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw (KEM), een onafhankelijk onderzoeksprogramma, gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), besproken dat de uitkomsten van een model voor grondversnellingen niet pasten bij recent gedownloade data van het KNMI. Op 7 februari meldde een onderzoeker van het KEM in een memo dat dit het gevolg kon zijn van problemen met de data van grondversnellingen en dat er hierover contact moet worden opgenomen met het KNMI. Diezelfde dag hebben ambtenaren van EZK dit bericht aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) doorgeleid. Vrijdag 8 februari heeft EZK verzocht om een nader overleg met het KNMI voor duiding van de afwijkingen in de metingen. Dit gesprek heeft op 13 februari plaatsgevonden. SodM was ook bij dit gesprek aanwezig. Daar werd geconcludeerd dat afwijkingen mogelijk een effect zouden kunnen hebben op het model dat gehanteerd wordt voor de vaststelling van seismische dreiging in Groningen. Het KNMI gaf hierbij aan dat naar hun inschatting het effect op de hazard mapsklein zou zijn. Besloten is om dat nader uit te zoeken. De Minister van EZK is op vrijdag 15 februari ’s avonds laat kort geïnformeerd en maandagochtend 18 februari uitgebreider. Er is met alle betrokkenen op 20 februari een spoedoverleg geweest om de mogelijke implicaties te inventariseren en het vervolgtraject te bespreken. Op donderdag 21 februari heeft het KNMI de Minister van EZK en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) formeel per brief geïnformeerd. Diezelfde dag hebben de Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW uw Kamer geïnformeerd.
De Minister van EZK was onaangenaam verrast dat hij als opdrachtgever van de metingen hierover niet eerder op de hoogte is gebracht door het KNMI. De afwijkingen waren vanaf augustus bij het KNMI bekend en zijn in december gecorrigeerd.
De Staatssecretaris van IenW is op 21 februari jl. door het KNMI op de hoogte gebracht. Ook zij was onaangenaam verrast dat ze als eigenaar van het KNMI hierover niet eerder is geïnformeerd.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW hebben gezamenlijk met urgentie acties in gang gezet om de gevolgen van de meetfouten in kaart te brengen. Zoals in de brief aan uw Kamer aangekondigd, is inmiddels een onderzoek gestart. Alle betrokken partijen – KNMI, IenW, EZK, Nationaal Coördinator Groningen (NCG), SodM – zijn in een ambtelijke werkgroep bij elkaar gebracht om de afhankelijkheden en gevolgen te inventariseren. Aangezien samenwerking met het KNMI essentieel is, achten wij het van belang dat het KNMI zijn verantwoordelijkheid in deze kwestie heeft erkend, hiervoor excuses heeft aangeboden, volledige medewerking verleent voor de genoemde acties en zelf verdere toelichting geeft over de oorzaak aan betrokken partijen.
Hoe reageerde u toen bleek dat het KNMI dit al maanden wist, maar u niet op de hoogte bracht? Wat betekent dit voor u rol als eigenaar van KNMI? Bent u van mening dat u blaam treft?
Wij betreuren het dat het KNMI niet tijdig een melding heeft gemaakt van de geconstateerde afwijkingen. Wij zijn van mening dat een late melding van een verkeerde instelling van de meetinstrumenten, ook als deze inmiddels is opgelost, aan belanghebbenden in de toekomst voorkomen dient te worden. Gezien de impact van de ontstane situatie zal de Staatssecretaris van IenW in haar rol als eigenaar van het agentschap dan ook met het KNMI de gang van zaken evalueren en nagaan welke vervolgstappen kunnen worden gezet om te borgen dat dit in de toekomst wordt voorkomen.
In het algemeen geldt dat de Staatssecretaris van IenW conform de regeling agentschappen als eigenaar van het KNMI de continuïteit van het agentschap borgt en toezicht houdt op de algemene gang van zaken. Daarbij draagt zij er zorg voor dat het KNMI in staat is om de wettelijke taak zoals vastgelegd in de wet Meteorologie en Seismologie uit te kunnen voeren, onder meer door voldoende middelen en capaciteit beschikbaar te stellen. In 2015 is in opdracht van EZK een nieuw meetnetwerk geïnstalleerd in Groningen. De afwijking van de versnellingsmetingen is niet ontstaan door achterstallig onderhoud aan de infrastructuur van het netwerk noch door een gebrek aan middelen en capaciteit.
Naast het uitvoeren van de wettelijke taak, voert het KNMI ook zogenoemde maatwerkopdrachten binnen het Rijk uit. In dit specifieke geval betreft het een maatwerkopdracht die het KNMI voor EZK uitvoert. Over bijbehorende prestatieafspraken en vergoedingen zijn afspraken gemaakt tussen EZK en KNMI.
Welke rol hebben de data die deze meters verzamelen in het Hazard and Risk Assessment (HRA-model)? Welke rol speelden deze data in het onderzoek van de Mijnraad? Welke gevolgen verwacht u dat deze foutmetingen hebben op de lijst met onveilige woningen? Wat gaat u daar op korte termijn mee doen?
Met het ondergrondmodel worden door het KNMI de seismische dreiging (hazard) en door de NAM zowel de seismische dreiging als het seismische risico (HRA) afgeleid. Het ondergrondmodel is gebruikt als input voor het onderzoek van de Mijnraad en het daarvan afgeleide advies. NAM en KNMI hebben hier beide een bijdrage aan geleverd.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW hebben een ambtelijke werkgroep ingesteld die tot doel heeft om met alle betrokken partijen – KNMI, IenW, EZK, SodM en NCG – de impact van de afwijkingen in kaart te brengen. KNMI concludeert dat er geen twijfel is over het feit dat er geen effect is op het ondergrondmodel en de daarvan afgeleide hazard maps. De verklaring daarvoor is dat de meetgegevens van de versnellingsmeters niet gebruikt zijn voor deze berekeningen omdat er nog te veel onzekerheid bestond over bepaalde aspecten van het model. KNMI geeft aan dat de conclusies van de bestaande hazard maps niet ter discussie staan. In het nieuwe ondergrondmodel (opleveringsdatum medio 2019) worden wel meetgegevens van de versnellingsmeters gebruikt, waarbij de reeds gecorrigeerde versnellingsdata worden gebruikt. Dit is 1 maart jl. door het KNMI toegelicht aan de ambtelijke werkgroep toegelicht. De Minister van EZK heeft SodM gevraagd om dit te bevestigen.
De Minister van EZK en de Staatssecretaris van IenW zullen de Kamer over de laatste stand van zaken informeren voor het AO Mijnbouw van 21 maart.
Wat gaat u doen om dit soort meetfouten te voorkomen? Bent u bereid het meetnetwerk uit te breiden? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
De afwijkingen in de metingen zijn veroorzaakt door afwijkende fabrieksinstellingen en niet door een onvoldoende dicht meetnetwerk. Uitbreiding van het meetnetwerk naar aanleiding van de afwijkingen in de metingen is daarom niet aan de orde.
Naar aanleiding van de constatering dat er sprake was van afwijkende versnellingsmetingen zijn de volgende acties in gang gezet:
Het KNMI zal een evaluatie uitvoeren op basis waarvan nadere afspraken worden gemaakt tussen KNMI, EZK en IenW om in de toekomst herhaling van in gebreke gebleven communicatie te voorkomen. Dit zal tevens worden betrokken bij de jaarlijkse verantwoordings- en voortgangsgesprekken die de Staatssecretaris van IenW met het KNMI op reguliere basis voert.
Zie hiervoor het antwoord op vraag drie.
Er wordt door SodM een aanvullende audit uitgevoerd om meer zekerheid te verkrijgen over de kwaliteit van de grondversnellingsmetingen en de daarmee verkregen data. Deze audit heeft betrekking heeft op het gehele meetnetwerk, inclusief de metingen die niet beïnvloed zijn door de afwijkende fabrieksinstellingen.
Wanneer worden er tiltmeters toegevoegd aan het meetnetwerk?
De afwijkingen in de metingen zijn veroorzaakt door afwijkende fabrieksinstellingen en niet door het ontbreken van tiltmeters. Tiltmeters meten de scheefstelling van gebouwen en infrastructuur en hebben geen rol in het bepalen van grondversnellingen aan het aardoppervlak. Er is geen voornemen om tiltmeters aan het bestaande netwerk toe te voegen.
Wat betekent dit voor de betrouwbaarheid van het HRA-model? Bent u bereid af te stappen van het HRA-model? Bent u bereid ervoor te zorgen dat alle woningen met een versterkingsadvies per direct dat advies kunnen laten uitvoeren? Bent u bereid iedereen die zich niet veilig voelt, kosteloos een inspectie en zo nodig versterking te laten krijgen?
Zoals aangegeven in vraag 3 onderzoekt het KNMI de rol van de afwijkende gegevens bij het ondergrondmodel. De betrouwbaarheid van het HRA-model staat niet ter discussie. Dat geldt ook voor de uitgangspunten van de uitvoering van de versterking. Het plan van aanpak versterken van de NCG en de versterkingsplannen van de afzonderlijke gemeenten zijn hierin leidend. Of de afwijkingen in de metingen zijn gebruikt en zo ja of ze invloed op de resultaten van het HRA-model hebben laten we uitzoeken, zie ook het antwoord op vraag 1.
Het HRA-model wordt gebruikt om gericht te kunnen prioriteren. De beschikbare capaciteit voor opname en beoordeling wordt met voorrang ingezet voor de woningen die naar verwachting het verst van de veiligheidsnorm verwijderd zijn. Bewoners van huizen die op grond van dit model geen verhoogd risicoprofiel hebben, kunnen op termijn kosteloos een toets op de veiligheid van hun woning laten uitvoeren. De uitvoering van de versterking gaat onverminderd door.
Betekent dit dat de versterking vertraging oploopt? Zo ja, hoe lang?
Zie antwoord vraag 6.
Wat betekent deze fout voor de schadeafhandeling? Zijn er mogelijk fouten gemaakt bij de beoordeling?
In het verleden is bij de beoordeling van schades gebruik gemaakt van contouren die werden vastgesteld aan de hand van grondversnellingskaarten. Door de afwijkingen in de metingen zouden de grondversnellingskaarten kunnen wijzigen. Of dit het geval is, brengen wij op dit moment in kaart in het onderzoek waaraan wij refereren in het antwoord op de eerste vraag.
De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, die de schademeldingen vanaf 31 maart 2017 in behandeling heeft, heeft tot op heden geen besluiten gebaseerd op grondversnellingskaarten. Deze beslissingen worden daarmee niet geraakt door de geconstateerde afwijkingen in de metingen.
Erkent u dat deze fouten, die pas na maanden naar buiten komen, de onzekerheid bij Groningers weer doen toenemen? Dat dit weer een klap is in het gezicht van de Groningers?
Zoals wij in de brief aan uw Kamer (Kamerstuk 33 529, nr. 583) al aangaven, mag er geen twijfel bestaan over de correctheid van de meetgegevens, ook niet als het gaat om zeer kleine afwijkingen. Wij begrijpen dat onduidelijkheid over meetgegevens kan leiden tot een groter gevoel van onzekerheid voor bewoners van het Groningse aardbevingsgebied. Mogelijke twijfel en onzekerheid willen we zoveel mogelijk wegnemen. Inwoners en belanghebbenden moeten van de juiste gegevens kunnen uitgaan. Daarom is het van belang dat zo spoedig mogelijk wordt bepaald wat de invloed is van de afwijkingen in de metingen op schadebeoordeling en versterken. De kwaliteit van het meetnetwerk staat niet ter discussie, er is geen sprake van achterstallig onderhoud.
Voor de verdere acties die door ons in gang gezet zijn verwijzen wij naar het antwoord op vraag 4.
Wat gaat u doen om het vertrouwen van de Groningers te herstellen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen voor 5 maart 2019 beantwoorden?
Nee, vanwege afstemming op 5 maart.