Schokkende verschillen tussen de schooladviezen die Friese kinderen in groep 8 krijgen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Wat klopt er van de bevindingen van het Fries Sociaal Planbureau dat er bij de schooladviezen enorme verschillen bestaan tussen diverse Friese gemeenten?1
Het is mij bekend dat er regionale verschillen bestaan tussen regio’s als het gaat om de hoogte van de schooladviezen. In niet-stedelijke gebieden scoren leerlingen vaker hoger op de toets dan hun schooladvies. Dit is overigens niet alleen in Friesland het geval, zie mijn eerdere antwoorden op Kamervragen over soortgelijke problematiek in de provincie Drenthe.2
Tevens worden hier minder adviezen na een hoger toetsadvies bijgesteld. Dit is ook een van de constateringen in de brief over schooladviezen en resultaten op eindtoets in schooljaar 2017–2018, die ik uw Kamer 29 november 2018 heb doen toekomen.3
Loopt het noordoostelijk deel van Fryslân op dit punt ook ernstig uit de pas met grote delen van de rest van de provincie?
De bevindingen van het Fries Sociaal Planbureau laten zien dat in vergelijking met de hele provincie, in het noordoosten van Friesland meer leerlingen hoger scoren op de eindtoets dan hun schooladvies. Het gaat om een verschil van circa 10 procent.
Hoe beoordeelt u deze stand van zaken?
Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling. Eerder wees ik uw Kamer er al op dat vooral in minder stedelijke regio’s sprake lijkt te zijn van onderadvisering. Deze ontwikkeling heeft dus al langer mijn aandacht.
Het is daarom goed dat in Friesland – net als in andere niet-stedelijke regio’s – een positieve dalende trend is te zien in het percentage adviezen dat moet worden heroverwogen en een positieve stijgende trend in het percentage adviezen dat daarvan wordt bijgesteld. Ondanks deze positieve ontwikkeling blijf ik werk maken van het tegengaan van deze regionale verschillen in advisering en bijstelling. Ik ga daar uitgebreider op in, in mijn brief over de Eindevaluatie van de Wet eindtoetsing PO, die ik u separaat doe toekomen.
Wat doen de betrokken scholen met de verplichting om het gegeven advies tegen het licht te houden als de Centrale Eindtoets een flinke afwijking naar boven vertoont?
Op basis van landelijke gegevens van voorgaande schoolgaande jaren is bekend dat van circa een kwart van de leerlingen met een heroverweging het schooladvies wordt bijgesteld. Wanneer er sprake is van een verschil van een heel schoolniveau tussen het schooladvies en de eindtoets, wordt van één van de drie leerlingen het advies bijgesteld.
Hoe verklaart u dat in en gemeente als Achtkarspelen heel veel leerlingen een te laag schooladvies krijgen maar het vervolgens ook nog eens zeer beperkt wordt bijgesteld?
Dit is door mij of het Fries Sociaal Planbureau niet onderzocht. Zoals ik in het antwoord op de eerste vraag aangaf, is op basis van landelijke gegevens bekend dat beide vaak samen gaan: leerlingen in deze regio’s scoren vaak beter op de eindtoets dan hun schooladvies en hun hogere toetsadvies leidt minder vaak tot een bijstelling.
Hoe verklaart u dat desondanks het Dockinga College in Dokkum qua opstroom een normale school is? Had de opstroom niet juist groter moeten zijn bij deze mate van onderadvisering vanuit de basisscholen?
Dit is door mij of het Fries Sociaal Planbureau niet onderzocht. Op basis van landelijke gegevens is bekend dat leerlingen met een advies dat lager is dan hun toetsadvies niet noodzakelijk altijd opstromen. Daarbij speelt helaas een rol dat leerlingen doorgaans presteren conform wat er van hen wordt verwacht, de selffulfilling prophecy., 4 5 Daarnaast speelt een rol dat in minder stedelijke regio’s er ten onrechte sprake lijkt te zijn van een lager ambitieniveau bij zowel ouders als scholen.6
Ziet u een verband met analoge berichten over basisscholen in Groningen?2
Dat verband zie ik. Ook in Groningen is – net als in andere niet-stedelijke regio’s – sprake van onderadvisering.8In de brief over de Eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po die ik u separaat doe toekomen, ga ik nader in op achterliggende oorzaken van onderadvisering en de mogelijkheden om de effecten van onderadvisering te verminderen.
Ziet u mogelijkheden om de rol van de afstand tot de school in zo’n plattelandsregio te beperken?
Die mogelijkheden zie ik niet. Bovendien is het de vraag of dit een oplossing biedt voor het probleem. Eerder meldde ik u al dat de nabijheid van vo-scholen wel van invloed lijkt te zijn op onderadvisering door scholen.9 Daarnaast speelt een verschil in ambitieniveau een rol. Ik vind het belangrijk om hier maatregelen op te nemen die zoveel mogelijk aangrijpen op zaken die verschil kunnen maken, waardoor eventuele onderadvisering tijdig kan worden gecorrigeerd. Mijn brief over de Eindevaluatie van de Wet eindtoetsing PO gaat hier uitgebreider op in.
Wat wilt u in het algemeen ondernemen tegen deze schokkende verschillen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3 en vraag 8.
Achterblijvende lonen |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Hoe verklaart u dat de CAO lonen onvoldoende zijn gestegen om de inflatie bij te houden waardoor mensen er feitelijk op achteruit zijn gegaan qua koopkracht?1
Zoals recentelijk ook geantwoord op de vragen van dhr. Wiersma2 neemt de loonstijging de afgelopen jaren geleidelijk toe door toenemende krapte. Voor het eerst sinds 2009 is op dit moment een loonstijging in de maandcijfers zichtbaar van boven de 2%, na 2,0% gemiddeld in 2018 (bron: CBS). De verwachting is daarom dat de stijgende lijn in de cao-lonen ook dit jaar doorzet. De loonstijging in reeds afgesloten cao’s voor 2019 wijst hierop3. In de reeds afgesloten cao’s ligt de gemiddelde contractloonstijging voor 2019 op 2,6%, volgens de steekproef van SZW. Bij de overheid en de zorg ligt de loonstijging zelfs boven de 3%.
Gezien het lage werkloosheidsniveau is de loonstijging van de afgelopen jaren gematigd te noemen. Het op 23 november 2018 verschenen onderzoek van het CPB over de loonontwikkeling wijst op de lagere groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loongroei dan in het verleden. Ook is denkbaar dat factoren als globalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt bijdragen aan de gematigde loonontwikkeling. Het CPB heeft niet vast kunnen stellen of deze factoren een rol spelen. Tegelijkertijd is de prijsstijging in 2019 forser geweest dan verwacht, bijvoorbeeld doordat internationale ontwikkelingen de brandstofprijzen opstuwen. Aangezien cao-loonstijging vooraf wordt afgesproken met inachtneming van de verwachte prijsstijging, kan onverwachts hoge inflatie leiden tot een negatieve reële contractloonstijging. Het is overigens niet gezegd dat dit beeld uit de eerste maanden van 2019 voor de rest van het jaar doorzet. Veel cao’s moeten tenslotte nog ingaan of worden afgesloten, tegelijkertijd is de ontwikkeling van de inflatie onzeker.
De koopkrachtontwikkeling is niet alleen afhankelijk van de contractloonstijging en de inflatie, maar ook van beleidswijzigingen. De lastenverlichting die in 2019 ingegaan is, met lagere belastingtarieven en hogere heffingskortingen, werkt positief door in het koopkrachtbeeld. Het positieve koopkrachtbeeld is zo robuust dat ook bij tegenvallende lonen en prijzen een grote meerderheid van de Nederlandse huishoudens hun koopkracht in 2019 zal zien toenemen.
Herinnert u zich de uitspraak van de Minister-President dat de meeste mensen er op vooruit gaan en dat de Nederlander moet gaan voelen dat het beter gaat met de economie? Erkent u dat dit loze woorden waren?2
Nee, dit zijn geen loze woorden. De verwachting is nog steeds dat als gevolg van de verlaging van de inkomstenbelasting door dit kabinet een meerderheid van de Nederlanders er dit jaar in koopkracht op vooruit gaat.
Kunt u in een reeks vanaf 2010 aangeven welke voorspellingen zijn gedaan qua loonstijging, koopkracht en inflatie en wat de feitelijke ontwikkelingen zijn?
In onderstaande tabel 1 is de raming van koopkracht, inflatie en contractlonen in de miljoenennota vergeleken met de realisatie bij jaarverslag. Uit de tabel valt af te lezen dat de gerealiseerde koopkracht in 2014, 2015 en 2016 (flink) hoger uitkwam dan vooraf voorspeld. In 2017 en 2018 kwam de koopkracht lager uit dan voorspeld. Ondanks de lagere realisatie blijft de mediane koopkracht over deze jaren positief.
De koopkrachtcijfers zijn mede afhankelijk van macro-economische ontwikkelingen. Fluctuaties in de inflatie, rente of de loonontwikkeling hebben een grote invloed. De koopkrachtplaatjes veranderen daardoor bijna per definitie tussen verschillende ramingsmomenten in een jaar.
Koopkrachtraming bij Miljoenennota
– ¼%
– ¼%
– 1%
– ¾%
– ½%
+ ½%
+ 1,4%
+ 1,0%
+ 0,6%
Koopkrachtrealisatie1
– 0,5%
– 1,2%
– 1,7%
– 1,4%
+ 1,2%
+ 1,0%
+ 2,6%
+ 0,3%
+ 0,3%
Inflatieraming bij Miljoenennota
1%
1½%
2%
2%
2%
1,2%
1,2%
0,6%
1,4%
Realisatie inflatie1
1,3%
2,3%
2,5%
2,5%
1,0%
0,6%
0,3%
1,4%
1,7%
Contractloonraming bij Miljoenennota
1½%
1½%
2%
2¼%
1½%
1,5%
1,4%
1,6%
2,2%
Realisatie contractlonen1
1,0%
1,2%
1,6%
1,2%
1,0%
1,2%
1,5%
1,7%
2,0%
Bron: CEP 2019, CPB.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Nederlanders er substantieel in koopkracht op vooruit gaan – een centrale belofte van dit kabinet?
Zie antwoord op vraag 1 en 2.
Bent u nog steeds van mening dat de lonen omhoog moeten?
Ik vind het goed om te zien dat de stijgende lijn in de loonontwikkeling doorzet. Ook het feit dat de loonstijging in recent afgesloten cao’s hoger ligt, is positief nieuws. Het is echter teleurstellend dat de loonontwikkeling de prijsstijging het afgelopen kwartaal niet heeft bijgehouden. Wat opvalt is dat de loonontwikkeling in recente cao’s bij de overheid en de zorg hoger ligt dan in de marktsector. De overheid geeft zo het goede voorbeeld. Het kabinet roept het bedrijfsleven dan ook op om de beschikbare loonruimte te benutten. Het kabinet heeft overigens geen specifieke doelstelling voor de loonontwikkeling. Loonbeleid vereist immers maatwerk en is daarom aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend.
Deelt u de mening dat niet alleen werkgevers, maar ook de regering kan bijdragen aan hogere lonen, bijvoorbeeld door een verhoging van het minimumloon?3
Zoals bij antwoord 5 toegelicht, geeft de overheid het goede voorbeeld door de beschikbare loonruimte in te zetten in de overheidssectoren. Verder worden onderhandelingen over loonsverhoging en andere arbeidsvoorwaarden per sector gevoerd door de sociale partners. De overheid legt wel een bodem op aan werkgevers, die is vormgegeven in de Wet Minimumloon (WML). Het minimumloon dient het doel dat werknemers van een voltijdbaan in hun basisbehoeften kunnen voorzien en is geen middel om de gemiddelde loonontwikkeling van alle werkenden op te stuwen. Een (eenmalige) verhoging van het minimumloon beïnvloedt de loonontwikkeling van werknemers met een inkomen boven het minimumloon immers niet. Zoals toegelicht in antwoord 1 wordt de gematigde loonontwikkeling in verband gebracht met factoren zoals de afgenomen groei van de arbeidsproductiviteit, globalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt.
Door de koppeling van het WML met de sociale zekerheidsuitgaven (o.a. de AOW, bijstand en Wajong-uitkeringen) is een verhoging van het WML bovendien erg duur. Daar komt een verhoging in kosten door andere, aan WML-gekoppelde regelingen zoals het lage inkomensvoordeel (LIV) en de loonkostensubsidies (LKS) nog bij. Daarnaast is er grote onzekerheid over de effecten op arbeidsmarkt en verwacht het CPB dat een significante verhoging van het minimumloon ook werkgelegenheidsverlies met zich mee brengt. Alles bij elkaar genomen acht ik het daarom niet wenselijk om het WML te verhogen.
Bent u bereid woorden om te zetten in daden, door de BTW-verhoging terug te draaien en het minimumloon fors te verhogen? Zo nee, wat zijn uw woorden dan waard?
Het kabinet kiest er niet voor om het minimumloon te verhogen omdat dit niet het instrument is om hogere lonen af te dwingen. Het kabinet kiest er ook niet voor om de BTW-verhoging terug te draaien om een koopkrachtstijging te bewerkstelligen. Het is een bewuste keuze om de lasten op arbeid te verschuiven naar consumptie, zoals onder andere de OESO aanbeveelt.
De koopkracht stijgt in 2019 doordat het kabinet de lasten op arbeid per saldo meer heeft verlaagd dan de lasten op consumptie stijgen. In 2020 en 2021 worden de belastingtarieven verder verlaagd.
Leerlingen die worden uitgeschreven op school |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Wen Long (8) moet dagelijks zes uur reizen om passend onderwijs te krijgen»?1
Ja.
Graag wil ik vooraf aangeven waar ik in mijn antwoorden wel of niet op in kan gaan. In een aantal gevallen is mijn antwoord op uw vraag beperkt, omdat ik niet kan ingaan op individuele gevallen. Wel geef ik toelichting op de handelwijze van het ministerie en de onderwijsinspectie in algemene zin.
Hoe rijmt u dit met uw uitspraken in het algemeen overleg van 21 februari 2019 inzake onderwijs en zorg, waarin u heeft gezegd dat dit niet mag en een kind niet zomaar kan worden uitgeschreven?
Zoals ik op 21 februari jl. heb aangegeven, een leerling kan niet zomaar worden uitgeschreven door de school. Dat kan alleen op verzoek van ouders. Wanneer er geen toestemming van de ouders is, is er sprake van verwijdering. Een school kan verschillende redenen hebben om een leerling te verwijderen, denk aan: wangedrag van de leerling of ouders, of als een leerling ingeschreven staat op twee scholen. Wanneer dat laatste het geval is, kan de school waar de leerling het eerst stond ingeschreven ervan uit gaan dat er geen verplichting bestaat een andere school te zoeken die bereid is de leerling toe te laten.
Voor de verwijderingsprocedure gelden strikte wettelijke eisen, die per onderwijssector verschillen. In alle gevallen geldt:
Hoe kan het dat deze specifieke casus bij u in februari onder de aandacht is gebracht, maar er nog steeds geen oplossing is gevonden voor kind en ouders?
Zie antwoord 1.
Is er tussen 21 februari 2019 en de uitzending van EenVandaag contact geweest tussen het Ministerie van OCW en de ouders? Zo ja, wanneer en wat is er afgesproken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 1.
Hoe kan het dat de Inspectie van het Onderwijs (onderwijsinspectie) constateert dat de uitschrijving onrechtmatig was, maar hier geen consequenties aan worden verbonden?
Wanneer de onderwijsinspectie constateert dat een school zich niet houdt aan de regels rond uitschrijven, dan spreekt zij de school daar op aan. Vervolgens vraagt de onderwijsinspectie aan de school de tekortkoming te herstellen door ervoor te zorgen dat de verwijderingsprocedure aan wet- en regelgeving voldoet. Mocht de school de tekortkoming niet herstellen, kan de onderwijsinspectie namens mij de bekostiging opschorten of inhouden.
Waarom verwijst u in het plenaire debat van 27 maart 2019 naar een nationale geschillencommissie en zorgcoördinatoren bij onrechtmatige uitschrijving2 en wijst u in uw schriftelijke reactie op vragen van EenVandaag naar de onderwijsconsulenten?
Goed om te lezen dat u mijn schriftelijke reactie heeft gelezen. Helaas is deze niet meegenomen in de uitzending van EenVandaag.
Als ouders en school het niet eens worden over het best passende aanbod (wat kan leiden tot uitschrijving of verwijdering), zijn er verschillende stappen die ouders kunnen nemen. Het door mij verwijzen naar die verschillende stappen, heeft te maken met de verschillende situaties waar op dat moment over werd gesproken.
Kunnen ouders bij de geschillencommissie, de zorgcoördinator of de onderwijsconsulent terecht als hun kind onrechtmatig is uitgeschreven? Kunt u uiteen zetten wat de bevoegdheden en mogelijkheden van deze personen en instanties zijn wanneer ouders er niet uitkomen met school of het samenwerkingsverband?
Voor elke situatie geldt een wenselijke volgordelijkheid in het nemen van de stappen. De eerste stap is altijd om het gesprek aan te gaan met de school. Het is raadzaam om hier de zorgcoördinator of intern begeleider eventueel samen met de schoolleiding bij te betrekken. Zij zijn het eerste aanspreekpunt voor leerlingen met een zorgbehoefte binnen hun onderwijsinstelling. Als dat niet lukt, dan is de volgende stap om het samenwerkingsverband te betrekken en in gesprek te gaan. De school initieert deze actie over het algemeen. Het samenwerkingsverband is namelijk verantwoordelijk voor een goed ondersteuningsaanbod voor alle kinderen in de regio samen met zorg. Er kan gedurende het hele traject een beroep worden gedaan op onderwijsconsulenten. Deze kunnen advies geven op afstand of uiteindelijk ook meehelpen door middel van bemiddeling om tot een oplossing te komen. Wanneer sprake is van een daadwerkelijk geschil over de toelating, de verwijdering of de ondersteuning (zoals verwoord in het ontwikkelingsperspectiefplan), kan een verzoek ingediend worden voor een advies bij de Geschillencommissie passend onderwijs. Dat verzoek moet worden ingediend binnen 6 weken na de dag waarop het ontwikkelingsperspectiefplan of de beslissing over toelaten of verwijderen is bekendgemaakt. Daarnaast kunnen ouders een geschil voorleggen via een kort geding aan de rechter voor een bindende uitspraak.
Hoewel ons niet bekend is dat adviezen van de geschillencommissie niet worden opgevolgd, ga ik naar aanleiding van het rapport van Marc Dullaert «de kracht om door te zetten»3 waarin hij een aanbeveling doet om te komen tot een bindende arbitrage, verkennen welke mogelijkheden er zijn om de Geschillencommissie passend onderwijs een bindend advies te kunnen laten doen.
Is waar dat onderwijsconsulenten moeten stoppen met het bemiddelen naar een oplossing tussen leerling, ouders en school, als ouders juridisch advies inwinnen of zich laten bijstaan door een jurist of advocaat?
Nee dat is niet waar. Onderwijsconsulenten hebben als taak om te bemiddelen tussen leerlingen en hun ouders en de school, in een specifieke situatie. Wanneer daarover een juridische procedure wordt gestart, is bemiddeling in de praktijk vaak niet meer goed mogelijk. Om die reden kan de bemiddeling in dergelijke gevallen stoppen.
Is het waar dat de Geschillencommissie Onderwijs niet bevoegd is omdat het hier niet gaat om een verwijderingsbesluit maar om de informatieplicht van scholen aan het Ministerie van OCW, onder andere ten behoeve van de handhaving van de leerplichtwet?
Nee. De Geschillencommissie passend onderwijs is bevoegd te adviseren over de toelating en de verwijdering van een leerling. In het regelement op de website van de Geschillencommissie passend onderwijs is voor belanghebbenden te vinden wat de Geschillencommissie wel en niet in behandeling neemt.
Wat is de reden dat de onderwijsinspectie toestaat dat scholen antedateren, zoals is gebeurd bij een leerling op het Vossius Gymnasium? Vindt u dit wenselijk?
De onderwijsinspectie staat niet toe dat scholen antedateren. De onderwijsinspectie heeft vastgesteld dat het Vossius Gymnasium onrechtmatig heeft gehandeld.
Wat is de reden dat de onderwijsinspectie de school niet heeft aangesproken op de naleving van artikel 27 van de Leerplichtwet?
Zoals in het (openbare) rapport4 van de onderwijsinspectie over het onderzoek bij het Vossius Gymnasium is vermeld, is de school door de onderwijsinspectie aangesproken op het niet naleven van de Leerplichtwet.
Is bekend hoeveel kinderen door de school worden uitgeschreven zonder toestemming van de ouders? Zo nee, bent u bereid dit te inventariseren?
Nee dat is niet bekend. Feitelijk is het zo dat kinderen niet mogen worden uitgeschreven zonder toestemming van ouders, tenzij de leerling ook op een andere school staat ingeschreven. Wanneer er geen toestemming van ouders is, is er sprake van verwijdering. Voor die procedure gelden strikte wettelijke eisen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Het kan gebeuren dat een school zich niet houdt aan de regels rond verwijderen. Wanneer de onderwijsinspectie dat constateert, dan spreekt zij de school daar op aan en vraagt de school de tekortkoming te herstellen.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal scholen dat sinds de aanpassing van de Leerplichtwet (per 1 januari 2012) op de schending van de informatieplicht door de onderwijsinspectie is aangesproken? Is bekend in hoeveel van die overtredingen door de onderwijsinspectie een maatregel is opgelegd?
De onderwijsinspectie doet in alle sectoren van het funderend onderwijs (po, vo en so) en het mbo onderzoek naar de naleving van de Leerplichtwet 1969 door steekproeven te nemen uit de verzuimadministratie van een school. Vanaf 1 januari 2012 tot op heden heeft de inspectie totaal 28 keer (MBO: 23, VO: 4, SO:5 een bestuurlijke boete opgelegd omdat een school niet voldeed aan één van de verplichtingen genoemd in artikel 27, onder b, Leerplichtwet, namelijk artikel 21 van de Leerplichtwet. Dat is de verplichting om het verzuim zonder geldige reden van een leerling van in totaal zestien uren les- of praktijktijd binnen vier weken te melden bij het verzuimloket. Er is één bestuurlijke boete opgelegd wegens het niet voldoen aan artikel 27, onder c, van de Leerplichtwet 1969 in verband met een tweede constatering van ontoereikende verzuimregistratie.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat schoolbesturen zich door de uitschrijving van een leerling aan hun zorgplicht kunnen onttrekken?
Het is inderdaad niet de bedoeling dat schoolbesturen zich aan de zorgplicht passend onderwijs onttrekken door leerlingen uit te schrijven. Een school kan een leerling niet verwijderen zonder dat er een passende plek op een andere school is gevonden.
Deelt u de mening dat de zorgplicht van scholen te makkelijk omzeild kan worden als doorzettingsmacht richting de scholen niet is geregeld? Zo ja, hoe wilt u dit regelen?
Nee, zie het antwoord op vraag 14. Wat betreft de doorzettingsmacht kan ik het volgende melden. Regio’s kunnen nu al aan de slag, om binnen het kader van het op overeenstemming gericht overleg (OOGO) en in de regionale thuiszittersaanpakken, afspraken met elkaar te maken over wie het mandaat krijgt om de regie te nemen mocht het onderling vastlopen. Daarbij moet aandacht zijn voor de termijnen, de casusregie, het mandaat van de casusregie en de aanpak waarmee doorbraken kunnen worden bereikt als een situatie daarom vraagt. De wijze waarop dit in de regio concreet wordt vormgegeven, is wat mij betreft uitdrukkelijk aan de regio’s zelf. Dan gaat het bijvoorbeeld om bij welke professional de casusregie wordt belegd.
De nadere invulling van de wettelijke verankering van doorzettingsmacht wordt komende tijd verder uitgewerkt. Hierbij worden ook de aanbevelingen van Marc Dullaert6 meegenomen.
Bent u bereid om op korte termijn een landelijk meldpunt of ombudsinstantie in te richten zodat deze ouders, en alle andere ouders, zo snel mogelijk worden geholpen met het vinden van een geschikte oplossing?
In de 13e voortgangsrapportage passend onderwijs informeer ik uw Kamer over hoe ik de komende tijd voor ouders en betrokkenen duidelijker kan maken waar ze moeten zijn en wat daar aan informatie en ondersteuning gekregen kan worden. Dat is wat mij betreft niet een landelijk meldpunt of één loket, maar moet verbonden zijn aan de regio’s waar uiteindelijk ook de keuzes gemaakt moeten worden.
Mag een school aan leerling en ouder(s) een contract opleggen waarbij voorwaarden worden gesteld aan het volgen van onderwijs, zoals het zoeken van professionele ondersteuning buiten de school?
De extra ondersteuning is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de school van inschrijving. De school is verplicht al dan niet met ondersteuning van buiten goed en passend onderwijs te bieden. Deze ondersteuning is onderdeel van het handelingsdeel van het ontwikkelingsperspectiefplan waarover overeenstemming moet zijn bereikt met de ouders. Op deze manier is ook geregeld dat tussen de school en ouders overeenstemming bestaat over de afwijking van het onderwijsprogramma.
Is bekend hoe vaak het voorkomt dat een school een contract opstelt met nadere voorwaarden voor het volgen van onderwijs?
Nee.
Handhaaft de onderwijsinspectie in situaties waarin scholen extra voorwaarden stellen aan toelating en plaatsing?
Dat is niet aan de orde. Het stellen van extra voorwaarden aan toelating en plaatsing mag niet. Wel mag een school in overleg met de ouders maatwerk regelen, dat op de leerling is toegesneden (afwijking onderwijstijd). Deze ondersteuning is onderdeel van het handelingsdeel van het ontwikkelingsperspectiefplan. De onderwijsinspectie kijkt in het toezicht in algemene zin of leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte passende ondersteuning krijgen.
De berichten ‘Werkende is kind van de rekening’ en ‘Hoe kan dat: krapte op de arbeidsmarkt én dalende lonen?’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Werkende is kind van de rekening»1 en «Hoe kan dat: krapte op de arbeidsmarkt én dalende lonen?»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat extreme schaarste op de arbeidsmarkt zich amper lijkt te vertalen in de collectieve arbeidsovereenkomst (cao)-lonen? Welke oorzaken ziet u voor deze spagaat, waarbij enerzijds de voor prijsstijgingen gecorrigeerde lonen in 2019 zijn gedaald, terwijl bedrijven grosso modo stevig blijven groeien en de werkloosheid sinds de jaren zeventig niet zo laag is geweest?
Door de toenemende krapte neemt de loonstijging de afgelopen jaren geleidelijk toe. Voor het eerst sinds 2009 is op dit moment een loonstijging in de maandcijfers zichtbaar van boven de 2%, na 2,0% gemiddeld in 2018 (bron: CBS). De verwachting is daarom dat de stijgende lijn in de cao-lonen ook dit jaar doorzet. De loonstijging in reeds afgesloten cao’s voor 2019 wijst hierop3.
Gezien het lage werkloosheidsniveau is de loonstijging van de afgelopen jaren gematigd te noemen. Het op 23 november 2018 verschenen onderzoek van het CPB over de loonontwikkeling wijst op de lagere groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loongroei dan in het verleden. Ook is denkbaar dat factoren als globalisering en flexibilisering van de arbeidsmarkt bijdragen aan de gematigde loonontwikkeling. Het CPB heeft niet vast kunnen stellen of deze factoren een rol spelen.
Tegelijkertijd is de prijsstijging in 2019 forser geweest dan verwacht, bijvoorbeeld doordat internationale ontwikkelingen de brandstofprijzen opstuwen. Aangezien cao-loonstijging vooraf wordt afgesproken met inachtneming van de verwachte prijsstijging, kan onverwachts hoge inflatie leiden tot een negatieve reële contractloonstijging.
Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld de verklaring van Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen dat de tegenvallende productiviteitsgroei reden is voor minder loongroei? Hoe beoordeelt u dan de stelling dat juist over een langere tijd bezien de lonen achterblijven bij de ontwikkeling van de productiviteit? Kunt u een overzicht geven van waar deze achterstanden het grootst zijn?
Het hierboven genoemde onderzoek van het CPB wijst ook op de groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring voor de lagere loonontwikkeling. Er is niet zo zeer sprake van een tegenvallende productiviteitsgroei, maar een dalende trend in de groei van de arbeidsproductiviteit. Dit is een internationaal verschijnsel.
De arbeidsinkomensquote (aiq) is een maatstaf die (op langere termijn) aangeeft in hoeverre de reële arbeidsinkomens zijn meegegroeid met de productiviteit. Onderstaand figuur geeft de aiq weer voor bedrijven (marktsector + zorg). De aiq is een volatiele maatstaf, waarin conjuncturele effecten duidelijk waarneembaar zijn. In de periode van 1995 tot 2018 was de aiq gemiddeld 73,5%. Inmiddels ligt het niveau van de aiq weer iets boven dit gemiddelde. Wel is in de periode 1995 – 2017 een beperkte daling zichtbaar.
Figuur 1. Aiq bedrijven (Bron: CPB, cijfers bij CEP 2019)
Het CBS heeft gegevens over de aiq per bedrijfstak. Met deze cijfers is het mogelijk om de ontwikkeling van het reële arbeidsinkomen te vergelijken met de productiviteitsstijging in verschillende bedrijfstakken. In de bijlage vindt u ter illustratie de ontwikkeling van de aiq in de 8 grootste sectoren (exclusief zorg, openbaar bestuur en onderwijs).4 Van de 8 grootste bedrijfstakken (zakelijke dienstverlening, handel, industrie, bouwnijverheid, cultuur en recreatie, horeca, vervoer en opslag, informatie en communicatie) ligt handel percentueel het meest onder het langjarige gemiddelde.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de in de jaren ’80 geïntroduceerde loonmatiging een Nederlandse obsessie geworden is, die mede debet is aan lagere loongroei?
Na het Akkoord van Wassenaar begin jaren ’80 droeg loonmatiging bij aan herstel op de arbeidsmarkt en van de economie. In de jaren ’80 en ’90 maakte een verantwoorde loonontwikkeling een krachtige werkgelegenheidsgroei mogelijk. Ander gevolg is dat Nederland internationaal erg concurrerend is geworden, wat terug is te zien in een sterke exportsector. Tegelijkertijd kenden het begin van de jaren »90 en jaren ’00 ook loonstijgingen van boven de 4%. De loonontwikkeling blijkt daarmee ook altijd afhankelijk van de economische vooruitzichten en krapte op de arbeidsmarkt.
De huidige beperkte loongroei is niet eenvoudig te verklaren. Zoals hierboven geschreven wijst het CPB om de beperkte groei van de arbeidsproductiviteit als belangrijke verklaring. Er zijn ook andere factoren denkbaar, zoals de invloed van globalisering of de flexibilisering van de arbeidsmarkt, die mogelijk de onderhandelingspositie van de vakbonden verzwakken. Empirisch is het moeilijk gebleken om het belang van deze factoren vast te stellen. Hoewel volgens sommigen loonmatiging een «Nederlandse obsessie» is, lijkt loonmatiging als verklaring voor de huidige loonontwikkeling op zijn minst een versimpeling van de werkelijkheid.
In hoeverre bent u, alles bij elkaar genomen, tevreden met de huidige loonontwikkeling? Welke criteria gebruikt u om deze tevredenheid vast te stellen?
Het is goed dat de stijgende lijn in de loonontwikkeling doorzet. Ook het feit dat de loonstijging in recent afgesloten cao’s hoger ligt, is positief nieuws. Het is echter teleurstellend dat de loonontwikkeling de prijsstijging het afgelopen kwartaal niet heeft bijgehouden. Het kabinet roept het bedrijfsleven dan ook op om de beschikbare loonruimte te benutten. Het kabinet heeft overigens geen specifieke doelstelling voor de loonontwikkeling. Loonbeleid vereist immers maatwerk en is daarom aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend.
Kunt u een overzicht geven per sector van de loongroei over het afgelopen jaar? Welke ruimte ziet u nog binnen sectoren om verdere loongroei aan te wakkeren? Welke indicatoren kunnen worden gehanteerd om de ruimte voor loongroei binnen sectoren in kaart te brengen?
Tabel 1 laat de gemiddelde contractloonmutatie zien in procenten op jaarbasis, in 2018, naar economische sector. Deze cijfers zijn gebaseerd op de rapportage over de cao-afspraken 2018, die op 20 juni 2019 naar uw Kamer zijn verzonden (Grafiek 1.2).
2,8
1,9
2,2
1,7
2,4
1,7
1,4
1,7
Het kabinet speelt geen directe rol in de loonontwikkeling of in het aanwakkeren van loonstijging. Loonbeleid vereist immers maatwerk, omdat de situatie van sector tot sector verschilt. Afhankelijk van de omstandigheden stellen decentrale partijen prioriteiten, waarbij de primaire beloning één van de afwegingen is. Of werkgevers hogere lonen aan hun werknemers kunnen betalen, hangt af van de winstgevendheid en financieel-economische vooruitzichten van bedrijven en sectoren en aan de prioriteiten die partijen stellen.
Constaterende dat u eerder stelde dat informatie over mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen niet wordt bijgehouden, deelt u de mening dat het missen van dit soort gegevens in de weg staat om juist daar waar het nodig is werkgevers en werknemers aan te spreken op een verantwoordelijkheid rond loongroei? Bent u bereid hier meer gegevens over te verzamelen en bij te houden?3
Zie het antwoord op vraag 8.
Hoe verhoudt uw antwoord op eerdere vragen dat gegevens over mislukte of afgebroken cao-onderhandelingen niet worden bijgehouden4 tot uw antwoorden op Kamervragen bij de begroting SZW 2019 waarbij uit het loononderzoek over 2018 blijkt dat van de 98 cao’s uit het onderzoek er 78 geldig waren, en van de overige 20 gold dat van twee cao’s de onderhandelingen zijn gestart, een arbeidsvoorwaardenregeling tot stand is gekomen in plaats van een cao, negen cao’s geen informatie is, maar er bij twee cao’s sprake is van onenigheid tussen partijen, een onderhandeling is stukgelopen en bij vijf cao’s sprake van acties?5
Jaarlijks rapporteer ik uw Kamer over de ontwikkelingen die zich het jaar daarvoor hebben voorgedaan in de cao-afspraken rondom een aantal onderwerpen, waaronder de loonontwikkeling. Dit doe ik aan de hand van een steekproef die de 99 grootste cao’s bevat, gemeten naar het aantal werknemers dat eronder valt. De rapportage over 2018 heb ik 20 juni 2019 naar uw Kamer verzonden. In mijn antwoord op vraag 6 heb ik naar deze rapportage verwezen. Deze rapportages beschrijven ook het aantal cao’s waarvan de onderhandelingen zijn opgeschort of afgebroken, voor zover ik hier informatie over heb (zie pagina 132 van de rapportage over 2018 voor de gegevens over het afgelopen jaar). In mijn antwoorden op Kamervragen bij de begroting SZW 2019 heb ik gebruik gemaakt van de gegevens in de rapportage over 2017. Ik volg echter niet alle lopende cao-onderhandelingen van álle bedrijfstak- en ondernemings-cao’s op de voet en heb geen volledige informatie over de stand van zaken van alle cao-onderhandelingen. Dit is ook niet nodig of wenselijk. Het is immers niet mijn taak om werkgevers en werknemers aan te spreken op de voortgang van de onderhandelingen en verantwoordelijkheid te nemen rond de loongroei bij het afbreken of het mislukken daarvan. Werkgevers en werknemers kunnen het best beoordelen welke loonruimte binnen hun sector of bedrijf aanwezig is, en hoe zij deze ruimte benutten in het pakket aan arbeidsvoorwaarden dat zij afspreken.
Hoe verhouden de cao-gegevens uit het hier bovengenoemde loononderzoek over 2018 zich tot loononderzoeken in andere jaren? Kunt u een overzicht geven over ten minste de afgelopen tien jaar?
Het door SZW uitgevoerde loononderzoek is gebaseerd op de grootste bij SZW aangemelde bedrijfstak- en ondernemingscao’s. Deze groep cao’s wordt, afhankelijk van de ontwikkelingen in cao-land, elke 3 jaar aangepast. Deze groep cao’s is naar werknemersaantal gemeten representatief voor de werknemers onder cao in Nederland. In tabel 2 is voor de afgelopen 10 jaar de gemiddelde contractloonmutatie op jaarbasis weergegeven op basis van de steekproef.
2,8
1,1
1,3
1,6
1,6
1,0
1,4
2,0
1,4
1,7
Bent u bereid op korte termijn de Sociaal Economische Raad (SER) te vragen om een verkenning te doen naar zowel de (sectorale) oorzaken van verminderde loongroei, de specifieke knelpunten en mogelijke oplossingen hiervan?
Het CPB heeft recent onderzoek gedaan naar de loonontwikkeling (zie ook antwoord 2 en 3). Daaruit kwam naar voren dat de dalende groei van de arbeidsproductiviteit een belangrijke factor is in de lagere loonontwikkeling. Verder is het empirisch lastig gebleken om het belang van specifieke factoren als flexibilisering of globalisering aan te wijzen (zie antwoord 4). Het ligt daarom niet voor de hand om de SER om advies te vragen over de oorzaken van verminderde loongroei. De ruimte voor loonstijging kan het best decentraal, op sector- en ondernemingsniveau, beoordeeld worden door de cao-onderhandelaars. Daarom is de loonvorming in Nederlands ook decentraal belegd bij de sociale partners.
Het kabinet heeft wel herhaaldelijk aangegeven dat loongroei wenselijk is als daar de ruimte voor is. Mede door toenemende krapte op de arbeidsmarkt is een stijgende lijn in de loonontwikkeling zichtbaar. Overigens heeft het kabinet de SER wel gevraagd om een verkenning om het aantal werkende armen te kunnen terugdringen, waarbij aandacht is gevraagd voor institutionele belemmeringen en sectorale verschillen.
De berichten ‘Bij hoogleraar B. moesten de vrouwen hakken dragen ’ en ‘Van seksueel wangedrag tot sabotage van je onderzoek’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bij hoogleraar B. moesten de vrouwen hakken dragen»?1
Ja.
Wat vindt u van deze reconstructie van een verziekte cultuur bij een afdeling van een grote publieke instelling waar macht en angst het wonnen van veiligheid?
Zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat na een diepgravend journalistiek onderzoek over ex-hoogleraar R.B. en de sectie arbeidsrecht, dat gebaseerd is op tientallen (vertrouwelijke) documenten, apps, mails, gespreksverslagen en rapportages, een schokkend en stuitend beeld naar voren komt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de constatering dat jarenlang een verziekte en onveilige cultuur kon blijven bestaan waarbij deze ex-hoogleraar zelden tot de orde werd geroepen, zelfs niet als er «wél een keer melding werd gedaan»?
Universiteiten moeten een veilige haven zijn waar wetenschappers, docenten, studenten en ondersteunend personeel hun werk moeten kunnen doen zonder last te hebben van onwenselijk gedrag en intimidatie. Elk signaal van dergelijk gedrag is er een te veel. Ik vind het beeld dat in het artikel van NRC wordt geschetst schokkend. Het geschetste gedrag van de hoogleraar, de cultuur waarin dit gedrag niet in een veilige omgeving besproken kon worden en hoe lang dit zich af heeft kunnen spelen, vind ik ontoelaatbaar. Voor de cultuurverandering die nodig is om dit in de toekomst te voorkomen, moeten studenten en personeel kunnen vertrouwen op een veilige werkomgeving en procedures die daarbij passen.
Welke stappen heeft de Universiteit van Amsterdam (UvA) sinds de eerste melding uit 2005 ondernomen om de verziekte en onveilige cultuur te bestrijden? Hoe beoordeelt u deze?
Het is mij niet bekend wat de UvA met de eerste melding uit 2005 heeft gedaan. De UvA heeft mij laten weten dat, nadat in juni 2018 meldingen bij de decaan van de faculteit der Rechtsgeleerdheid binnen kwamen, ze een onafhankelijk, in sociale veiligheid gespecialiseerd bureau hebben ingeschakeld om onderzoek te doen. Dit onderzoek heeft geleid tot het vertrek van de hoogleraar. Na dit vertrek is ondersteuning geboden aan de betreffende afdeling en is interim management aangesteld. De UvA heeft een extern bureau een quick scan uit laten voeren naar het systeem van vertrouwenspersonen. Het rapport met aanbevelingen van dit bureau en een door het bestuur opgesteld overzicht van de organisatie rondom sociale veiligheid binnen de UvA zijn begin 2019 met de centrale medezeggenschap besproken. Naar aanleiding daarvan is universiteitsbreed een aantal maatregelen in gang gezet, zoals de grotere aandacht voor sociale veiligheid en diversiteit in het programma Academisch Leiderschap. Met de Centrale Studentenraad is afgesproken dat er een brede enquête over sociale veiligheid wordt uitgezet onder studenten. Naar aanleiding van het opstellen van het «Kader Diversiteit» zal de UvA een onafhankelijke ombudsfunctionaris aanstellen. Met deze stappen heeft de UvA een beweging in gang gezet om de sociale veiligheid te vergroten zodat in de toekomst ontoelaatbaar gedrag tijdig wordt gesignaleerd en aangepakt. Zie verder mijn antwoord op vraag 9.
Is er inmiddels wel sprake van een functionerend systeem van vertrouwenspersonen opgezet?
Ja. De UvA had al een netwerk van 21 vertrouwenspersonen. Het onafhankelijke bureau dat de opdracht kreeg dit systeem door te lichten heeft geen grote knelpunten aangetroffen. Naar aanleiding van de aanbevelingen van dit bureau wordt onder andere een routekaart vertrouwenspersonen uitgewerkt om de toegankelijkheid te verbeteren. In aanvulling op de vertrouwenspersonen wordt een onafhankelijke ombudsfunctionaris aangesteld.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksopzet naar de meldingen en signalen over seksueel overschrijdend gedrag waarbij «de persoon over wie de meldingen gaan, kan lezen wie wat over hem heeft gezegd»?
De UvA heeft mij laten weten dat de onderzoeksopzet de mogelijkheid bood om desgewenst anoniem te verklaren. Ik acht het van belang dat deze mogelijkheid bestaat in een onderzoek naar een gevoelige situatie als deze. Het is echter ook van belang dat de persoon waar onderzoek naar wordt gedaan de mogelijkheid krijgt om op de bevindingen te reageren. Ik begrijp dat het ingewikkeld is om aan beide belangen volledig tegemoet te komen. Uit de onderzoeksopzet van het bureau dat door de UvA is ingeschakeld blijkt dat beide doelen binnen het onderzoek konden worden verwezenlijkt. Of dat ook in voldoende mate is gebeurd, kan ik niet beoordelen.
Hoeveel verklaringen zijn er alsnog ingetrokken en hoeveel verklaringen zijn er anoniem gedaan?
Dat is mij niet bekend. De UvA kon mij deze informatie niet verstrekken in verband met de vertrouwelijkheid.
Welke acties heeft de UvA ondernomen nadat de ex-hoogleraar moest vertrekken omdat een onderzoekscommissie vorig jaar oktober concludeerde dat er «sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag» en er «gedurende een langere periode in de betrokken afdeling een gevoel van onveiligheid heeft geheerst»? Op welke manier blijkt dat de universiteit lering heeft getrokken uit het verleden?
De UvA heeft bij de betreffende afdeling na het ontvangen van het onderzoeksrapport interim management aangesteld en extra psychosociale hulp voor medewerkers beschikbaar gesteld. Binnen de rechtenfaculteit is daarnaast bijvoorbeeld met alle afdelingsleiders gesproken en er zijn trainingen op het gebied van sociale veiligheid georganiseerd. Op 29 maart jl. is aanvullend facultair beleid op het gebied van sociale veiligheid vastgesteld, met daarin aanscherpingen op het gebied van benoemingsprocedures van leidinggevenden, trainingen en een normenkader. Universiteitsbreed wordt onder andere gewerkt aan het versterken van het systeem van vertrouwenspersonen en er wordt naar aanleiding van het nieuwe «Kader Diversiteit» een onafhankelijke ombudsfunctionaris aangesteld.
Bent u bekend met het artikel «Van seksueel wangedrag tot sabotage van je onderzoek»?2 Deelt u de mening dat kennelijk niet alleen op de UvA dergelijke praktijken plaatsvinden?
Ja. Zoals het op 6 mei verschenen onderzoeksrapport «Harassment in Dutch academia» van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) laat zien komen wangedrag en intimidatie in verschillende vormen voor binnen de gehele academie. De onderzoekers van dit rapport stellen tevens dat de cases die zijn geanalyseerd naar alle waarschijnlijkheid het topje van de ijsberg betreft, want de hiërarchische verhoudingen en afhankelijkheidsrelaties die gelden binnen de wetenschap vormen een voedingsbodem voor dit soort praktijken. Een sociaal veilige werkomgeving is in een situatie met dergelijke complexe machtsverhoudingen extra van belang. In huidige debatten rondom het herzien van het systeem van erkennen en waarderen van wetenschap komen dit soort aspecten aan bod en wordt er nagedacht over verandering – daar ben ik blij mee. Universiteiten en kennisinstellingen moeten continu aandacht houden voor het thema sociale veiligheid en de benodigde cultuurverandering teweeg brengen.
Op welke wijze dringt u er bij de UvA en andere universiteiten op aan dat zij verantwoordelijk zijn voor een veilige en stimulerende cultuur voor studenten en wetenschappers? Op welke wijze verwacht u dat zij daar invulling aan geven?
In de wetenschapsbrief heb ik al aangekondigd dat ik na het verschijnen van het rapport van het LNVH in overleg met het veld zou treden over de acties die ondernomen moeten worden. Ik ben blij te zien dat de rectoren van de universiteiten en het LNVH in goed overleg zijn over dit onderwerp en dat de VSNU zich in een statement heeft uitgesproken tegen dit soort praktijken. Ik zal samen met het LNVH en de VSNU bekijken welke stappen er verder genomen kunnen worden, zoals ik ook in het VAO wetenschapsbeleid van 5 juni jl. heb toegezegd aan de Kamer. Ik neem daarbij de aanbevelingen uit de rapporten, zoals het instellen van een ombudsfunctionaris, ter overweging mee. Daarnaast is het belangrijk dat de universiteiten vooral zelf kritisch naar hun bestaande procedures kijken. Enkele universiteiten zijn hier al mee aan de slag gegaan. We moeten ons realiseren dat we er met goed werkende procedures nog niet zijn. Er is een cultuurverandering nodig om tot een sociaal veilige en inclusieve academie te komen. Dit zal ook onderwerp van aandacht zijn tijdens de Europese Gender Summit die Nederland op 3 en 4 oktober organiseert. Op basis daarvan presenteer ik medio 2020 samen met de veldpartijen een nationaal actieplan op gebied van diversiteit in de wetenschap, waarin een veilige en inclusieve cultuur een van de elementen zal zijn.
Erkenning en compensatie van getraumatiseerde veteranen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Getraumatiseerde veteraan vecht voor erkenning en compensatie»?1
Ja.
Herkent u de signalen – ook eerder benoemd door de Veteranenombudsman – dat mensen «aan het lijntje worden gehouden» en klachtenafhandeling uiterst traag verloopt?2
Vanwege capaciteitsproblemen bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP – problemen die ook in de civiele wereld spelen – is besloten om de in 2018 geplande termijnherbeoordelingen op te schorten naar 2019 en prioriteit te geven aan de primaire aanvragen voor een militair invaliditeitspensioen (MIP) en de verzoeken om een hoger MIP. Ik heb op 16 november 2018 deze termijnverlenging schriftelijk aan de Veteranenombudsman gemeld; deze brief is op 30 november 2018 aan uw Tweede Kamer doorgestuurd (Kamerstuk 2018D57633).
Ik verwijs u tevens naar mijn reactie op de vragen van het lid Bruins Slot (CDA) die op 14 mei vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3090) over hetzelfde onderwerp heeft ingediend.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat mensen die voor Nederland hebben gevochten op deze manier worden behandeld?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen overweegt u om te voorkomen dat mensen zo lang moeten wachten op keuringen en dus hun verdiende invaliditeitspensioen?
In 2018 was er behoefte aan extra verzekeringsgeneeskundige artsen. De eerste hiervan is per 1 september 2018 in dienst getreden bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP. Per 1 januari 2019 is de capaciteit met nog een tweede verzekeringsarts uitgebreid.
De komst van deze twee artsen betekent niet dat de achterstanden snel kunnen worden ingelopen. Nieuwe krachten moeten worden ingewerkt; dat vergt tijd en capaciteit van de zittende bezetting. Gemiddeld bedraagt de inwerkperiode voor nieuwe verzekeringsartsen 6 tot 8 maanden. Pas daarna draaien zij volledig mee.
Het bedrijf Bijzondere Medische Beoordelingen (BMB) van Defensie heeft om die reden aangeboden verzekeringsgeneeskundige capaciteit in te zetten om keuringen voor het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP uit te voeren. Het gaat om 9 keuringen op maandbasis. Van dit aanbod wordt dankbaar gebruik gemaakt en inmiddels is het Bedrijf Sociaal Medische Onderzoek van het ABP gestart met het aanleveren van de eerste dossiers aan BMB.
Herkent u zich in het signaal van veteranen dat Defensie «doorgaans weinig bereid is om mee te denken» en zich «keihard opstelt» met betrekking tot schadevergoedingen? Zo nee, waar denkt u dan dat deze signalen vandaan komen?
Nee. De uitvoering van de Regeling Volledige Schadevergoeding is er op gericht om in onderling overleg tussen Defensie en de belangenbehartiger (van de veteraan) oplossingsgericht het bedrag van de (rest-)schade over een te komen in een vaststellingsovereenkomst. De signalen zijn mogelijk te verklaren uit vooraf verkeerd gewekte verwachtingen door veteranen die actief zijn op sociale media, over de hoogte van de schadevergoeding.
Maakt u zich ook zorgen over hoe veteranen worden behandeld? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om deze situatie te verbeteren?
De erkenning, waardering en bijzondere zorg van de veteraan en zijn relaties staat voor mij voorop als doelstelling van het Veteranenbeleid. Elk signaal van een veteraan die vindt dat hij of zij niet goed wordt behandeld neem ik serieus. Enerzijds betreur ik de aanleiding – langere wachttijden door capaciteitsgebrek bij de verzekeringsartsen – voor het onderzoek dat de Veteranenombudsman is gestart naar de toekenning van het militaire invaliditeitspensioen. Anderzijds steun ik hem daarin, omdat de resultaten van zijn onderzoek mogelijk bijdragen aan verbeteringen voor veteranen. Zo wil ik het stelsel van uitkeringen en compensaties moderniseren zodat de gewonde veteraan nog beter wordt ondersteund bij zijn re-integratie en maatschappelijke participatie.
Onlangs is de evaluatie gestart van de Regeling volledige schadevergoedingen. Daarnaast zijn wij bezig met de herziening van het PTSS-protocol dat kijkt of eerder de medische eindsituatie kan worden bepaald.
Het bericht ‘Algemene voorwaarden en verzekering rijscholen niet altijd op orde’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met artikel van BNR Nieuwsradio en feit dat rijscholen hun algemene voorwaarden en verzekeringen niet altijd op orde hebben?1
Ja.
Is het waar dat er zich situaties voordoen waarbij leerlingen moeten opdraaien voor verkeersovertredingen of schade die zij veroorzaken tijdens de rijles, omdat de rijschool de zaken niet op orde heeft?
De branchepartijen hebben aangegeven dat zij enkele voorbeelden kennen van situaties waarbij leerlingen schade en/of boetes zouden moeten betalen. Het betreft hier niet bij hen aangesloten rijscholen.
Hoe is het mogelijk dat rijscholen rondrijden met auto’s die niet of onvoldoende verzekerd blijken te zijn of niet verzekerd zijn voor inzittenden? Zijn hier cijfers van bekend? Zo ja, kunt u dan een overzicht bieden van de laatste drie jaar.
Er zijn bij mij geen rijscholen bekend die lesauto’s inzetten die niet voldoen aan minimale basis wettelijke aansprakelijkheid (WA) en dus onverzekerd zijn. Dat is een verplichting voor iedere autobezitter.
Aanvullende verzekeringen, zoals een Casco (All Risk) en de inzittendenverzekering zijn niet verplicht en worden niet centraal geregistreerd. Er zijn daarover dan ook geen cijfers bekend.
Hoort het niet zo te zijn dat brancheorganisaties bij het signaleren van dergelijke situaties deze rijscholen direct behoren te verwijderen uit hun ledenbestand? Hoeveel en welke brancheorganisaties zijn u bekend? Hoe controleren zij hun leden op onder andere verzekeringen, algemene voorwaarden en integer en correct handelen? Wat heeft het Rijleskeurmerk voor waarde? Hoe kan een leerling vooraf weten aan welke eisen wel of niet is voldaan om dit keurmerk te krijgen? Hoe wordt omgegaan met individuele rijscholen die zich niet aan bepaalde standaarden houden en op het randje of discutabel opereren?
De brancheorganisaties BOVAG, FAM en VRB hebben allen aangegeven dat ze leden jaarlijks controleren op verzekeringen, algemene voorwaarden en integer en correct handelen. De leden dienen hun polissen ter inzage te overleggen. Hoewel dit nog niet is voorgekomen wordt bij niet voldoen het lid geroyeerd.
Het Rijleskeurmerk is een particulier vrijwillig initiatief en geeft informatie op hun website. Er bestaat geen landelijk verplicht keurmerk voor rijscholen en ook de voorwaarden zijn afhankelijk van de individuele rijschool. Elke leerling of ouder kan vooraf de individuele voorwaarden van de rijschool opvragen.
Er is een klein aantal voorbeelden van afwijkende voorwaarden door de branche gemeld en door mij doorgezet naar de ACM om mogelijke consumentenmisleiding te onderzoeken. Het CBR besteedt in de campagne rijbewijstips aandacht aan het kiezen van een goede rijschool en waar deze aan moet voldoen.
Er zijn wettelijk geen mogelijkheden om individuele rijscholen aan te spreken op vastgelegde standaarden die de consument beter kunnen beschermen. Wel onderzoek ik in overleg met de branche andere mogelijkheden om dit beter te organiseren en zal ik in het beantwoorden van de Kamervragen2, die hierover zijn gesteld door lid van Dijk met betrekking tot het faillissement van de rijschool in Zoetermeer, nader ingaan op de verschillende scenario’s die ik in overleg met de branche zal onderzoeken.
Wanneer zijn de eerste resultaten te verwachten waarbij rijscholen die niet aan de eisen voldoen hun bevoegdheid wordt ontnomen, nu de Wet Rijonderricht Motorrijtuigen (gewijzigd) door de Tweede Kamer is aangenomen?
De Wet Rijonderricht Motorrijtuigen (WRM) regelt dat instructeurs moeten voldoen aan de verplichte bijscholing en praktijkbegeleiding. Er worden in de WRM geen eisen gesteld aan rijscholen.
Hoe staat het met gesprekken met de branche en de voortgang om het kaf van het koren te scheiden en de rijschoolbranche op te schonen van lieden die daar niet horen? Welke sancties zijn er en welk toezicht is verder mogelijk om rijinstructeurs die niet aan de eisen voldoen tijdelijk of definitief uit de branche te verwijderen?
De rijschoolbranche is een vrije sector en niet gebonden aan wettelijke vestigingsregels. Mijn Ministerie onderzoekt samen met de branche, het CBR en het IBKI de mogelijkheden de kwaliteit van rijscholen te verbeteren en de consument (beginnend bestuurder) beter te beschermen. Te denken valt hier aan het mogelijk maken van onderdelen van het verbeterplan van de branche (BOVAG, FAM en VRB). Ik heb er vertrouwen in dat het nieuwe educatieve traject in de WRM zal bijdragen aan verbetering. Ik ben erg blij dat de branchepartijen actief meewerken en samen met mij ervan overtuigd zijn dat een professionele rijschoolbranche cruciaal is voor de verkeersveiligheid. Voor de sancties aangaande rijinstructeurs wordt verwezen naar het antwoord van vraag 5.
Deelt u de mening dat onverzekerd rondrijden onacceptabel is? Op welke manier wordt hierop gehandhaafd? Wat zijn de sancties bij onverzekerd rijden en kan er preventief ingegrepen worden?
Ja, dat deel ik.
De sanctie (hechtenis of geldboete) is wettelijk geregeld in de Wet Aansprakelijkheid Motorijtuigen (WAM) en wordt in opdracht van het OM door de RDW gecontroleerd in het Kentekenregister en door handhaving op straat. In het Kentekenregister wordt geen onderscheid gemaakt naar personenauto’s die gebruikt worden als lesauto. Dit geldt niet voor de casco (AllRisk) en inzittendenverzekering, waar de brancheorganisaties dus een belangrijke rol spelen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het bericht ‘Seawatch3 alweer bijna bij Libië’ |
|
Bente Becker (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Mark Harbers (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat het schip Seawatch3 is uitgevaren en inmiddels voor de kust van Libië vaart?1
Ja. Overigens is het schip op 19 mei jl. tijdelijk in beslag genomen naar aanleiding van een opdracht van het Italiaanse Openbaar Ministerie (OM) in Agrigento. Op 1 juni werd het door hetzelfde OM vrijgegeven en op 9 juni jl. is het schip opnieuw uitgevaren. Op het moment ligt het schip vast in Italië vanwege een lopend onderzoek door Italiaanse autoriteiten.
Bent u nog steeds van mening dat het onverstandig is van deze niet-gouvernementele organisatie (ngo) om uit te varen aangezien de veiligheidseisen nog steeds niet op orde zijn en zowel bemanning als mogelijk mensen die zij oppikken gevaar kunnen lopen als ze langere tijd op zee bivakkeren? Wie is aansprakelijk voor het geval er brand, schade of andere ellende uitbreekt op dit schip?
Graag verwijs ik u naar de Kamerbrief van 1 april 2019, waarin de wijzigingsregeling voor schepen die stelselmatig drenkelingen aan boord nemen wordt toegelicht.1 Ik heb deze regeling opgesteld om te borgen dat schepen die dit soort activiteiten uitvoeren, voldoen aan veiligheidseisen en
werken met een gekwalificeerde bemanning. Zolang de Sea-Watch 3 niet voldoet
aan de eisen van de regeling, vind ik het onverstandig dat het schip wordt ingezet voor het aan boord nemen van drenkelingen. Sea-Watch is zelf verantwoordelijk indien er zich aan boord calamiteiten voordoen.
Waarom is de Seawatch3 uitgevaren? Heeft de organisatie daarover met u gesproken of dit gemeld? Wat zegt dat over de verhoudingen als het kabinet wel coulance heeft met deze organisatie, maar als andersom de Seawatcj3 alle afspraken aan hun laars lapt?
De Rechtbank en daarna het Gerechtshof te Den Haag hebben besloten dat de ministeriële regeling inzake de veiligheids- en bemanningseisen aan schepen die stelselmatig drenkelingen aan boord nemen d.d. 1 april 2019, in stand blijft, maar tijdelijk nog niet van toepassing is op de Sea-Watch 3. Op basis van de uitspraak van de Rechtbank had de Sea-Watch 3 de mogelijkheid tot 15 augustus 2019 om aan de veiligheids- en bemanningseisen te voldoen; op basis van de uitspraak van het Hof in hoger beroep (1 augustus jl.) is die termijn verlengd tot 31 december 2019. Ik heb een moreel beroep gedaan op Sea-Watch om pas weer uit te varen als het schip en de bemanning voldoen aan de veiligheids- en bemanningseisen die zijn gesteld in de regeling. Desondanks is het schip vrijwel direct na de uitspraak van de Rechtbank uitgevaren. De organisatie heeft ons niet vooraf op de hoogte gebracht van de plannen om uit te varen. U kunt zich voorstellen dat ik met het oog op de veiligheid liever had gezien dat Sea-Watch mijn advies wel zou hebben opgevolgd.
Wat vindt u ervan dat de organisatie Seawatch3 uw advies in de wind heeft geslagen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de komst van de Seawatch3 mogelijk nieuwe migranten en mensensmokkelaars op het idee kan brengen de oversteek te wagen, terwijl in het regeerakkoord is afgesproken dat mensensmokkel uit alle macht bestreden moet worden? Zo ja, bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om het aanzetten tot mensensmokkel strafbaar te maken, ook indien dit niet gepaard gaat met financieel eigen gewin?
De kans bestaat dat zowel smokkelaars als opvarenden erop rekenen dat men nog tijdens de overtocht naar Europa zal worden opgepikt. Zoals verwoord in het regeerakkoord, onderschrijft het kabinet de internationale verplichtingen om mensenlevens op zee te redden. Daarbij is het echter wel zaak dat dergelijke operaties niet onbedoeld bijdragen aan het in stand houden van criminele activiteiten van mensensmokkelaars die mensenlevens op het spel zetten. Kortheidshalve zij in dit verband mede gewezen op de beantwoording van Kamervragen van de leden Groothuizen en Voordewind d.d. 30 september 20192 en het besprokene terzake in het Algemeen Overleg Vreemdelingen- en Asielbeleid d.d. 4 juli jl.
Kunt u de Libische of andere kustwachten vragen in te grijpen en zo nodig het schip te blokkeren in haar missie, zodra zij in de search and rescue zone opereren waar eigenlijk deze kustwachten voor verantwoordelijk zijn?
In het algemeen geldt dat de Staat waartoe de SAR-regio behoort verantwoordelijkheid draagt voor de coördinatie van een reddingsactie in die search and rescue zone. Daarbij is het van belang dat betrokken schepen de instructies opvolgen van de verantwoordelijke autoriteiten. Dat geldt ook voor het binnenvaren van de territoriale wateren.
Wat is de situatie als de Seawatch3 onverhoopt nieuwe migranten aan boord neemt? Hoe zorgen we ervoor dat mensen teruggebracht worden naar Afrika?
Kust- en vlaggenstaten dienen op basis van internationale verplichtingen zich in te spannen teneinde schepen de gelegenheid te bieden om op zee geredde drenkelingen tijdig aan wal te brengen in een veilige haven.
Het is niet vanzelfsprekend dat deze acties altijd uitmonden in ontscheping in de EU. Conform de conclusies van de Europese Raad van juni 2018 moet ook ontscheping in een veilige haven elders in de landen rond de Middellandse Zee tot de mogelijkheden behoren. Feit is dat ontscheping aldaar, in samenwerking met UNHCR en IOM, al plaatsvindt. Deze landen kunnen daarmee ook veilige havens bieden.
Ten tijde van de SAR-missie in mei 2019 van Sea-Watch 3 bood Tunesië de meest nabijgelegen veilige haven. De havenstad Zarzis, alwaar UNHCR een veldkantoor heeft, bevond zich ca. 50 nautische mijl van de redding zone. Ondanks deze nabijheid heeft de kapitein van de Sea-Watch 3 de Tunesische autoriteiten in eerste instantie niet geïnformeerd over de reddingsactie. Het Ministerie van IenW heeft op dit hiaat gewezen en heeft Sea-Watch geadviseerd om alsnog contact op te nemen met de Tunesische autoriteiten, om aldaar tijdige ontscheping te laten plaatsvinden. De kapitein heeft er echter voor gekozen door te varen naar Italië.
Wilt u bevestigen dat Nederland geen illegale migranten zal accepteren die vanuit dergelijke schepen naar Europa komen en mogelijk per land herverdeeld worden?
Graag verwijs ik u naar de brief van 14 januari 2019, over ontwikkelingen rond het schip Sea-Watch 3. Nederland neemt in principe niet meer deel aan ad hoc maatregelen in het kader van ontscheping in de Middellandse Zee regio en zal dientengevolge geen migranten meer overnemen van dergelijke schepen.
Het bericht ‘Mitroshuurders vrezen extreme huurverhoging’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Mitroshuurders vrezen extreme huurverhoging»?1
Ja.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het artikel?
De afweging of een verkoop van een corporatiewoning gewenst is, wordt in eerste instantie door lokale partijen gemaakt. Hierover kunnen ook prestatieafspraken tussen gemeente, huurdersorganisatie en gemeenten worden gemaakt. Lokale partijen kunnen hierin de balans tussen verkopen van corporatiewoningen en passende nieuwbouwwoningen betrekken.
Daarbij geldt dat de verkopen van woningen door woningcorporaties zijn gebonden aan wettelijke regels. In de situatie van verkoop van blijvend gereguleerde of potentieel te liberaliseren woningen of complexen aan derden, dient de Autoriteit woningcorporaties de voorgenomen verkoop goed te keuren. De zienswijzen van de gemeente en, bij blijvend gereguleerde woningen, van de huurdersorganisatie worden daarin meegenomen. De Aw geeft aan dat zowel de gemeente Utrecht als de huurdersorganisatie een positieve zienswijze op de voorgenomen verkopen hebben gegeven.
Ook verandert een verkoop niets aan het huurcontract van de zittende huurders. In het stelsel zijn dus waarborgen voor huurders. Dat neemt niet weg dat ik mij kan voorstellen dat de overgang naar een andere verhuurder een gevoel van onzekerheid voor huurders met zich kan meebrengen.
Erkent u dat er sprake is van woningnood en dat er veel te weinig betaalbare huurwoningen zijn? Acht u het ook ongewenst dat er woningen aan de toch al te beperkte hoeveelheid huurwoningen worden onttrokken? Zo nee, waarom niet?
Er is in Nederland een tekort aan woningen. Dit betreft niet alleen sociale huurwoningen, maar ook middeldure en dure huurwoningen en koopwoningen. De situatie is niet overal hetzelfde maar verschilt per regio en segment. In de Staat van de Woningmarkt 2019 die in het najaar van 2019 verschijnt, zal ik de resultaten presenteren van de uitsplitsing van het actuele woningtekort naar segmenten van de woningmarkt.
Wát er gebouwd moet worden, is een vraag die lokaal moet worden beantwoord. Lokale partijen hebben het beste zicht op wat er in hun regio/gemeente gebouwd moet worden en ook of de verkoop van (sommige typen van) corporatiewoningen daarbinnen past. Ik merk hierbij op dat verkoop van sociale huurwoningen niet betekent dat deze woningen voor de volkshuisvesting verloren gaan, maar dat zij een nieuwe functie kunnen vervullen in een ander woningmarktsegment. Met de opbrengsten kunnen nieuwe passende sociale huurwoningen worden gebouwd of bestaande worden opgeknapt en verduurzaamd.
Om het woningtekort te verminderen zoek ik de samenwerking met de medeoverheden en met de landelijke vertegenwoordigers van partijen die bij de woningbouw in den brede zijn betrokken. Dit heeft geresulteerd in afspraken in het Interbestuurlijk Programma en de Nationale woonagenda. Ook sluit ik woondeals met de regio’s en gemeenten waar de vraag naar uitbreiding van het aantal woningen relatief het grootst is. Zo is ondermeer 24 juni de woondeal met de regio Utrecht (MRU) getekend, waarin afspraken zijn gemaakt om de nieuwbouw van enkele tienduizenden woningen in de regio te versnellen.
Deelt u de mening dat huurders correct en tijdig geïnformeerd dienen te worden over de verkoop van sociale huurwoningen en dat zij ook inspraak moeten hebben? Is dat in dit geval afdoende gebeurd in Utrecht?
Ik deel de mening dat huurders correct en tijdig geïnformeerd dienen te worden over de verkoop van sociale huurwoningen. Mitros geeft desgevraagd aan dat dit het geval is geweest. De huurders zijn op 28 november 2017 schriftelijk geïnformeerd over de voorgenomen verkoop en er is een bewonersbijeenkomst georganiseerd. Ook zijn er meerdere gesprekken en bijeenkomsten met huurders en huurdersorganisatie geweest. De Aw geeft aan dat de huurdersorganisatie van Mitros een positieve zienswijze op de verkopen heeft gegeven.
Op welke wijze zijn de huurders betrokken bij en geïnformeerd over de verkoop van hun sociale huurwoningen aan een commerciële partij? Is dit in uw ogen voldoende?
Zie antwoord vraag 4.
Welke procedure is door de Autoriteit Woningcorporaties gevolgd? Heeft de Autoriteit daarmee correct gehandeld en toestemming gegeven voor de verkoop? Zo nee, wat zijn de juridische en andere mogelijkheden om de ongewenste verkoop alsnog tegen te houden?
Onderdeel van de wettelijke procedure bij verkoop van potentieel te liberaliseren woningen aan derden is:
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) geeft aan dat het de voorgenomen verkoop van de 21 huurwoningen op grond van de genoemde wettelijke procedure heeft beoordeeld. De Aw heeft vastgesteld dat de verkoop voldoet aan de wettelijke voorwaarden.
Welke afspraken zijn gemaakt tussen gemeente, woningcorporatie Mitros en de kopende partij over maximale huurstijgingen en het aanbod van sociale huurwoningen in de toekomst?
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid merk ik op dat de koper zich dient te houden aan het wettelijk kader aangaande de huurverhoging voor de zittende huurders en de mogelijkheden om te kunnen liberaliseren bij mutatie. Het staat lokale partijen vrij daar eventueel aanvullende afspraken over de maken. Vanuit mijn rol beschik ik niet over dergelijke informatie.
Wat is uw mening over de verkoop van deze sociale huurwoningen? Vreest u ook dat de naderende verkoop mogelijk een negatief effect heeft op een gezonde spreiding van sociale huurwoningen over de stad Utrecht en daarmee op de leefbaarheid van buurten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor in mijn antwoord op de vragen 3 en 9 heb aangegeven zijn lokale partijen het beste in staat om te beoordelen aan welke woningen behoefte is en welke woningen eventueel verkocht kunnen worden. Dat geldt ook voor de vraag wat een gewenste spreiding is van sociale huurwoningen over de stad. Daarover kunnen lokale prestatieafspraken worden gemaakt.
Deelt u de mening dat, gezien de woningnood, de overheid meer regie moet voeren en volkshuisvesting niet over moet laten aan de markt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het vervoer tijdens de Formule 1 in Zandvoort |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «NS: Spoor Zandvoort kan drukte Formule 1 niet aan?1
Ja.
Hoeveel bezoekers verwacht u aan de Grand Prix in Zandvoort? Kunt u uitsplitsen wat de verwachting is hoe dit aantal zich zal verspreiden over de verschillende soorten vervoersmiddelen en vervoerwijzen?
De organisatie gaat uit van circa 100.000 tot 120.000 bezoekers per dag. Het aantal bezoekers en de wijze waarop zij zich zullen verspreiden over de verschillende vervoersmodaliteiten en gedurende het weekend is afhankelijk van verscheidene factoren, zoals bijvoorbeeld het evenementenprogramma, de vervoersmogelijkheden, het aantal en type aangeboden (combi)tickets en de weersverwachting. Het zorgdragen voor een mobiliteitsplan en een goede bereikbaarheid van het evenement is de verantwoordelijkheid van de organisatie in samenwerking met de gemeente Zandvoort, in afstemming met eventuele samenwerkingspartners zoals de provincie en vervoerders. De organisatie heeft recentelijk contact met mij gezocht om mij te informeren over hun plannen.
In hoeverre bent u betrokken geweest bij het verkeers- en mobiliteitsplan waar het circuit, de gemeente en de provincie aan werken? In hoeverre wordt u hier in de toekomst bij betrokken? Wat is er tot nu toe bekend over het verkeers- en mobiliteitsplan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het spoor op dit moment ongeschikt is om honderdduizenden bezoekers te vervoeren en dat zonder het upgraden van de bovenleiding NS met veel creativiteit maximaal 100.000 reizigers kan vervoeren in het hele weekend, inclusief de vrijdag (vrije training op het circuit)?
Het baanvak Haarlem-Zandvoort aan Zee wordt op dit moment bediend met 2 treinen per uur. Dit wordt gedurende de zomermaanden én op dagen met mooi weer uitgebreid naar 4 treinen per uur. De infrastructuur en stroomvoorziening is daar ook op berekend.
Door goede afstemming tussen ProRail en NS over de inzet van specifiek materieel en door specifieke instructies aan machinisten te geven is het mogelijk om incidenteel met 6 treinen per uur te rijden. Een dergelijke capaciteitsverhoging heeft recent nog plaatsgevonden tijdens de Jumbo Racedagen op 18 en 19 mei jl. Daarbij zijn zowel dubbeldekstreinen (type VIRM) als sprinters (type SLT) ingezet. Zonder aanpassingen aan de infrastructuur is het niet mogelijk om met meer dan 6 treinen per uur te tijden op dit baanvak.
Wat is het plan om ervoor te zorgen dat de Grand Prix voor het grote publiek bereikbaar wordt qua vervoersmogelijkheden?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u aangeven of er – voordat bekend werd dat de Formule 1 naar Zandvoort zou komen – al plannen waren met betrekking tot het upgraden van de lijn Haarlem-Zandvoort? Zo, ja welke?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat het onder bepaalde voorwaarden mogelijk is om incidenteel met 6 treinen per uur te rijden. ProRail heeft de maakbaarheid van een structurele 5e en 6e treindienst tussen Haarlem-Zandvoort aan Zee onderzocht. Daaruit is gebleken dat er aanvullende maatregelen ten behoeve van stroomvoorziening nodig zijn om het aantal treinen op een veilige en robuuste manier structureel te kunnen verhogen naar 6 per uur. Daarnaast dienen er bijvoorbeeld overwegveiligheidsmaatregelen genomen te worden om de overwegveiligheid op termijn op niveau te houden. Tot op heden is er geen aanleiding geweest om besluiten te nemen over deze maatregelen.
Wat zijn de kosten voor het upgraden van de energievoorziening in de bovenleiding? Hoe kijkt u hier tegenaan, welke actoren zijn eventueel bereid dit te financieren? Zou een eventuele upgrade gereed kunnen zijn voor de eerste Grand Prix?
De benodigde maatregelen, bijbehorende kosten en tijdlijn voor het rijden van méér dan zes treinen per uur worden door ProRail onderzocht. Zodra dit bekend is zal ik deze informatie delen met de organisatie.
Op welke wijze kunnen er slimme oplossingen voor dit traject komen die zowel ten goede komen aan de drukke stranddagen als aan evenementen zoals de Formule 1? Wordt hierbij ook gedacht aan het inzetten van dubbeldekstreinen? Kunnen deze oplossingen ook reguliere topdrukte aan, zoals bijvoorbeeld met Pinksteren (mei 2018) waarop goed strandweer in combinatie met de racedagen op het Zandvoortse circuit zorgde voor tjokvolle treinen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 heeft ProRail onderzocht welke maatregelen nodig zijn om structureel een 5e en 6e treindienst te kunnen rijden. Het (incidenteel of structureel) met méér dan 6 treinen per uur rijden lijkt niet mogelijk zonder extra aanvullende maatregelen. Indien maatregelen worden gerealiseerd, zal dat bijdragen aan de bereikbaarheid van Zandvoort tijdens reguliere drukke dagen als tijdens een weekend met een evenement op het circuit. De inzet van dubbeldekstreinen vond tijdens de Jumbo Racedagen ook plaats.
De oprichting van een tribunaal om IS-strijders te vervolgen |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU), Lilianne Ploumen (PvdA), Sadet Karabulut (SP), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Bram van Ojik (GL), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u met de Zweedse regering een gesprek gehad over de oprichting van een tribunaal om IS-strijders te vervolgen?1
Ja. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft zijn Zweedse ambtgenoot op 14 mei jl. gesproken. In dat gesprek is de berechting van ISIS-strijders aan de orde gekomen, een internationaal tribunaal is een van de opties die daarbij is benoemd. Ook in andere gesprekken bespreekt het kabinet het belang van vervolging en berechting van ISIS-strijders. Zo heeft de Minister van Buitenlandse Zaken dit onlangs aan de orde gesteld in gesprekken met de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, de heer Guterres, de hoge vertegenwoordiger voor mensenrechten van de Verenigde Naties, mevrouw Bachelet, en bijvoorbeeld zijn Noorse collega, mevrouw Soreide. Ook heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 23 mei de landen van de VN Veiligheidsraad opgeroepen om over te gaan tot actie.
Herinnert u zich dat in het regeerakkoord staat dat Nederland zich inzet om een tribunaal op te zetten?
In het regeerakkoord «Vertrouwen in de Toekomst» is opgenomen dat Nederland zich in de VN-Veiligheidsraad actief inzet voor de bestrijding van ISIS en de berechting van ISIS-strijders. Het regeerakkoord spreekt zich er niet over uit hoe deze berechting precies vorm zou moeten krijgen.
Herinnert u zich dat de Nederlandse regering uitgesproken heeft dat IS-strijders (inclusief Nederlanders) zich hoogstwaarschijnlijk schuldig gemaakt hebben aan genocide en misdaden tegen de menselijkheid?
Het kabinet heeft aangeven van oordeel te zijn dat ISIS zich hoogstwaarschijnlijk schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstige internationale misdrijven, waaronder genocide en misdrijven tegen de menselijkheid (zie Kamerbrief van 22 december 2017 over het «advies over het gebruik van de term genocide door politici», Kamerstuk 34 775 V, nr. 44). Het kabinet heeft de VN-veiligheidsraad meerdere malen opgeroepen vast te stellen dat ISIS genocide heeft gepleegd, onlangs nog door de Minister van Buitenlandse Zaken op 23 mei 2019 in de VN veiligheidsraad (ook indachtig de motie-Voordewind c.s. over de erkenning van genocide door ISIS (Kamerstuk 32 623, nr. 193) en de motie-Van Helvert c.s. over de bestrijding van ISIS (Kamerstuk 34 775, nr. 20).
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat IS-strijders, die zich immers willens en wetens hebben aangesloten bij een organisatie waarvan uit haar publieke uitingen duidelijk was dat zij zich schuldig maakte aan misdaden tegen de menselijkheid en genocide, bestraft worden wegens (medeplichtigheid aan) die misdaden?
Ja. Het kabinet deelt de mening dat het van groot belang is dat ISIS-strijders strafrechtelijk worden vervolgd voor (medeplichtigheid) aan internationale misdrijven. De bewijslast voor (medeplichtigheid aan) internationale misdrijven, zoals genocide en oorlogsmisdrijven is in vergelijking met andere misdrijven bijzonder hoog. Het aansluiten bij ISIS is daarvoor niet voldoende. Ook voor een veroordeling voor misdrijven tegen de menselijkheid dienen specifieke delictsbestanddelen te worden bewezen die niet gelden voor commune (terroristische) misdrijven.
Herinnert u zich dat leden van de Nederlandse delegatie in de Assemblee van de Raad van Europa voorstellen gedaan hebben om een tribunaal op te zetten?
Ja.
Bent u bereid om deel te nemen aan de conferentie over een internationaal tribunaal waarvoor Zweden Nederland heeft uitgenodigd?
Ja. Zweden heeft Nederland uitgenodigd deel te nemen aan een expertbijeenkomst over de uitdagingen van nationale berechting en mogelijkheden van internationale berechting van ISIS-strijders. Deze bijeenkomst vond plaats op 3 juni jl. in Stockholm. Nederlandse experts van de ministeries van Justitie en Veiligheid en van Buitenlandse Zaken hebben deelgenomen aan deze bijeenkomst.
Bent u bereid om in de komende twee weken een position paper te schrijven (mogelijk samen met andere landen) waarin Nederland duidelijk maakt hoe zij IS-strijders in internationaal verband wil vervolgen?
De vervolging en berechting van ISIS-strijders in de regio wordt weliswaar door veel landen gesteund, maar overeenstemming over de precieze vorm waarin dit moet gebeuren is nog niet bereikt. Het is mede daarom dat Nederland, samen met gelijkgezinde partners en de VN, een discussie voert over het vinden van een breed gesteunde oplossing voor de berechting van ISIS-strijders.
Over de mogelijke internationale berechting van ISIS-strijders heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de extern volkenrechtelijk adviseur (EVA) om advies gevraagd, met het verzoek om dit advies uiterlijk 8 juli 2019 uit te brengen.
Tegelijkertijd is het kabinet in nauw contact met andere landen om de mogelijke politieke complicaties van dergelijke berechting te bespreken. Zo heeft de Minister van Buitenlandse zaken op 23 mei jl. in New York de landen van de VN Veiligheidsraad opgeroepen om over te gaan tot actie en een informele bijeenkomst georganiseerd met experts uit een aantal partnerlanden. Hieruit kwam naar voren dat veel landen worstelen met de vervolging van ISIS-strijders nu een door de VN gemandateerd tribunaal via de weg van de VN Veiligheidsraad onwaarschijnlijk blijkt. Ook het feit dat Irak niet partij wil worden bij het Statuut van Rome, en dat het tot nu toe niet bereid is om de doodstraf op te geven bij de berechting van ISIS-strijders zijn moeilijkheden waar deze landen tegenaan lopen. Ondanks deze complicaties blijft het kabinet zich inzetten voor berechting in de regio en wordt in gesprek met partnerlanden bekeken wat opties kunnen zijn voor bijvoorbeeld een internationaal tribunaal.
De gesprekken die Nederland met andere landen voert en het uiteindelijke advies van de extern volkenrechtelijk adviseur zullen worden meegenomen in een bijeenkomst die Nederland zal organiseren tijdens de Algemene Vergadering van de VN in september. Hierbij worden alle landen en organisaties met wie we nauw samenwerken, zoals UNITAD, de bewijzenbank Syrië en UNAMI, bij elkaar gebracht om concreet te maken hoe ISIS-strijders kunnen worden vervolgd.
Is er in Nederland al een officier van justitie aangesteld die IS-strijder kan vervolgen voor genocide?
De opsporing en vervolging van internationale misdrijven (te weten genocide, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, foltering, gedwongen verdwijning en het misdrijf agressie) is binnen het OM bij het cluster internationale misdrijven van het Landelijk Parket (LP) belegd. Binnen dit cluster zijn er gespecialiseerde Officieren van Justitie werkzaam die IS-strijders kunnen vervolgen voor deelname aan internationale misdrijven, waaronder genocide. Het OM zal het kabinet naar verwachting voor het reces nog informeren of daarnaast een speciale officier van justitie specifiek voor de vervolging van ISIS-strijders voor genocide van toegevoegde waarde is.
Kunt u deze vragen een voor een en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De omgang van defensie met getraumatiseerde veteranen |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Defensie zet veteranen met rug tegen de muur»?1
Nee. De verzekeringsartsen zijn aangesteld om te beoordelen of de beperkingen van cliënten (in enige mate) verband houden met de uitoefening van de militaire dienst. Om dit te kunnen bepalen worden er tijdens een uitgebreid spreekuur ook vragen gesteld over de jeugd van de cliënt en zijn/haar leven na de diensttijd. Dit is noodzakelijk voor de arts om een compleet beeld te krijgen van het leven van de cliënt. Hiermee kan hij een adequaat advies uit brengen. In de uitnodiging voor het spreekuur wordt dit aangegeven bij de cliënten. De verzekeringsarts is gehouden uit te vragen op basis van Protocollen, waaronder het PTSS-Protocol.
Bij alle cliënten wordt de relevante (behandel-) informatie opgevraagd om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen bij de toetsing voor het MIP. De partijen die benaderd worden, worden door de cliënt zelf aangedragen. Ook kan de verzekeringsarts naar aanleiding van het spreekuur met de cliënt nog besluiten aanvullende informatie op te vragen. Al deze informatie moet worden meegewogen in het advies dat de verzekeringsarts uitbrengt. De adviezen worden voordat ze worden uitgebracht geviseerd door de Pensioen- en Verzekeringsautoriteit. Dit is een onafhankelijke partij gecontracteerd door Defensie.
Het Klantonderzoek ABP laat zien dat het overgrote deel van de klanten die op spreekuur zijn geweest het contact met Sociaal Medische Onderzoek van ABP als prettig en vriendelijk ervaart en vindt dat er voldoende ruimte is om de eigen situatie met de verzekeringsarts te bespreken.
Herkent u het beeld dat bij genoemde veteranen leeft dat bij de toetsing voor het Militair Invaliditeitspensioen (MIP) suggestieve vragen worden gesteld, klachten worden gebagatelliseerd en relevante informatie terzijde wordt geschoven? Kunt u verklaren waarom dit zo ervaren wordt door de veteranen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Defensie schade pas berekent vanaf het moment van vaststelling van die schade, en niet vanaf het moment van ontstaan van die schade, zoals bijvoorbeeld PTSS als gevolg van een missie?
De datum waarop de schade is ontstaan en vanaf wanneer deze berekend wordt, wordt aan de hand van de gegevens uit het dossier en in samenspraak met de belangenbehartiger van de veteraan vastgesteld. Dit als onderdeel van het gezamenlijk te bewandelen schaderegelingstraject. Als deze datum in het verleden ligt, dan wordt daar met de berekening uiteraard van uitgegaan. Specifiek voor PTSS geldt dat de oorzaak hiervan gelegen kan zijn in een uitzending, doch dat de PTSS zich later pas openbaart. Het komt voor dat een militair geruime tijd normaal heeft gefunctioneerd voordat de effecten op de gezondheid (en daarmee schade) zich openbaarden.
Op welke wijze wordt toezicht gehouden op de beoordelingen voor het MIP, die door de ABP-verzekeringsartsen namens Defensie worden gemaakt? Worden bij dit toezicht ook de ervaringen van gekeurde veteranen betrokken? Zo nee, waarom niet?
De eerder genoemde Pensioen- en Verzekeringsautoriteit is door Defensie gecontracteerd om een 100% controle te doen op alle uitgebrachte adviezen bij de beoordelingen voor het MIP en rapporteert dit aan Defensie. Dit zijn ook verzekeringsartsen maar zij hebben geen relatie met het ABP. De ervaringen van veteranen worden niet bij dit toezicht betrokken. De Pensioen- en Verzekeringsautoriteit is een onafhankelijke partij.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat veteranen minder lang met Defensie hoeven te twisten om tot een rechtvaardige regeling te komen?
In 2018 was er behoefte aan twee extra verzekeringsgeneeskundige artsen. De eerste hiervan is op per 1 september 2018 in dienst getreden bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP. Per 1 januari 2019 is de capaciteit met nog een tweede verzekeringsarts uitgebreid.
De komst van deze twee artsen betekent niet dat de achterstanden snel kunnen worden ingelopen. Nieuwe krachten moeten worden ingewerkt; dat vergt tijd en capaciteit van de zittende bezetting. Gemiddeld bedraagt de inwerkperiode voor nieuwe verzekeringsartsen 6 tot 8 maanden. Pas daarna draaien zij volledig mee.
Het bedrijf Bijzondere Medische Beoordelingen (BMB) van Defensie heeft om die reden aangeboden verzekeringsgeneeskundige capaciteit in te zetten om keuringen voor het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP uit te voeren. Het gaat om 9 keuringen op maandbasis. Van dit aanbod wordt dankbaar gebruik gemaakt en inmiddels is het Bedrijf Sociaal Medische Onderzoek van het ABP gestart met het aanleveren van de eerste dossiers aan BMB.
Deelt u de mening dat een standaard terugkeergesprek met uitgezonden militairen én hun gezin nuttig kan zijn om direct na uitzending psychische problemen vroegtijdig actief te signaleren? Zo ja, wat is er voor nodig qua middelen om dit standaard mogelijk te maken en op welke termijn zou dit te realiseren zijn?
Ongeveer 3 maanden na terugkeer van de uitzending vindt het terugkeergesprek plaats tussen een bedrijfsmaatschappelijk werker van Defensie en de veteraan. In 2017 is Defensie begonnen met een pilotproject, waarin is gekeken naar de meerwaarde van een terugkeergesprek waarbij naast de militair ook diens partner aanwezig is. Uit de pilot bleek dat het terugkeergesprek waarbij de partner aanwezig is, een beter zicht geeft van het persoonlijk functioneren van de militair binnen het gezin en ook kunnen problemen beter worden onderkend. Daarnaast biedt het terugkeergesprek met militairen en partners de mogelijkheid om erkenning en waardering te geven aan de partners. De pilot is vanwege de positieve bevindingen in 2018 voortgezet en uitgebreid. Momenteel wordt bezien of het wenselijk is om standaard aan de veteraan aan te bieden dat de partner aan het terugkeergesprek van de militair kan deelnemen.
Bent u bereid deze vragen vooraf aan of gelijktijdig met het publiceren van de Veteranennota te beantwoorden?
Ja.
Te dure huurwoningen voor zorgcliënten in Zwolle |
|
John Kerstens (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zwolle doet onderzoek naar te duur wonen zorgcliënten»?1
Ja.
Heeft u eerder signalen ontvangen over zorgcliënten die gedwongen moeten verhuizen omdat de huur van hun woning te hoog blijkt voor hun inkomen?
Nee. Bij huur van woonruimte zou een huurverhoging op grond van een faillissement van de intermediaire verhuurder zich in principe ook niet kunnen voordoen. Huurders van zelfstandige woningen (eengezinswoningen, appartementen) met een eigenstandige huurovereenkomst kennen huurbescherming ten opzichte van de hoofdverhuurder. Wanneer de intermediaire verhuurder niet langer een huurovereenkomst met de hoofdverhuurder heeft, bijvoorbeeld in het geval van een faillissement, zet de hoofdverhuurder van rechtswege het huurcontract dat de zorgcliënt met de intermediair heeft als verhuurder voort. De hoofdverhuurder treedt dus in de positie van de onderverhuurder. Dat betekent dat de voorwaarden van de onderhuurovereenkomst blijven gelden, bijvoorbeeld de huurprijs die de zorgcliënt aan de intermediaire verhuurder betaalde.
Dit is anders wanneer het zorgcomponent in de gemengde zorg-huurovereenkomst zeer sterk overheerst en de twee overeenkomsten niet naast elkaar kunnen bestaan. Dan is er sprake van een zorgovereenkomst en niet van een huurovereenkomst voor woonruimte. In dat geval geldt de huurregelgeving niet en heeft de onderhuurder geen huurbescherming jegens de hoofdverhuurder. Het oordeel of er sprake is van een zorgovereenkomst of van een huurovereenkomst (naast een zorgovereenkomst) is uiteindelijk aan de rechter.
Wordt er toezicht gehouden op de huurprijzen van woonzorgvormen in relatie tot het inkomen van zorgcliënten? Zo ja, hoe?
Nee, op huurprijzen wordt geen toezicht gehouden in relatie tot het inkomen van huurders (die ook zorgcliënt kunnen zijn). De huurprijs van huurders van woonzorgvormen die de woonruimte zelf huren (al dan niet via de begeleidende instelling die optreedt als (intermediair) verhuurder), komt tot stand tussen de huurder en (intermediaire) verhuurder. Woningen met een aanvangshuur onder de op de ingangsdatum van de huurovereenkomst geldende liberalisatiegrens behoren tot het sociale of gereguleerde huursegment. Voor deze huurwoningen geldt dat de huur niet hoger mag zijn dan de huurprijsgrens op basis van het puntensysteem voor huurwoningen (het woningwaarderingsstelsel). Huurders die vermoeden dat zij teveel huur betalen, kunnen de Huurcommissie inschakelen. Afhankelijk van de hoogte van het inkomen, kunnen huurders van zelfstandige woningen in het gereguleerde segment of daartoe aangewezen complexen met onzelfstandige woningen (kamers) aanspraak maken op huurtoeslag. De huurtoeslag draagt bij de betaalbaarheid van het huren.
Bent u bereid deze situatie te monitoren en indien nodig maatregelen te nemen, nu dit een ongewenste situatie is?
Ik heb mij in contact gesteld met de gemeente Zwolle en zal volgen wat uit hun onderzoek komt. Naar aanleiding van hun onderzoek zal ik bekijken of verder onderzoek of maatregelen nodig zijn.
Het ontbreken van vergoeding voor het Freestyle Libre systeem dat grote voordelen heeft voor diabetespatiënten |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het onderzoek van professor dr. Henk Bilo, hoogleraar interne geneeskunde en hoofd van het Diabetes Onderzoekscentrum in Zwolle, waarin wordt geconcludeerd dat de FreeStyle Libre (FSL), een innovatief Flash Glucose Monitoring systeem, diverse gezondheidsvoordelen heeft voor mensen met diabetes type 1, waaronder gezondere suikerwaardes, minder ernstige hypoglykemieën, een positief effect op de kwaliteit van leven, minder ziekenhuisopnamen als gevolg van de diabetes, een gezonder HbA1c-gehalte en minder verlies aan arbeidsproductiviteit?1 Wat is uw reactie op het onderzoek?
Ik ken het onderzoek van professor dr. Henk Bilo. Ik heb daar geen inhoudelijk oordeel over. Ik voeg daaraan toe dat de Rondetafel Diabeteszorg onlangs heeft geadviseerd om op basis van de informatie die er nu ligt, na te gaan of alle mensen met diabetes type 1 flash glucose monitoring (Freestyle Libre) vergoed kunnen krijgen. Door alle betrokken partijen wordt nu zo snel mogelijk gewerkt aan het bij elkaar brengen en onderbouwen van de benodigde wetenschappelijke studies en overige informatie zoals het onderzoek van professor dr. Bilo. Het is de verwachting dat Zorginstituut Nederland voor einde 2019 een uitspraak kan doen over vergoeding van FGM voor alle mensen met diabetes type 1.
Wist u dat Nederland zo'n honderdduizend patiënten met diabetes type 1 telt, waarvan na 20 jaar 82% van oogproblemen heeft, een op de drie nierproblemen krijgt en ruim een op de vijf te maken krijgt met aantasting van de zenuwen?2 3
Het is mij bekend dat diabetes type 1 helaas tot dergelijke ingrijpende problemen kan leiden.
Bent u van mening dat bij de kostenvergelijking tussen de FSL en traditionele bloedglucose-meetsystemen (met vingerprikken) niet alleen gekeken moet worden naar de verschillen in prijs, maar ook naar de kosten die met de FSL bespaard kunnen worden door de daling van het aantal ziekenhuisopnames, de vermindering van complicaties en het beperken van verlies aan arbeidsproductiviteit bij diabetespatiënten? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij het antwoord op de eerste vraag aangaf, werkt het Zorginstituut aan een uitspraak over de effectiviteit van FGM. Daarbij wordt gekeken naar klinisch relevante aspecten en zijn kostenaspecten hierbij niet relevant. Het is daarna aan de zorgverzekeraars om doelmatig zorg in te kopen en te voldoen aan hun zorgplicht.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Zorginstituut slechts voor vijf specifieke indicatiegroepen heeft beoordeeld of zij in aanmerking komen voor vergoeding van de FSL uit het basispakket, terwijl een veel grotere groep diabetespatiënten grote risico's loopt om complicaties te krijgen?4
In het standpunt waar u naar verwijst heeft het Zorginstituut de stand van de wetenschap en praktijk van de FSL beoordeeld als technische variant van real time Continue Glucose Monitoring (rt-CGM) en vastgesteld dat de FSL effectief is voor vier van de vijf indicatiegroepen die in aanmerking kunnen komen voor rt-CGM. Volgens het Zorginstituut is de technische accuratesse van de FGM vergelijkbaar met rt-CGM en voldoet de FSL voor de vier genoemde indicaties daarom aan «de stand van de wetenschap en praktijk». Ik heb daar verder geen oordeel over. Over een mogelijke uitbreiding naar andere indicatiegroepen van patiënten met diabetes type 1 verwacht het Zorginstituut voor eind 2019 een standpunt in te kunnen nemen
Bent u het met professor Bilo eens dat de FSL (of soortgelijke systemen) grote voordelen heeft voor alle diabetespatiënten? Kunt u toezeggen dat het Zorginstituut voor álle diabetespatiënten met type 1 gaat beoordelen of zij baat kunnen hebben bij het FSL-systeem?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat het National Health Scheme in het Verenigd Koninkrijk de FSL al sinds 2017 vergoedt voor mensen met type 1 en type 2 diabetes?5
Ik ben ervan op de hoogte dat in het Verenigd Koninkrijk in 2017 een beoordeling van FGM heeft plaats gevonden. Daar is sinds 2017 FGM in de richtlijn voor diabeteszorg opgenomen voor patiënten van vier jaar en ouder met type 1 en 2 diabetes die insuline injecties gebruiken. Hieraan is wel gekoppeld dat zijzelf, of hun verzorgers, in staat zijn hun diabetes te controleren. Dit betekent overigens nog niet dat de FSL in alle regio’s binnen het Verenigd Koninkrijk ook vergoed werd. Die beslissing is namelijk afhankelijk van de regionale kosteneffectiviteit beoordeling. Sinds mei dit jaar zijn in het Verenigd Koninkrijk de vergoedingscriteria aangepast waardoor 20% van de diabetes type 1 patiënten die aan de criteria voldoen onder bepaalde voorwaarden de FSL vergoed krijgt.
Kunt u een overzicht geven van EU-lidstaten waar de FSL wordt vergoed vanuit het basispakket?
In verscheidene Europese landen zijn adviezen over vergoeding van FGM gepubliceerd. Dit betreft vooralsnog in alle gevallen de FreeStyle Libre. Het Zorginstituut heeft alleen die adviezen die de indicaties betreffen in hun standpunt beoordeelt. Andere overzichten hebben wij niet.
Volgens het rapport van het Zorginstituut met het standpunt over de Flash Glucose Monitoring van 30 april 2018 wordt in Spanje FGM vergoed voor patiënten met diabetes type 1 met gecontroleerde HbA1c waarden en goede zelfmonitoring en heeft Frankrijk in mei 2017 besloten om FGM te vergoeden voor insulineafhankelijke type 1 en 2 patiënten.
Hoe kan het dat Nederland achterloopt bij het toegankelijk maken van systemen die van groot belang zijn voor diabetespatiënten en tevens tot een besparing kunnen leiden in de zorgkosten?
Op basis van het hierboven genoemde standpunt van het Zorginstituut zit de Freestyle Libre sinds 2017 in het basispakket voor een specifieke groep diabetespatiënten. Over een mogelijke uitbreiding naar andere indicatiegroepen van diabetes type 1 patiënten verwacht het Zorginstituut voor eind 2019 een standpunt in te nemen. Bovendien is bewezen effectieve diabeteszorg in Nederland van hoogstaande kwaliteit en uiterst toegankelijk. Daarom deel ik uw mening niet dat Nederland daarin zou achterlopen.
Het bericht ‘Gemeenten geven vervuilde compost gratis weg aan inwoners’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Gemeenten geven vervuilde compost gratis weg aan inwoners»?1
Ja.
Klopt het dat er eind maart op nationale compostdag miljoenen kilo’s gratis compost door gemeenten aan tuinders zijn weggegeven?
Op 30 maart heeft de Landelijke Compostdag plaatsgevonden waarop door gemeenten gratis compost is weggegeven. Met dit jaarlijks initiatief vraagt de afvalsector aandacht voor het belang van een goede afvalscheiding van gft-afval, maakt ze burgers bewust van de waardevolle producten die vanuit gft-afval gemaakt worden en wil ze de burgers bedanken voor de inspanningen die zij leveren door gft-afval goed te scheiden.
Klopt het dat zeker negentien gemeenten compost hebben uitgedeeld of in hun eigen plantsoenen hebben toegepast dat met plastic is vervuild?
In het artikel wordt gerefereerd aan het Afvalverwerkingsbedrijf HVC. Alle gemeenten die aandeelhouder bij HVC zijn, zijn in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan de Landelijke Compostdag. Deze negentien deelnemende gemeenten hebben gecertificeerde Keurcompost ontvangen.
Binnen Keurcompost worden verschillende kwaliteitsklassen gehanteerd die de mate van aanwezigheid van bodemvreemd materiaal, zoals glas en kunststoffen, onderscheiden. De eisen waaraan Keurcompost voldoet zijn scherper dan de minimumeisen die in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gesteld worden.
Deelt u de mening dat inwoners van gemeenten ervan uit moeten kunnen gaan dat de compost die wordt uitgedeeld voor hun tuin niet vervuild is? Zo nee, waarom niet?
Ja. Gebruikers van compost moeten ervanuit kunnen gaan dat deze compost voldoet aan de eisen die zijn gesteld.
In hoeverre is het bekend of deze vervuilde compost ook bij akkerbouwers (en daarmee potentieel in ons voedsel) terecht is gekomen?
Alle compost die is verstrekt, is gecertificeerde Keurcompost. Het is niet bekend of de compost ook bij akkerbouwers terecht is gekomen. Echter, een groot deel van de Nederlandse voedings- en levensmiddelenindustrie eist van akkerbouwers om te produceren volgens het Voedsel en Voederveiligheid Akkerbouw (VVAK) certificaat. Vanaf begin 2017 mogen telers die gecertificeerd zijn volgens VVAK, alleen nog maar de klassen A en B (Keur)compost aanvoeren als organische bodemverbeteraar en niet meer de basiskwaliteitsklasse C.
Klopt het dat de compost is vervuild met plastic, omdat consumenten plastic bij het gft-afval gooien, maar dat dit er met de juiste zeef goed kan worden uitgefilterd?
De oorsprong van de kunststoffen in de compost ligt inderdaad bij de aanwezigheid van deze kunststoffen in het aangeboden gft-afval. Door technische handelingen voorafgaand aan het composteringsproces zijn vele van deze bodemvreemde materialen, waaronder kunststoffen, te verwijderen. Ook na de compostering wordt de geproduceerde compost nog gezeefd om te voldoen aan de eisen gesteld aan de aanwezigheid van bodemvreemd materiaal. Met deze inspanningen wordt veel bereikt, maar is het helaas niet mogelijk om de kunststoffen volledig uit te filteren. Daarom heb ik Rijkswaterstaat, de NVRD en de Vereniging Afvalbedrijven gevraagd uitvoering te geven aan het Aanvalsplan gft-afval om via een brongerichte aanpak onder andere de aanwezigheid van bodemvreemde materialen te verminderen en helder en eenduidig te communiceren met burgers over wat wel en niet in het gft-afval aanwezig mag zijn.
Klopt het dat afvalverwerkers (zoals HVC in Purmerend) wettelijk niets fout doen en zich houden aan de normen die door de Meststoffenwet zijn bepaald?
HVC heeft gecertificeerde compost onder het Keurcompost keurmerk geproduceerd. De normen voor Keurcompost zijn scherper dan de eisen die zijn gesteld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Denkt u dat de regels voor de hoeveelheid bodemvreemde stof in gewichtsprocenten met betrekking tot compost nog voldoende zijn? Deelt u de mening dat het beter zou zijn om regels te maken voor de hoeveelheid bodemvreemde stof in volumeprocenten? En deelt u de mening dat er een betere definitie van bodemvreemde stof zou moeten komen? Zo nee, waarom niet?
Het huidige stelsel van wettelijke eisen en bovenwettelijke certificeringseisen biedt voldoende sturing om de aanwezigheid van bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen tegen te gaan. Een wijziging van de eisen voor bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen in volumeprocenten, zal geen wezenlijke verbetering tot gevolg hebben. Ook de definitie van bodemvreemd materiaal is helder en voldoende geborgd in wetgeving. Er is geen twijfel dat deze kunststoffen bodemvreemd zijn.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat die grote hoeveelheid plastic in compost is toegestaan, in de natuur terechtkomt en nota bene verstrekt wordt door overheidsinstanties? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van groot belang om de verspreiding van plastic tegen te gaan. Vandaar de inspanningen via het Aanvalsplan gft-afval om te zorgen dat deze materialen niet in het aangeboden gft-afval zitten.
Wat gaat u doen om dit grote probleem aan te pakken? Bent u bereid om de normen in de Meststoffenwet aan te scherpen en een specifieke norm voor plastic toe te voegen? Bent u in de tussentijd bereid om restricties aan gemeenten op te leggen over wat voor soort compost zij gratis aan inwoners mogen uitdelen?
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is verantwoordelijk voor de normen voor compost in het Uitvoeringsbesluit Meststoffen. Zij heeft in een reactie op vragen van de CDA-fractie over de geannoteerde agenda van de Landbouw en Visserijraad van 14 mei jl. naar aanleiding van het van kracht worden van de nieuwe Europese verordening meststoffen en de normen die daarin gelden voor verontreiniging in compost, aangegeven dat zij geen reden ziet voor een aanscherping van de wettelijke normen voor bemestingsproducten, omdat dit met het huidige certificeringssysteem in de akkerbouw (VVAK) goed is geregeld.2
Zoals aangegeven ben ik samen met partijen actief met het verbeteren van de kwaliteit van het gft-afval en de geproduceerde compost. Het Aanvalsplan gft-afval zet in op een gecoördineerde brongerichte actie over de gehele keten (burgers, gemeenten en verwerkers).
Artikel 13a in het ‘Besluit ter voorkoming van dubbele belasting’ (2001) en andere belastingverdragen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met artikel 13a in het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting over de verrekening van buitenlandse belasting bij bemanningsleden van zee- of luchtvaartuigen in het internationale verkeer?1
Ja.
Bent u van mening dat genoemd artikel van dit besluit uit 2001 nog passend is bij de huidige situatie waarin er meer internationaal verkeer is? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u voornemens om het besluit te actualiseren?
Ja, zie ook antwoord op vraag 10 voor de toelichting.
Deelt u de mening dat Nederlanders die buiten Nederland werken, beschermd zouden moeten worden tegen betaling van dubbele belasting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een toelichting geven?
Het kabinet vindt het belangrijk om zowel de dubbele belasting te voorkomen als misbruik tegen te gaan. Juist om te voorkomen dat inwoners van Nederland dubbele belasting betalen over hun inkomen of vermogen heeft Nederland met een groot aantal landen belastingverdragen afgesloten. Indien sprake is van dubbele belastingheffing voorzien belastingverdragen in een procedure voor onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten van landen. In dergelijke procedures wordt doorgaans een oplossing gevonden voor de dubbele belastingheffing in strijd met het belastingverdrag. In het geval dat Nederland met het desbetreffende land geen belastingverdrag heeft gesloten, wordt door Nederland eenzijdig het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 toegepast om de dubbele belasting bij de inwoners van Nederland te voorkomen.
Bent u ervan op de hoogte dat gezinnen ontredderd zijn door de gevolgen van dubbele belastingheffing? Kunt u reageren op het feit dat er gezinnen zijn waarbij de vader en moeder op papier zijn gescheiden om onder de dubbele belasting uit te kunnen komen? Wat vindt u hiervan?
Ik besef dat de dreiging van dubbele belasting tot zorgen kan leiden. Het moeten bijhouden van het aantal verblijfdagen in de werkstaten, het doen van aangifte in twee landen en daarbij een beroep doen op regelingen om dubbele belasting te voorkomen, zorgt voor een administratieve last en kan complex zijn. Dit is echter onvermijdelijk ten aanzien van grensoverschrijdende werkzaamheden in dienstbetrekking waarbij werknemers fysiek aanwezig zijn in meerdere landen en is nodig om tot een juiste verdeling van heffingsbevoegdheden te komen tussen de woonstaat en de werkstaat of werkstaten. De ervaring is dat de algemene toewijzingsregels ten aanzien van grensoverschrijdend werk in de praktijk goed werken al dan niet met behulp van een belastingadviseur, werkgever en/of de informatie van de belastingdiensten. In het geval dat er onverhoopt toch sprake is van dubbele belasting kan beroep worden gedaan op een onderlinge overlegprocedure (zie ook het antwoord op vraag 10).
Daarnaast merk ik op dat de fiscale woonplaats van een natuurlijk persoon wordt bepaald door feitelijke omstandigheden. Scheiding op papier zal daardoor geen gevolgen moeten hebben voor het vaststellen van de fiscale woonplaats.
Hoeveel belastingverdragen heeft Nederland gesloten met andere landen?
Nederland heeft meer dan 90 belastingverdragen gesloten met andere landen. Ook in niet-verdragssituaties past Nederland eenzijdig het «Besluit voorkoming dubbele belasting 2001» toe om de dubbele belasting bij de inwoners van Nederland te voorkomen.
In hoeveel van deze belastingverdragen is een extra bepaling opgenomen ter voorkoming van dubbele belasting voor Nederlanders die werken bij een buitenlands bedrijf in de lucht- of scheepvaartsector?
Vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen bevatten een afzonderlijke bepaling voor bemanningsleden die in dienstbetrekking werkzaam zijn aan boord van een zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer.
Kunt u toelichten wat u verstaat onder internationaal verkeer in de zin van bovengenoemd artikel 13a?
De reikwijdte van artikel 13a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 is beperkt tot zee- of luchtvaartuig in het internationale verkeer. In vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen wordt de definitie «internationaal verkeer» in overeenstemming met de internationale regels beperkt tot internationaal vervoer met een zee- of luchtvaartuig.
Kunt u toelichten waarom deze bepaling is opgenomen in het genoemde besluit en in verschillende belastingverdragen?
In overeenstemming met het OESO-Modelverdrag met betrekking tot scheep- en luchtvaart is het Nederlandse verdragsbeleid erop gericht om in verdragen een afzonderlijke bepaling op te nemen ter zake van een dienstbetrekking aan boord van een zee of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd.
Er zijn meerdere argumenten voor de opname van deze afzonderlijke bepaling. Het belangrijkste argument is dat de werkdagen moeilijk toe te rekenen vallen aan een bepaald land omdat grotendeels gewerkt wordt in het «niemandsland» van de vrije zee of het internationale luchtruim.
Deelt u de mening dat ook internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs vallen in de categorie internationaal verkeer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
In overeenstemming met het OESO-Modelverdrag is de bijzondere bepaling voor werknemers in het internationale verkeer voor de toepassing van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 en vrijwel alle Nederlandse verdragen beperkt tot arbeidsinkomsten van bemanningsleden die hun dienstbetrekking uitoefenen aan boord van een zee- of een luchtvaartuig. Arbeidsinkomsten van internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs vallen duidelijk niet onder de reikwijdte van deze specifieke bepaling. Voor internationale opererende vrachtwagenchauffeurs in dienstbetrekking van een buitenlandse vervoersonderneming geldt overeenkomstig het OESO-modelverdrag de hoofdregel dat het heffingsrecht over de beloning toekomt aan het woonland, behalve voor zover gewerkt wordt in het land waar de vervoersonderneming gevestigd is.2 Deze internationaal opererende vrachtwagenchauffeur zal moeten aangeven welk deel van de in een jaar gewerkte dagen in het land van de vervoersonderneming is gewerkt. Over dat deel van de beloning mag het land waar de onderneming is gevestigd belasting heffen. Het woonland zal over dat deel voorkoming (vrijstelling) verlenen zodat dubbele belasting wordt voorkomen. In de praktijk heeft deze groep, net als grenswerkers, met twee belastingdiensten te maken. Overigens zal een internationaal opererende vrachtwagenchauffeur die werkt voor een vervoersonderneming die is gevestigd in zijn woonland in de regel alleen belasting betalen in zijn woonland en dus met maar één belastingdienst te maken hebben.
Bent u voornemens om internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs onder de werking te brengen van artikel 13a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting en van de desbetreffende artikelen in de verschillende belastingverdragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier bent u voornemens dit te bespreken met andere landen? Wanneer kan de Kamer de wijziging van het Besluit en de verschillende belastingverdragen tegemoet zien?
Met betrekking tot de definitie «internationaal verkeer» wordt zowel in artikel 13a van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001 als in vrijwel alle Nederlandse belastingverdragen aangesloten bij internationaal gebruikelijke regels die voorzien in een bijzondere heffingsregel voor arbeidsinkomsten van bemanningsleden die hun dienstbetrekking uitoefenen aan boord van een zee- of een luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. In principe wordt door alle lidstaten van de OESO aanvaard dat deze bijzondere bepaling geen betrekking heeft op internationaal wegtransport. Het opnemen van een van het OESO-Modelverdrag afwijkende bepaling in een verdrag zal daarom niet snel door de verdragspartner worden aanvaard. Uit de praktijk blijkt dat de algemene regels voor de toewijzing van heffingsbevoegdheden over het algemeen ook goed werken voor internationaal opererende vrachtwagenchauffeurs. In het algemeen heeft de belastingplichtige met de belastingdiensten van twee landen (het woonland en het land waar de vervoersonderneming is gevestigd) te maken. Bovendien zal de uitbreiding van de definitie van «internationaal verkeer» leiden tot lastige afbakeningsproblemen en onnodige complexiteit. Ik ben daarom niet voornemens om op dit punt af te wijken van internationaal gebruikelijke regels zoals vervat in het OESO-Modelverdrag.
Wel is het van belang dat als er in een concreet geval toch sprake is van dubbele belastingheffing, de betrokken landen tijdig een oplossing bieden in het kader van een onderlinge overlegprocedure. In dat geval zal meestal nog steeds belasting moeten worden betaald in twee landen, maar wordt geregeld dat de landen de belastingheffing verdelen conform de afspraken in het verdrag zodat er geen sprake meer zal zijn van dubbele belasting. In het debat van 5 juni 2019 over de Wet Fiscale Arbitrage heeft het lid Lodders gewezen op de problematiek van langdurig onopgeloste dubbele belasting voor een aantal Nederlandse vrachtwagenchauffeurs in dienst van Noorse vervoersbedrijven. Mij is bekend dat een aantal onderlinge overlegprocedures hierover met Noorwegen loopt waarbij de behandeltermijnen helaas zijn opgelopen. Dat is een onwenselijke situatie voor deze Nederlandse vrachtwagenchauffeurs. Ik zeg daarom toe dat de gemandateerde behandelaars van deze dossiers zich zullen inzetten om op korte termijn met hun Noorse collega’s een overleg te voeren. Doel is om dan in lijn met het belastingverdrag tussen Nederland en Noorwegen een oplossing voor het verleden en de toekomst aan deze vrachtwagenchauffeurs te kunnen bieden. Verder zal de betrokken vrachtwagenchauffeurs en hun vertegenwoordigers worden aangeboden, voorafgaand aan dat overleg hun problematiek te bespreken op het Ministerie van Financiën.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Laurens Wonen in opspraak is |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Laurens Wonen in opspraak»?1
Ja.
Deelt u de conclusie, gezien uw opmerking dat de RvC-voorzitter van Laurens Wonen onrechtmatig is benoemd, dat hij onrechtmatig voorzitter is geweest? Zo ja, deelt u dan de mening dat hij voor zijn werkzaamheden bij Laurens Wonen geen vergoeding had mogen krijgen? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit woningcorporaties (Aw) heeft in de Integrale oordeelsbrief 2018 voor Laurens Wonen, op grond van de door de corporatie aangeleverde informatie over 2017, geconstateerd dat de voorzitter van de Raad van Commissarissen van Laurens Wonen in 2017 onrechtmatig is herbenoemd. Naast onder andere het toezicht op rechtmatigheid, ziet de Aw ook toe dat maatschappelijk bestemd vermogen niet weglekt. Dat doet de Aw onder andere door toe te zien of een corporatie de maximale inspanning verricht om eventuele geleden schade te verhalen, bijvoorbeeld door eventuele onverschuldigde betalingen terug te vorderen. Indien de Aw van oordeel is dat een corporatie zich daartoe niet maximaal inspant, dan kan de Aw toezichtafspraken maken en interventies aan de corporatie opleggen om de corporatie op die wijze te dwingen tot de gewenste inspanning. De Aw geeft aan dat in het geval van Laurens Wonen de Aw reeds bij brief van 30 november 2016 toezichtafspraken heeft gemaakt met Laurens Wonen over de bestuurlijke inrichting van de corporatie, waarvan de uitvoering tussentijds door de Aw is gemonitord. Tevens zijn deze toezichtafspraken door de Aw nog eens geactualiseerd in de brief van 2 mei 2019 (Integrale oordeelsbrief 2018).
Is het waar, zoals de Autoriteit Woningcorporaties stelt, dat de RvC-voorzitter van Laurens Wonen sinds 2016 geen RvC-lid meer is van Laurens Zorg? Is het waar dat hij wel een vergoeding heeft gekregen voor werkzaamheden bij Laurens Zorg? Zo ja, deelt u de mening dat hij ook voor zijn werkzaamheden bij Laurens Zorg geen vergoeding had mogen krijgen. Zo nee, waarom niet?
De Aw geeft aan dat een eerdere vermelding dat de Raad van Commissarissen-voorzitter sinds 2016 geen Raad van Toezicht-lid meer was van de zorginstelling Laurens, na nadere beoordeling niet correct blijkt. Uit nadere informatie die de Aw heeft verkregen, blijkt dat betrokkene lid is geweest van de Raad van Toezicht van zorginstelling Laurens tot juni 2018. De Aw kan als toezichthouder op woningcorporaties geen uitspraak doen over de vergoeding voor werkzaamheden voor Laurens Zorg.
Is het waar dat er eerder sprake was van een personele unie tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg, zoals tussen Humanitus Wonen en Humanitas Zorg? Zo ja, deelt u dan de mening dat een personele unie tussen wonen en zorg financiële problemen kan geven?
Uit informatie van de Aw blijkt dat tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg tot voor kort een personele unie bestond zowel op het bestuursniveau, als op het niveau van de Raad van Commissarissen. Door het intrekken van de kandidatuur van het RvC-lid is de personele unie in de casus-Laurens op niveau van de Raad van Commissarissen inmiddels beëindigd, zo geeft de Aw aan. Uit informatie van de Aw blijkt dat ook op korte termijn de bestaande personele unie op het niveau van het bestuur wordt beëindigd bij Laurens.
Gevraagd wordt naar mogelijke overeenkomsten tussen deze casus en de casus-Humanitas Huisvesting, waarbij eveneens sprake was van een personele unie tussen een corporatie en een zorginstelling. Over de casus-Humanitas is de Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 29 453, nrs. 433 en 460).
De Aw geeft aan dat bij de casus-Humanitas sprake was van een zeer sterke vervlechting tussen de betreffende corporatie en zorginstelling op meerdere niveaus. Zowel bestuurlijk, organisatorisch als financieel waren beide instellingen sterk vervlochten. De Aw heeft destijds geoordeeld dat die situatie in grote mate heeft bijgedragen aan de slechte financiële positie waarin Humanitas Huisvesting verkeerde. Op aanwijzing van de Aw en Waarborgfonds Sociale Woningbouw is de personele unie tussen Humanitas Huisvesting en Humanitas Zorg beëindigd per 2016. Bij Laurens Wonen is volgens oordeel van de Aw geen sprake van een zorgwekkende financiële situatie en, in tegenstelling tot de casus-Humanitas, geen sprake van weglek van maatschappelijk vermogen als gevolg van de activiteiten voor de zorginstelling.
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid merk ik in algemene zin het volgende op. Sinds de herziening van de Woningwet per 1 juli 2015 zijn nieuwe, dubbele personele unies bij woningcorporaties niet meer toegestaan en gold voor bestaande dubbele personele unies bij corporaties overgangsrecht tot 2017. Er is sprake van een dubbele personele unie bij eenzelfde samenstelling van bestuur én RvC bij zowel een corporatie en een andere instelling. Uit het verleden is gebleken dat dubbele personele unies te grote risico’s met zich mee brengen. Deze risico’s ontstaan doordat er onvoldoende interne checks & balances zijn. Bestuurlijke samenwerking in de vorm van een personele unie tussen een corporatiebestuur en bestuur van een zorginstelling is enkel nog toegestaan als sprake is van separate, uit andere personen bestaande Raden van Commissarissen.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de financiële ontvlechting tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg?
De Aw geeft aan dat uit de toelichting op de jaarcijfers 2017 blijkt dat, na een betaling in 2018 door Laurens Zorg, er geen financiële vorderingen of verplichtingen meer bestaan tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg. De Aw meldt daarbij dat de contractueel vastgelegde samenwerking tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg dit jaar wordt beëindigd. Na 31 december 2019 blijft zorginstelling Laurens zorgcomplexen van Laurens Wonen huren in een reguliere huurder-verhuurderrelatie.
Verwacht u dezelfde financiële problemen tussen Laurens Wonen en Laurens Zorg, zoals tussen Humanitas Wonen en Humanitas Zorg?
Zie antwoord vraag 4.
De berichten ‘Waarom is bekostiging e-health zo complex, het kan zoveel simpeler’ en ‘Dankzij een app hebben hartpatiënten minder vaak spoedeisende hulp nodig’ |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Waarom is bekostiging e-health zo complex, het kan zoveel simpeler»?1, «Dankzij een app hebben hartpatiënten minder vaak spoedeisende hulp nodig»?2
Ja.
Deelt u de mening dat slimme zorg thuis een noodzakelijke oplossing is om de zorg beschikbaar, betaalbaar en bereikbaar te houden?
Ja, slimme zorg thuis kan een oplossing zijn om de zorg beschikbaar, betaalbaar en bereikbaar te houden. Zie ook mijn reactie op de motie Rutte in de brief «moties en toezeggingen» van 20 december 20183.
Kunt u toelichten waarom effectieve slimme zorgoplossingen voor chronische patiënten slechts sporadisch opgeschaald worden, terwijl dit wel in het belang van de patiënt is?
Het opschalen van effectieve slimme zorgoplossingen voor chronische patiënten thuis blijkt een complexe veranderkundige opgave. Ik zie dat er volop beweging is op dit terrein, maar dat er ook nog diverse uitdagingen zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om samenwerken in netwerkzorg, financiering, bekostiging en het beschikbaar hebben van de juiste informatie op de juiste plaats op het juiste moment. Ik heb recent bijvoorbeeld een bezoek gebracht aan het initiatief Hartwacht, waarbij dat beeld werd bevestigd.
In de hoofdlijnenakkoorden is, in lijn met het rapport van de taskforce «De Juiste Zorg op de Juiste Plek»4, afgesproken dat veldpartijen slimme zorg thuis in de praktijk gaan brengen.
Onder andere de transformatiegelden uit het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg kunnen daar een impuls aan geven. Hierover kunnen zorgverzekeraars met zorgaanbieders afspraken maken, zoals bijvoorbeeld Zilveren Kruis en het Isala ziekenhuis hebben gedaan.
Zie verder ook de voortgangsrapportages Juiste Zorg op de Juiste Plek5 en Innovatie en Zorgvernieuwing6 die uw Kamer onlangs ontving en waarin tal van activiteiten benoemd staan die (ook) een impuls geven aan de transformatie naar slimme zorg thuis.
Deelt u de oplossingsrichting om de benodigde apparatuur te vergoeden vanuit de basisverzekering, als een verstrekking in het kader van de hulpmiddelenwet? Zo ja, op welke wijze gaat u dat realiseren? Zo nee, op welke wijze gaat u er aan bijdragen dat de geschetste problematiek opgelost wordt en de opschaling van slimme zorg thuis versnelt, zodat binnen nu en twee jaar iedere patiënt die daar baat bij kan hebben er ook daadwerkelijk gebruik van kan maken?
Versnelling van slimme zorg thuis is voor mij een belangrijke prioriteit en loopt langs meerdere sporen waar VWS bij betrokken is of (mede-) initiatiefnemer van is. Voorbeelden hiervan zijn: de vliegwielcoalitie van de Patiëntenfederatie Nederland, Zorg op de juiste plek en Innovatie en zorgvernieuwing.
Daarnaast heb ik Zorgverzekeraars Nederland (ZN) gevraagd om voor de begrotingsbehandeling een uitwerking te maken van de wijze waarop verzekeraars, individueel en gezamenlijk, een bijdrage kunnen leveren aan het versnellen van de gewenste opschaling van bewezen vormen van slimme zorg thuis. ZN pakt dit verzoek op.
Ook ga ik de komende tijd in gesprek met zorgverzekeraars, zorgaanbieders, professionals en patiënten en mantelzorgers om scherp te krijgen wat hen nog meer kan helpen om over enkele jaren slimme zorg thuis regulier onderdeel van «zorg van nu» te laten zijn. Ik onderzoek in samenspraak met de NZa, het Zorginstituut en IGJ de mogelijkheden om meer financiële prikkels te geven via prestaties en tarieven. Verder ga ik door met de gesprekken over de digitale transformatie die ik samen met VNO-NCW voer met leveranciers, werkgevers en financiers. Ook zal ik Health~Holland en de kennisinstellingen hierbij betrekken.
De combinatie van deze actielijnen leidt naar mijn oordeel tot betere resultaten dan het separaat vergoeden van de benodigde apparatuur als hulpmiddel in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw).
De huidige wet- en regelgeving biedt voldoende ruimte aan partijen om onderling afspraken te maken over het bieden van slimme zorg thuis, inclusief de daarvoor benodigde apparatuur. De NZa e-health wegwijzer bekostiging7geeft een overzicht op hoofdlijnen van de ruimte in de bekostiging in de verschillende sectoren om e-health in te zetten. Tot deze conclusie kom ik na consultatie van o.a. de Nederlandse Zorgautoriteit en het Zorginstituut.
Deelt u onze mening dat het onwenselijk is dat innovatieve, slimme zorg niet op een uniforme wijze geïmplementeerd wordt en dat het daarom wenselijk is te zoeken naar een uniforme wijze van financieren?
Uniforme implementatie en financiering is waar mogelijk en wenselijk een middel om opschaling te bevorderen. Tegelijk is altijd de (regionale) context belangrijk en moet er ruimte blijven voor maatwerk in financiering, implementatie en gebruik. Passend bij de regionale context, uitgaand van het functioneren van mensen en gericht op het voorkomen, verplaatsen of vervangen van zorg waar mogelijk en wenselijk.
Ook ben ik van mening dat het opschalen van innovatieve, slimme zorg geen complexe zoektocht moet zijn waarbij iedereen de weg zelf opnieuw moet vinden. Daarom ben ik dan ook blij met bouwstenen en andere handvatten zoals die geboden worden vanuit de initiatieven die ik noemde bij de beantwoording van vraag 4, om processen te stroomlijnen en daarmee partijen te faciliteren en te helpen keuzes te maken over implementatie en financiering van innovatieve, slimme zorg.
Aanvullend ga ik met partijen dan ook afspreken hoe te komen tot meer uniforme implementatie en financiering, die het makkelijk en lonend maakt voor zorgaanbieders om slimme zorg thuis actief aan te gaan bieden aan patiënten/burgers.
Kunnen voor het versnellen van de implementatie van slimme zorg thuis de zogeheten «transitiegelden» ingezet worden? Zo ja, hoe werkt dat in de praktijk? Zo nee, waarom niet?
Ja dat is mogelijk.
In mijn antwoorden op de vragen van het Kamerlid Ploumen (PvdA) over de rol van verzekeraars bij «de Juiste Zorg op de Juiste Plek» (2019Z05982)8 heb ik aangegeven hoe dit in de praktijk in zijn werk gaat.
In het hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg 2019–2022 is afgesproken dat het macrokader medisch-specialistische zorg voor de betreffende jaren incidentele ruimte bevat voor de financiering van initiatieven die bijdragen aan de beweging naar de Juiste Zorg op de Juiste Plek (de zogenaamde transformatiegelden). Zorgaanbieders en zorgverzekeraars kunnen hierover lokaal afspraken maken in de reguliere contractering. Deze afspraken kunnen gedurende het gehele jaar gemaakt worden. De uitgangspunten voor de initiatieven die hiervoor in aanmerking komen zijn vastgelegd in het inkoopbeleid van de zorgverzekeraars.
Mijn verwachting is dat transformatiemiddelen gedurende de looptijd van het hoofdlijnenakkoord in toenemende mate zullen worden benut, in samenhang met andere (meerjarige) contractafspraken.
Er is uniformiteit in die zin dat elke zorgverzekeraar de initiatieven toetst aan de afspraken zoals deze in het hoofdlijnenakkoord zijn vastgelegd. Dat wil zeggen dat initiatieven moeten voldoen aan de volgende uitgangspunten:
Deze uitgangspunten zijn door alle zorgverzekeraars opgenomen in hun inkoopbeleid.
Zorgverzekeraars zullen bij het maken van de afspraken over de inzet van transformatiegelden congruent gedrag vertonen met inachtneming van eigen verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars.
Verdere uniformering van de afspraken acht ik niet wenselijk. Er moet ruimte blijven bestaan om in te spelen op de lokale situatie. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders kunnen op basis van de situatie in de regio en de belangrijkste knelpunten bepalen welke initiatieven het meest bijdragen aan de opgave in de regio.
Het opschorten van de trainingsmissie in Irak |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse trainingsmissie in Irak tot nader order is opgeschort vanwege een dreiging?1
Ja.
Waarom moet de Kamer en het defensiepersoneel hiervan via de media kennis nemen?
Het Nederlandse defensiepersoneel dat werkzaam is in Irak is op zondagavond 12 mei direct door hun leidinggevenden geïnformeerd over het besluit van de Amerikaanse commandant van de anti-ISIS coalitie om uit voorzorg alle trainingen in Irak, inclusief de Koerdistan Autonome Regio, tijdelijk op te schorten vanwege een verhoogd dreigingsniveau. Op basis van dit besluit besloot Nederland om uit voorzorg de Nederlandse militaire trainingen in Bagdad en de Koerdistan Autonome Regio tijdelijk te onderbreken. De Tweede Kamer is op donderdag 16 mei geïnformeerd over de onderbreking.
Kunt u aangeven wat deze dreiging inhoudt? Zo nee, vindt u niet dat de Kamer en het defensiepersoneel recht hebben op duidelijkheid wat betreft de veiligheid van ons defensiepersoneel in Irak?
In verband met de operationele veiligheid kan ik geen nadere details verstrekken over de gronden op basis waarvan de Amerikaanse commandant van de anti-ISIS coalitie besloot het dreigingsniveau tijdelijk te verhogen. Uiteraard is het Nederlandse defensiepersoneel dat werkzaam is in Irak binnen de operationele kaders op de hoogte gesteld van de dreigingsinschatting en de mogelijke gevolgen daarvan voor de veiligheidssituatie. De trainingen van de coalitie in Bagdad, waaronder Nederlandse Special Operations Forces-trainers, zijn op dinsdag 14 mei weer onder voorwaarden hervat en vinden vanaf zondag 19 mei weer onder normaal regime doorgang. De trainingen in Noord-Irak zijn op zondag 19 mei weer hervat. Het dreigingsniveau is inmiddels weer afgeschaald tot op een niveau van voor de opschorting van de trainingen. Het tijdelijk onderbreken van activiteiten is overigens niet ongebruikelijk; de Nederlandse commandant ter plaatse is te allen tijde bevoegd om activiteiten te onderbreken wanneer daar aanleiding toe is. Hij/zij zal deze verantwoordelijkheid ook altijd nemen.
Bent u bekend met het bericht dat de spanningen tussen de Verenigde Staten en Iran een geweldsescalatie in Irak teweeg kunnen brengen, met alle gevaren van dien voor ons defensiepersoneel in Irak?2
De veiligheidssituatie in Irak wordt voortdurend beïnvloed door een veelheid van factoren, waaronder door regionale verhoudingen. Het kabinet houdt de situatie zoals altijd nauwgezet in de gaten en toetst doorlopend of het verzorgen van trainingen door Nederlandse militairen verantwoord is.
Bent u bekend met het feit dat de Verenigde Staten per direct een groot deel van het overheidspersoneel terughaalt uit Irak?
De Verenigde Staten hebben aangegeven niet-essentiële staf van de ambassade in Bagdad en het consulaat-generaal in Erbil terug te trekken.
Bent u bereid de trainingsmissie met onmiddellijke ingang te beëindigen, zodat de veiligheid van ons defensiepersoneel kan worden gegarandeerd en het vrijgekomen budget beter besteed kan worden, zoals bijvoorbeeld aan betere arbeidsvoorwaarden voor defensiepersoneel en veilig materiaal? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is overtuigd van het belang van de Nederlandse bijdrage aan de anti-ISIS coalitie. De Nederlandse geïntegreerde inzet is erop gericht de behaalde successen in de strijd tegen ISIS te bestendigen en de veiligheid en stabiliteit van Irak te versterken. Zoals in de artikel 100-brief van 14 september jl. en de voortgangsrapportage van 15 mei jl. is gemeld is de deelname van Nederland aan de strijd tegen ISIS in Irak uiteraard niet zonder risico voor het defensiepersoneel. Het kabinet spreekt daarom zijn waardering uit voor de mannen en vrouwen die in Irak onder soms moeilijke omstandigheden hun belangrijke werk doen. Het kabinet houdt de situatie voortdurend nauwgezet in de gaten en toetst doorlopend of het verzorgen van trainingen door Nederlandse militairen verantwoord is. Als er voorzorgsmaatregelen genomen moeten worden dan gebeurt dit ook. De veiligheid van onze mensen gaat immers boven alles.
De inzet van private beveiligers bij de arrestantenzorg in Oost-Nederland |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat de Nederlandse Politiebond (NPB) er bij de eenheidsleiding op heeft aangedrongen dat de onderbezetting in de arrestantenzorg in Oost-Nederland snel en structureel moet worden opgelost?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja. Het inhuren van ondersteunend personeel voor de flexibele opvang van tijdelijke hiaten in de bezetting of onverwachte piekmomenten is binnen de politie op zichzelf geen bijzonderheid en een mogelijkheid om flexibel in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden. De kwaliteit van de arrestantenzorg door de Nederlandse politie is van hoge kwaliteit, wat onder meer blijkt uit de rapportages van de externe (internationale) toezichthouders. Om deze kwaliteit te waarborgen is een dergelijke maatregel soms noodzakelijk. De verzorging van arrestanten dient immers 24/7 gewaarborgd te zijn. De inhuur van externe medewerkers in de politie-eenheid Oost-Nederland betreft een tijdelijke maatregel en deze medewerkers worden alleen ingezet voor ondersteunende taken.
De veiligheid van alle medewerkers en van de ingesloten personen staat daarbij voorop. De leiding van de politie-eenheid neemt de zorgen bij de arrestantenverzorgers serieus en werkt momenteel tezamen met de medewerkers aan een bestendige en structurele oplossing.
Klopt het dat in plaats van getraind en gekwalificeerd personeel gekozen wordt private beveiligers voor de arrestantenzorg in te zetten? Zo ja, waarom? Klopt het dat het private beveiligers aan bevoegdheden en mogelijkheden ontbreekt om adequaat in te staan voor de veiligheid en de beveiliging van arrestanten, arrestantenverzorgers en zichzelf? Zo ja, wat vindt u dan van de signalen van de werkvloer dat de beperkte inzet van taken die private beveiligers op zich kunnen nemen niet gaat helpen bij het aanpakken van de geconstateerde onderbezetting? Zo nee, waarom niet?
De externe inhuur voor de arrestantenzorg in de politie-eenheid Oost-Nederland wordt alleen ingezet voor ondersteunende taken en is een tijdelijke maatregel waarvan gebruik wordt gemaakt indien er sprake is van een operationele noodzaak (zie ook mijn antwoord bij vraag 1). In die zin is de constatering correct dat de inzet van beveiligingsmedewerkers in ondersteunende taken niet bijdraagt aan een structurele oplossing van de onderbezetting. Dit geldt ook voor de eventuele inzet van medewerkers uit de basisteams.
De medewerkers van het externe beveiligingsbedrijf mogen geen ambtshandelingen verrichten en hebben hiervoor een duidelijke werkinstructie. Zij werken onder leiding van gekwalificeerde arrestantenverzorgers van de politie. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling van de eenheid Oost-Nederland om structureel beveiligingsmedewerkers in te zetten in de arrestantenzorg.
Kunt u precies aangeven of en zo ja, in welke mate andere regio’s kampen met onderbezetting in de arrestantenzorg? Hebben zich inmiddels incidenten voorgedaan die kunnen worden herleid tot het tekort aan voldoende getraind en gekwalificeerd personeel? Deelt u de mening dat het risico op incidenten aanzienlijk toeneemt als wordt doorgegaan met het niet toekennen van verlofverzoeken, het inzetten van personeel buiten het eigen arrestantencomplex en het morrelen aan de mogelijkheden om werk te combineren met het privéleven? Zo nee, waarom niet?
Gezien het korte tijdsbestek waarop uw Kamer heeft verzocht om deze vragen te beantwoorden kan ik op deze termijn hierop geen sluitend antwoord geven. Wel kan ik stellen dat de politie in een aantal politie-eenheden gebruik maakt van de inhuur van externe beveiligingsbedrijven. Het gaat in ieder geval om de eenheden Limburg, Oost-Nederland, Den Haag, Noord-Holland en Rotterdam. In mijn brief van 12 november 2018 heb ik u overigens geïnformeerd over de € 91 miljoen die ik beschikbaar heb gesteld om met tijdelijke maatregelen de inzetbaarheid te vergroten.2 Dit zou bijvoorbeeld via de inhuur van externe medewerkers kunnen. Het beeld is dat de inhuur voor deze functies in de eenheid Oost-Nederland eind 2019 verminderd zal zijn door onder meer het invullen van vacatures.
Waardoor wordt de huidige onderbezetting in de arrestantenzorg veroorzaakt? Wat vindt u van het verwijt van de NPB dat eerder te weinig is geïnvesteerd in het opleiden en inzetten van voldoende politiecapaciteit?
Oorzaken van de onderbezetting zijn onder meer de uitstroom, lopende vacaturevervulling en vacatures die deels vooralsnog niet worden ingevuld door de aantrekkende arbeidsmarkt. Soms is er sprake van een intensivering van een bepaalde taak, zoals bij de afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek (deze taak mag alleen door politiemedewerkers worden uitgevoerd) of zijn er incidentele oorzaken van een (veelal tijdelijke) toename van het werkaanbod binnen de arrestantenzorg, waardoor extra ondersteuning nodig is. Het op peil houden van de personele bezetting door gekwalificeerde medewerkers op de negen locaties binnen de eenheid Oost-Nederland resulteert momenteel in een hoge werkdruk en extra reisbewegingen. De eenheid Oost-Nederland zet ook bij haar structurele oplossing voor de huidige onderbezetting in op het blijvend investeren in het opleiden en inzetten van voldoende politiecapaciteit.
Welke maatregelen stelt u voor om het aantal getrainde en gekwalificeerde arrestantenverzorgers op niveau te krijgen? Welke meetbare doelstellingen stelt u daarbij voor?
Voor mij is van belang dat de taakuitvoering in de arrestantenzorg op het gewenste niveau geschiedt. Ik heb geen aanleiding hieraan te twijfelen. Er zijn overigens verschillende toezichthouders die toezien op de kwaliteit van de arrestantenzorg. De politie heeft oog voor de continuïteit in de bedrijfsvoering en voor de positie van de medewerkers. Gezien de aard van de taakuitvoering (zie ook mijn antwoord bij vraag 1) zullen er soms momenten ontstaan waarbij inhuur noodzakelijk is, en dat zal ook in de toekomst niet kunnen worden uitgesloten.
De politie hanteert als uitgangspunt het op orde hebben van de personele formatie en bezetting. Dit geldt ook binnen de arrestantenzorg met eigen medewerkers. Elke politie-eenheid spant zich ten volle in om te komen tot het invullen van bestaande vacatures, het opleiden van (nieuwe) medewerkers en het behouden van bestaande medewerkers. De politie beschouwt het werken binnen de afdelingen Arrestantentaken als een vak, waarvoor gericht moet worden opgeleid.
Bent u bereid deze vragen nog voor het algemeen overleg politie van 21 mei 2019 te beantwoorden?
Ja.