Etnisch profileren door de politie |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staande gehouden, maar waarom?» over staandehoudingen waarvoor geen duidelijke aanleiding leek te zijn?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Van de politie wordt verwacht dat zij door proactief optreden probeert om criminaliteit vroegtijdig te voorkomen en te ontmoedigen. Adequaat proactief optreden vergt vakmanschap. De politie wil voorkomen dat zij onderscheid maakt bij (proactief) politieoptreden zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging is. Dat is van cruciaal belang voor de legitimiteit van het optreden van de politie, het maatschappelijk vertrouwen van een ieder in de politie en de effectiviteit van het politieoptreden.2
Er bestaat een pakket aan maatregelen om onderscheid bij politieoptreden zonder objectieve rechtvaardiging aan te pakken.
Er is en wordt – met het meerjarige programma «De Kracht van het Verschil – een set aan inspanningen, activiteiten en projecten verricht.3
Zo is het Handelingskader pro actief controleren4 ontwikkeld, dat erop gericht is het vakmanschap van politiemedewerkers te versterken, ook als het gaat om bewustwording met betrekking tot vooroordelen en discriminatie. Elke eenheid heeft een projectleider die voor implementatie zorgdraagt, alsmede voor de daarbij behorende activiteiten zoals bewustwordingstrainingen5 Er is een landelijke werkgroep waarin ervaringen en expertise gedeeld wordt.
De politie heeft geen meetinstrument om een beeld te krijgen van de omvang van etnisch profileren. Het is moeilijk om betrouwbaar kwantitatief inzicht te krijgen in het fenomeen discriminatie. Ten eerste omdat het fenomeen naar zijn aard vrij ongrijpbaar is; ten tweede omdat de politie geen etniciteit registreert. Het CBS verkent op dit moment of er mogelijkheden zijn om inzicht te krijgen in de achtergrondkenmerken van staande gehouden personen in relatie tot de vraag of staandehoudingen terecht dan wel onterecht zijn geweest. Niettemin zijn er nu wel indicatoren die de ontwikkelingen op dit terrein duiden, bijvoorbeeld het aantal binnengekomen klachten6 over het optreden van de politie. De politieacademie onderzoekt thans de werking van de MEOS-app Pro actief controleren in samenhang met het eerdergenoemde Handelingskader. Zoals eerder toegezegd zal ik u in de zomer van 2019 informeren over de resultaten.7
Kunt u aangeven waaruit de inspanningen van de politie precies bestaan om etnisch profileren door politiefunctionarissen te bestrijden? Welk meetinstrument wordt gebruikt om de omvang van etnisch profileren bij de politie in kaart te brengen? Waar is precies het tegengaan van etnisch profileren als expliciet geformuleerde doelstelling vastgelegd?
Zie antwoord vraag 1.
Waaraan heeft de politieorganisatie zich precies verbonden om etnisch profileren te voorkomen en welke acties zullen daarvoor worden ondernomen? En hoe wordt de voortgang van die acties gemonitord?
De politie heeft een aantal maatregelen ontwikkeld om discriminatie door de politie te kunnen voorkomen. Het eerdergenoemde Handelingskader is een van de maatregelen. Toepassing van dit handelingskader wordt ondersteund door de MEOS-app Proactief Controleren. De Politieacademie onderzoekt zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven in tien basisteams in hoeverre deze app bijdraagt aan de informatiepositie van de politiemedewerker op straat en of de politiemedewerker dan een betere afweging kan maken om wel of niet te controleren. De MEOS-app geeft inzicht in het aantal geregistreerde controles en bevragingen ten aanzien van personen en voertuigen die via de telefoon zijn gedaan.
Daarnaast heeft elke Regionale eenheid een portefeuillehouder Kracht van het Verschil die verantwoordelijk is voor de implementatie van alle projecten van de Kracht van het Verschil.
De Korpschef en ik blijven in gesprek over de ontwikkelingen op dit terrein. In de zomer van dit jaar zullen de resultaten van het onderzoek van de Politieacademie beschikbaar komen. Dat is ook het moment om te bekijken waar wij staan en of er aanvullende maatregelen nodig en mogelijk zijn. Hierover zal ik u in de zomer van 2019 nader informeren.8
Bent u bereid om deze vragen voorafgaande aan het algemeen overleg Politie van 14 maart 2019 te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
De antwoorden hebben uw Kamer voor het AO Politie van 17 april a.s. bereikt.
Een rapport over het geweld vorig jaar aan de grens met Gaza |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het VN-rapport «No justification for Israel to shoot protesters with live ammunition» over het geweld aan de grens met Gaza vorig jaar?1
Wat vindt u van de conclusies in het VN-rapport dat Israël naar alle waarschijnlijkheid internationaal recht heeft geschonden en oorlogsmisdaden heeft begaan toen het vorig jaar geweld inzette tegen demonstranten in Gaza, waarbij bijna tweehonderd doden en duizenden gewonden vielen?
Wat is uw reactie op de bevinding van de onderzoekers dat naar alle waarschijnlijkheid nagenoeg elke inzet van dodelijk geweld door Israël in strijd met het recht was?
Wat vindt u van de bevinding in het rapport dat Israël naar alle waarschijnlijkheid willens en wetens heeft gevuurd op journalisten, medisch personeel, kinderen, vrouwen en gehandicapten die geen gevaar vormden?
Wat vindt u van de kritiek van de onderzoekers op de blokkade van Gaza door Israël, namelijk dat deze illegaal is?
Wat vindt u van de kritiek in het VN-rapport op de door Israël ingestelde vervolging vanwege geweldgebruik aan de grens? Deelt u de kritiek dat Israël veel meer mensen moet vervolgen? Deelt u de kritiek dat Israël hierin faalt?
Kunt u aangeven hoeveel mensen veroordeeld zijn voor het grove geweld dat vorig jaar is toegepast aan de grens met Gaza?
Hoe beoordeelt u de kritiek in het rapport van de VN over het handelen van de autoriteiten in Gaza, in het bijzonder het aanmoedigen van het gebruik van brandende vliegers die schade in Israël aanrichtten?
Kunt u reageren op de aanbevelingen in het rapport? Deelt u deze? Dringt u er bij Israël op aan dat er navolging wordt gegeven aan de aanbevelingen? Zo ja, hoe doet u dat?
Vindt u het nu wel opportuun Israël te veroordelen voor het geweldgebruik aan de grens met Gaza? Zo nee, waarom niet?
Spanningen tussen Pakistan en India |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft de Nederlandse regering officieel gereageerd, zelfstandig of via de EU, bij de regeringen van India en Pakistan na een of meerdere luchtgevechten en diverse schietincidenten op de grond in Kashmir? Zo ja, wat was de inhoud van deze reactie?1
Ja. Zowel bilateraal, tijdens demarches van de ambassadeurs van India en Pakistan, als vanuit de Europese Unie (zie verklaring in bijlage) zijn India en Pakistan opgeroepen tot de-escalatie.
Wat is naar uw opvatting noodzakelijk om het conflict om Kashmir te beëindigen?
Om het conflict te beëindigen is het noodzakelijk dat het politieke contact tussen India en Pakistan wordt hervat en leidt tot een duurzaam akkoord over openstaande geschilpunten. EU Hoge Vertegenwoordiger Mogherini heeft in aanvulling op de verklaring van de EU in een telefoongesprek met de Pakistaanse Minister van Buitenlandse Zaken Qureshi onderstreept dat het van belang is dat Pakistan de aanpak van terrorisme continueert.
Klopt het dat Nederland een aanzienlijke exporteur is van wapensystemen voor zowel India als Pakistan?2
Nederlandse bedrijven exporteren met enige regelmaat strategische goederen naar India en Pakistan. Over het algemeen betreft de uitvoer naar deze landen echter geen complete wapensystemen maar componenten.
De uitvoer naar India bedroeg in 2017 1,5 miljoen euro. De uitvoer vanuit Nederland bedroeg daarmee 0,01% van de waarde van de volledige uitvoer naar India vanuit de Europese Unie.
De uitvoer naar Pakistan bedroeg in 2017 ruim 69 miljoen euro. Dit aanzienlijke bedrag is vrijwel geheel gerelateerd aan een vergunning voor de levering van het ontwerp, delen en gereedschappen voor twee patrouillevaartuigen voor de Pakistaanse marine. De uitvoer vanuit Nederland bedroeg daarmee 3,19% van de waarde van de volledige uitvoer naar Pakistan vanuit de Europese Unie. In 2018 omvatte de uitvoer van strategische goederen naar Pakistan vanuit Nederland een significant lager bedrag.
Deelt u de opvatting dat een onmiddellijk moratorium op Nederlandse wapenexporten naar zowel India als Pakistan noodzakelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een onmiddellijk moratorium acht het kabinet op dit moment niet noodzakelijk of wenselijk. Vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen naar India en Pakistan worden per geval getoetst aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Indien er bijvoorbeeld een duidelijk risico bestaat dat de levering van militaire goederen zal bijdragen aan het verergeren of verlengen van bestaande conflicten, nieuwe conflicten zal uitlokken, of ingezet kan worden voor het met kracht bijzetten van territoriale aanspraken en agressie jegens een ander land, wordt de vergunningaanvraag afgewezen. In de afgelopen drie jaar heeft Nederland meermaals vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen naar India (drie) en Pakistan (zeven) afgewezen3. De huidige ontwikkelingen zullen zorgvuldig worden meegewogen in deze afweging.
Bent u bereid om naast een Nederlands moratorium op internationaal niveau te pleiten voor een wapenembargo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder andere vanwege de redenen omschreven in het antwoord op vraag 4, acht het kabinet een wapenembargo op dit moment niet noodzakelijk of wenselijk. Belangrijk is nu om de diplomatieke inspanningen tot de-escalatie de nodige ruimte te geven.
Deelt u de opvatting dat de hoogoplopende spanningen tussen deze twee kernwapenstaten het bespoedigen van ontwapening op het terrein van kernwapens urgent maakt? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Nucleaire ontwapening is onverminderd urgent; de spanningen tussen Pakistan en India wijzen daar nogmaals op. Hoewel deze landen beiden geen partij zijn bij het Non-Proliferatieverdrag (NPV), nemen zij wel deel aan een aantal gremia over dit onderwerp – m.n. de Ontwapeningsconferentie en de Eerste Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Het is zaak dat ook kernwapenbezittende staten die geen partij zijn bij het NPV, zoals India en Pakistan, wel worden betrokken bij nucleaire ontwapeningsinitiatieven. Het kabinet komt hier binnenkort op terug in de kabinetsreactie op het AIV-advies «Kernwapens in een nieuwe geopolitieke werkelijkheid.»
Deelt u de opvatting dat deze spanningen aanleiding zouden moeten zijn om het internationale verdrag voor een verbod op kernwapens te ondertekenen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet zet zich actief in voor nucleaire ontwapening met als einddoel een kernwapenvrije wereld, maar Nederland heeft tegen de tekst van het kernwapenverbodsverdrag gestemd. De redenen hiervoor zijn beschreven in de Kamerbrief naar aanleiding van het AO over nucleaire ontwapening op 4 oktober jl. (Kamerstuk 33 783, nr. 29) en de Kamerbrief in reactie op de motie Voordewind over draagvlak voor het kernwapenverbod (Kamerstuk 33 694, nr 31).
Het advies over protonentherapie bij kinderen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de kritiek dat de Gezondheidsraad in 2018 een «politiek gekleurd advies» over protonentherapie zou hebben gegeven?1
Ja.
Klopt het dat het advies van de Gezondheidsraad niet door alle experts wordt onderschreven, zoals de topman van DSW beweert?
Ja. Voor veel adviezen geldt dat er voor- en tegenstanders zijn ook omdat complexe vraagstukken vanuit verschillende perspectieven kunnen worden bekeken. Dit advies is daar geen uitzondering op.
Kunt u het proces schetsen hoe de leden van de commissie die in opdracht van de Gezondheidsraad onderzoek deed zijn gekozen? Op welke wijze is in dit proces gewaarborgd dat er een goede balans in de commissie zou zijn?
De Gezondheidsraad heeft mij laten weten dat het lastig was om de leden voor deze adviescommissie te selecteren. Het gaat om een zeer klein expertisegebied, waarbinnen een groot deel van de experts een directe of indirecte verbintenis hebben met de protonencentra dan wel de daaraan gelieerde ziekenhuizen. De Gezondheidsraad is zorgvuldig te werk gegaan, om te waarborgen dat er voldoende deskundigheid in de commissie aanwezig was en tegelijkertijd te voorkomen dat belangenverstrengeling een rol zou spelen bij het formuleren van het advies. De belangenverklaringen van de commissieleden zijn gepubliceerd op de website van de Gezondheidsraad. Daarnaast heeft de commissie door middel van interviews de overwegingen en visies van verschillende belanghebbende partijen meegewogen in haar advies. De lijst met namen van geïnterviewde personen is opgenomen als bijlage bij het advies.
Op welke wijze is de voorzitter van de betreffende commissie verbonden aan het Prinses Maxima Centrum?
De voorzitter van de adviescommissie van de Gezondheidsraad, prof. dr. G. van der Wal, is niet verbonden aan het Prinses Máxima Centrum. De heer Van der Wal is de onafhankelijke externe voorzitter van de Raad van Advies voor de concentratie van de kinderoncologie in Nederland. Deze onafhankelijke Raad van Advies is opgericht door de besturen van de Stichting shared care UMC's en van het Prinses Máxima Centrum tezamen, met als doel om de continuïteit, veiligheid en kwaliteit van kinderoncologische zorg te borgen. In de Raad van Advies zijn,
naast het Prinses Máxima Centrum, de hoofden van de kinderziekenhuizen van het Erasmus MC, het Amsterdam UMC, het UMC Groningen, het UMC Utrecht en het Radboudumc vertegenwoordigd.
In hoeverre vertegenwoordigt volgens u de Vereniging Ouders, Kinderen en Kanker (VOKK) de groep kinderen die protonentherapie nodig hebben?
De VOKK is bij mijn weten de enige belangenorganisatie die specifiek de belangen behartigt van kinderen met kanker en hun ouders. De VOKK vertegenwoordigt alle gezinnen met een kind met kanker, dus ook de kinderen die in aanmerking komen voor protonentherapie. Om deze reden heeft de Gezondheidsraad commissie de VOKK gehoord door middel van een interview.
Klopt het dat VOKK en het Prinses Maxima Centrum in 2016 het HollandPTC als een veilig en hoogwaardig centrum beoordeelden en een aanbod voor samenwerking op het gebied van protonentherapie voor kinderen? Zo ja, waarom is deze samenwerking niet tot stand gekomen?
Volgens informatie van Prinses Máxima Centrum heeft prof. Pieters in 2016 namens dit Centrum eerst een bezoek gebracht aan HollandPTC in Delft en vervolgens aan het protonencentrum in Groningen, beide keren op uitnodiging van de protonencentra. Bij die bezoeken was ook de VOKK vertegenwoordigd. De partijen hebben mij laten weten dat er bij deze werkbezoeken geen beoordeling is gedaan van de kwaliteit en veiligheid van de protonenfaciliteiten, die toen nog in aanbouw waren. Er is volgens de betrokken partijen evenmin gesproken over mogelijkheden voor samenwerking.
Is de voorwaarde dat protonentherapie bij kinderen uitsluitend «hospital based» mag plaatsvinden, de enige of belangrijkste reden dat deze behandeling niet in Delft mag plaatsvinden?
Het ziekenhuiscriterium is inderdaad de reden dat kinderen niet in het protonencentrum in Delft mogen worden behandeld.
Op welke wijze wordt vastgesteld dat een behandellocatie daadwerkelijk «hospital based» is? Gaat het daarbij alleen om de vraag of het op een ziekenhuisterrein staat, of wordt er ook gekeken naar de daadwerkelijke afstand naar de intensive care?
In de Regeling Protonentherapie is bepaald dat een protonencentrum alleen kinderen mag behandelen als het gesitueerd is op of direct naast het terrein van de bestaande zorgaanbieder, oftewel hospital-based. Deze ziekenhuisvoorwaarde
heeft betrekking op de fysieke locatie van het protonencentrum, wat direct verband houdt met de afstand tot de dichtstbijzijnde kinder-intensive care.
Eén overweging om de ziekenhuisvoorwaarde in de regelgeving op te nemen, is dat protonentherapie bij kinderen vaak gepaard gaat met vormen van sedatie of anesthesie, waarbij altijd een risico bestaat op plotselinge complicaties. Een snelle toegang tot een (kinder-)IC is in zo’n situatie noodzakelijk. De Raad Kwaliteit van de Federatie van Medisch Specialisten heeft al in 2013 geoordeeld dat het redelijk en zinvol is om protonentherapie bij kinderen alleen toe te staan in centra die binnen of direct bij een ziekenhuis zijn gelegen. Vanuit het bestuurlijk overleg over de protonentherapie is het verzoek gekomen om op basis van de actuele wetenschappelijke inzichten te beoordelen of de ziekenhuisvoorwaarde nog steeds relevant is. Daarop is de Gezondheidsraad gevraagd hierover te adviseren.
De Gezondheidsraad heeft in het advies een brede onderbouwing gegeven om de ziekenhuisvoorwaarde te handhaven. Dit is volgens de Raad niet alleen van belang vanwege de risico’s van anesthesie, maar vooral om een optimale kwaliteit van zorg te kunnen bieden aan kinderen met kanker en hun familie. Een ziekenhuissetting biedt volgens de Raad de beste randvoorwaarden om de multidisciplinaire zorg te kunnen bieden die hierbij nodig is, omdat alle betrokken specialismen, maar ook het benodigde ondersteunende personeel (waaronder kinderpsychologen, pedagogisch medewerkers, maatschappelijk werkers, kinderoncologie verpleegkundigen en onderwijsdeskundigen) in een ziekenhuis beschikbaar zijn. De Raad heeft ook de aspecten van beschikbare capaciteit en toegankelijkheid van zorg meegewogen en is tot het advies gekomen om de ziekenhuisvoorwaarde te blijven hanteren.
Klopt het dat de strekking van het advies van de Gezondheidsraad is dat protonentherapie bij kinderen sowieso slechts op één plek in Nederland zouden moeten plaatsvinden? Of is het volgens u ook mogelijk om op meerdere plekken deze behandelingen aan te bieden?
De Gezondheidsraad heeft geadviseerd om vast te houden aan het ziekenhuiscriterium zoals dat nu in de wet- en regelgeving is opgenomen, niet om één specifiek centrum aan te wijzen voor het behandelen van kinderen. Dit laatste zou ook een zekere kwetsbaarheid met zich meebrengen, omdat het zou betekenen dat er – naast reguliere bestraling met fotonen – geen uitwijkmogelijkheden zijn, in geval van bijvoorbeeld een technische storing of onderhoudswerkzaamheden in één van de centra. Op basis van de huidige wet- en regelgeving voldoen zowel het protonencentrum in Groningen als het centrum in Maastricht aan de ziekenhuisvoorwaarde. De Gezondheidsraad geeft in het advies aan dat er geen capaciteitsproblemen worden voorzien als kinderen in één of maximaal twee protonencentra terecht kunnen.
Wordt de capaciteit van het protonencentrum in Delft volgens u voldoende benut als er geen behandelingen met kinderen mogen plaatsvinden? Kunt u dit onderbouwen?
Ten tijde van de vergunningverlening was voor alle protoneninitiatieven duidelijk dat kinderen alleen mochten worden behandeld in centra die op of direct naast het terrein van een ziekenhuis zouden worden gevestigd. In het kader van de vergunningaanvraag hebben de protoneninitiatieven destijds een businesscase ingediend, waarin zij hebben onderbouwd hoe de behandelcapaciteit zich in de tijd zal ontwikkelen naar het maximale, in de vergunning toegestane niveau. Deze businesscases zijn onafhankelijk getoetst door bureau Twynstra Gudde. HollandPTC heeft in zijn businesscase berekend dat de behandelcapaciteit binnen enkele jaren toe kan groeien naar het maximum aantal van 600 behandelingen per jaar, of zelfs iets daarboven. In deze berekening zijn geen behandelingen bij kinderen meegenomen. Twynstra Gudde heeft de businesscase van HollandPTC positief beoordeeld. Op basis hiervan vertrouw ik erop dat de behandelcapaciteit van Holland PTC binnen de huidige vergunningvoorwaarden voldoende kan worden benut.
Zijn er in Groningen volgens u voldoende gezinsverblijfplekken beschikbaar?
Gezinnen van kinderen die in Groningen protonentherapie moeten ondergaan, hebben de mogelijkheid om dichtbij het ziekenhuis te logeren in het Familie de Boer huis. Zorgverzekeraars vergoeden uit coulance deze logeerfaciliteit, omdat vanuit de basisverzekering alleen de mogelijkheid bestaat om vervoerskosten te vergoeden. Logeren kan in sommige gevallen doelmatiger en minder belastend zijn voor de patiënt dan het op een neer reizen. Om die reden wordt op dit moment onderzocht of het mogelijk is om logeren te vergoeden in plaats van alleen vervoer. Een besluit hierover zal begin juni met de brief over de pakketmaatregelen van 2020 aan uw Kamer worden gecommuniceerd.
Het UMC Groningen heeft mij laten weten dat er nu voldoende gezinsverblijfplekken in Groningen beschikbaar zijn voor kinderen die protonentherapie krijgen.
De krimpende bewegingsruimte, democratische vrijheden en veiligheid van mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Sadet Karabulut (SP), Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief die zeven VN-mensenrechtenrapporteurs aan de Israëlische premier Netanyahu hebben verzonden, nadat de VN-Ambassadeur van Israël de directeur van mensenrechtenorganisatie B’Tselem in de VN-Veiligheidsraad voor «collaborateur» had uitgemaakt?1
Ja.
Deelt u de zorgen van deze gezaghebbende groep VN-rapporteurs dat dergelijke verwensingen een sfeer van intimidatie kunnen creëren, die kan leiden tot fysiek geweld?
Het kabinet deelt de zorg dat de betreffende opmerkingen kunnen bijdragen aan een klimaat waarin personen en organisaties met een afwijkende mening worden geconfronteerd met vormen van intimidatie. Vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties moeten vrij kunnen spreken in de VN Veiligheidsraad, zonder dat hier negatieve consequenties aan verbonden worden in de VN Veiligheidsraad of daarbuiten. Ongeacht waar zij vandaan komen of waar zij voor staan. Het respecteren van de procedures van de VN Veiligheidsraad is van groot belang voor het voeren van een open debat. Nederland heeft daarom in de zitting bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de Israëlische Permanente Vertegenwoordiger de directeur van B’Tselem aansprak. Daarnaast heeft Nederland samen met het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Zweden de bezwaren formeel kenbaar gemaakt in een brief aan de voorzitter.
Kunt u aangeven welke maatregelen door de VN zijn genomen in vervolg op de brief van 7 november 2018 waarmee Nederland, Frankrijk, Zweden en het Verenigd Koninkrijk protest hebben aangetekend tegen de uitlatingen van de Israëlische VN-Ambassadeur en de voorzitter van de VN-Veiligheidsraad hebben gevraagd herhaling te voorkomen?2
De VN, dan wel de voorzitter van de VN Veiligheidsraad, heeft geen concrete maatregelen genomen naar aanleiding van de brief. De brief vroeg de voorzitter van de VN Veiligheidsraad, evenals opeenvolgende voorzitters, zeker te stellen dat dit incident geen precedent zet en dat alle sprekers in de VN Veiligheidsraad in één van de zes officiële VN-talen spreken. De brief heeft een sterk signaal afgegeven. Sindsdien hebben dergelijke incidenten zich niet voorgedaan.
Heeft u ook bilateraal bij de Israëlische regering geprotesteerd over het optreden van de Israëlische VN-Ambassadeur? Zo ja, heeft u daarbij aangegeven dat B’Tselem al vele jaren een belangrijke partnerorganisatie voor Nederland is? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft de betreffende kwestie in bilaterale contacten met de Israëlische autoriteiten opgebracht en aangegeven dat B’Tselem een gewaardeerde partnerorganisatie is.
Heeft u kennisgenomen van het recente rapport «Fake Justice» van B’Tselem?3 Deelt u de mening dat het legitiem is dat B’Tselem onderzoek doet naar de rol en betrokkenheid van het Israëlische Hooggerechtshof bij vernielingen van Palestijnse huizen en onteigeningen van Palestijns land op de bezette Westelijke Jordaanoever, dat geen deel uitmaakt van Israël? Heeft u kennisgenomen van de kritiek van ngo Monitor en CIDI op het rapport «Fake Justice», waarin deze organisaties de financiering door Nederland van B’Tselem ter discussie stellen en beweren dat Nederland de conclusies van het rapport vooraf zou hebben bepaald en B’Tselem niet onafhankelijk zou opereren? Zo ja, wat is daarop uw reactie?4 Bent u op de hoogte van de fototentoonstelling van Breaking the Silence5 in het Europees parlement en de eis van de Israëlische regering6 dat de EU die tentoonstelling moet verhinderen? Wilt u, ook op EU-niveau, bevorderen dat Breaking the Silence, tenminste in Europa, het recht op vrije meningsuiting ongehinderd kan blijven uitoefenen?
Het kabinet heeft kennisgenomen van het betreffende rapport en de daaropvolgende kritiek. Graag verwijs ik u naar de beantwoording van 14 maart jl. op de schriftelijke vragen die hierover zijn gesteld (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1869 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1870)
De fototentoonstelling van Breaking the Silence in het Europees parlement heeft inmiddels plaatsgevonden. Vrijheid van meningsuiting is een prioriteit van het Nederlandse en EU mensenrechtenbeleid. De EU en het kabinet zullen zich – binnen Europa en daarbuiten – daarvoor blijven inzetten.
Is het u bekend dat de Israëlische regering met wetgeving en druk tracht te voorkomen dat leden van Breaking the Silence op scholen in Israël voorlichting geven?7 Hoe beoordeelt u dat?
Op 16 juli 2018 werd in Israël een wet aangenomen die de Israëlische Minister van Onderwijs in staat stelt om te voorkomen dat organisaties van buiten het onderwijssysteem opereren in een onderwijsinstelling, indien hun activiteit in tegenspraak is met de doelstellingen van het staatsonderwijssysteem, of wanneer de organisatie proactief buiten Israël gerechtelijke procedures voert tegen IDF-soldaten of de staat Israël.
Tot op heden wordt deze wet niet toegepast. Omdat de genoemde criteria volgens Breaking the Silence niet op hen van toepassing zijn lijkt het onwaarschijnlijk dat de organisatie – op basis van voornoemde wet – de toegang tot scholen zal worden ontzegd. Breaking the Silence geeft dan ook nog steeds lezingen op scholen. Wel bestaat het risico dat negatieve publiciteit rond de organisatie een nadelige uitwerking heeft op de bereidheid van scholen om Breaking the Silence te ontvangen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «State calls for deportation of Human Rights Watch rep.»?8
Ja.
Deelt u de zorg dat van het uitzetten door Israël van de directeur van Human Rights Watch voor Israël en Palestina, Omar Shakir, een schadelijke precedentwerking uit zou gaan voor al het mensenrechtenwerk in Israël en Palestina? Zo nee, waarom niet? Steunt u onverminderd het EU-standpunt dat de Israëlische regering het besluit om Omar Shakir uit te zetten ongedaan moet maken?9 Welke stappen gaat u bilateraal en in EU-verband zetten om te voorkomen dat Shakir, een vooraanstaande mensenrechtenverdediger in Israël en Palestina, door Israël wordt uitgezet?
Het kabinet is, samen met de EU, bezorgd over de toenemende druk op mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël, mede veroorzaakt door wetsvoorstellen die de ruimte van maatschappelijke organisaties beperken. Dit geldt overigens ook voor de Palestijnse Gebieden, waar de Palestijnse Autoriteit en Hamas de vrijheden van maatschappelijke organisaties inperken.
De negatieve publiciteit rond maatschappelijke organisaties in het publieke debat, en uitspraken door Israëlische bewindspersonen die medewerkers van dergelijke organisaties als landverraders bestempelen, zijn zorgelijk. Hiermee wordt bijgedragen aan een klimaat waarin medewerkers van mensenrechtenorganisaties regelmatig onder druk worden gezet en organisaties te maken hebben met cyber-aanvallen. De organisaties zijn veel geld en capaciteit kwijt aan maatregelen ten behoeve van de fysieke en cyber-veiligheid en aan het weerleggen van beschuldigingen.
Nederland heeft deze zorgen ook nadrukkelijk aan de orde gesteld in de Mensenrechtenraad tijdens de Universal Periodic Review van Israël vorig jaar en in bilaterale contacten met de Israëlische autoriteiten. De EU en het kabinet achten het werk van maatschappelijke organisaties van groot belang voor de bevordering van een open, vrije en inclusieve samenleving. Het kabinet zal – waar mogelijk in EU-verband – de intensieve aandacht voor mensenrechtenonderwerpen in de dialoog met de Israëlische als Palestijnse autoriteiten voortzetten. De steun aan Israëlische en Palestijnse maatschappelijke organisaties blijft een prioriteit voor het kabinet.
Nederland en de EU volgen de zaak van Omar Shakir dan ook nauwgezet, onder meer door middel van het bijwonen van hoorzittingen van de zaak samen met leden van de EU delegatie en vertegenwoordigers van andere EU lidstaten. In een verklaring heeft de EU, mede namens Nederland, zich publiekelijk uitgesproken tegen het uitzettingsbevel van Omar Shakir11. Het kabinet steunt mensenrechtenverdedigers wereldwijd en zou de uitzetting van Omar Shakir betreuren.
Deelt u de zorgen dat de bewegingsruimte, democratische vrijheden en veiligheid van mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël sinds de motie-Sjoerdsma van 9 juni 201610 verder onder druk zijn komen te staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u bilateraal en in EU-verband zetten om effectiever op te komen voor de bewegingsruimte, vrijheden en veiligheid van mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël?
Zie antwoord vraag 8.
Het kweken van wiet als medicijn |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Michiel van Nispen (SP), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Erkent u dat er een bepaalde groep mensen is, zoals bijvoorbeeld Jeffrey maar er zijn vele anderen, die cannabis als medicijn gebruiken, maar niet aangewezen wensen te zijn op het illegale circuit of op het aanbod uit de coffeeshops en bij wie de huidige aangeboden medicinale cannabis niet goed werkt?1
Het is mij niet bekend of deze patiënt de vijf beschikbare medicinale cannabissoorten die via de apotheek op recept verkrijgbaar zijn heeft uitgeprobeerd en of hij hier onvoldoende baat bij heeft. Met de vijf beschikbare soorten wordt, mede gelet op de ervaringen van Bureau Medicinale Cannabis (BMC), mijns inziens grotendeels voorzien in de bestaande behoefte. In het algemeen kan het zijn dat patiënten niet uitkomen met een beschikbaar geneesmiddel, ook dan kan het niet zo zijn dat het (genees)middel thuis gemaakt wordt en toegestaan wordt omdat het volgens de patiënt beter werkt.
De afgelopen jaren is het aantal beschikbare varianten uitgebreid. In 2010 en in 2014 zijn er mede naar aanleiding van input door patiënten en patiëntorganisaties twee nieuwe varianten beschikbaar gekomen. Inmiddels zijn vijf varianten beschikbaar. Deze varianten verschillen van elkaar wat betreft samenstelling en concentratie van de stoffen Dronabinol en Cannabidiol, juist om zoveel mogelijk patiënten van dienst te kunnen zijn. Mocht blijken dat er een variëteit is dat significant afwijkt van de vijf bestaande variëteiten en waar veel patiënten behoefte aan hebben dan is het BMC bereid deze te laten onderzoeken en eventueel toe de voegen aan de reeds beschikbare varianten.
Als mensen aantoonbaar om medicinale redenen, ondersteund door een verklaring van een arts, met open vizier en op veilige en nette wijze thuis hun medicijn kweken, waarbij de stroom netjes is aangelegd en betaald wordt en er geen gevaar en overlast voor de directe woonomgeving ontstaat, waar ligt dan het grote belang voor Justitie om hier steeds zaken van te maken?
Het telen van cannabis is op grond van de Opiumwet verboden. Dit geldt ook voor het telen van vijf planten of minder. Alleen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) kan hiervan ontheffing verlenen (artikel 8 Opiumwet).
Binnen het landelijk kader dat gesteld wordt door de Opiumwet en de Aanwijzing van het Openbaar Ministerie (OM), worden vijf planten of minder gezien als een kleine hoeveelheid voor eigen gebruik, en wordt er in principe niet vervolgd (de planten worden bij aantreffen wel in beslag genomen). De uiteindelijke beslissing om in een zaak al dan niet te vervolgen is aan de officier van justitie.
Medicinale cannabis moet, net als elk ander geneesmiddel, onder strikte condities worden geteeld en het eindproduct moet worden gecontroleerd op vervuiling en op juiste sterkte van de werkzame stoffen. Bij thuisteelt kan daarmee per definitie van «medicinale cannabis» geen sprake zijn. Voor de wet wordt thuisteelt gezien als teelt voor recreatief gebruik. Het afleveren van medicinale cannabis moet via de apotheek. De apotheek ontvangt de goedgekeurde medicinale cannabis. Bij afleveren van de medicinale cannabis in de apotheek vindt ook nog controle plaats of de medicinale cannabis gebruikt kan worden met andere geneesmiddelen die de patiënt mogelijk gebruikt.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de rechter die Jeffrey in het gelijk heeft gesteld waardoor een ontruiming voorlopig van de baan is?
Tegen deze uitspraak is spoedappèl ingesteld. Ik kan hier derhalve geen reactie op geven.
Welke mogelijkheden ziet u om de thuiskweek van medicinale cannabis landelijk mogelijk te maken, onder strikte voorwaarden? Bent u bereid hierbij te kijken naar de werkwijze in de gemeente Tilburg?
De voorwaarden voor teelt die gesteld worden aan een gecontracteerde teler voor medicinale cannabis zijn zeer streng en zien mede op de kwaliteit van het product. Daarnaast wijs ik op het belang van het hanteren van strikte protocollen, noodzakelijk voor het kunnen garanderen van de kwaliteit van medicinale cannabis. Het telen van cannabis onder ongeconditioneerde omstandigheden kan tot gevolg hebben dat de samenstelling en concentratie van verschillende stoffen in het eindproduct steeds verschillend is, waardoor de patiënt er niet van op aan kan dat de gebruikshoeveelheid of dosering iedere keer hetzelfde is. Deze omstandigheden zijn onmogelijk om in een thuissituatie te realiseren.
Patiënten die cannabis van hun arts voorgeschreven krijgen en waarvoor het dus medisch noodzakelijk is, kunnen bij de apotheek medicinale cannabis afhalen. In tegenstelling tot de thuis geteelde cannabis is medicinale cannabis van een gecontroleerde kwaliteit.
Gezien het bovenstaande zie ik geen reden om met de gemeente Tilburg in gesprek te gaan over de mogelijkheden van thuisteelt van medicinale cannabis.
De berechting van Syriegangers |
|
Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitzending van Nieuwsuur van 28 februari 2019 waarin strafadvocaten beweren dat de steun van de Nederlandse staat aan Syrische strijdgroepen of de kwalificatie als «gematigd» van deze strijdgroepen, kan leiden tot strafverminderen en zelfs tot vrijspraak?
Ja.
Erkent u dat bij verschillende strafzaken het zogeheten Non-Lethal Assistance (NLA)-programma van Nederland een (belangrijke) rol kan spelen als ook de kwalificatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken als «gematigd» van verschillende strijdgroepen?
De Officier van Justitie maakt een eigen afweging over de vervolging van individuen. Het OM legt gedragingen ten laste, dus kijkt naar specifieke handelingen van een individu, op een specifieke plaats in een specifieke periode. Voor de kwalificatie van te vervolgen feiten gepleegd door diegenen die zich in strijdgebied aansloten bij jihadistische organisaties geldt het Wetboek van Strafrecht. Het is uiteindelijk aan de rechter om uitspraak te doen over de strafbaarheid.
Hoe verklaart u het verschil in kwalificatie van Syrische strijdgroepen tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het openbaar ministerie (OM), bijvoorbeeld als het gaat om de strijdgroep Ahrar al-Sham, die door het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestempeld wordt als «gematigd» en door het OM als terreurorganisatie of een organisatie met een terroristisch oogmerk, als ook de Levant groep, die volgens het OM gelieerd was aan Arhar al-Sham en dus terroristisch was of beschouwd kan worden als een organisatie met een terroristisch oogmerk en van de Nederlandse staat NLA-steun kreeg en/of als «gematigd» werd beschouwd?
Zoals gemeld aan uw Kamer op 14 september jl. (Kamerstuk 32 623, nr. 226) en 1 oktober jl. (32 623, nr. 227) bestaan verschillende kaders van waaruit naar strijdende groeperingen wordt gekeken en beoordeeld wordt of een groepering als terroristisch dient te worden aangemerkt. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken baseert zich op EU- en VN-consensus over de terroristische aard van groepen. Bij de beoordeling of iemand kan worden vervolgd voor deelneming aan een terroristische organisatie (art 140a Wetboek van Strafrecht) geldt een ander kader. Voor het verstrekken van non lethal assistance (NLA)-steun aan gematigde gewapende groepen golden de criteria: geen operationele samenwerking met extremistische groepen, het naleven van een inclusieve politieke oplossing en gecommitteerd zijn aan de naleving van het humanitair oorlogsrecht. Er werd daarnaast uitgesloten dat groepen op de voor Nederland bindende EU- en VN-lijsten van terroristische organisaties stonden. Het kabinet heeft de Kamer vertrouwelijk geïnformeerd over welke groepen NLA hebben ontvangen en in welke periode.
Voor de vervolging van personen die zich in strijdgebied hebben aangesloten bij jihadistische organisaties gelden de betreffende strafbaarstellingen van het Wetboek van Strafrecht. Het Openbaar Ministerie legt gedragingen ten laste, in een omschreven periode en omschreven plaats. Van belang is voorts tot welke organisatie een verdachte behoorde. Als is vastgesteld tot welk onderdeel een verdachte behoorde, wordt aan de hand van de inhoud van het dossier en open bronnen getoetst of dát onderdeel van dié strijdende partij in dié periode was aan te merken als een organisatie met een terroristisch oogmerk. Het OM doet geen algemene uitspraken over de kwalificatie van groeperingen in het strijdgebied als terroristisch of niet.
Bent u bereid om tot een gelijkluidende kwalificatie te komen met het OM met betrekking tot de verschillende Syrische strijdgroeperingen?
Het opstellen van gelijkluidende kwalificaties ligt niet in de rede omdat het OM geen algemene uitspraken doet over de kwalificatie van strijdgroeperingen als terroristisch of niet.
Bent u bereid er alles aan te doen om te voorkomen dat mensen die betrokken zijn geweest bij gewapende strijdgroepen een te lage straf krijgen of worden vrijgesproken, terwijl ze wel hebben geparticipeerd in jihadistische groeperingen in Syrië, door alle relevante informatie (eventuele vertrouwelijk) te delen met het OM?
Voorop staat dat het al-dan-niet ontvangen van NLA door een gematigde gewapende groep, een verdachte nooit zal kunnen uitsluiten van vervolging. Dat is in 2015 ook al aan de Kamer gemeld in antwoorden op Kamervragen van het lid De Roon (2014/2015D2220). Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal waar mogelijk informatie delen met het Openbaar Ministerie om de rechtsgang te bevorderen. Ieder verzoek van het Openbaar Ministerie om informatie zal afzonderlijk worden beoordeeld en gewogen. Het uiteindelijke oordeel over strafbaarheid is aan de rechter.
Het artikel 'Ook afname weidevogels op biologische boerenbedrijven mogelijk gevolg van aanwezige pesticiden' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook afname weidevogels op biologische boerenbedrijven mogelijk gevolg van aanwezige pesticiden»?1
Ja.
Klopt het dat de EU en Nederland vrijwel geen wetgeving hanteren die maximale pesticidengehalten in mest voorschrijft?
Er is inderdaad geen specifieke wetgeving voor gehalten gewasbeschermingsmiddelen en biociden in dierlijke mest. Er is wel wetgeving die voorkomt dat dierlijke mest verontreinigd wordt. Zo wordt bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel onder andere rekening gehouden met blootstelling van de bodem en daarin levende organismen. Deze directe blootstelling is hoger dan een indirecte blootstelling van de bodem aan residuen die via het eten van diervoeder uiteindelijk in dierlijke mest terecht komen. De risicobeoordeling dekt dat dus al af. Ook biociden die gebruikt worden in de veehouderij, bijvoorbeeld in stallen, kunnen na toepassing direct in de dierlijke mest terecht komen. Deze blootstellingsroute is daarom ook specifiek onderdeel van de beoordeling voor de toelating van dergelijke biociden.
Voor producten die rechtstreeks als organische meststof worden gebruikt zijn er bovendien eisen voor organische microverbindingen. Deze staan benoemd in tabel 4 van de bijlage II van het Uitvoeringsbesluit meststoffen. Het betreft met name producten die als residu van gewasbeschermingsmiddelen kunnen voorkomen.
Voor veevoeder zijn maximale residunormen voor gewasbeschermingsmiddelen opgenomen in Verordening (EG) nr. 396/2005 en in Richtlijn 2002/32/EG. Op deze wijze wordt voorkomen dat dieren, dierlijke producten en dierlijke mest worden verontreinigd. Tot slot wordt bij de toelating van anti-parasitaire middelen in de veehouderij de verontreiniging naar de dierlijke mest in de beoordeling meegenomen.
Klopt het dat in bijna alle mest van Nederlandse veehouderijbedrijven pesticiden in ecologisch relevante concentraties teruggevonden kunnen worden? Zo ja, welke invloed heeft dit op de omgeving? Zo nee, hoe verhoudt uw antwoord zich tot het onderzoek dat wordt aangehaald in het artikel?
Er is thans geen onderzoek beschikbaar dat hierop wijst. Uit het aangehaalde artikel begrijp ik dat er een onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van de provincie Gelderland en dat het onderzoeksrapport op 12 april a.s. gepubliceerd zal worden. Ik zal dit rapport uiteraard met belangstelling lezen.
Klopt het dat voor veel pesticiden de werking van het totaal aan stoffen, hun synergistische interacties en hun cumulatieve effecten op het ecosysteem onbekend zijn? Zo ja, op welke manier kan het voor veehouderijbedrijven inzichtelijk worden gemaakt wat voor schade pesticiden toebrengen aan de grond en omgeving?
Bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel worden bovenstaande elementen voor de betreffende stof in het middel (of een aantal stoffen in geval van een op het etiket voorgeschreven tankmix) meegenomen in de risicobeoordeling. In het huidige toelatingsbeleid, waar de risicobeoordeling per aanvraag gebeurt (per middel of tankmix) zijn veiligheidsfactoren ingebouwd die rekening houden met de mogelijkheid dat cumulatieve effecten kunnen optreden. EFSA zal in 2019 een richtsnoer afronden om gecombineerde blootstelling aan verschillende stoffen te kunnen beoordelen. Ook werkt EFSA aan de risicobeoordeling van cumulatieve blootstelling van stoffen via residuen in voedsel. waarvan rapporten medio 2019 beschikbaar komen. Het RIVM levert hier een bijdrage aan.
Deelt u de mening dat bestrijdingsmiddelen schadelijk kunnen zijn voor het hele ecosysteem van landbouwbedrijven, met een grote impact op weidevogels en insecten? Zo nee, waarom niet?
Ik maak mij zorgen over de afname van weidevogels en insecten. Er zijn vele internationale studies die een mix aan mogelijke oorzaken hiervoor benoemen zoals de afname van leefgebied, maar ook het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Toegelaten gewasbeschermingsmiddelen zijn uitgebreid beoordeeld op risico’s voor mens, dier en milieu, waaronder vogels en insecten. Eens in de 10 jaar worden herbeoordelingen uitgevoerd, waarbij nieuwe wetenschappelijke inzichten tot strengere eisen voor het gebruik van middelen kunnen leiden. Dat neemt niet weg dat ik de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen wil verminderen. In de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, die ik binnenkort naar uw Kamer zal sturen, zal ik hier nader op ingaan.
Het bericht 'Sea-Watch 3 op last van Nederland aan ketting gelegd' |
|
Bram van Ojik (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het het bericht «Sea-Watch 3 op last van Nederland aan ketting gelegd»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom de inspectie door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) nodig was, wat de inspectie inhield, wat deze heeft opgeleverd en waarom daarvoor het schip moest en moet worden vastgehouden?
Op 31 januari is de Sea-Watch 3 de haven van Catania binnengevaren. In de haven is het schip vervolgens door de Italiaanse kustwacht geïnspecteerd op 31 januari en 1 februari jl. Het schip is daarnaast op 5 en 6 februari jl. door het klassenbureau DNV-GL geïnspecteerd. Beide hebben tekortkomingen geconstateerd.
In de rapportage van de Italiaanse kustwacht werd aangegeven dat over een aantal geconstateerde tekortkomingen overleg met de Vlaggenstaat gewenst was, hetgeen directe aanleiding was voor de ILT om in overleg met de Italiaanse kustwacht het schip te onderzoeken.
De ILT heeft een aantal aanvullende tekortkomingen geconstateerd. Daarnaast heeft de ILT onderzoek gedaan naar de vraag of de veiligheid van schip en bemanning als gevolg van de ondernomen acties en de situatie aan boord op enig moment in gevaar kan zijn geweest. Nederland heeft Italië verzocht het schip geen toestemming te verlenen om uit te varen zolang het onderzoek liep. De veiligheid moet voorop staan. Het is gebruikelijk dat een schip pas mag uitvaren nadat de tekortkomingen die voor vertrek hersteld moeten zijn, zijn verholpen, en dat hiervan bewijs is geleverd.
De tekortkomingen die zijn geconstateerd zijn gedeeltelijk tijdens het verblijf van het schip in de haven van Catania, Italië verholpen. Het schip is daarna met toestemming van Nederland (Ministerie van IenW) vertrokken naar een werf in Marseille, Frankrijk, om de tekortkomingen te herstellen waarvoor reparatie op een scheepswerf noodzakelijk was.
Voor de conclusies van het onderzoek door de ILT verwijs ik naar het bijgevoegde rapport «Inspectie Sea-Watch 3»2.
Wat was de aanleiding van de eerste inspectie, die afgelopen zomer door de ILT is uitgevoerd, en wat heeft die inspectie opgeleverd? Wat was de aanleiding van deze tweede inspectie?
Aanleiding voor de eerste inspectie in de zomer van 2018 was het feit dat Malta vragen stelde over de registratie van de Sea-Watch 3, en het schip in de tussentijd niet wilde laten uitvaren.
Het onderzoek zoals verricht door de ILT in de zomer van 2018 bestond uit twee delen, namelijk enerzijds bepalen of de technische conditie en uitrusting van de Sea-Watch 3 in lijn is met de Nederlandse wet- en regelgeving, anderzijds om de feiten en omstandigheden ter plaatse vast te stellen. Dit is uitgevoerd in de vorm van een verkennend onderzoek waarover een rapportage is gemaakt gedateerd 10 juli 2018.
In de rapportage wordt ingegaan op de inzet van het schip, waarbij is aangegeven dat het schip als kleinste aantal 17 mensen in nood uit het water heeft gehaald en als grootste aantal 300. Er is ook uitgebreid gerapporteerd over de aanwezige certificaten, documenten en boekwerken. Tot slot geeft het rapport een beschrijving van het schip en meer specifiek van de brug- en navigatiemiddelen, de buitendekken, de accommodatie en kombuis, de machine- en de stuurmachinekamer. Er is tijdens deze inspectie niet gekeken naar eventuele gebreken aan het schip of naar het feitelijke gebruik van het schip.
De aanleiding voor de tweede inspectie staat beschreven in het antwoord op vraag 2.
Hoe rijmt u uw toezegging in het algemeen overleg Maritiem van 6 december 2018, dat de niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) en hun schepen door de beleidswijziging absoluut niet acuut in de problemen zouden komen, met uw verzoek aan de Italiaanse autoriteiten om het schip aan de ketting te leggen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2 en de begeleidende brief.
Hoe verhoudt uw actie zich tot uw uitspraken in dat algemeen overleg, dat er «eerst gesprekken komen», dat «de veiligheidseisen niet morgen klaar moeten zijn», «dat we daar een rustige overgangstermijn voor gaan creëren» en dat «de organisaties nergens bang voor hoeven te zijn»?
Zie antwoord vraag 4.
Is deze handhavingsactie het gevolg van de nieuwe, nog op te stellen beleidsregels, of oude reeds langer bestaande regels? Hoe valt dit te rijmen met uw toezegging dat er eerst een terugkoppeling naar de Kamer zou plaatsvinden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2 en de begeleidende brief. De veiligheid staat voor mij voorop.
Hoe kan het dat er nog geen antwoord is op het schriftelijk overleg van 23 januari 2019 (Kamerstuk 31 409, nr. 203), «omwille van een zorgvuldige beantwoording», maar er wel al wordt ingegrepen en gehandhaafd op regels die nog niet eens afgesproken zijn? Geldt die zorgvuldigheid daar dan niet voor?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt uw uitspraak, dat de beleidswijziging niet het gevolg is van buitenlandse druk, zich tot het bericht dat deze inspectie op verzoek van de Italiaanse autoriteiten plaatsvindt?
De wijze waarop de inspecties zijn uitgevoerd en de verzoeken van en aan de Italiaanse kustwacht zijn de gebruikelijke gang van zaken indien er bij een havenstaatcontrole tekortkomingen worden geconstateerd.
Worden naar uw mening drenkelingen die door Sea-Watch 3 uit zee worden gered, door die redding en hun verblijf op de Sea-Watch3 aan onaanvaardbare risico’s of onmenselijke levensomstandigheden blootgesteld?
Dit betreft de kernvraag van het tweede deel van het onderzoek dat door de ILT is uitgevoerd. Ik verwijs kortheidshalve naar de begeleidende brief aan de Tweede Kamer en naar het inspectierapport van de ILT.
Kunt u inschatten hoeveel mensen in de Middellandse zee zijn verdronken of vermist, sinds u de Sea-Watch 3 aan de ketting heeft laten leggen?
Het schip Sea-Watch 3 ligt niet aan de ketting. Sinds de Sea-Watch 3 in een Italiaanse haven werd aangemeerd, eind januari, zijn volgens schattingen van IOM3 16 personen verdronken voor de kust van Libië. Hiervoor, in het eerste deel van januari, zijn volgens IOM vermoedelijk 160 personen op de Centraal Mediterrane route verdronken als gevolg van een schipbreuk voor de kust van Libië. IOM schat dat in vergelijking tot dezelfde periode vorig jaar in 2019 bijna 45% minder migranten zijn verdronken voor de Libische kust.
Kunt u een beeld geven van de reddingscapaciteit op de Middellandse zee en in de Libische search and rescue-zone (SAR-zone)? Is dit voldoende?
Hoeveel schepen zich in de Middellandse Zee expliciet met reddingsoperaties bezig houden is niet bekend. Door de EU worden verschillende operaties uitgevoerd die zich naast grensbewaking en de aanpak van mensensmokkel, uiteraard ook bezig houden met reddingen op zee. In Frontex-verband worden drie operaties uitgevoerd voor de kust van Spanje, Italië en Griekenland. Deze operaties ondersteunen de werkzaamheden van de kustwachten van de EU lidstaten in en rond de Middellandse Zee. Daarnaast zijn de kustwachten van Noord-Afrikaanse landen actief.
Specifiek ten aanzien van de Libische SAR-zone geldt dat het aantal inzetbare schepen en getraind personeel van de Libische kustwacht nog steeds toenemen. Daarmee groeit ook de capaciteit van de Libische kustwacht om de wettelijke taken uit te voeren, inclusief het redden van migranten in onzeewaardige bootjes. Uit schattingen van het IOM blijkt dat sinds 2017 een daling van het aantal verdrinkingen op de Centraal Mediterrane route heeft plaats gevonden.4
Wat doet Nederland om die reddingscapaciteit te vergroten?
Over de Nederlandse inzet in Libië, specifiek op het gebied van migratie en de steun aan de Libische kustwacht is uitgebreid met uw Kamer gewisseld. Afhankelijk van de mogelijke beschikbare inzet, biedt Nederland jaarlijks in Frontex-verband materieel aan voor grensbewakingsoperaties. Uw kamer wordt over deze inzet geïnformeerd.
Klopt het, dat alle drenkelingen die worden gered in de Libische SAR-zone naar Libische detentiecentra worden gebracht, alwaar zij kunnen worden blootgesteld aan martelingen en misbruik? In welke mate acht u dit een wenselijk of een redelijk alternatief voor reddingsoperaties door ngo-schepen?
Ten aanzien van de Libische praktijk verwijs ik u kortheidshalve naar de uitgebreide correspondentie en debatten met uw Kamer over dit onderwerp, inclusief de inspanningen om de situatie in de Libische centra te verbeteren en deze centra uiteindelijk te sluiten. Zoals uw Kamer bekend hecht het kabinet belang aan de plicht om mensenlevens op zee te redden.
Kunt u aangeven wie volgens het Internationale verdrag inzake opsporing en redding op zee (1979 en 2006) verantwoordelijk is voor het zo snel als mogelijk vinden van een veilige haven voor geredde mensen in zeenood? Hoe verhoudt uw standpunt van 14 januari 2019 zich dan met artikel 3.1.9. van het genoemde verdrag, waarin duidelijk staat dat het de ondertekenende landen zijn, niet de kapitein?
In artikel 3.1.9. van de Annex bij het Internationale verdrag inzake opsporing en redding op zee staat de coördinatie en samenwerking tussen betrokken kust- en vlaggenstaat centraal. Tevens vermeldt het verdrag dat voor de coördinatie van de Search and Rescue-actie de kuststaat primair verantwoordelijk is waar het SAR-gebied tot behoort. Tot deze coördinatie behoort onder meer, tezamen met de vlaggenstaat, het vinden van een veilige plaats om de aan boord genomen personen van boord te ontschepen. Een veilige plaats hoeft niet per se een haven te zijn in het land in wiens SAR-gebied de drenkelingen zijn opgepikt. Dit moet ertoe leiden dat kapiteins van schepen die bijstand hebben verleend aan mensen in nood zo spoedig mogelijk van hun verplichtingen bevrijd worden met een minimale verdere afwijking van de geplande reis. Dit houdt niet in dat de vlaggenstaat zonder meer een veilige plaats in een derde land kan aanwijzen zonder medewerking van dat derde land.
In de brief van 14 januari jl. is aangegeven dat MRCC’s in de regio ontscheping geweigerd hebben. In lijn met het genoemde verdrag heeft Nederland met Duitsland en de Europese Commissie zich ingespannen om ontscheping te bewerkstelligen, hetgeen op 9 januari jl. kon worden gerealiseerd. Zoals vermeld in de brief werken UNHCR en IOM tezamen met de Europese Unie en de landen rond de Middellandse Zee aan een structureel ontschepingsarrangement voor de Middellandse Zee-regio.
Het vastlopen van de onderhandelingen over de cao Jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Cao-onderhandelingen jeugdzorg meteen vastgelopen»?1
Ja.
Deelt u het de mening dat het faciliteren van bij- en nascholing en reflectie, het aanpakken van de hoge werkdruk en salarisverhoging, belangrijke voorwaarden zijn om de sector aantrekkelijk te houden?
Werken in de jeugdzorg is belangrijk werk. Jeugdprofessionals verdienen waardering voor hun inzet en moeten ook de tijd en ruimte krijgen om hun werk voor kinderen en jongeren goed te doen. Het vergt inspanningen van alle betrokken partijen in de jeugdsector (werkgevers, gemeenten als opdrachtgevers en jeugdprofessionals en Rijk) om het werken in de jeugdsector aantrekkelijk te houden.
Ik zet samen met betrokken partijen uit de jeugdsector in op het investeren in vakmanschap van jeugdprofessionals. Voor goede jeugdhulp en jeugdbescherming is essentieel dat jeugdprofessionals zich blijvend ontwikkelen in hun vakmanschap. Het is van belang dat de huidige en toekomstige jeugdprofessionals over de benodigde kennis, beroepshouding en vaardigheden beschikken. Dit vraagt om gezamenlijk investeren in kennis en een veilige omgeving waar tijd en ruimte is om te leren. Het samenwerkingsplatform «Vakmanschap Jeugdprofessionals»- in oprichting heeft een belangrijke rol bij het stimuleren van een leerklimaat in de jeugdsector. Het samenwerkingsplatform gaat aan de slag met de belangrijke professionaliseringsopgaven, waaronder het zorgen voor een blijvend passend en goed op de praktijk aansluitend curriculum en bij- en nascholingsaanbod.
Specifiek voor het thema arbeidsmarkt zijn er aanvullende acties nodig. Ik heb, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, het onderzoeksrapport «verkenning arbeidsmarkt jeugdsector» aan uw Kamer gestuurd2. Het is noodzakelijk om structurele en merkbare verbeteringen na te streven nu het rapport over de arbeidsmarkt in de jeugdsector er ligt. VWS is samen met JenV en met betrokken sectorpartijen in gesprek over te nemen maatregelen om de knelpunten op de arbeidsmarkt voor jeugdprofessionals aan te pakken.
Professionele ontwikkeling is essentieel voor jeugdhulpverleners om hun beroep goed te kunnen uitoefenen. Hier liggen belangrijke taken, primair voor jeugdhulpaanbieders en gemeenten vanuit hun rol als werkgever en opdrachtgever.
Wat vindt u ervan dat de financiële nood zo hoog is dat de ruimte om te investeren in personeel en in vakmanschap ontbreekt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de meest recente cijfers als het gaat om verloop en ziekteverzuim onder personeel? Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in de afgelopen jaren?
De uitstroom uit «zorg en welzijn» vanuit de Jeugdzorg bedroeg in het derde kwartaal 2018 1.500 werknemers ten opzichte van 1.310 respectievelijk 1.440 over dezelfde periode in 2017 en 2016 (CBS Statline AZW). Voor de Jeugdhulp in brede zin worden geen cijfers gegenereerd vanwege het branche-overstijgende aspect. Ook in het recente onderzoeksrapport «verkenning arbeidsmarkt jeugdsector» is door onvolledige cijfers over uitstroom geen eenduidig beeld over de sector te geven.
Het ziekteverzuim in de jeugdzorg is met 5,7% over het derde kwartaal van 2018 hoger dan het gemiddelde in zorg en welzijn dat over dezelfde periode op 5,1% ligt. Een jaar eerder waren deze percentages respectievelijk 5,3% en 4,9% (CBS Statline AZW). Uit het onderzoeksrapport «verkenning arbeidsmarkt jeugdsector» blijkt dat er een grote spreiding is tussen organisaties en voorzieningen. Het ziekteverzuimpercentage in de zorg is historisch gezien altijd al relatief hoog vergeleken met dat in andere sectoren. Dit heeft onder meer te maken met de aard van het werk dat een relatief hoge fysieke en mentale belasting van de medewerkers kent. Niet alleen worden er avond-, nacht- en weekenddiensten gewerkt, ook de aard van het werk geeft meer psychosociale arbeidsbelasting voor het personeel.
Voor de werkdruk in zorg en welzijn baseren we ons op de werknemersenquêtes zoals deze periodiek in het kader van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt, Zorg en Welzijn (AZW programma) worden uitgevoerd, voor het laatst in 2017 (een nieuwe versie volgt komend najaar). Daaruit blijkt dat de werkdruk door de werknemers in de jeugdzorg als te hoog of veel te hoog wordt ervaren (62% versus 50% zorg- breed). Gegevens over andere sectoren zitten daar niet in. In het laatst beschikbare TNO/CBS-rapport «Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2017» (dit voorjaar volgt een nieuwe rapportage) is een vergelijking tussen sectoren gemaakt. De zorg scoort hier op een vierpuntsschaal voor «kwantitatieve taakeisen («werkdruk»)» met 2,46 boven het landelijk gemiddelde van 2,38 (1 = nooit; 4 = altijd). Bij emotioneel zwaar werk ligt de zorg met 2,09 boven het gemiddelde van 1,70. De werkgeversenquête is in 2018 voor het laatst gehouden. Van de werkgevers in de Jeugdzorg geeft 48% aan dat de werkdruk is toegenomen ten opzichte van het voorgaande jaar, tegenover 63% zorg- breed. Kijken we naar de werknemerstevredenheid dan is blijkens de werknemersenquête 2017 in de jeugdzorg 69% van de werknemers alles bijeengenomen tevreden met zijn/haar werk tegen 66% zorgbreed.
Wat is het beeld van de werkdruk, het verloop van personeel en ziekteverzuim afgezet tegen andere sectoren zowel binnen de zorg als daarbuiten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om met werkgevers en werknemers te kijken wat er mogelijk is om aan de voorwaarden uit vraag twee te voldoen?
VWS is samen met JenV en met betrokken sectorpartijen – ieder vanuit zijn eigen primaire verantwoordelijkheid – in gesprek over te nemen maatregelen om de knelpunten op de arbeidsmarkt voor jeugdprofessionals aan te pakken. In de Voortgangsrapportage «Zorg voor de Jeugd» die voor de zomer 2019 naar de Tweede Kamer gaat zal ik u berichten over de voortgang.
Wat gaat u nog meer ondernemen om de sector aantrekkelijk te houden om in te blijven werken?
Ons doel is om het werken in de jeugdsector merkbaar beter te maken. Hiervoor is het essentieel dat we voldoende professionals hebben, die goed zijn toegerust voor en tevreden zijn met het belangrijke werk dat zij doen. Met de aanvullende acties voor de jeugdsector sluiten we aan op het programma «Werken in de Zorg». In dit programma werkt VWS samen met alle veldpartijen uit zorg en welzijn aan het terugdringen van de personeelstekorten. Dit doet VWS via de actielijnen: meer kiezen voor de zorg, beter leren in de zorg en anders werken in de zorg.
Ook het terugdringen van administratieve lasten is een belangrijk speerpunt. Hierbij is van belang dat de Eerste Kamer op 22 januari 2019 heeft ingestemd met het wetsvoorstel administratieve lasten en gemeentelijke samenwerking. Deze wet maakt het mogelijk informatiestandaarden af te dwingen voor de gegevensuitwisseling tussen gemeenten en zorgaanbieders. Binnen één jaar moeten de administratieve lasten voor professionals en zorgaanbieders in de jeugdsector merkbaar verminderd zijn. Dat heb ik afgesproken met de VNG en acht koepels van zorgaanbieders en zorgprofessionals. Ik heb Rita Verdonk benoemd als speciaal adviseur regeldruk en zij is begin dit jaar aan de slag gegaan. Zij organiseert met werkgevers en werknemers verschillende schrapsessies bij jeugdzorg organisaties.
Herinnert u zich dat u op twitter, maar ook in diverse interviews2, heeft gesteld dat het ministerie VWS in 2019, 1,7 miljard beschikbaar stelt voor loonontwikkeling in de zorg? is dat bedrag ook bedoeld voor de jeugdzorg? Zo ja, hoe waarborgt u dat dit bedrag bij de jeugdzorgorganisaties en uiteindelijk bij de professionals belandt?
In artikel 2.12 van de Jeugdwet is geregeld dat gemeenten bij hun inkoop rekening houden met de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de jeugdhulp. Daarbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Dit artikel waarborgt dat gemeenten passende tarieven betalen.
De loon- en prijsbijstelling van € 1,7 miljard die in 2019 door het Ministerie van VWS wordt uitgekeerd in de zorg heeft betrekking op het budgettair kader zorg (BKZ). Het gemeentelijk jeugdhulpbudget is voor een deel afkomstig uit het BKZ en voor dat deel ontvangen gemeenten dan ook loon- en prijsbijstelling vanuit VWS (onderdeel van de € 1,7 miljard). Voor het overige deel van het gemeentelijke jeugdhulpbudget (voormalig begrotingsgefinancierd) voegt het Ministerie van Financiën loon- en prijsbijstelling toe. Hiermee worden gemeenten in staat gesteld om stijgende loonkosten van jeugdhulpaanbieders te bekostigen, en daarmee passende tarieven te blijven betalen.
Het bericht ‘Familie in rouw na drama in stal: dertien koeien komen om in eigen mest na explosie' |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Familie in rouw na drama in stal: dertien koeien komen om in eigen mest na explosie?»1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze tragische gebeurtenis.
Heeft u opdracht gegeven om onderzoek te doen naar het ontstaan van de explosie? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het incident in Markelo overleg ik met de melkveesector en de stallenbouwbranche welke eventuele maatregelen nodig zijn om de veiligheid te garanderen, zoals het opstellen van instructies. Er is inmiddels onderzoek gedaan door de brandweer en de verzekeringsmaatschappij en er loopt nog een onderzoek van de Omgevingsdienst Twente in opdracht van de gemeente Hof van Twente.
Heeft u inzicht welke instanties er allemaal onderzoek doen naar het ontstaan van deze explosie?
Er is contact geweest met Brandweer Twente, met verzekeraar Univé en met Omgevingsdienst Twente over het incident. De brandweer heeft onderzoek verricht en verzekeraar Univé heeft onderzoek laten doen door een gespecialiseerd onderzoeksbureau. Het onderzoek van de Omgevingsdienst Twente loopt nog en wordt naar verwachting in mei afgerond.
Wilt u de uitkomsten van het onderzoek delen met de Kamer?
Hetgeen ik kán delen zal ik met uw Kamer delen. Hoewel het brandweeronderzoek voor brandweer-intern gebruik is en het onderzoek in opdracht van Univé om privacy redenen niet openbaar is hebben deze partijen wel gedeeld dat uit de onderzoeken geen directe oorzaak (ontstekingsbron) van de explosie naar voren is gekomen. Voor Univé dragen de onderzoeksresultaten bij aan het aanpassen van clausules voor het voorkomen van stalbranden/explosies in het algemeen en het beperken van het risico tijdens mestmixen in stallen in het bijzonder. Hierover vindt nog afstemming plaats met andere verzekeraars. Univé verwacht dat zij de clausules voor de zomer bekend kan maken. Het onderzoek van de Omgevingsdienst Twente zal naar verwachting openbaar beschikbaar komen. Dit zal ik u toezenden zodra dit gereed is.
Bent u bekend met eerdere vergelijkbare voorvallen bij een emissievrije vloer? Zo ja, wat was in die gevallen de oorzaak van de explosie?
Er zijn mij geen gevallen bekend van eerdere vergelijkbare voorvallen bij een emissiearme stalvloer.
Klopt het dat, zoals door de mestgasspecialist Jetty Middelkoop is aangegeven, er nog nooit onderzoek is gedaan naar de oorzaak van explosies? Zo ja, vindt u dat verdedigbaar? Zo nee, welke onderzoeken hebben plaatsgevonden en wat is de uitkomst hiervan?2
Uit navraag bij deze mestspecialist blijkt dat er vaker onderzoek is gedaan naar de oorzaak van explosies, maar er is geen onderzoek gedaan naar de vraag of er bij een emissiearme stalvloer een groter explosiegevaar is. Brandweer en verzekeraar geven aan geen bewijs te hebben dat emissiearme stalvloeren gevaarlijker zijn dan andere stalvloeren.
Herkent u zich in het ter discussie stellen van de veiligheid van een emissievrije vloer? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de emoties naar aanleiding van het trieste incident in Markelo. Een emissiearme vloer is vanuit milieu en stalklimaat een goede ontwikkeling. Daarbij is het van belang dat de vloer wel veilig is en de mestwerkzaamheden veilig kunnen gebeuren. Zie voorts het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat elke stalvloer ook veilig moet zijn alvorens wordt gekeken naar de emissie die er vrijkomt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Ik vind de veiligheid van stallen van het grootste belang. Wat betreft brandveiligheidseisen moeten stallen die gebouwd zijn na 2014 voldoen aan het Bouwbesluit. Voor oudere stallen werkt de sector samen met brandweer en verzekeraars via het Actieplan Brandveilige stallen (Kamerstuk 28 286, nr. 988) om de kans op een stalbrand te verminderen. Daarnaast zijn de regels van de Arbowet van toepassing, vastgelegd in de arbo-catalogus voor melkvee en graasdieren, over onder meer mestmixen, betreden van mestkelders, las- en slijpwerkzaamheden. Er zijn naast dit incident geen aanwijzingen dat emissiearme stalvloeren als zodanig onveilig zijn.
Is een emissievrije afgesloten vloer met daaronder een mestkelder in de huidige vorm brand- en explosieveilig? Zo nee, waarom is de emissievrije vloer dan goedgekeurd? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met de aanwezigheid en ophoping van licht ontvlambare, uit mest vrijkomende gassen als ammoniak en methaan in een mestkelder onder de stal?
Zoals ik bij antwoord 6 heb aangegeven, is er vooralsnog geen reden om aan te nemen dat emissiearme vloeren onveilig zijn. Maar ik zal in overleg gaan met betrokkenen over welke maatregelen nodig zijn voor het veilig gebruik van stalvloeren, zoals het opstellen van instructies.
Kunt u toelichten hoe het aspect veiligheid onderdeel is van de beoordeling van innovaties in stallen (zowel vloeren als andere innovaties) en welke instanties daarbij voor de beoordeling om advies worden gevraagd? Zo nee, waarom speelt veiligheid voor mens en dier geen rol in de beoordeling van nieuwe stalsystemen en/of vloeren?
De deskundigen van de Technische Advies Pool (TAP) adviseren de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat bij de stalbeoordeling. Naast een beoordeling van de emissiereducerende werking van het systeem vindt er een beoordeling plaats op het criterium of het systeem in de praktijk kan worden toegepast waaronder ook de veiligheidsaspecten vallen. In het onderzoek naar bijvoorbeeld alternatieve vloeren voor vleeskalveren (Livestock Research Rapport 1056) is gekeken naar de veiligheid van mens en dier specifiek op het gebied van uitglijden op de in het onderzoek opgenomen vloeren. Hiervoor is met een tribometer onderzoek gedaan naar de stroefheid van roostervloerelementen.
Kunt u toelichten welke instanties op welke manier de veiligheid en doelmatigheid (in dit geval emissievrij) van innovaties in stallen beoordelen voordat er een eindoordeel volgt van de commissie die hiervoor in het leven is geroepen?
De deskundigen van de TAP adviseren de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat bij de stalbeoordeling ten behoeve van de toekenning van emissiefactoren voor ammoniak, geur en fijnstof. Bij de beoordeling van innovaties wordt gekeken naar de bescherming van het milieu tegen de gevolgen van de emissie van ammoniak, geur en fijnstof, de praktische toepasbaarheid, de controle op de werking van het systeem en de bemeetbaarheid. Bij deze beoordeling zullen de deskundigen als daar aanleiding voor is ook veiligheidsaspecten naar voren brengen als onderdeel van het beoordelen van de praktische toepasbaarheid.
Heeft u inzicht of nieuwe stalsystemen en/of (emissievrije) vloeren de oorzaak kunnen zijn van stalbranden? Zo ja, wat is uw inzicht? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen signalen ontvangen dat nieuwe stalsystemen en/of (emissievrije) vloeren op zichzelf oorzaken van stalbranden zijn. Wel is bekend dat gassen in de mestkelders gevaarlijk kunnen zijn voor mens en dier, zeker op het moment van in beweging brengen van de mest. Ook is bekend dat onderhoudswerk in stallen gevaar kan opleveren. Bij onvoldoende ventilatie is er brandgevaar door de aanwezigheid van ontvlambare mestgassen. Dit geldt voor alle stalsystemen en vloeren en niet alleen specifiek voor emissiearme systemen en vloeren. In de bijeenkomsten over brandveilige bedrijfsvoering, onderdeel van het door LTO Nederland, Brandweer Nederland, Dierenbescherming, en het Verbond van Verzekeraars opgestelde actieplan Brandveilige veestallen 2018 – 2022 (Kamerstuk 28 296, nr. 988), is er veel aandacht voor risicovolle werkzaamheden die kunnen leiden tot stalbranden. Zie voorts het antwoord op de vragen 6 en 11.
Klopt het dat volgens verschillende deskundigen alternatieven beschikbaar zijn die ervoor kunnen zorgen dat er minder gasvorming plaatsvindt in de mestkelders, zoals beluchting of bacteriemengsels? Zo ja, welke alternatieven zijn u bekend?
Het is mij bekend dat er behalve emissiearme vloeren ook andere emissiereducerende technieken worden getest in het kader van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) en dat deze technieken invloed kunnen hebben op de gasvorming. Voor deze technieken zijn echter nog geen voorlopige dan wel definitieve emissiefactoren opgenomen in de Rav en vanwege het vertrouwelijke karakter van de beoordelingsprocedure kan daarover geen informatie naar buiten worden gebracht.
Kunt u aangeven waarom u terughoudend bent om deze alternatieven toe te staan, welke wetenschappelijke analyse eraan ten grondslag ligt om deze alternatieven niet toe te staan en wilt u deze wetenschappelijke analyse met de Kamer delen?
De terughoudendheid om sommige technieken al voor de beoordeling van de meetresultaten uit proefstallen toe te staan – met een voorlopige emissiefactor – komt voort uit het feit dat van deze technieken het emissiereducerende principe niet vooraf kan worden onderbouwd. Mocht het werkingsprincipe tussentijds door een fabrikant worden aangetoond aan de hand van voorlopige meetresultaten, dan kan alsnog een voorlopige emissiefactor worden verkregen.
Klopt het dat innovaties weinig van de grond komen?
Er lopen diverse innovatietrajecten in de veehouderijsectoren. Concreet voor de melkveehouderij met betrekking tot ammoniak zijn er sinds juli 2018 met de publicatie van voorlopige emissiefactoren in de Rav vier nieuwe emissie-arme systemen beschikbaar gekomen. In de reactie op het rapport van de commissie Biesheuvel over geurhinder van veehouderij heeft de staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat mede namens mij aangeven dat ze het van belang vindt dat innovatieve technieken snel een plek kunnen krijgen. In de definitieve beleidsreactie zal zij daarom terugkomen op een planning en aanpak van de gehele systematiek van de stalbeoordeling.
Herinnert u zich eerdere Kamervragen van de leden Ziengs en Lodders over de Regeling ammoniak en veehouderij, waarin zij aangeven zich zorgen te maken over de beoordeling van nieuwe (innovatieve) stalsystemen?3
Ja, deze vragen zijn in de kamerbrief van 3 december 2018 beantwoord door de staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat mede namens mij (Aanhangsel Handelingen 2018/19, nr. 832).
Kunt u aangeven welke acties u hierop heeft uitgezet en kunt u bevestigen dat (nieuwe) innovatieve ideeën nu wel een eerlijke kans krijgen in de beoordeling? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Zoals in de brief van 3 december 2018 is aangegeven richt de beoordeling door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en de advisering van de deskundigen van de TAP zich primair op het erkennen en stimuleren van de ontwikkeling van innovatieve emissiearme technologieën. RVO.nl is in 2018 begonnen om partijen op weg te helpen met quick scans, waarbij RVO.nl met name voor nieuwe aanvragers informatie verschaft over de beoordelingsprocedures, de regelgeving en subsidiemogelijkheden. De belemmeringen en mogelijke oplossingsrichtingen zijn eind 2018 besproken in de Werkgroep stalbeoordeling. Daarnaast wordt in het kader van het Innovatie- en versnellingsprogramma brongerichte verduurzaming van varkensstallen (Hoofdlijnenakkoord sanering en verduurzaming varkenshouderij (Kamerstuk 28 973, nr. 200)) met sectorpartijen en provincie Noord-Brabant overleg gevoerd over verbeteringen bij de stalbeoordeling. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat zal uw Kamer binnenkort informeren over de acties die zijn uitgezet op basis van beide overleggen.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De inmenging van Shell in inhoudelijke exposities van Rijksmuseum Boerhaave |
|
Lammert van Raan (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rijksmuseum Boerhaave laat zich gebruiken als verlengstuk van de marketingmachine van Shell»?1
Ja.
Onderschrijft u de strekking van dit artikel waarin wordt gesteld dat het Rijksmuseum Boerhaave zich laat gebruiken als verlengstuk van de marketingmachine van Shell? Zo nee, waarom niet?
Nee, het partnership tussen Rijksmuseum Boerhaave en Shell richt zich op talentontwikkeling en inclusiviteit met als doel de Nederlandse geschiedenis op het gebied van wetenschap en techniek dichter bij jongeren en volwassenen te brengen. Dit partnership vormt daarmee een bundeling van de krachten om jongeren die normaliter minder snel met wetenschap en techniek in aanraking komen te stimuleren deze onderwerpen te verkennen en hun talenten te ontdekken.
Voorts is het Rijksmuseum Boerhaave aangesloten bij de Ethische Code voor Musea. Artikel 1.10. van die code schrijft voor dat musea, ongeacht de bron van inkomsten, te allen tijde controle houden over de inhoud en integriteit van hun programma’s, tentoonstellingen en activiteiten.
Wat is uw reactie op de volgende stelling in dit artikel: «In z’n subsidietoekenning van ruim 1,7 miljoen euro noemt de Raad voor Cultuur de financiële en inhoudelijke samenwerking met Shell «interessant»»?
De Raad voor Cultuur is het wettelijke en onafhankelijke adviesorgaan op het gebied van kunst, cultuur en media. De Raad heeft in het BIS-advies 2017–2020 vanuit het oogpunt van ondernemerschap geconstateerd dat het samenwerkingsverband van Rijksmuseum Boerhaave met partners als Shell niet alleen financieel, maar ook op inhoudelijk gebied interessant is. Ik onderschrijf het advies en de motivering van de Raad.
Deelt u de mening dat, gezien het fossiele en ontwrichtende karakter van Shell, de duiding «interessant» in dit geval beter vervangen had kunnen worden door «gevaarlijk» of «ongepast? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het, gezien de enorme klimaatopgave, vanuit educatief oogpunt onlogisch is om een boodschap van Shellbaas Van Loon te vertonen zonder daarbij de context te leveren van het fossiele en ontwrichtende karakter van Shell? Zo nee, waarom niet?
Nee, Rijksmuseum Boerhaave draait om de presentatie van de Nederlandse geschiedenis van wetenschap en techniek. Eén van de uitgelichte thema’s in deze presentatie betreft de Nederlandse geschiedenis over energie. Het museum heeft in haar presentatie oog voor de klimaatopgave en stelt in de presentatie het vraagstuk centraal of schone energie op tijd beschikbaar is. Om dit verhaal vanuit verschillende perspectieven te presenteren, zoekt Boerhaave de inhoudelijke samenwerking op met private partijen. In dit geval betreft het Shell omdat deze private partij onlosmakelijk verbonden is met de Nederlandse energiegeschiedenis.
Erkent u dat het in alle gevallen ongepast is om Shellbaas Van Loon op gelijke voet te plaatsen met belangrijke hoogleraren en Nobelprijswinnaars? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Erkent u dat de inhoudelijke inmenging van Shell in het Rijksmuseum Boerhaave niet geheel los gezien kan worden van de zitting die de heer Willems, voormalig president-directeur van Shell Nederland, heeft in de Raad van Toezicht? Zo nee, waarom niet?
Nee, Rijksmuseum Boerhaave is aangesloten aan de Governance Code Cultuur en past de principes van deze code toe. De code vormt het instrumentarium voor goed bestuur en toezicht in de cultuursector. Het omvat het gehele besturingsproces: beleid, uitvoering, toezicht en verantwoording.
Ik vind het belangrijk dat culturele instellingen die subsidie ontvangen van het Rijk zich aansluiten bij de Governance Code Cultuur. Daarom heb ik bij het toekennen van de BIS- en Erfgoedwetsubsidie aan de culturele instellingen de aansluiting op de code als een subsidieverplichting opgelegd. Bij de jaarlijkse verantwoording van de subsidie verwacht ik een reflectie van de instelling waarop het bestuur toepassing heeft gegeven aan Governance Code Cultuur.
Kunt u een historisch overzicht verschaffen van de samenwerking tussen het Rijk en het Rijksmuseum Boerhaave, inclusief het verlenen van financiële steun?
Rijksmuseum Boerhaave en het Rijk hebben een samenwerking sinds 1928. Sindsdien is de samenwerking en de financiële steun continue onder hevig aan veranderingen door maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. Tot op heden blijft in de samenwerking tussen het Rijksmuseum Boerhaave en het Rijk de presentatie en het beheer van de Rijkscollectie centraal staan. Voor het presenteren van de Rijkscollectie ontvangt het Rijksmuseum Boerhaave op basis van de culturele basisinfrastructuur 2017–2020 een vierjaarlijkse instellingssubsidie van € 7.948.628. Voor het beheer van de Rijkscollectie en de huisvesting ontvangt het museum op basis van de Erfgoedwet jaarlijks een subsidie van € 2.409.904.
Kunt u een historisch overzicht verschaffen van de samenwerking tussen Shell en het Rijksmuseum Boerhaave, inclusief het verlenen van financiële steun?
Rijksmuseum Boerhaave en Shell hebben een samenwerking sinds 2009. Deze samenwerking bestond eerst uit het tentoonstellen van de bedrijfscollectie van Shell in het museum. Vervolgens is de samenwerking op het gebied van educatie versterkt, waaronder de samenwerking in de Jet-Net onderwijsprogramma’s. In januari 2019 ondertekenden Rijksmuseum Boerhaave en Shell een driejarige samenwerkingsovereenkomst die zich richt op talentontwikkeling en inclusiviteit.
Ten aanzien van de financiële steun maken culturele instellingen en sponsoren onderling afspraken. Ik vind het belangrijk dat culturele instellingen eigen inkomsten genereren. Door middel van een gezonde financieringsmix kunnen culturele instellingen immers beter de financiële risico’s spreiden. Op basis van het jaarverslag 2017 heeft Rijksmuseum Boerhaave een totaal bedrag van € 140.000 aan bedrijfsdonateurs ontvangen. Shell is één van deze bedrijfsdonateurs.
Deelt u de mening dat het zeer ongewenst is als gesubsidieerde culturele instellingen samenwerken met fossiele bedrijven en daarbij de noodzakelijke contextinformatie achterwege laten? Zo nee, waarom vindt u het een goede zaak als een onafhankelijk geacht museum dat belastinggeld ontvangt als een marketinginstrument kan worden gebruikt door een fossiel bedrijf dat maatschappelijke doelen in de weg zit? Zo ja, wat gaat u doen om deze situatie te beëindigen en in de toekomst te voorkomen?
Nee, ik vind het belangrijk dat geschiedenis vanuit verschillende perspectieven wordt gepresenteerd en dicht bij de maatschappelijke context blijft. In dit geval presenteert het Rijksmuseum Boerhaave de Nederlandse energiegeschiedenis. Daarbij heeft het museum de samenwerking opgezocht met Shell. Zoals ik in de eerdere beantwoording zei, is Shell onlosmakelijk verbonden met de Nederlandse energiegeschiedenis en levert om die reden een bijdrage aan de presentatie van het Rijksmuseum Boerhaave. Daarnaast is er in de presentatie aandacht voor andere organisaties die nieuwe vormen van energiebronnen hebben ontwikkeld, zoals Wetsus, LeydenJar-Technologies en Tesla.
Bent u bereid om het Rijksmuseum Boerhaave aan te moedigen de banden met Shell te verbreken? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 10.
Het vergoeden van kosten voor het opruimen van drugsafval |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Raad van State: onwetende grondeigenaren betalen niet voor opruimen drugsafval»1 en de in het bericht genoemde uitspraak van de Raad van State?2
Ja.
Deelt u de mening dat de genoemde uitspraak eens te meer aantoont dat onschuldige particulieren die geconfronteerd worden met drugsafval op hun grond niet de kosten voor het opruimen daarvan zouden moeten betalen? Zo ja, welke gevolgen verbindt u daaraan? Zo nee, hoe leest u die uitspraak dan?
Gelet op de verantwoordelijkheden in het voorkomen van mogelijke schade voor volksgezondheid en milieu, ligt hier de verantwoordelijkheid bij regionale en lokale overheden. Provincies kunnen nog vooruit met de reeds beschikbaar gestelde middelen en kunnen particulieren snel helpen met raad, daad en financiële compensatie voor de directe opruimkosten. De meeste provincies hebben inmiddels provinciale subsidieregelingen ingesteld, die overigens worden gevoed door de resterende € 1,2 miljoen vanuit het Rijk.
Het kabinet maakt nu voor de periode 2019 tot en met 2024 structureel nog € 1 miljoen per jaar vrij op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de directe kosten van het opruimen van drugsdumpingen te kunnen (co)financieren. Met de beschikbaar gestelde middelen zullen nu de particuliere grondeigenaren volledig worden gecompenseerd voor de directe opruimkosten van drugsdumpingen op hun grond en worden ook gemeenten voor een gedeelte gecompenseerd voor de financiële gevolgen van drugsdumpingen.
Verandert de genoemde uitspraak iets aan uw beleid ten aanzien van het van overheidswege betalen van de kosten van het opruimen van drugsafval op de grond van particulieren? Zo ja, wat dan? Zo nee, waarom niet en betekent dat in het licht van deze uitspraak dat gemeenten alleen moeten opdraaien voor deze kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat 28 Gelderse gemeenten kampen met grote tekorten op de jeugdzorg |
|
John Kerstens (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zeker 69 miljoen euro tekort op jeugdzorg: 28 gemeenten kampen met problemen»?1
Ja
Deelt u de bezorgdheid over het feit dat zoveel gemeenten grote tekorten hebben in het sociaal domein en specifiek op de jeugdzorg, zeker gezien het feit dat een deel van de gemeenten dit niet uit reserves kan aanvullen?
Ja, ik deel de bezorgdheid dat zoveel gemeenten signalen afgeven over tekorten. Daarom heb ik in het najaar van 2018 ook het onderzoek Jeugd aangekondigd om van deze signalen feiten te maken.
Kunt u verzekeren dat de zorg voor kinderen die het nodig hebben niet in het gedrang komt door deze tekorten? Zo ja, hoe houdt u dit in de gaten?
Gemeenten hebben de jeugdhulpplicht. Dit houdt in dat zij kinderen die dit nodig hebben tijdig passende hulp moeten bieden. Financiële krapte ontslaat de gemeente niet van haar jeugdhulpplicht.
Het is in eerste instantie aan de gemeenteraad om het college van B&W te controleren of zij haar jeugdhulpplicht naar behoren uitvoert.
Bent u van mening dat gemeenten voldoende worden gecompenseerd voor de toenemende zorgvraag als gevolg van preventieve jeugdhulpverlening? Zo ja, waarom hebben deze zes Gelderse gemeenten zulke ernstige tekorten?
Ik heb uw Kamer in het najaar van 2018 toegezegd onderzoek te doen naar de signalen van gemeenten over de tekorten op hun jeugdhulpbudget. Het doel van dit onderzoek is om van signalen feiten te maken. Dit onderzoek Jeugd bestaat uit drie onderdelen, waaronder een analyse naar de volumeontwikkeling van het jeugdhulpgebruik. Hierin wordt naar de landelijke volumeontwikkeling gekeken, en eveneens gezocht naar patronen. Zo wordt er bijvoorbeeld onderzocht of er patronen zichtbaar zijn bij gemeenten met gelijke kenmerken. Maar ook op het niveau van de verschillende vormen van jeugdhulp wordt gezocht naar patronen.
Uw veronderstelling dat de groei die Gelderse gemeenten ervaren het gevolg is van meer inzet van vroegtijdige, lichte, vormen van jeugdhulp zou ook in de volumeanalyse naar voren moeten komen. Vervolgvraag is dan of vast te stellen is of er sprake is van een boeggolf waardoor slechts tijdelijk meer jeugdhulp wordt geboden, of dat er sprake is van autonome groei met een meer structureel karakter? Dit soort vragen worden in de benchmarkanalyse (derde onderdeel van het onderzoek Jeugd) geanalyseerd.
Bent u bereid maatregelen te nemen naar aanleiding van dit eerste onderzoek waaruit blijkt dat de jeugdzorgkosten in de gemeente Gelderland in een jaar tijd met 8% zijn toegenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen overweegt u?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat EU-voorzitter Roemenië zich laat sponsoren door Coca-Cola |
|
Lammert van Raan (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD), Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten «Foodwatch eist einde partnerschap EU-voorzitter met Coca-Cola» en «Rumoer in Brussel om sponsoring EU-voorzitter Roemenië door Coca-Cola»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland tijdens zijn voorzitterschap in 2016 sponsorgeld ontving van enkele multinationals? Kunt u toelichten wat er gedaan is met dat sponsorgeld en wat deze multinationals ervoor in de plaats ontvingen?
Nederland heeft tijdens zijn voorzitterschap sponsoring in natura mogelijk gemaakt, waarvan door bedrijven – waaronder multinationals – gebruik is gemaakt. Zo werd er bijvoorbeeld door een sponsor voor de internetverbinding op de Amsterdamse locatie van het voorzitterschap gezorgd. Voor sponsoren was een aantal «sponsorship benefits» beschikbaar, waaronder gebruik van gesponsorde producten bij vergaderingen tijdens het voorzitterschap, vermelding van het bedrijf op de website en in de logistieke app van het voorzitterschap, testimonials en het noemen van het sponsorschap in communicatie door de sponsor zelf.
Deelt u de mening dat inmenging van het grootbedrijf in Europese besluitvorming ongewenst is?
Voor een gebalanceerde, gedegen en goed geïnformeerde beslissing wordt in Europese besluitvorming informatie van alle relevante stakeholders meegenomen, waaronder het bedrijfsleven. Nederland bepleit tevens transparantie in Europese besluitvorming. In geval van het Nederlands EU-voorzitterschap stond tegenover sponsoring geen betrokkenheid bij Europese besluitvorming. Sponsorschappen zijn een manier om een EU-voorzitterschap logistiek te faciliteren.
Kunt u toelichten hoe sponsorschap door multinationals bijdraagt aan een eerlijk, transparant en democratisch Europa?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat een suikergigant als Coca-Cola drank, zitzakken, automaten en zuilen met het logo levert voor een bijeenkomst van afgelopen januari van EU-voorzitter Roemenië voor Europese ministers van Buitenlandse Zaken?2
Elke lidstaat heeft de verantwoordelijkheid en ruimte om het eigen voorzitterschap in te kleden. Dit betreft onder andere het sponsorschap. Het is een keuze van het desbetreffende voorzitterschap hoe hiermee om te gaan.
Vindt u het gepast dat voedselgiganten Europese conferenties sponsoren in een tijd waarin de Wereldgezondheidsorganisatie spreekt van een «obesitasepidemie» in Europa?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de EU wat u betreft een voorbeeldfunctie in de strijd tegen overmatige inname van vet, zout en suiker?
De Europese lidstaten zetten in op een aanpak van overmatige inname van vet, zout en suiker. De Europese Commissie initieert daartoe overleg tussen de lidstaten om ervaringen uit te wisselen en afspraken te maken over mogelijke gezamenlijke doelstellingen. Het is goed als de EU hierin een voorbeeldfunctie vervult.
Welke boodschap straalt het uit wanneer de EU zich enerzijds inzet voor gezonde voeding en zich anderzijds laat sponsoren door een bedrijf dat ongezonde producten verkoopt?
Zoals in het antwoord op de vragen 5 en 6 aangegeven is het aan het EU-voorzitterschap zelf te bepalen hoe zij de sponsoring invullen. De sponsoring van het Roemeense EU-voorzitterschap door Coca-Cola staat los van de gesprekken die in Brussel worden gevoerd tussen de Europese Commissie en de lidstaten over zaken zoals de Algemene Levensmiddelenverordening en het Europees voedselkeuzelogo.
Deelt u de mening dat zo’n partnerschap de schijn van belangenverstrengeling heeft, omdat de Europese Unie zich buigt over zaken waar Coca-Cola belang heeft de bij uitkomst, zoals de Algemene Levensmiddelen Verordening en het Europees voedselkeuzelogo?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid uw Roemeense ambtgenoot en de voorzitter van de Europese Raad aan te spreken op hun keuze voor deze hoofdsponsor?
Zoals in het antwoord op de vragen 5 en 6 aangegeven, heeft elke lidstaat een eigen verantwoordelijkheid bij de invulling van het voorzitterschap. Ik zie dan ook geen aanleiding om hier een opmerking in de richting van mijn Roemeense ambtgenoot of de voorzitter van de Europese Raad over te maken.
Bent u bereid bij een volgend Nederlands EU-voorzitterschap geen sponsordeals te sluiten met het bedrijfsleven?
In voorbereiding van het volgend Nederlands EU-voorzitterschap in 2029 zal onder andere het sponsorbeleid moeten worden overwogen, afhankelijk van de doelstellingen, mogelijkheden en middelen die op dat moment beschikbaar zijn.
Onveiligheid in asielzoekerscentra |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Personeel asielzoekerscentra voelt zich onveilig: dagelijks agressie en geweld»?1
Ja.
Bent ook u net zoals vakbond FNV geschokt over de ernst van de meldingen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De meldingen die bij de vakbond FNV zijn binnengekomen zijn zorgelijk. Geweld tegen medewerkers met een publieke taak is volstrekt onacceptabel.
Beschikt u over cijfers of andere gegevens ten aanzien van de veiligheid van het personeel in asielzoekerscentra? Zo ja, waaruit bestaan die? Zo nee, waarom niet en wilt u de veiligheidssituatie voor het personeel in kaart laten brengen?
Ja. Het COA kent een incidentenregistratie in het IBIS (Integraal Bewoners Informatie Systeem). De Rapportage Vreemdelingenketen (RVK) van januari-december 20172 geeft de IBIS incidentencijfers van alle COA-locaties over de jaren 2016 en 2017. Daarnaast vindt er een incidentenregistratie via het eigen intranet plaats. Dit vindt plaats met het oog op personeelszorg, binnen het kader van de risico inventarisatie & evaluatie (RI&E). Ik streef ernaar de RVK over de periode januari-december 2018 met daarin gegevens aangaande de incidentenregistratie over het jaar 2018 voor het komende meireces aan uw Kamer te zenden.
Deelt u de mening van de bestuursvoorzitter van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) dat er naast de al genomen specifieke maatregelen meer nodig is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is spijtig dat de getroffen maatregelen nog onvoldoende hebben geleid tot een merkbare vermindering van het aantal incidenten. Het onderzoek dat de Inspectie JenV heeft uitgevoerd naar de opvang van overlastgevende asielzoekers3 laat zien dat er meer maatregelen nodig zijn. Ik ben aan de slag gegaan met de aanbevelingen van de Inspectie. In april zal ik uw Kamer informeren over de status hiervan.
Deelt u de mening dat niet langer sprake is van incidenten maar van een structureel probleem? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De overlastproblematiek is inmiddels een structureel probleem. De ervaren overlast wordt momenteel veroorzaakt door een beperkte groep bewoners, veelal afkomstig uit Noord-Afrikaanse landen. Deze groep verblijft, als gevolg van de procedures op sporen 1 en 2, voor een beperkte periode in de opvang. De afgelopen periode is de instroom van deze groep toegenomen en daarmee het voortduren van deze overlastproblematiek.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde FNV-bestuurder dat om de werksituatie veiliger te maken er meer medewerkers op de locaties, meer beveiliging en een onderzoek naar de veiligheid van de gebouwen nodig zijn? Zo ja, hoe en hoe snel gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De gebouwen voldoen aan de veiligheidseisen passend bij de doelgroep waarvoor het COA is ingericht. De groep overlastgevende asielzoekerslaat volstrekt onacceptabel gedrag zien. Hiertoe zijn extra maatregelen in het leven geroepen, zoals het verscherpen van de huisregels en overplaatsing naar een extra begeleiding en toezicht locatie (ebtl). Hierover heb ik uw Kamer in mijn brieven van 8 juni en 15 november jl. geïnformeerd4. Daarnaast zijn er op steeds meer opvanglocaties aanvullende afspraken met gemeenten en politie gemaakt.
Is het waar dat het vooral asielzoekers uit zogenoemde veilige landen zijn die verantwoordelijk zijn voor het geweld en de bedreigingen? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u of gaat u ontwikkelen om meer beperkende maatregelen op te kunnen leggen aan deze groep asielzoekers en om te zorgen dat zij zo snel mogelijk ons land verlaten? Zo nee, wat is niet waar aan deze bewering?
Uit gegevens vanuit de migratieketen blijkt dat personen uit de zogenoemde veilige landen relatief vaker dan de gemiddelde asielzoeker overlastgevend en/of crimineel gedrag vertonen. Hierbij is niet aan te geven of dit ook geldt voor het aantal incidenten waarbij medewerkers van het COA slachtoffer zijn.
Zoals ook aangegeven in mijn brieven van 8 juni en 15 november jl.,5 is er reeds een palet aan maatregelen ontwikkeld dat kan worden ingezet om overlastgevende asielzoekers aan te pakken en terugkeer te realiseren. Zo zijn er onder meer twee ebtl’s geopend en worden overlastgevers eerder in vreemdelingenbewaring gesteld. Ook heeft het COA het maatregelenbeleid aangescherpt waardoor er nadrukkelijker aandacht is voor het verbod op onaanvaardbaar gedrag, de sancties die hierop staan (zoals het inhouden van leefgelden of het beperken van opvang) en het doen van een melding en aangifte in geval van incidenten. Daarnaast zijn er snellere procedures voor evident kansarme asielaanvragen ingevoerd en worden er effectieve afspraken gemaakt over samenwerking met veilige landen van herkomst voor de terugkeer van personen die irregulier in Nederland verblijven. Aangezien de reeds bestaande maatregelen nog onvoldoende hebben geleid tot een merkbare vermindering van het aantal incidenten, zet ik voortdurend in op intensivering en optimalisering van de getroffen en nog te treffen maatregelen.
Het artikel ‘Expertisecentrum SLO wil tóch weg uit Enschede’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten waaruit blijkt dat er bij de directie van het Nationaal Expertisecentrum Leerplanontwikkeling (SLO) opnieuw sprake is van een wens om Enschede als vestigingsplaats te verlaten?1
Ja, ik ben bekend met de berichten over de huisvestingsplannen van de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO).
Klopt het dat er op dit moment nog geen advies is uitgebracht door de Ondernemingsraad met betrekking tot een mogelijke verhuizing van het hoofdkantoor naar «één centrale locatie in het land?» Zo nee, hoe waardeert u het feit dat er in vacatureteksten wordt voorgesorteerd op een voornemen van de directie om het hoofdkantoor te verhuizen, voordat daartoe definitieve besluitvorming heeft plaatsgevonden? Staat u hierover in contact met SLO?
SLO is een privaatrechtelijke rechtspersoon met wettelijke taken. De bestuurder van SLO gaat daarom over haar eigen organisatie en huishouden. In het afstemmingsoverleg met de bestuurder worden algemene mededelingen gedaan over de interne SLO organisatie (materiele en personele zaken). De bestuurder heeft mij bevestigd dat de formele adviesprocedure voor de Ondernemingsraad SLO nog niet is afgerond. SLO spreekt daarom in de vacature tekst over «het voornemen van de organisatie». Ik heb er begrip voor dat SLO deze informatie deelt in vacatureteksten omdat dat deze informatie relevant is voor mensen die willen reageren op de vacatures.
Kunt u aangeven of de consistente lijn van spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen ook door dit kabinet wordt nagestreefd?
De regering heeft nog steeds aandacht voor de spreiding van door het Rijk gefinancierde instellingen, zoals bij het Rijksgebouwen beleid. Het gewenste integrale karakter van het curriculum vereist dat SLO voor de uitvoering van haar wettelijke taken intensief samenwerkt met scholen, leraren op schoollocaties uit het hele land. De organisatie heeft zich, mede op mijn verzoek ontwikkeld naar een open expertise centrum. SLO zal zich de komende jaren verder ontwikkelen als nationaal schakelcentrum tussen onderwijspraktijk, -beleid, wetenschap en samenleving. De manier waarop en de plaats van waaruit deze taak wordt vorm gegeven, is geheel aan de bestuurder.
Deelt u de mening dat de directe werkgelegenheid bij SLO ook indirecte, positieve effecten heeft voor de werkgelegenheid en economische ontwikkeling in de regio Enschede? Deelt u de mening dat de spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen daar ook mede op gericht was?
In het verlengde van eerdere antwoorden op vragen over dit onderwerp ben ik van mening dat een eventuele verhuizing van SLO naar een andere regio vanwege de kleine personele omvang, nauwelijks tot geen effect heeft op de directe of indirecte werkgelegenheid in de regio Twente.2
Bent u bereid om net als uw voorganger, mevrouw Bussemaker, een dringend appél te doen op de directie van SLO om het voorgenomen besluit over herhuisvesting te heroverwegen?
Met vele onderwijsstakeholders, ben ik van mening dat docenten, scholen en onderwijsorganisaties uit het hele land een directe bijdrage moeten kunnen leveren aan de leerplanontwikkeling in het funderend onderwijs. Het is van belang dat SLO deze opdracht in samenwerking met de praktijk en onderwijsinstellingen op alle niveaus, effectief en efficiënt moet kunnen uitvoeren.
Evenals mijn voorganger stel ik vast dat het aan de bestuurder is, om in overleg met het personeel, vast te stellen welke huisvesting een effectieve en efficiënte uitvoering van de wettelijke taken van SLO ondersteunt.
De uitspraak van de Raad van State over het verhalen van de opruimkosten van gedumpt drugsafval |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de kosten van het opruimen van door onbekenden gedumpt drugsafval niet verhaald mogen worden op de grondeigenaar?1
Ja.
Wat gaat deze uitspraak in de praktijk betekenen?
De uitspraak betekent dat de particulieren niet hoeven te betalen voor het opruimen van drugsafval, tenzij er sprake is van overtreding van een wettelijke verplichting die op die particulier rust.
Is de veronderstelling juist, dat wanneer opruimkosten voor rekening van de overheid blijven het risico veel minder groot is dat grondeigenaren het drugsafval gaan verslepen met alle risico’s van dien?
Het is niet bekend of hier een causaal verband ligt. De Raad van State heeft bepaald dat gemeenten de kosten voor het opruimen van drugsafval niet mogen verhalen op de particuliere eigenaren van de grond als die er niets mee te maken hebben, tenzij de particuliere eigenaar een wettelijke verplichting heeft overtreden.
Wat is de stand van zaken van het overleg tussen Rijk en provincies over een eventuele landelijke regeling voor het vergoeden van de kosten voor het opruimen van gedumpt drugsafval?
Als voorzitter van een interbestuurlijke werkgroep drugsdumpingen heeft IPO een extern bureau opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de kosten van en de financieringsmogelijkheden voor het opruimen van drugsdumpingen. Hieruit is het instellen van een schadefonds naar voren gekomen als optie om verder te verkennen.
Bent u voornemens nog dit jaar met een landelijke regeling voor volledige vergoeding van opruimkosten te komen, waarbij zowel Rijk als provincies een bijdrage leveren?
Gelet op de verantwoordelijkheden in het voorkomen van mogelijke schade voor volksgezondheid en milieu, ligt hier de verantwoordelijkheid bij regionale en lokale overheden. Provincies kunnen nog vooruit met de reeds beschikbaar gestelde middelen en kunnen particulieren snel helpen met raad, daad en financiële compensatie voor de directe opruimkosten. De meeste provincies hebben inmiddels provinciale subsidieregelingen ingesteld, die overigens worden gevoed door de resterende € 1,2 miljoen vanuit het Rijk.
Het kabinet maakt nu voor de periode 2019 tot en met 2024 structureel nog € 1 miljoen per jaar vrij op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de directe kosten van het opruimen van drugsdumpingen te kunnen (co)financieren. Met de beschikbaar gestelde middelen zullen nu de particuliere grondeigenaren volledig worden gecompenseerd voor de directe opruimkosten van drugsdumpingen op hun grond en worden ook gemeenten voor een gedeelte gecompenseerd voor de financiële gevolgen van drugsdumpingen.
Het bericht dat tarieven in de jeugd-ggz niet kostendekkend zijn |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tarieven jeugd-ggz dekken de kosten niet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat (gemeten in omzet) de helft van de jeugd-ggz instellingen al gemiddeld 3% verlies had geleden ten tijde van dit onderzoek?
In de tweede helft van 2018 heeft Berenschot in opdracht van GGZ Nederland een kostprijs-benchmarkonderzoek uitgevoerd onder 16 aanbieders van jeugd-ggz. Volgens Berenschot vertegenwoordigen deze aanbieders qua omzet ongeveer de helft van alle jeugd-ggz omzet in Nederland. Uit het onderzoek blijkt dat in het peiljaar 2017 een meerderheid van de deelnemende jeugd-ggz aanbieders een negatief resultaat realiseert met een gemiddeld verlies van 3,0%2.
Bestuurders van aanbieders zijn primair verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van hun organisaties. Het is in een decentraal stelsel aan gemeenten en aanbieders om tot overeenstemming te komen over het reële tarief gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. In de Jeugdwet zijn waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft.
Ik vind het belangrijk dat aanbieders zelf een stevig gesprek voeren met gemeenten als zij vinden dat zij het voor het geboden tarief echt niet in staat zijn om de noodzakelijke kwaliteit te leveren. Om aanbieders en gemeenten te ondersteunen bij de inkoop van jeugdhulp heb ik de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) en het programma Zorglandschap specialistische jeugdhulp van VNG, aanbieders en het Rijk verlengd tot 1 januari 2019.
Vanaf 1 januari 2019 t/m 2021 ondersteunt en adviseert het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) rond jeugdhulpvernieuwing, het uitvoeren van de transformatieplannen en de inkoop van jeugdhulp. Daarnaast is er sinds 1 januari 2019 een «Jeugdautoriteit»3. Deze bemiddelt rond de inkoop van jeugdhulp, spreekt gemeenten aan over continuïteitsvraagstukken en bereidt zo nodig bestuurlijke maatregelen voor. Na 2021 zal ik bezien wat er nog aan bemiddeling en ondersteuning nodig is.
Sinds 1 januari 2019 is de geschillencommissie Sociaal Domein operationeel. Deze functioneert op basis van zelfregulering en is opgezet en ingericht door de VNG en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor de Jeugd (waaronder GGZ Nederland)4. Vooralsnog richt de geschillencommissie zich op twee typen geschillen. Ten eerste geschillen tussen gemeenten over welke gemeente verantwoordelijk is voor financiering van jeugdhulp conform het woonplaatsbeginsel. Ten tweede geschillen tussen een gemeente en een aanbieder rond een gesloten inkoopcontract, bijvoorbeeld over het tarief.
Bent u het eens met de geponeerde stelling dat de financiële problematiek (tenminste gedeeltelijk) te wijten is aan niet-kostendekkende tarieven? Zo nee, wat denkt u dan dat de kwaaddoener is?
Zoals hierboven aangegeven, zijn bestuurders van aanbieders verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van hun organisaties. In een decentraal stelsel is het aan gemeenten en aanbieders om tot een reëel tarief te komen gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. In de Jeugdwet zijn waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft.
In haar vierde jaarrapportage (van maart 2018) constateert de TAJ dat diverse factoren een rol spelen bij financiële ontwikkelingen van specialistische jeugdhulpaanbieders5. De TAJ vraagt bijvoorbeeld aandacht voor goed opdrachtgeverschap en goed opdrachtnemerschap, meerjarig partnerschap tussen gemeenten en aanbieders, reële tarieven maar ook de noodzaak voor bepaalde aanbieders om de bedrijfsvoering te verbeteren. Dit zijn belangrijke aandachtspunten die ik samen met gemeenten en aanbieders aanpak vanuit het programma «Zorg voor de jeugd».
Welke stappen neemt u momenteel om de tariefvaststelling tussen gemeenten en zorgaanbieders te structureren en bevorderen? Hoe worden hierin de jeugd-ggz specifieke variabelen zoals het aantal jeugdigen en de duur van trajecten meegenomen?
Gemeenten zullen reële tarieven moeten betalen. Het is in een decentraal stelsel aan gemeenten en aanbieders om tot overeenstemming te komen over het reële tarief gegeven de specifieke context. De Jeugdwet bevat waarborgen om te zorgen dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat jeugdhulp van goede kwaliteit blijft.
Onlangs heeft Berenschot in opdracht van GGZ Nederland een handreiking opgesteld die gemeenten en aanbieders van jeugd-ggz handvatten biedt om goed onderbouwde, reële kostprijzen te berekenen en tarieven te bepalen voor de jeugd-ggz producten6. Met deze handreiking kunnen gemeenten en aanbieders het goede gesprek voeren om tot reële tarieven te komen.
Een dergelijke handreiking zie ik als een startpunt voor het gesprek tussen gemeenten en aanbieders over de jeugd-ggz. Indachtig het decentrale stelsel is het aan gemeenten en instellingen om tot een vergelijk te komen over het reële tarief in de betreffende regio gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. Daarbij is er zeer grote diversiteit is in het jeugdhulpaanbod dat bovendien lokaal sterk verschilt.
Ik vind het belangrijk dat aanbieders zelf een stevig gesprek voeren met gemeenten als zij vinden dat zij het voor het geboden tarief echt niet in staat zijn om de noodzakelijke kwaliteit te leveren. Het OZJ zal hen hierbij ondersteunen waar nodig. Als partijen er samen of met ondersteuning van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen bij de inkoop van jeugdhulp. Verder kunnen partijen hun geschil over gesloten contracten, bijvoorbeeld over de tariefhoogte, voorleggen aan de Geschillencommissie Sociaal Domein.
Erkent u de serieuze noodzaak van het oplossen van de tariefvaststellingsproblematiek, rekening houdend met het feit dat vier op de tien jeugdzorgaanbieders momenteel in financieel zwaar weer verkeert?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete nieuwe stappen gaat u nemen om deze problematiek te adresseren?
In haar vierde jaarrapportage (van maart 2018) heeft de TAJ de financiële situatie van 100 (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders geanalyseerd. De TAJ kwalificeert de situatie als «zorgelijk» voor 40% van de onderzochte aanbieders8.
Dit signaal neem ik zeer serieus. Voor de concrete acties verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Het adverteren voor en meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland |
|
Arno Rutte (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dokters geven geen attest van maagdelijkheid meer»?1
Ja.
Bent u bereid in uw toegezegde gesprekken met de gynaecologen in Nederland in elk geval de optie van het niet langer afgeven van een bewijs van maagdelijkheid, zoals de nationale raad der orde van artsen in België, heeft verordonneerd ook voor Nederland te doen gelden? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bereid om tijdens mijn gesprek met de gynaecologen in Nederland dit aan de orde te stellen. In het kader van het programma Geweld hoort nergens thuis werk ik, samen met anderen, een aantal acties uit om schadelijke traditionele praktijken verder te kunnen bestrijden. In de volgende voortgangsrapportage over dit programma zal ik uw Kamer over de stand van zaken informeren, en specifiek over het gesprek met de gynaecologen.