Het vastlopen van de onderhandelingen over de cao Jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Cao-onderhandelingen jeugdzorg meteen vastgelopen»?1
Ja.
Deelt u het de mening dat het faciliteren van bij- en nascholing en reflectie, het aanpakken van de hoge werkdruk en salarisverhoging, belangrijke voorwaarden zijn om de sector aantrekkelijk te houden?
Werken in de jeugdzorg is belangrijk werk. Jeugdprofessionals verdienen waardering voor hun inzet en moeten ook de tijd en ruimte krijgen om hun werk voor kinderen en jongeren goed te doen. Het vergt inspanningen van alle betrokken partijen in de jeugdsector (werkgevers, gemeenten als opdrachtgevers en jeugdprofessionals en Rijk) om het werken in de jeugdsector aantrekkelijk te houden.
Ik zet samen met betrokken partijen uit de jeugdsector in op het investeren in vakmanschap van jeugdprofessionals. Voor goede jeugdhulp en jeugdbescherming is essentieel dat jeugdprofessionals zich blijvend ontwikkelen in hun vakmanschap. Het is van belang dat de huidige en toekomstige jeugdprofessionals over de benodigde kennis, beroepshouding en vaardigheden beschikken. Dit vraagt om gezamenlijk investeren in kennis en een veilige omgeving waar tijd en ruimte is om te leren. Het samenwerkingsplatform «Vakmanschap Jeugdprofessionals»- in oprichting heeft een belangrijke rol bij het stimuleren van een leerklimaat in de jeugdsector. Het samenwerkingsplatform gaat aan de slag met de belangrijke professionaliseringsopgaven, waaronder het zorgen voor een blijvend passend en goed op de praktijk aansluitend curriculum en bij- en nascholingsaanbod.
Specifiek voor het thema arbeidsmarkt zijn er aanvullende acties nodig. Ik heb, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, het onderzoeksrapport «verkenning arbeidsmarkt jeugdsector» aan uw Kamer gestuurd2. Het is noodzakelijk om structurele en merkbare verbeteringen na te streven nu het rapport over de arbeidsmarkt in de jeugdsector er ligt. VWS is samen met JenV en met betrokken sectorpartijen in gesprek over te nemen maatregelen om de knelpunten op de arbeidsmarkt voor jeugdprofessionals aan te pakken.
Professionele ontwikkeling is essentieel voor jeugdhulpverleners om hun beroep goed te kunnen uitoefenen. Hier liggen belangrijke taken, primair voor jeugdhulpaanbieders en gemeenten vanuit hun rol als werkgever en opdrachtgever.
Wat vindt u ervan dat de financiële nood zo hoog is dat de ruimte om te investeren in personeel en in vakmanschap ontbreekt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de meest recente cijfers als het gaat om verloop en ziekteverzuim onder personeel? Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in de afgelopen jaren?
De uitstroom uit «zorg en welzijn» vanuit de Jeugdzorg bedroeg in het derde kwartaal 2018 1.500 werknemers ten opzichte van 1.310 respectievelijk 1.440 over dezelfde periode in 2017 en 2016 (CBS Statline AZW). Voor de Jeugdhulp in brede zin worden geen cijfers gegenereerd vanwege het branche-overstijgende aspect. Ook in het recente onderzoeksrapport «verkenning arbeidsmarkt jeugdsector» is door onvolledige cijfers over uitstroom geen eenduidig beeld over de sector te geven.
Het ziekteverzuim in de jeugdzorg is met 5,7% over het derde kwartaal van 2018 hoger dan het gemiddelde in zorg en welzijn dat over dezelfde periode op 5,1% ligt. Een jaar eerder waren deze percentages respectievelijk 5,3% en 4,9% (CBS Statline AZW). Uit het onderzoeksrapport «verkenning arbeidsmarkt jeugdsector» blijkt dat er een grote spreiding is tussen organisaties en voorzieningen. Het ziekteverzuimpercentage in de zorg is historisch gezien altijd al relatief hoog vergeleken met dat in andere sectoren. Dit heeft onder meer te maken met de aard van het werk dat een relatief hoge fysieke en mentale belasting van de medewerkers kent. Niet alleen worden er avond-, nacht- en weekenddiensten gewerkt, ook de aard van het werk geeft meer psychosociale arbeidsbelasting voor het personeel.
Voor de werkdruk in zorg en welzijn baseren we ons op de werknemersenquêtes zoals deze periodiek in het kader van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt, Zorg en Welzijn (AZW programma) worden uitgevoerd, voor het laatst in 2017 (een nieuwe versie volgt komend najaar). Daaruit blijkt dat de werkdruk door de werknemers in de jeugdzorg als te hoog of veel te hoog wordt ervaren (62% versus 50% zorg- breed). Gegevens over andere sectoren zitten daar niet in. In het laatst beschikbare TNO/CBS-rapport «Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2017» (dit voorjaar volgt een nieuwe rapportage) is een vergelijking tussen sectoren gemaakt. De zorg scoort hier op een vierpuntsschaal voor «kwantitatieve taakeisen («werkdruk»)» met 2,46 boven het landelijk gemiddelde van 2,38 (1 = nooit; 4 = altijd). Bij emotioneel zwaar werk ligt de zorg met 2,09 boven het gemiddelde van 1,70. De werkgeversenquête is in 2018 voor het laatst gehouden. Van de werkgevers in de Jeugdzorg geeft 48% aan dat de werkdruk is toegenomen ten opzichte van het voorgaande jaar, tegenover 63% zorg- breed. Kijken we naar de werknemerstevredenheid dan is blijkens de werknemersenquête 2017 in de jeugdzorg 69% van de werknemers alles bijeengenomen tevreden met zijn/haar werk tegen 66% zorgbreed.
Wat is het beeld van de werkdruk, het verloop van personeel en ziekteverzuim afgezet tegen andere sectoren zowel binnen de zorg als daarbuiten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om met werkgevers en werknemers te kijken wat er mogelijk is om aan de voorwaarden uit vraag twee te voldoen?
VWS is samen met JenV en met betrokken sectorpartijen – ieder vanuit zijn eigen primaire verantwoordelijkheid – in gesprek over te nemen maatregelen om de knelpunten op de arbeidsmarkt voor jeugdprofessionals aan te pakken. In de Voortgangsrapportage «Zorg voor de Jeugd» die voor de zomer 2019 naar de Tweede Kamer gaat zal ik u berichten over de voortgang.
Wat gaat u nog meer ondernemen om de sector aantrekkelijk te houden om in te blijven werken?
Ons doel is om het werken in de jeugdsector merkbaar beter te maken. Hiervoor is het essentieel dat we voldoende professionals hebben, die goed zijn toegerust voor en tevreden zijn met het belangrijke werk dat zij doen. Met de aanvullende acties voor de jeugdsector sluiten we aan op het programma «Werken in de Zorg». In dit programma werkt VWS samen met alle veldpartijen uit zorg en welzijn aan het terugdringen van de personeelstekorten. Dit doet VWS via de actielijnen: meer kiezen voor de zorg, beter leren in de zorg en anders werken in de zorg.
Ook het terugdringen van administratieve lasten is een belangrijk speerpunt. Hierbij is van belang dat de Eerste Kamer op 22 januari 2019 heeft ingestemd met het wetsvoorstel administratieve lasten en gemeentelijke samenwerking. Deze wet maakt het mogelijk informatiestandaarden af te dwingen voor de gegevensuitwisseling tussen gemeenten en zorgaanbieders. Binnen één jaar moeten de administratieve lasten voor professionals en zorgaanbieders in de jeugdsector merkbaar verminderd zijn. Dat heb ik afgesproken met de VNG en acht koepels van zorgaanbieders en zorgprofessionals. Ik heb Rita Verdonk benoemd als speciaal adviseur regeldruk en zij is begin dit jaar aan de slag gegaan. Zij organiseert met werkgevers en werknemers verschillende schrapsessies bij jeugdzorg organisaties.
Herinnert u zich dat u op twitter, maar ook in diverse interviews2, heeft gesteld dat het ministerie VWS in 2019, 1,7 miljard beschikbaar stelt voor loonontwikkeling in de zorg? is dat bedrag ook bedoeld voor de jeugdzorg? Zo ja, hoe waarborgt u dat dit bedrag bij de jeugdzorgorganisaties en uiteindelijk bij de professionals belandt?
In artikel 2.12 van de Jeugdwet is geregeld dat gemeenten bij hun inkoop rekening houden met de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de jeugdhulp. Daarbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Dit artikel waarborgt dat gemeenten passende tarieven betalen.
De loon- en prijsbijstelling van € 1,7 miljard die in 2019 door het Ministerie van VWS wordt uitgekeerd in de zorg heeft betrekking op het budgettair kader zorg (BKZ). Het gemeentelijk jeugdhulpbudget is voor een deel afkomstig uit het BKZ en voor dat deel ontvangen gemeenten dan ook loon- en prijsbijstelling vanuit VWS (onderdeel van de € 1,7 miljard). Voor het overige deel van het gemeentelijke jeugdhulpbudget (voormalig begrotingsgefinancierd) voegt het Ministerie van Financiën loon- en prijsbijstelling toe. Hiermee worden gemeenten in staat gesteld om stijgende loonkosten van jeugdhulpaanbieders te bekostigen, en daarmee passende tarieven te blijven betalen.
Onveiligheid in asielzoekerscentra |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Personeel asielzoekerscentra voelt zich onveilig: dagelijks agressie en geweld»?1
Ja.
Bent ook u net zoals vakbond FNV geschokt over de ernst van de meldingen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De meldingen die bij de vakbond FNV zijn binnengekomen zijn zorgelijk. Geweld tegen medewerkers met een publieke taak is volstrekt onacceptabel.
Beschikt u over cijfers of andere gegevens ten aanzien van de veiligheid van het personeel in asielzoekerscentra? Zo ja, waaruit bestaan die? Zo nee, waarom niet en wilt u de veiligheidssituatie voor het personeel in kaart laten brengen?
Ja. Het COA kent een incidentenregistratie in het IBIS (Integraal Bewoners Informatie Systeem). De Rapportage Vreemdelingenketen (RVK) van januari-december 20172 geeft de IBIS incidentencijfers van alle COA-locaties over de jaren 2016 en 2017. Daarnaast vindt er een incidentenregistratie via het eigen intranet plaats. Dit vindt plaats met het oog op personeelszorg, binnen het kader van de risico inventarisatie & evaluatie (RI&E). Ik streef ernaar de RVK over de periode januari-december 2018 met daarin gegevens aangaande de incidentenregistratie over het jaar 2018 voor het komende meireces aan uw Kamer te zenden.
Deelt u de mening van de bestuursvoorzitter van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) dat er naast de al genomen specifieke maatregelen meer nodig is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is spijtig dat de getroffen maatregelen nog onvoldoende hebben geleid tot een merkbare vermindering van het aantal incidenten. Het onderzoek dat de Inspectie JenV heeft uitgevoerd naar de opvang van overlastgevende asielzoekers3 laat zien dat er meer maatregelen nodig zijn. Ik ben aan de slag gegaan met de aanbevelingen van de Inspectie. In april zal ik uw Kamer informeren over de status hiervan.
Deelt u de mening dat niet langer sprake is van incidenten maar van een structureel probleem? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De overlastproblematiek is inmiddels een structureel probleem. De ervaren overlast wordt momenteel veroorzaakt door een beperkte groep bewoners, veelal afkomstig uit Noord-Afrikaanse landen. Deze groep verblijft, als gevolg van de procedures op sporen 1 en 2, voor een beperkte periode in de opvang. De afgelopen periode is de instroom van deze groep toegenomen en daarmee het voortduren van deze overlastproblematiek.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde FNV-bestuurder dat om de werksituatie veiliger te maken er meer medewerkers op de locaties, meer beveiliging en een onderzoek naar de veiligheid van de gebouwen nodig zijn? Zo ja, hoe en hoe snel gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De gebouwen voldoen aan de veiligheidseisen passend bij de doelgroep waarvoor het COA is ingericht. De groep overlastgevende asielzoekerslaat volstrekt onacceptabel gedrag zien. Hiertoe zijn extra maatregelen in het leven geroepen, zoals het verscherpen van de huisregels en overplaatsing naar een extra begeleiding en toezicht locatie (ebtl). Hierover heb ik uw Kamer in mijn brieven van 8 juni en 15 november jl. geïnformeerd4. Daarnaast zijn er op steeds meer opvanglocaties aanvullende afspraken met gemeenten en politie gemaakt.
Is het waar dat het vooral asielzoekers uit zogenoemde veilige landen zijn die verantwoordelijk zijn voor het geweld en de bedreigingen? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u of gaat u ontwikkelen om meer beperkende maatregelen op te kunnen leggen aan deze groep asielzoekers en om te zorgen dat zij zo snel mogelijk ons land verlaten? Zo nee, wat is niet waar aan deze bewering?
Uit gegevens vanuit de migratieketen blijkt dat personen uit de zogenoemde veilige landen relatief vaker dan de gemiddelde asielzoeker overlastgevend en/of crimineel gedrag vertonen. Hierbij is niet aan te geven of dit ook geldt voor het aantal incidenten waarbij medewerkers van het COA slachtoffer zijn.
Zoals ook aangegeven in mijn brieven van 8 juni en 15 november jl.,5 is er reeds een palet aan maatregelen ontwikkeld dat kan worden ingezet om overlastgevende asielzoekers aan te pakken en terugkeer te realiseren. Zo zijn er onder meer twee ebtl’s geopend en worden overlastgevers eerder in vreemdelingenbewaring gesteld. Ook heeft het COA het maatregelenbeleid aangescherpt waardoor er nadrukkelijker aandacht is voor het verbod op onaanvaardbaar gedrag, de sancties die hierop staan (zoals het inhouden van leefgelden of het beperken van opvang) en het doen van een melding en aangifte in geval van incidenten. Daarnaast zijn er snellere procedures voor evident kansarme asielaanvragen ingevoerd en worden er effectieve afspraken gemaakt over samenwerking met veilige landen van herkomst voor de terugkeer van personen die irregulier in Nederland verblijven. Aangezien de reeds bestaande maatregelen nog onvoldoende hebben geleid tot een merkbare vermindering van het aantal incidenten, zet ik voortdurend in op intensivering en optimalisering van de getroffen en nog te treffen maatregelen.
Het bericht dat EU-voorzitter Roemenië zich laat sponsoren door Coca-Cola |
|
Lammert van Raan (PvdD), Femke Merel Arissen (PvdD), Henk van Gerven (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten «Foodwatch eist einde partnerschap EU-voorzitter met Coca-Cola» en «Rumoer in Brussel om sponsoring EU-voorzitter Roemenië door Coca-Cola»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland tijdens zijn voorzitterschap in 2016 sponsorgeld ontving van enkele multinationals? Kunt u toelichten wat er gedaan is met dat sponsorgeld en wat deze multinationals ervoor in de plaats ontvingen?
Nederland heeft tijdens zijn voorzitterschap sponsoring in natura mogelijk gemaakt, waarvan door bedrijven – waaronder multinationals – gebruik is gemaakt. Zo werd er bijvoorbeeld door een sponsor voor de internetverbinding op de Amsterdamse locatie van het voorzitterschap gezorgd. Voor sponsoren was een aantal «sponsorship benefits» beschikbaar, waaronder gebruik van gesponsorde producten bij vergaderingen tijdens het voorzitterschap, vermelding van het bedrijf op de website en in de logistieke app van het voorzitterschap, testimonials en het noemen van het sponsorschap in communicatie door de sponsor zelf.
Deelt u de mening dat inmenging van het grootbedrijf in Europese besluitvorming ongewenst is?
Voor een gebalanceerde, gedegen en goed geïnformeerde beslissing wordt in Europese besluitvorming informatie van alle relevante stakeholders meegenomen, waaronder het bedrijfsleven. Nederland bepleit tevens transparantie in Europese besluitvorming. In geval van het Nederlands EU-voorzitterschap stond tegenover sponsoring geen betrokkenheid bij Europese besluitvorming. Sponsorschappen zijn een manier om een EU-voorzitterschap logistiek te faciliteren.
Kunt u toelichten hoe sponsorschap door multinationals bijdraagt aan een eerlijk, transparant en democratisch Europa?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat een suikergigant als Coca-Cola drank, zitzakken, automaten en zuilen met het logo levert voor een bijeenkomst van afgelopen januari van EU-voorzitter Roemenië voor Europese ministers van Buitenlandse Zaken?2
Elke lidstaat heeft de verantwoordelijkheid en ruimte om het eigen voorzitterschap in te kleden. Dit betreft onder andere het sponsorschap. Het is een keuze van het desbetreffende voorzitterschap hoe hiermee om te gaan.
Vindt u het gepast dat voedselgiganten Europese conferenties sponsoren in een tijd waarin de Wereldgezondheidsorganisatie spreekt van een «obesitasepidemie» in Europa?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de EU wat u betreft een voorbeeldfunctie in de strijd tegen overmatige inname van vet, zout en suiker?
De Europese lidstaten zetten in op een aanpak van overmatige inname van vet, zout en suiker. De Europese Commissie initieert daartoe overleg tussen de lidstaten om ervaringen uit te wisselen en afspraken te maken over mogelijke gezamenlijke doelstellingen. Het is goed als de EU hierin een voorbeeldfunctie vervult.
Welke boodschap straalt het uit wanneer de EU zich enerzijds inzet voor gezonde voeding en zich anderzijds laat sponsoren door een bedrijf dat ongezonde producten verkoopt?
Zoals in het antwoord op de vragen 5 en 6 aangegeven is het aan het EU-voorzitterschap zelf te bepalen hoe zij de sponsoring invullen. De sponsoring van het Roemeense EU-voorzitterschap door Coca-Cola staat los van de gesprekken die in Brussel worden gevoerd tussen de Europese Commissie en de lidstaten over zaken zoals de Algemene Levensmiddelenverordening en het Europees voedselkeuzelogo.
Deelt u de mening dat zo’n partnerschap de schijn van belangenverstrengeling heeft, omdat de Europese Unie zich buigt over zaken waar Coca-Cola belang heeft de bij uitkomst, zoals de Algemene Levensmiddelen Verordening en het Europees voedselkeuzelogo?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid uw Roemeense ambtgenoot en de voorzitter van de Europese Raad aan te spreken op hun keuze voor deze hoofdsponsor?
Zoals in het antwoord op de vragen 5 en 6 aangegeven, heeft elke lidstaat een eigen verantwoordelijkheid bij de invulling van het voorzitterschap. Ik zie dan ook geen aanleiding om hier een opmerking in de richting van mijn Roemeense ambtgenoot of de voorzitter van de Europese Raad over te maken.
Bent u bereid bij een volgend Nederlands EU-voorzitterschap geen sponsordeals te sluiten met het bedrijfsleven?
In voorbereiding van het volgend Nederlands EU-voorzitterschap in 2029 zal onder andere het sponsorbeleid moeten worden overwogen, afhankelijk van de doelstellingen, mogelijkheden en middelen die op dat moment beschikbaar zijn.
Het bericht ‘Familie in rouw na drama in stal: dertien koeien komen om in eigen mest na explosie' |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Familie in rouw na drama in stal: dertien koeien komen om in eigen mest na explosie?»1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze tragische gebeurtenis.
Heeft u opdracht gegeven om onderzoek te doen naar het ontstaan van de explosie? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het incident in Markelo overleg ik met de melkveesector en de stallenbouwbranche welke eventuele maatregelen nodig zijn om de veiligheid te garanderen, zoals het opstellen van instructies. Er is inmiddels onderzoek gedaan door de brandweer en de verzekeringsmaatschappij en er loopt nog een onderzoek van de Omgevingsdienst Twente in opdracht van de gemeente Hof van Twente.
Heeft u inzicht welke instanties er allemaal onderzoek doen naar het ontstaan van deze explosie?
Er is contact geweest met Brandweer Twente, met verzekeraar Univé en met Omgevingsdienst Twente over het incident. De brandweer heeft onderzoek verricht en verzekeraar Univé heeft onderzoek laten doen door een gespecialiseerd onderzoeksbureau. Het onderzoek van de Omgevingsdienst Twente loopt nog en wordt naar verwachting in mei afgerond.
Wilt u de uitkomsten van het onderzoek delen met de Kamer?
Hetgeen ik kán delen zal ik met uw Kamer delen. Hoewel het brandweeronderzoek voor brandweer-intern gebruik is en het onderzoek in opdracht van Univé om privacy redenen niet openbaar is hebben deze partijen wel gedeeld dat uit de onderzoeken geen directe oorzaak (ontstekingsbron) van de explosie naar voren is gekomen. Voor Univé dragen de onderzoeksresultaten bij aan het aanpassen van clausules voor het voorkomen van stalbranden/explosies in het algemeen en het beperken van het risico tijdens mestmixen in stallen in het bijzonder. Hierover vindt nog afstemming plaats met andere verzekeraars. Univé verwacht dat zij de clausules voor de zomer bekend kan maken. Het onderzoek van de Omgevingsdienst Twente zal naar verwachting openbaar beschikbaar komen. Dit zal ik u toezenden zodra dit gereed is.
Bent u bekend met eerdere vergelijkbare voorvallen bij een emissievrije vloer? Zo ja, wat was in die gevallen de oorzaak van de explosie?
Er zijn mij geen gevallen bekend van eerdere vergelijkbare voorvallen bij een emissiearme stalvloer.
Klopt het dat, zoals door de mestgasspecialist Jetty Middelkoop is aangegeven, er nog nooit onderzoek is gedaan naar de oorzaak van explosies? Zo ja, vindt u dat verdedigbaar? Zo nee, welke onderzoeken hebben plaatsgevonden en wat is de uitkomst hiervan?2
Uit navraag bij deze mestspecialist blijkt dat er vaker onderzoek is gedaan naar de oorzaak van explosies, maar er is geen onderzoek gedaan naar de vraag of er bij een emissiearme stalvloer een groter explosiegevaar is. Brandweer en verzekeraar geven aan geen bewijs te hebben dat emissiearme stalvloeren gevaarlijker zijn dan andere stalvloeren.
Herkent u zich in het ter discussie stellen van de veiligheid van een emissievrije vloer? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de emoties naar aanleiding van het trieste incident in Markelo. Een emissiearme vloer is vanuit milieu en stalklimaat een goede ontwikkeling. Daarbij is het van belang dat de vloer wel veilig is en de mestwerkzaamheden veilig kunnen gebeuren. Zie voorts het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat elke stalvloer ook veilig moet zijn alvorens wordt gekeken naar de emissie die er vrijkomt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Ik vind de veiligheid van stallen van het grootste belang. Wat betreft brandveiligheidseisen moeten stallen die gebouwd zijn na 2014 voldoen aan het Bouwbesluit. Voor oudere stallen werkt de sector samen met brandweer en verzekeraars via het Actieplan Brandveilige stallen (Kamerstuk 28 286, nr. 988) om de kans op een stalbrand te verminderen. Daarnaast zijn de regels van de Arbowet van toepassing, vastgelegd in de arbo-catalogus voor melkvee en graasdieren, over onder meer mestmixen, betreden van mestkelders, las- en slijpwerkzaamheden. Er zijn naast dit incident geen aanwijzingen dat emissiearme stalvloeren als zodanig onveilig zijn.
Is een emissievrije afgesloten vloer met daaronder een mestkelder in de huidige vorm brand- en explosieveilig? Zo nee, waarom is de emissievrije vloer dan goedgekeurd? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met de aanwezigheid en ophoping van licht ontvlambare, uit mest vrijkomende gassen als ammoniak en methaan in een mestkelder onder de stal?
Zoals ik bij antwoord 6 heb aangegeven, is er vooralsnog geen reden om aan te nemen dat emissiearme vloeren onveilig zijn. Maar ik zal in overleg gaan met betrokkenen over welke maatregelen nodig zijn voor het veilig gebruik van stalvloeren, zoals het opstellen van instructies.
Kunt u toelichten hoe het aspect veiligheid onderdeel is van de beoordeling van innovaties in stallen (zowel vloeren als andere innovaties) en welke instanties daarbij voor de beoordeling om advies worden gevraagd? Zo nee, waarom speelt veiligheid voor mens en dier geen rol in de beoordeling van nieuwe stalsystemen en/of vloeren?
De deskundigen van de Technische Advies Pool (TAP) adviseren de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat bij de stalbeoordeling. Naast een beoordeling van de emissiereducerende werking van het systeem vindt er een beoordeling plaats op het criterium of het systeem in de praktijk kan worden toegepast waaronder ook de veiligheidsaspecten vallen. In het onderzoek naar bijvoorbeeld alternatieve vloeren voor vleeskalveren (Livestock Research Rapport 1056) is gekeken naar de veiligheid van mens en dier specifiek op het gebied van uitglijden op de in het onderzoek opgenomen vloeren. Hiervoor is met een tribometer onderzoek gedaan naar de stroefheid van roostervloerelementen.
Kunt u toelichten welke instanties op welke manier de veiligheid en doelmatigheid (in dit geval emissievrij) van innovaties in stallen beoordelen voordat er een eindoordeel volgt van de commissie die hiervoor in het leven is geroepen?
De deskundigen van de TAP adviseren de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat bij de stalbeoordeling ten behoeve van de toekenning van emissiefactoren voor ammoniak, geur en fijnstof. Bij de beoordeling van innovaties wordt gekeken naar de bescherming van het milieu tegen de gevolgen van de emissie van ammoniak, geur en fijnstof, de praktische toepasbaarheid, de controle op de werking van het systeem en de bemeetbaarheid. Bij deze beoordeling zullen de deskundigen als daar aanleiding voor is ook veiligheidsaspecten naar voren brengen als onderdeel van het beoordelen van de praktische toepasbaarheid.
Heeft u inzicht of nieuwe stalsystemen en/of (emissievrije) vloeren de oorzaak kunnen zijn van stalbranden? Zo ja, wat is uw inzicht? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen signalen ontvangen dat nieuwe stalsystemen en/of (emissievrije) vloeren op zichzelf oorzaken van stalbranden zijn. Wel is bekend dat gassen in de mestkelders gevaarlijk kunnen zijn voor mens en dier, zeker op het moment van in beweging brengen van de mest. Ook is bekend dat onderhoudswerk in stallen gevaar kan opleveren. Bij onvoldoende ventilatie is er brandgevaar door de aanwezigheid van ontvlambare mestgassen. Dit geldt voor alle stalsystemen en vloeren en niet alleen specifiek voor emissiearme systemen en vloeren. In de bijeenkomsten over brandveilige bedrijfsvoering, onderdeel van het door LTO Nederland, Brandweer Nederland, Dierenbescherming, en het Verbond van Verzekeraars opgestelde actieplan Brandveilige veestallen 2018 – 2022 (Kamerstuk 28 296, nr. 988), is er veel aandacht voor risicovolle werkzaamheden die kunnen leiden tot stalbranden. Zie voorts het antwoord op de vragen 6 en 11.
Klopt het dat volgens verschillende deskundigen alternatieven beschikbaar zijn die ervoor kunnen zorgen dat er minder gasvorming plaatsvindt in de mestkelders, zoals beluchting of bacteriemengsels? Zo ja, welke alternatieven zijn u bekend?
Het is mij bekend dat er behalve emissiearme vloeren ook andere emissiereducerende technieken worden getest in het kader van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) en dat deze technieken invloed kunnen hebben op de gasvorming. Voor deze technieken zijn echter nog geen voorlopige dan wel definitieve emissiefactoren opgenomen in de Rav en vanwege het vertrouwelijke karakter van de beoordelingsprocedure kan daarover geen informatie naar buiten worden gebracht.
Kunt u aangeven waarom u terughoudend bent om deze alternatieven toe te staan, welke wetenschappelijke analyse eraan ten grondslag ligt om deze alternatieven niet toe te staan en wilt u deze wetenschappelijke analyse met de Kamer delen?
De terughoudendheid om sommige technieken al voor de beoordeling van de meetresultaten uit proefstallen toe te staan – met een voorlopige emissiefactor – komt voort uit het feit dat van deze technieken het emissiereducerende principe niet vooraf kan worden onderbouwd. Mocht het werkingsprincipe tussentijds door een fabrikant worden aangetoond aan de hand van voorlopige meetresultaten, dan kan alsnog een voorlopige emissiefactor worden verkregen.
Klopt het dat innovaties weinig van de grond komen?
Er lopen diverse innovatietrajecten in de veehouderijsectoren. Concreet voor de melkveehouderij met betrekking tot ammoniak zijn er sinds juli 2018 met de publicatie van voorlopige emissiefactoren in de Rav vier nieuwe emissie-arme systemen beschikbaar gekomen. In de reactie op het rapport van de commissie Biesheuvel over geurhinder van veehouderij heeft de staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat mede namens mij aangeven dat ze het van belang vindt dat innovatieve technieken snel een plek kunnen krijgen. In de definitieve beleidsreactie zal zij daarom terugkomen op een planning en aanpak van de gehele systematiek van de stalbeoordeling.
Herinnert u zich eerdere Kamervragen van de leden Ziengs en Lodders over de Regeling ammoniak en veehouderij, waarin zij aangeven zich zorgen te maken over de beoordeling van nieuwe (innovatieve) stalsystemen?3
Ja, deze vragen zijn in de kamerbrief van 3 december 2018 beantwoord door de staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat mede namens mij (Aanhangsel Handelingen 2018/19, nr. 832).
Kunt u aangeven welke acties u hierop heeft uitgezet en kunt u bevestigen dat (nieuwe) innovatieve ideeën nu wel een eerlijke kans krijgen in de beoordeling? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Zoals in de brief van 3 december 2018 is aangegeven richt de beoordeling door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en de advisering van de deskundigen van de TAP zich primair op het erkennen en stimuleren van de ontwikkeling van innovatieve emissiearme technologieën. RVO.nl is in 2018 begonnen om partijen op weg te helpen met quick scans, waarbij RVO.nl met name voor nieuwe aanvragers informatie verschaft over de beoordelingsprocedures, de regelgeving en subsidiemogelijkheden. De belemmeringen en mogelijke oplossingsrichtingen zijn eind 2018 besproken in de Werkgroep stalbeoordeling. Daarnaast wordt in het kader van het Innovatie- en versnellingsprogramma brongerichte verduurzaming van varkensstallen (Hoofdlijnenakkoord sanering en verduurzaming varkenshouderij (Kamerstuk 28 973, nr. 200)) met sectorpartijen en provincie Noord-Brabant overleg gevoerd over verbeteringen bij de stalbeoordeling. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat zal uw Kamer binnenkort informeren over de acties die zijn uitgezet op basis van beide overleggen.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De uitspraak van de Raad van State over het verhalen van de opruimkosten van gedumpt drugsafval |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de kosten van het opruimen van door onbekenden gedumpt drugsafval niet verhaald mogen worden op de grondeigenaar?1
Ja.
Wat gaat deze uitspraak in de praktijk betekenen?
De uitspraak betekent dat de particulieren niet hoeven te betalen voor het opruimen van drugsafval, tenzij er sprake is van overtreding van een wettelijke verplichting die op die particulier rust.
Is de veronderstelling juist, dat wanneer opruimkosten voor rekening van de overheid blijven het risico veel minder groot is dat grondeigenaren het drugsafval gaan verslepen met alle risico’s van dien?
Het is niet bekend of hier een causaal verband ligt. De Raad van State heeft bepaald dat gemeenten de kosten voor het opruimen van drugsafval niet mogen verhalen op de particuliere eigenaren van de grond als die er niets mee te maken hebben, tenzij de particuliere eigenaar een wettelijke verplichting heeft overtreden.
Wat is de stand van zaken van het overleg tussen Rijk en provincies over een eventuele landelijke regeling voor het vergoeden van de kosten voor het opruimen van gedumpt drugsafval?
Als voorzitter van een interbestuurlijke werkgroep drugsdumpingen heeft IPO een extern bureau opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de kosten van en de financieringsmogelijkheden voor het opruimen van drugsdumpingen. Hieruit is het instellen van een schadefonds naar voren gekomen als optie om verder te verkennen.
Bent u voornemens nog dit jaar met een landelijke regeling voor volledige vergoeding van opruimkosten te komen, waarbij zowel Rijk als provincies een bijdrage leveren?
Gelet op de verantwoordelijkheden in het voorkomen van mogelijke schade voor volksgezondheid en milieu, ligt hier de verantwoordelijkheid bij regionale en lokale overheden. Provincies kunnen nog vooruit met de reeds beschikbaar gestelde middelen en kunnen particulieren snel helpen met raad, daad en financiële compensatie voor de directe opruimkosten. De meeste provincies hebben inmiddels provinciale subsidieregelingen ingesteld, die overigens worden gevoed door de resterende € 1,2 miljoen vanuit het Rijk.
Het kabinet maakt nu voor de periode 2019 tot en met 2024 structureel nog € 1 miljoen per jaar vrij op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de directe kosten van het opruimen van drugsdumpingen te kunnen (co)financieren. Met de beschikbaar gestelde middelen zullen nu de particuliere grondeigenaren volledig worden gecompenseerd voor de directe opruimkosten van drugsdumpingen op hun grond en worden ook gemeenten voor een gedeelte gecompenseerd voor de financiële gevolgen van drugsdumpingen.
Het bericht dat 28 Gelderse gemeenten kampen met grote tekorten op de jeugdzorg |
|
John Kerstens (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zeker 69 miljoen euro tekort op jeugdzorg: 28 gemeenten kampen met problemen»?1
Ja
Deelt u de bezorgdheid over het feit dat zoveel gemeenten grote tekorten hebben in het sociaal domein en specifiek op de jeugdzorg, zeker gezien het feit dat een deel van de gemeenten dit niet uit reserves kan aanvullen?
Ja, ik deel de bezorgdheid dat zoveel gemeenten signalen afgeven over tekorten. Daarom heb ik in het najaar van 2018 ook het onderzoek Jeugd aangekondigd om van deze signalen feiten te maken.
Kunt u verzekeren dat de zorg voor kinderen die het nodig hebben niet in het gedrang komt door deze tekorten? Zo ja, hoe houdt u dit in de gaten?
Gemeenten hebben de jeugdhulpplicht. Dit houdt in dat zij kinderen die dit nodig hebben tijdig passende hulp moeten bieden. Financiële krapte ontslaat de gemeente niet van haar jeugdhulpplicht.
Het is in eerste instantie aan de gemeenteraad om het college van B&W te controleren of zij haar jeugdhulpplicht naar behoren uitvoert.
Bent u van mening dat gemeenten voldoende worden gecompenseerd voor de toenemende zorgvraag als gevolg van preventieve jeugdhulpverlening? Zo ja, waarom hebben deze zes Gelderse gemeenten zulke ernstige tekorten?
Ik heb uw Kamer in het najaar van 2018 toegezegd onderzoek te doen naar de signalen van gemeenten over de tekorten op hun jeugdhulpbudget. Het doel van dit onderzoek is om van signalen feiten te maken. Dit onderzoek Jeugd bestaat uit drie onderdelen, waaronder een analyse naar de volumeontwikkeling van het jeugdhulpgebruik. Hierin wordt naar de landelijke volumeontwikkeling gekeken, en eveneens gezocht naar patronen. Zo wordt er bijvoorbeeld onderzocht of er patronen zichtbaar zijn bij gemeenten met gelijke kenmerken. Maar ook op het niveau van de verschillende vormen van jeugdhulp wordt gezocht naar patronen.
Uw veronderstelling dat de groei die Gelderse gemeenten ervaren het gevolg is van meer inzet van vroegtijdige, lichte, vormen van jeugdhulp zou ook in de volumeanalyse naar voren moeten komen. Vervolgvraag is dan of vast te stellen is of er sprake is van een boeggolf waardoor slechts tijdelijk meer jeugdhulp wordt geboden, of dat er sprake is van autonome groei met een meer structureel karakter? Dit soort vragen worden in de benchmarkanalyse (derde onderdeel van het onderzoek Jeugd) geanalyseerd.
Bent u bereid maatregelen te nemen naar aanleiding van dit eerste onderzoek waaruit blijkt dat de jeugdzorgkosten in de gemeente Gelderland in een jaar tijd met 8% zijn toegenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen overweegt u?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Expertisecentrum SLO wil tóch weg uit Enschede’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten waaruit blijkt dat er bij de directie van het Nationaal Expertisecentrum Leerplanontwikkeling (SLO) opnieuw sprake is van een wens om Enschede als vestigingsplaats te verlaten?1
Ja, ik ben bekend met de berichten over de huisvestingsplannen van de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO).
Klopt het dat er op dit moment nog geen advies is uitgebracht door de Ondernemingsraad met betrekking tot een mogelijke verhuizing van het hoofdkantoor naar «één centrale locatie in het land?» Zo nee, hoe waardeert u het feit dat er in vacatureteksten wordt voorgesorteerd op een voornemen van de directie om het hoofdkantoor te verhuizen, voordat daartoe definitieve besluitvorming heeft plaatsgevonden? Staat u hierover in contact met SLO?
SLO is een privaatrechtelijke rechtspersoon met wettelijke taken. De bestuurder van SLO gaat daarom over haar eigen organisatie en huishouden. In het afstemmingsoverleg met de bestuurder worden algemene mededelingen gedaan over de interne SLO organisatie (materiele en personele zaken). De bestuurder heeft mij bevestigd dat de formele adviesprocedure voor de Ondernemingsraad SLO nog niet is afgerond. SLO spreekt daarom in de vacature tekst over «het voornemen van de organisatie». Ik heb er begrip voor dat SLO deze informatie deelt in vacatureteksten omdat dat deze informatie relevant is voor mensen die willen reageren op de vacatures.
Kunt u aangeven of de consistente lijn van spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen ook door dit kabinet wordt nagestreefd?
De regering heeft nog steeds aandacht voor de spreiding van door het Rijk gefinancierde instellingen, zoals bij het Rijksgebouwen beleid. Het gewenste integrale karakter van het curriculum vereist dat SLO voor de uitvoering van haar wettelijke taken intensief samenwerkt met scholen, leraren op schoollocaties uit het hele land. De organisatie heeft zich, mede op mijn verzoek ontwikkeld naar een open expertise centrum. SLO zal zich de komende jaren verder ontwikkelen als nationaal schakelcentrum tussen onderwijspraktijk, -beleid, wetenschap en samenleving. De manier waarop en de plaats van waaruit deze taak wordt vorm gegeven, is geheel aan de bestuurder.
Deelt u de mening dat de directe werkgelegenheid bij SLO ook indirecte, positieve effecten heeft voor de werkgelegenheid en economische ontwikkeling in de regio Enschede? Deelt u de mening dat de spreiding van werkgelegenheid van door het Rijk gefinancierde instellingen daar ook mede op gericht was?
In het verlengde van eerdere antwoorden op vragen over dit onderwerp ben ik van mening dat een eventuele verhuizing van SLO naar een andere regio vanwege de kleine personele omvang, nauwelijks tot geen effect heeft op de directe of indirecte werkgelegenheid in de regio Twente.2
Bent u bereid om net als uw voorganger, mevrouw Bussemaker, een dringend appél te doen op de directie van SLO om het voorgenomen besluit over herhuisvesting te heroverwegen?
Met vele onderwijsstakeholders, ben ik van mening dat docenten, scholen en onderwijsorganisaties uit het hele land een directe bijdrage moeten kunnen leveren aan de leerplanontwikkeling in het funderend onderwijs. Het is van belang dat SLO deze opdracht in samenwerking met de praktijk en onderwijsinstellingen op alle niveaus, effectief en efficiënt moet kunnen uitvoeren.
Evenals mijn voorganger stel ik vast dat het aan de bestuurder is, om in overleg met het personeel, vast te stellen welke huisvesting een effectieve en efficiënte uitvoering van de wettelijke taken van SLO ondersteunt.
De inmenging van Shell in inhoudelijke exposities van Rijksmuseum Boerhaave |
|
Lammert van Raan (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rijksmuseum Boerhaave laat zich gebruiken als verlengstuk van de marketingmachine van Shell»?1
Ja.
Onderschrijft u de strekking van dit artikel waarin wordt gesteld dat het Rijksmuseum Boerhaave zich laat gebruiken als verlengstuk van de marketingmachine van Shell? Zo nee, waarom niet?
Nee, het partnership tussen Rijksmuseum Boerhaave en Shell richt zich op talentontwikkeling en inclusiviteit met als doel de Nederlandse geschiedenis op het gebied van wetenschap en techniek dichter bij jongeren en volwassenen te brengen. Dit partnership vormt daarmee een bundeling van de krachten om jongeren die normaliter minder snel met wetenschap en techniek in aanraking komen te stimuleren deze onderwerpen te verkennen en hun talenten te ontdekken.
Voorts is het Rijksmuseum Boerhaave aangesloten bij de Ethische Code voor Musea. Artikel 1.10. van die code schrijft voor dat musea, ongeacht de bron van inkomsten, te allen tijde controle houden over de inhoud en integriteit van hun programma’s, tentoonstellingen en activiteiten.
Wat is uw reactie op de volgende stelling in dit artikel: «In z’n subsidietoekenning van ruim 1,7 miljoen euro noemt de Raad voor Cultuur de financiële en inhoudelijke samenwerking met Shell «interessant»»?
De Raad voor Cultuur is het wettelijke en onafhankelijke adviesorgaan op het gebied van kunst, cultuur en media. De Raad heeft in het BIS-advies 2017–2020 vanuit het oogpunt van ondernemerschap geconstateerd dat het samenwerkingsverband van Rijksmuseum Boerhaave met partners als Shell niet alleen financieel, maar ook op inhoudelijk gebied interessant is. Ik onderschrijf het advies en de motivering van de Raad.
Deelt u de mening dat, gezien het fossiele en ontwrichtende karakter van Shell, de duiding «interessant» in dit geval beter vervangen had kunnen worden door «gevaarlijk» of «ongepast? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het, gezien de enorme klimaatopgave, vanuit educatief oogpunt onlogisch is om een boodschap van Shellbaas Van Loon te vertonen zonder daarbij de context te leveren van het fossiele en ontwrichtende karakter van Shell? Zo nee, waarom niet?
Nee, Rijksmuseum Boerhaave draait om de presentatie van de Nederlandse geschiedenis van wetenschap en techniek. Eén van de uitgelichte thema’s in deze presentatie betreft de Nederlandse geschiedenis over energie. Het museum heeft in haar presentatie oog voor de klimaatopgave en stelt in de presentatie het vraagstuk centraal of schone energie op tijd beschikbaar is. Om dit verhaal vanuit verschillende perspectieven te presenteren, zoekt Boerhaave de inhoudelijke samenwerking op met private partijen. In dit geval betreft het Shell omdat deze private partij onlosmakelijk verbonden is met de Nederlandse energiegeschiedenis.
Erkent u dat het in alle gevallen ongepast is om Shellbaas Van Loon op gelijke voet te plaatsen met belangrijke hoogleraren en Nobelprijswinnaars? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Erkent u dat de inhoudelijke inmenging van Shell in het Rijksmuseum Boerhaave niet geheel los gezien kan worden van de zitting die de heer Willems, voormalig president-directeur van Shell Nederland, heeft in de Raad van Toezicht? Zo nee, waarom niet?
Nee, Rijksmuseum Boerhaave is aangesloten aan de Governance Code Cultuur en past de principes van deze code toe. De code vormt het instrumentarium voor goed bestuur en toezicht in de cultuursector. Het omvat het gehele besturingsproces: beleid, uitvoering, toezicht en verantwoording.
Ik vind het belangrijk dat culturele instellingen die subsidie ontvangen van het Rijk zich aansluiten bij de Governance Code Cultuur. Daarom heb ik bij het toekennen van de BIS- en Erfgoedwetsubsidie aan de culturele instellingen de aansluiting op de code als een subsidieverplichting opgelegd. Bij de jaarlijkse verantwoording van de subsidie verwacht ik een reflectie van de instelling waarop het bestuur toepassing heeft gegeven aan Governance Code Cultuur.
Kunt u een historisch overzicht verschaffen van de samenwerking tussen het Rijk en het Rijksmuseum Boerhaave, inclusief het verlenen van financiële steun?
Rijksmuseum Boerhaave en het Rijk hebben een samenwerking sinds 1928. Sindsdien is de samenwerking en de financiële steun continue onder hevig aan veranderingen door maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. Tot op heden blijft in de samenwerking tussen het Rijksmuseum Boerhaave en het Rijk de presentatie en het beheer van de Rijkscollectie centraal staan. Voor het presenteren van de Rijkscollectie ontvangt het Rijksmuseum Boerhaave op basis van de culturele basisinfrastructuur 2017–2020 een vierjaarlijkse instellingssubsidie van € 7.948.628. Voor het beheer van de Rijkscollectie en de huisvesting ontvangt het museum op basis van de Erfgoedwet jaarlijks een subsidie van € 2.409.904.
Kunt u een historisch overzicht verschaffen van de samenwerking tussen Shell en het Rijksmuseum Boerhaave, inclusief het verlenen van financiële steun?
Rijksmuseum Boerhaave en Shell hebben een samenwerking sinds 2009. Deze samenwerking bestond eerst uit het tentoonstellen van de bedrijfscollectie van Shell in het museum. Vervolgens is de samenwerking op het gebied van educatie versterkt, waaronder de samenwerking in de Jet-Net onderwijsprogramma’s. In januari 2019 ondertekenden Rijksmuseum Boerhaave en Shell een driejarige samenwerkingsovereenkomst die zich richt op talentontwikkeling en inclusiviteit.
Ten aanzien van de financiële steun maken culturele instellingen en sponsoren onderling afspraken. Ik vind het belangrijk dat culturele instellingen eigen inkomsten genereren. Door middel van een gezonde financieringsmix kunnen culturele instellingen immers beter de financiële risico’s spreiden. Op basis van het jaarverslag 2017 heeft Rijksmuseum Boerhaave een totaal bedrag van € 140.000 aan bedrijfsdonateurs ontvangen. Shell is één van deze bedrijfsdonateurs.
Deelt u de mening dat het zeer ongewenst is als gesubsidieerde culturele instellingen samenwerken met fossiele bedrijven en daarbij de noodzakelijke contextinformatie achterwege laten? Zo nee, waarom vindt u het een goede zaak als een onafhankelijk geacht museum dat belastinggeld ontvangt als een marketinginstrument kan worden gebruikt door een fossiel bedrijf dat maatschappelijke doelen in de weg zit? Zo ja, wat gaat u doen om deze situatie te beëindigen en in de toekomst te voorkomen?
Nee, ik vind het belangrijk dat geschiedenis vanuit verschillende perspectieven wordt gepresenteerd en dicht bij de maatschappelijke context blijft. In dit geval presenteert het Rijksmuseum Boerhaave de Nederlandse energiegeschiedenis. Daarbij heeft het museum de samenwerking opgezocht met Shell. Zoals ik in de eerdere beantwoording zei, is Shell onlosmakelijk verbonden met de Nederlandse energiegeschiedenis en levert om die reden een bijdrage aan de presentatie van het Rijksmuseum Boerhaave. Daarnaast is er in de presentatie aandacht voor andere organisaties die nieuwe vormen van energiebronnen hebben ontwikkeld, zoals Wetsus, LeydenJar-Technologies en Tesla.
Bent u bereid om het Rijksmuseum Boerhaave aan te moedigen de banden met Shell te verbreken? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 10.
Het vergoeden van kosten voor het opruimen van drugsafval |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Raad van State: onwetende grondeigenaren betalen niet voor opruimen drugsafval»1 en de in het bericht genoemde uitspraak van de Raad van State?2
Ja.
Deelt u de mening dat de genoemde uitspraak eens te meer aantoont dat onschuldige particulieren die geconfronteerd worden met drugsafval op hun grond niet de kosten voor het opruimen daarvan zouden moeten betalen? Zo ja, welke gevolgen verbindt u daaraan? Zo nee, hoe leest u die uitspraak dan?
Gelet op de verantwoordelijkheden in het voorkomen van mogelijke schade voor volksgezondheid en milieu, ligt hier de verantwoordelijkheid bij regionale en lokale overheden. Provincies kunnen nog vooruit met de reeds beschikbaar gestelde middelen en kunnen particulieren snel helpen met raad, daad en financiële compensatie voor de directe opruimkosten. De meeste provincies hebben inmiddels provinciale subsidieregelingen ingesteld, die overigens worden gevoed door de resterende € 1,2 miljoen vanuit het Rijk.
Het kabinet maakt nu voor de periode 2019 tot en met 2024 structureel nog € 1 miljoen per jaar vrij op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de directe kosten van het opruimen van drugsdumpingen te kunnen (co)financieren. Met de beschikbaar gestelde middelen zullen nu de particuliere grondeigenaren volledig worden gecompenseerd voor de directe opruimkosten van drugsdumpingen op hun grond en worden ook gemeenten voor een gedeelte gecompenseerd voor de financiële gevolgen van drugsdumpingen.
Verandert de genoemde uitspraak iets aan uw beleid ten aanzien van het van overheidswege betalen van de kosten van het opruimen van drugsafval op de grond van particulieren? Zo ja, wat dan? Zo nee, waarom niet en betekent dat in het licht van deze uitspraak dat gemeenten alleen moeten opdraaien voor deze kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Sea-Watch 3 op last van Nederland aan ketting gelegd' |
|
Bram van Ojik (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het het bericht «Sea-Watch 3 op last van Nederland aan ketting gelegd»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom de inspectie door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) nodig was, wat de inspectie inhield, wat deze heeft opgeleverd en waarom daarvoor het schip moest en moet worden vastgehouden?
Op 31 januari is de Sea-Watch 3 de haven van Catania binnengevaren. In de haven is het schip vervolgens door de Italiaanse kustwacht geïnspecteerd op 31 januari en 1 februari jl. Het schip is daarnaast op 5 en 6 februari jl. door het klassenbureau DNV-GL geïnspecteerd. Beide hebben tekortkomingen geconstateerd.
In de rapportage van de Italiaanse kustwacht werd aangegeven dat over een aantal geconstateerde tekortkomingen overleg met de Vlaggenstaat gewenst was, hetgeen directe aanleiding was voor de ILT om in overleg met de Italiaanse kustwacht het schip te onderzoeken.
De ILT heeft een aantal aanvullende tekortkomingen geconstateerd. Daarnaast heeft de ILT onderzoek gedaan naar de vraag of de veiligheid van schip en bemanning als gevolg van de ondernomen acties en de situatie aan boord op enig moment in gevaar kan zijn geweest. Nederland heeft Italië verzocht het schip geen toestemming te verlenen om uit te varen zolang het onderzoek liep. De veiligheid moet voorop staan. Het is gebruikelijk dat een schip pas mag uitvaren nadat de tekortkomingen die voor vertrek hersteld moeten zijn, zijn verholpen, en dat hiervan bewijs is geleverd.
De tekortkomingen die zijn geconstateerd zijn gedeeltelijk tijdens het verblijf van het schip in de haven van Catania, Italië verholpen. Het schip is daarna met toestemming van Nederland (Ministerie van IenW) vertrokken naar een werf in Marseille, Frankrijk, om de tekortkomingen te herstellen waarvoor reparatie op een scheepswerf noodzakelijk was.
Voor de conclusies van het onderzoek door de ILT verwijs ik naar het bijgevoegde rapport «Inspectie Sea-Watch 3»2.
Wat was de aanleiding van de eerste inspectie, die afgelopen zomer door de ILT is uitgevoerd, en wat heeft die inspectie opgeleverd? Wat was de aanleiding van deze tweede inspectie?
Aanleiding voor de eerste inspectie in de zomer van 2018 was het feit dat Malta vragen stelde over de registratie van de Sea-Watch 3, en het schip in de tussentijd niet wilde laten uitvaren.
Het onderzoek zoals verricht door de ILT in de zomer van 2018 bestond uit twee delen, namelijk enerzijds bepalen of de technische conditie en uitrusting van de Sea-Watch 3 in lijn is met de Nederlandse wet- en regelgeving, anderzijds om de feiten en omstandigheden ter plaatse vast te stellen. Dit is uitgevoerd in de vorm van een verkennend onderzoek waarover een rapportage is gemaakt gedateerd 10 juli 2018.
In de rapportage wordt ingegaan op de inzet van het schip, waarbij is aangegeven dat het schip als kleinste aantal 17 mensen in nood uit het water heeft gehaald en als grootste aantal 300. Er is ook uitgebreid gerapporteerd over de aanwezige certificaten, documenten en boekwerken. Tot slot geeft het rapport een beschrijving van het schip en meer specifiek van de brug- en navigatiemiddelen, de buitendekken, de accommodatie en kombuis, de machine- en de stuurmachinekamer. Er is tijdens deze inspectie niet gekeken naar eventuele gebreken aan het schip of naar het feitelijke gebruik van het schip.
De aanleiding voor de tweede inspectie staat beschreven in het antwoord op vraag 2.
Hoe rijmt u uw toezegging in het algemeen overleg Maritiem van 6 december 2018, dat de niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) en hun schepen door de beleidswijziging absoluut niet acuut in de problemen zouden komen, met uw verzoek aan de Italiaanse autoriteiten om het schip aan de ketting te leggen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2 en de begeleidende brief.
Hoe verhoudt uw actie zich tot uw uitspraken in dat algemeen overleg, dat er «eerst gesprekken komen», dat «de veiligheidseisen niet morgen klaar moeten zijn», «dat we daar een rustige overgangstermijn voor gaan creëren» en dat «de organisaties nergens bang voor hoeven te zijn»?
Zie antwoord vraag 4.
Is deze handhavingsactie het gevolg van de nieuwe, nog op te stellen beleidsregels, of oude reeds langer bestaande regels? Hoe valt dit te rijmen met uw toezegging dat er eerst een terugkoppeling naar de Kamer zou plaatsvinden?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2 en de begeleidende brief. De veiligheid staat voor mij voorop.
Hoe kan het dat er nog geen antwoord is op het schriftelijk overleg van 23 januari 2019 (Kamerstuk 31 409, nr. 203), «omwille van een zorgvuldige beantwoording», maar er wel al wordt ingegrepen en gehandhaafd op regels die nog niet eens afgesproken zijn? Geldt die zorgvuldigheid daar dan niet voor?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt uw uitspraak, dat de beleidswijziging niet het gevolg is van buitenlandse druk, zich tot het bericht dat deze inspectie op verzoek van de Italiaanse autoriteiten plaatsvindt?
De wijze waarop de inspecties zijn uitgevoerd en de verzoeken van en aan de Italiaanse kustwacht zijn de gebruikelijke gang van zaken indien er bij een havenstaatcontrole tekortkomingen worden geconstateerd.
Worden naar uw mening drenkelingen die door Sea-Watch 3 uit zee worden gered, door die redding en hun verblijf op de Sea-Watch3 aan onaanvaardbare risico’s of onmenselijke levensomstandigheden blootgesteld?
Dit betreft de kernvraag van het tweede deel van het onderzoek dat door de ILT is uitgevoerd. Ik verwijs kortheidshalve naar de begeleidende brief aan de Tweede Kamer en naar het inspectierapport van de ILT.
Kunt u inschatten hoeveel mensen in de Middellandse zee zijn verdronken of vermist, sinds u de Sea-Watch 3 aan de ketting heeft laten leggen?
Het schip Sea-Watch 3 ligt niet aan de ketting. Sinds de Sea-Watch 3 in een Italiaanse haven werd aangemeerd, eind januari, zijn volgens schattingen van IOM3 16 personen verdronken voor de kust van Libië. Hiervoor, in het eerste deel van januari, zijn volgens IOM vermoedelijk 160 personen op de Centraal Mediterrane route verdronken als gevolg van een schipbreuk voor de kust van Libië. IOM schat dat in vergelijking tot dezelfde periode vorig jaar in 2019 bijna 45% minder migranten zijn verdronken voor de Libische kust.
Kunt u een beeld geven van de reddingscapaciteit op de Middellandse zee en in de Libische search and rescue-zone (SAR-zone)? Is dit voldoende?
Hoeveel schepen zich in de Middellandse Zee expliciet met reddingsoperaties bezig houden is niet bekend. Door de EU worden verschillende operaties uitgevoerd die zich naast grensbewaking en de aanpak van mensensmokkel, uiteraard ook bezig houden met reddingen op zee. In Frontex-verband worden drie operaties uitgevoerd voor de kust van Spanje, Italië en Griekenland. Deze operaties ondersteunen de werkzaamheden van de kustwachten van de EU lidstaten in en rond de Middellandse Zee. Daarnaast zijn de kustwachten van Noord-Afrikaanse landen actief.
Specifiek ten aanzien van de Libische SAR-zone geldt dat het aantal inzetbare schepen en getraind personeel van de Libische kustwacht nog steeds toenemen. Daarmee groeit ook de capaciteit van de Libische kustwacht om de wettelijke taken uit te voeren, inclusief het redden van migranten in onzeewaardige bootjes. Uit schattingen van het IOM blijkt dat sinds 2017 een daling van het aantal verdrinkingen op de Centraal Mediterrane route heeft plaats gevonden.4
Wat doet Nederland om die reddingscapaciteit te vergroten?
Over de Nederlandse inzet in Libië, specifiek op het gebied van migratie en de steun aan de Libische kustwacht is uitgebreid met uw Kamer gewisseld. Afhankelijk van de mogelijke beschikbare inzet, biedt Nederland jaarlijks in Frontex-verband materieel aan voor grensbewakingsoperaties. Uw kamer wordt over deze inzet geïnformeerd.
Klopt het, dat alle drenkelingen die worden gered in de Libische SAR-zone naar Libische detentiecentra worden gebracht, alwaar zij kunnen worden blootgesteld aan martelingen en misbruik? In welke mate acht u dit een wenselijk of een redelijk alternatief voor reddingsoperaties door ngo-schepen?
Ten aanzien van de Libische praktijk verwijs ik u kortheidshalve naar de uitgebreide correspondentie en debatten met uw Kamer over dit onderwerp, inclusief de inspanningen om de situatie in de Libische centra te verbeteren en deze centra uiteindelijk te sluiten. Zoals uw Kamer bekend hecht het kabinet belang aan de plicht om mensenlevens op zee te redden.
Kunt u aangeven wie volgens het Internationale verdrag inzake opsporing en redding op zee (1979 en 2006) verantwoordelijk is voor het zo snel als mogelijk vinden van een veilige haven voor geredde mensen in zeenood? Hoe verhoudt uw standpunt van 14 januari 2019 zich dan met artikel 3.1.9. van het genoemde verdrag, waarin duidelijk staat dat het de ondertekenende landen zijn, niet de kapitein?
In artikel 3.1.9. van de Annex bij het Internationale verdrag inzake opsporing en redding op zee staat de coördinatie en samenwerking tussen betrokken kust- en vlaggenstaat centraal. Tevens vermeldt het verdrag dat voor de coördinatie van de Search and Rescue-actie de kuststaat primair verantwoordelijk is waar het SAR-gebied tot behoort. Tot deze coördinatie behoort onder meer, tezamen met de vlaggenstaat, het vinden van een veilige plaats om de aan boord genomen personen van boord te ontschepen. Een veilige plaats hoeft niet per se een haven te zijn in het land in wiens SAR-gebied de drenkelingen zijn opgepikt. Dit moet ertoe leiden dat kapiteins van schepen die bijstand hebben verleend aan mensen in nood zo spoedig mogelijk van hun verplichtingen bevrijd worden met een minimale verdere afwijking van de geplande reis. Dit houdt niet in dat de vlaggenstaat zonder meer een veilige plaats in een derde land kan aanwijzen zonder medewerking van dat derde land.
In de brief van 14 januari jl. is aangegeven dat MRCC’s in de regio ontscheping geweigerd hebben. In lijn met het genoemde verdrag heeft Nederland met Duitsland en de Europese Commissie zich ingespannen om ontscheping te bewerkstelligen, hetgeen op 9 januari jl. kon worden gerealiseerd. Zoals vermeld in de brief werken UNHCR en IOM tezamen met de Europese Unie en de landen rond de Middellandse Zee aan een structureel ontschepingsarrangement voor de Middellandse Zee-regio.
Het artikel 'Ook afname weidevogels op biologische boerenbedrijven mogelijk gevolg van aanwezige pesticiden' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook afname weidevogels op biologische boerenbedrijven mogelijk gevolg van aanwezige pesticiden»?1
Ja.
Klopt het dat de EU en Nederland vrijwel geen wetgeving hanteren die maximale pesticidengehalten in mest voorschrijft?
Er is inderdaad geen specifieke wetgeving voor gehalten gewasbeschermingsmiddelen en biociden in dierlijke mest. Er is wel wetgeving die voorkomt dat dierlijke mest verontreinigd wordt. Zo wordt bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel onder andere rekening gehouden met blootstelling van de bodem en daarin levende organismen. Deze directe blootstelling is hoger dan een indirecte blootstelling van de bodem aan residuen die via het eten van diervoeder uiteindelijk in dierlijke mest terecht komen. De risicobeoordeling dekt dat dus al af. Ook biociden die gebruikt worden in de veehouderij, bijvoorbeeld in stallen, kunnen na toepassing direct in de dierlijke mest terecht komen. Deze blootstellingsroute is daarom ook specifiek onderdeel van de beoordeling voor de toelating van dergelijke biociden.
Voor producten die rechtstreeks als organische meststof worden gebruikt zijn er bovendien eisen voor organische microverbindingen. Deze staan benoemd in tabel 4 van de bijlage II van het Uitvoeringsbesluit meststoffen. Het betreft met name producten die als residu van gewasbeschermingsmiddelen kunnen voorkomen.
Voor veevoeder zijn maximale residunormen voor gewasbeschermingsmiddelen opgenomen in Verordening (EG) nr. 396/2005 en in Richtlijn 2002/32/EG. Op deze wijze wordt voorkomen dat dieren, dierlijke producten en dierlijke mest worden verontreinigd. Tot slot wordt bij de toelating van anti-parasitaire middelen in de veehouderij de verontreiniging naar de dierlijke mest in de beoordeling meegenomen.
Klopt het dat in bijna alle mest van Nederlandse veehouderijbedrijven pesticiden in ecologisch relevante concentraties teruggevonden kunnen worden? Zo ja, welke invloed heeft dit op de omgeving? Zo nee, hoe verhoudt uw antwoord zich tot het onderzoek dat wordt aangehaald in het artikel?
Er is thans geen onderzoek beschikbaar dat hierop wijst. Uit het aangehaalde artikel begrijp ik dat er een onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van de provincie Gelderland en dat het onderzoeksrapport op 12 april a.s. gepubliceerd zal worden. Ik zal dit rapport uiteraard met belangstelling lezen.
Klopt het dat voor veel pesticiden de werking van het totaal aan stoffen, hun synergistische interacties en hun cumulatieve effecten op het ecosysteem onbekend zijn? Zo ja, op welke manier kan het voor veehouderijbedrijven inzichtelijk worden gemaakt wat voor schade pesticiden toebrengen aan de grond en omgeving?
Bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel worden bovenstaande elementen voor de betreffende stof in het middel (of een aantal stoffen in geval van een op het etiket voorgeschreven tankmix) meegenomen in de risicobeoordeling. In het huidige toelatingsbeleid, waar de risicobeoordeling per aanvraag gebeurt (per middel of tankmix) zijn veiligheidsfactoren ingebouwd die rekening houden met de mogelijkheid dat cumulatieve effecten kunnen optreden. EFSA zal in 2019 een richtsnoer afronden om gecombineerde blootstelling aan verschillende stoffen te kunnen beoordelen. Ook werkt EFSA aan de risicobeoordeling van cumulatieve blootstelling van stoffen via residuen in voedsel. waarvan rapporten medio 2019 beschikbaar komen. Het RIVM levert hier een bijdrage aan.
Deelt u de mening dat bestrijdingsmiddelen schadelijk kunnen zijn voor het hele ecosysteem van landbouwbedrijven, met een grote impact op weidevogels en insecten? Zo nee, waarom niet?
Ik maak mij zorgen over de afname van weidevogels en insecten. Er zijn vele internationale studies die een mix aan mogelijke oorzaken hiervoor benoemen zoals de afname van leefgebied, maar ook het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Toegelaten gewasbeschermingsmiddelen zijn uitgebreid beoordeeld op risico’s voor mens, dier en milieu, waaronder vogels en insecten. Eens in de 10 jaar worden herbeoordelingen uitgevoerd, waarbij nieuwe wetenschappelijke inzichten tot strengere eisen voor het gebruik van middelen kunnen leiden. Dat neemt niet weg dat ik de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen wil verminderen. In de Toekomstvisie gewasbescherming 2030, die ik binnenkort naar uw Kamer zal sturen, zal ik hier nader op ingaan.
Het bericht dat zeker 1 miljoen huizen in Nederland dreigen te verzakken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zeker 1 miljoen huizen in Nederland dreigen te verzakken»?1 2
Ja.
Is het ministerie op de hoogte van deze ernstige funderingsproblemen? Zo ja, hoeveel meldingen heeft het ministerie ontvangen en welke actie is ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het ministerie is op de hoogte van de ernstige funderingsproblematiek. In mijn brieven van 14 februari 2014 en 12 juni 2014 (Kamerstuk 30 136, nrs. 37 en 39) heb ik uw kamer reeds geïnformeerd over de omvang van de problematiek van houten paalfunderingen. Deze problematiek komt neer op tussen de 400.000 en 700.000 funderingsproblemen met woningen op houten palen en tussen de 150.000 en 300.000 woningen gefundeerd op staal. De meldingen over funderingsproblemen komen binnen via het nationaal Funderingsloket, dat door het Ministerie van BZK wordt gefinancierd en uitgevoerd wordt door het Kenniscentrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF). Het aantal meldingen bedraagt de afgelopen periode gemiddeld 80 per week. Uitgangspunt van beleid is dat eigenaren van woningen zelf verantwoordelijk zijn voor hun fundering en het eventueel noodzakelijk funderingsherstel. Hierbij is geconstateerd dat de meeste eigenaren ook in staat zijn hiervoor de benodigde (financiële) middelen te verwerven. Voor die bewoners die hiertoe niet in staat zijn heeft BZK samen met gemeenten, de NVB, het VVV, de NHG en KCAF de Stichting Fonds Duurzaam Funderingsherstel opgericht, waar woningeigenaren onder voorwaarden terecht kunnen voor een lening om de fundering van hun woning te herstellen. Een van deze voorwaarden is dat de gemeente waarin het pand is gelegen een samenwerkingsovereenkomst met het fonds heeft gesloten. Ik acht het dan ook van groot belang dat gemeenten die te maken hebben met deze problematiek zo’n samenwerkingsovereenkomst sluiten. Daarnaast heeft BZK van 2012 tot 2018 het KCAF en een aantal projecten van KCAF financieel ondersteund om de bewustwording en kennis over dit onderwerp bij particulieren, overheden maar zeker ook bij woningmarktpartijen als makelaars en taxateurs, te vergroten. Om het publieke belang te onderstrepen en de continuïteit beter te borgen heeft BZK inmiddels een Rijksprogramma ingesteld gericht op kennisdeling en bewustwording. Het programma wordt uitgevoerd door RVO in een intensieve samenwerking met KCAF.
Deelt u de mening dat, gelet op de visie van het Kenniscentrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF) dat de oorzaak gezocht moet worden in de lage waterstanden, verdergaande verlaging van het grondwater moet worden tegengegaan? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat funderingsproblemen, zowel bij woningen gefundeerd op houten palen als op staal, veroorzaakt kunnen worden door uitzakkend grondwater en – mede ook daardoor – bodemverzakking. Het KCAF geeft terecht het belang aan van het hoog houden van grondwaterstanden om deze problemen zo veel als mogelijk tegen te gaan. Zoals eerder in een brief van de Minister van IenW mede namens mij aan uw Kamer is bericht in antwoord op Kamervragen van de leden Nijboer en Van Dijk (PvdA) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1184), kunnen grondwaterstanden onder woningen onder meer worden beïnvloed door gemeentelijk grondwater- en rioleringsbeheer, het peilbeheer van oppervlaktewateren, door bemalingen en grondwateronttrekkingen. Daarbij kunnen grondwaterstanden variëren als gevolg van weersomstandigheden: een langdurige periode van droogte kan grote gevolgen hebben voor de grondwaterstand.
Ten aanzien van het grondwater hebben meerdere overheidsorganen taken en verantwoordelijkheden. De waterschappen zijn verantwoordelijk voor het beheer van het regionaal watersysteem, waar het grondwater onderdeel van uitmaakt. Gemeenten hebben een grondwaterzorgplicht. Deze zorgplicht betekent dat een gemeente in openbaar gebied maatregelen moet treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand, voor de aan de grond gegeven bestemmingen, zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit geldt voor zover het treffen van deze maatregelen doelmatig is en niet tot de verantwoordelijkheid van een waterschap of provincie behoort. Ter uitvoering van deze taken nemen overheidsorganen besluiten of voeren zij feitelijke handelingen uit. Voorafgaand aan deze besluiten en handelingen dienen alle betrokken belangen in kaart te worden gebracht en zorgvuldig te worden afgewogen. Als een besluit of handeling schade kan veroorzaken aan bezittingen van particulieren, bijvoorbeeld doordat het paalrot veroorzaakt, dient dat bij deze afweging te worden betrokken.
Gemeenten kunnen met gericht grondwaterpeilbeheer een ondersteunende rol spelen om het uitzakken van grondwaterpeilen en uitdroging en inklinking van de bodem in droge perioden te voorkomen. In het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie is hiertoe door het KCAF een «Handleiding funderingsproblematiek voor gemeenten» opgesteld.
Aangezien er volgens het KCAF sprake is van problemen in 83 gemeenten maar dat het KCAF dit het topje van de ijsberg noemt, deelt u de mening dat moet worden onderzocht in welke gemeenten dit nog meer speelt?
Gelet op de toename van het aantal vragen aan KCAF uit gemeenten buiten de bekende 83, deel ik de mening dat nader onderzocht moet worden waar in Nederland de funderingsproblematiek zich nog meer kan voordoen. Ik zal bezien op welke wijze dit vorm kan worden gegeven en uw Kamer over de uitkomsten hiervan informeren.
Kunt u, gelet op het standpunt van het KCAF dat verzakking met name speelt bij huizen die op staal of houten palen zijn gefundeerd, direct op de ondergrond en huizen die zijn gebouwd voor 1970, aangeven hoeveel woningen in Nederland op deze manier zijn gefundeerd? Hoeveel woningen lopen het risico op funderingsproblemen?
Zie mijn antwoord 2.
Aangezien de kosten voor funderingsherstel kunnen oplopen tot wel 100.000 euro en huiseigenaren in grote financiële problemen kunnen brengen, deelt u de mening dat mensen moeten worden begeleid en geholpen bij de (financiële gevolgen van) funderingsherstel? Op welke wijze kan het kabinet hierbij een rol spelen?
Zie mijn antwoord 2.
Onder verwijzing naar de uitzending van De Monitor waarin wordt gewaarschuwd dat makelaars, taxateurs en bouwkundig inspecteurs hun signaleringsfunctie niet goed kunnen uitoefenen omdat er in veel gebieden te weinig gegevens beschikbaar zijn, deelt u de mening dat huizenkopers hierdoor een onaanvaardbaar risico lopen en dat funderingsonderzoek moet worden uitgevoerd zodat de exacte gesteldheid van de fundering kan worden vastgesteld?
RVO en KCAF hebben op verzoek van BZK een funderingsviewer «indicatieve aandachtsgebieden voor funderingsproblematiek» ontwikkeld. Deze kaart toont het aantal panden met een bouwjaar van vóór 1970 per postcodegebied, in combinatie met de bodemgesteldheid van het desbetreffend gebied. Hierdoor wordt inzicht verkregen waar in Nederland sprake zou kunnen zijn van een funderingsprobleem. Bouwkundig inspecteurs, makelaars, taxateurs en hypotheekverstrekkers zijn op de hoogte van het bestaan van deze viewer en kunnen de potentiële koper hierop wijzen. Deze doet er in dat geval verstandig aan te vragen naar de staat van de fundering en een funderingsonderzoek te laten uitvoeren. Wanneer de fundering van zo’n woning herstel behoeft kan hiermee bij de aankoop van de woning rekening worden gehouden.
Het bericht 'Haatpreek wint terrein' |
|
Bente Becker (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Haatpreek wint terrein»?1
Ja.
Is het waar dat in steeds meer moskeeën in Nederland, maar ook online, salafistische haatpredikers actief zijn? Zo ja, kunt u cijfers geven? Zo nee, wat is dan uw beeld?
De omvang en invloed van de salafistische beweging is sinds de jaren 2000 sterk gegroeid en deze groei zet langzaam door. Er zijn salafistische «aanjagers» die off- en online onverdraagzaamheid, intolerantie of haat prediken en daarmee uiteindelijk kunnen aanzetten tot radicalisering en extremisme. Nederland kent tientallen salafistische «aanjagers», die veelal verbonden zijn aan salafistische centra in hun woonomgeving, maar daarnaast prediken op allerlei plaatsen in het land. De meesten hebben een sterke online presentie.
Kunt u aangeven welke counterstrategie u voert tegen de verheerlijking en/of het goedpraten van terroristische daden in moskeeën en online? Wat doet u repressief en wat doet u preventief?
Het kabinet is er alles aan gelegen om krachtig op te treden tegen extremistische sprekers die antidemocratische denkbeelden uiten, en hen te beletten hun boodschap te verspreiden. Het gaat daarbij om oproepen tot gewapende strijd, tot geweld of haatzaaien tegen andere bevolkingsgroepen of gezindten die een bedreiging kunnen vormen voor de openbare orde, de nationale veiligheid en voor individuele personen. Op verzoek van de Kamer heeft de Minister van Justitie en Veiligheid in zijn brief van 28 mei 20182 een overzicht gegeven van de integrale aanpak tegen extremistische sprekers en de verspreiding van radicaal gedachtegoed.
In de Nederlandse samenleving is ruimte voor een grote diversiteit van beschouwingen, opvattingen, waardepatronen en leefstijlen. Onze vrijheden zijn echter geen vrijbrief voor antidemocratisch en onverdraagzaam gedrag. Hier trekt het kabinet een grens. Overheid en samenleving moeten zich teweerstellen tegen de uitwassen die op basis van ideologische of religieuze overtuigingen leiden tot actieve onverdraagzaamheid, en – onder omstandigheden – het belemmeren van anderen in het uitoefenen van hun grondwettelijke rechten en vrijheden. In mijn brief van 11 februari 2019 heb ik een integrale aanpak van problematisch gedrag uiteengezet.3 Deze aanpak bestaat in de kern uit het versterken van de informatiepositie van Rijk en gemeenten en het verder ontwikkelen van een handelingsperspectief indien zorgwekkende signalen zich voordoen. Er is een Taskforce Problematisch gedrag en Ongewenste Buitenlandse Financiering opgericht die hieraan bijdraagt.
Welke acties onderneemt u tegen de in het artikel genoemde voormannen die op steeds meer plaatsen in Nederland een radicale boodschap verkondigen? Kunt u hen oppakken en bestraffen en zo mogelijk het verblijf in Nederland ontzeggen? Zo nee, waarom niet? Hoe vaak wordt tot vervolging overgegaan in verband met de strafbaarheid van haatzaaien?
Ik kan geen uitspraken doen over mogelijk lopende acties tegen de in het artikel genoemde voormannen. In alle gevallen geldt dat bij verdenking van strafbare feiten het Openbaar Ministerie (OM) vervolging kan instellen. Eén van de andere instrumenten die ten aanzien van een individu kan worden toegepast, is de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Twbmt). Deze wet biedt onder andere de mogelijkheid tot de oplegging van een meldplicht, een gebiedsverbod of een contactverbod in het kader van de nationale veiligheid, aan een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan.
Extremistische sprekers uit visumplichtige landen die een bedreiging voor de openbare orde en/of de nationale veiligheid in Nederland kunnen vormen – bijvoorbeeld omdat zij oproepen tot haat of geweld – wordt de toegang tot Nederland ontzegd door hen geen visum te verlenen of om het visum in te (laten) trekken en de persoon voor weigering van de toegang tot het Schengengebied te signaleren in het Schengen Informatiesysteem (SIS II). Voor EU-onderdanen geldt, anders dan voor niet-EU-onderdanen, dat toegangsweigering tot Nederland alleen kan plaatsvinden indien er een actuele bedreiging van een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving bestaat. Voor een complete beschrijving van de integrale aanpak van extremistische sprekers verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer van 28 mei 2018.4
Voor sprekers die niet uit Nederland kunnen worden geweerd concentreert de aanpak zich op het weerbaar maken van de samenleving via de zogenoemde drie-sporen-aanpak (dialoog, aanspreken en handhaven) bij problematische gedragingen.
Met betrekking tot de cijfers voor vervolging van onder andere het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld tegen mensen (artikel 137d Sr), verwijs ik u naar de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken aan uw Kamer van 16 april 2019.5
Zal de aangekondigde aanscherping van artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek er in voorkomende gevallen voor zorgen dat u moskeeën en andere organisaties die een podium bieden aan haatzaaien kunt sluiten en zult u dat in de toekomst ook doen? Zo nee, waarom niet?
Op 21 december 2018 heeft de Minister van Rechtsbescherming een wetsvoorstel in internetconsultatie gebracht om de mogelijkheden voor het Openbaar Ministerie uit te breiden om via de rechter radicale organisaties te verbieden. Het wetsvoorstel is inmiddels geconsulteerd en de reacties worden verwerkt voordat het voorstel aan de Raad van State zal worden gestuurd. Binnen het geconsulteerde voorstel kan niet alleen de werkzaamheid maar ook het doel van een rechtspersoon leiden tot een rechterlijk verbod van die organisatie. Een dergelijk verbod is echter alleen aan de orde als de gedraging zo ver gaat dat dit leidt tot strijd met de openbare orde, bijvoorbeeld door structureel op te roepen tot geweld of aan te zetten tot haat en discriminatie.
Wat is Project A en hoe kunt u ingrijpen op dit internetplatform waar kennelijk steun wordt gegeven aan veroordeelde terroristen?
«Project A(seer)» is een online jihadistisch initiatief dat zegt op te komen voor moslimgevangenen. In de praktijk zetten zij zich echter vooral in voor jihadisten die in de gevangenis zitten. In oproepen van «Project A» vragen zij hun achterban geregeld om brieven te schrijven voor de «broeders en zusters» die gevangen zitten op de TA. Verder zamelen zij naast deze post bijvoorbeeld ook geld in voor de gevangenen en hun familieleden om hen daarmee een hart onder de riem te steken en eventueel te ondersteunen in hun levensonderhoud.
In het geval van strafbare feiten gepleegd op het internet kunnen de politie en het Openbaar Ministerie een onderzoek starten en zo nodig tot vervolging over gaan.
Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze het internet op dit moment een alternatief podium biedt aan haatzaaien en antirechtstatelijke boodschappen vanuit salafistische hoek en hier actie tegen te ondernemen? Zo ja, op welke termijn kunt u de Kamer over de uitkomsten informeren?
Digitale media zijn de afgelopen jaren steeds belangrijker geworden voor het verspreiden van radicaal en onverdraagzaam gedachtegoed. Het laatste Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) schetst een zorgelijke polariserende wisselwerking tussen rechts-extremistische en salafistische boodschappen op het internet. Dit internetdiscours wordt bovendien steeds agressiever en opruiender – ook richting politici en bestuurders. Salafistische voormannen verwijzen naar islamofobe narratieven om hun eigen boodschap kracht bij te zetten en de intimiderende en radicale acties van rechts-extremisten lokken reacties uit van linksextremisten.
Zoals uiteengezet in de Integrale aanpak terrorisme werkt de overheid op nationaal en internationaal niveau aan het tegengaan van de verspreiding van extremistische propaganda via digitale media.6 Betrokken overheidsorganisaties streven naar een verdere bundeling van hun expertise. Hiertoe wordt een deel van de structurele extra gelden voor terrorismebestrijding uit het regeerakkoord benut. Gelet op het beeld dat reeds bestaat van de polariserende verspreiding van radicaal en onverdraagzaam gedachtegoed en de acties die worden ingezet gericht op het tegengaan van deze verspreiding, acht ik een dergelijk onderzoek op dit moment niet noodzakelijk.
De werkwijze van het NPO-fonds |
|
Stieneke van der Graaf (CU), Harry van der Molen (CDA), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wie de subsidie geeft dat is geheim»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de werkwijze van het NPO-fonds niet transparant is en het risico met zich mee brengt dat de procedure ruimte laat voor willekeur en belangenverstrengeling?
Het NPO-fonds is door NPO gestart als geoormerkt geld binnen de eigen begroting met aandacht voor Nederlandse documentaires, drama en andere culturele mediaproducties. De raad voor bestuur van de NPO heeft dit initiatief genomen nadat het Stimuleringsfonds Nederlandse culturele mediaproducties (beter bekend als het Mediafonds) per 1 januari 2017 is opgeheven. Het is in die zin dan ook geen cultuurfonds zoals bijvoorbeeld het Nederlandse Filmfonds.
De werkwijze en procedure van het NPO-fonds is voor verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van de NPO. Daarbij dienen de kwaliteit en onafhankelijkheid van de beoordeling van aanvragen voorop te staan. Het vertrouwen daarin is gediend met zoveel mogelijk transparantie. De NPO geeft aan ook voorstander van transparantie te zijn, maar vreest dat met het opheffen van de anonimiteit van commissieleden zowel de kwaliteit van de adviezen als de onafhankelijke beoordeling door commissieleden onder druk komen te staan. De NPO heeft er daarom vooralsnog voor gekozen de anonimiteit te handhaven en daaraan de mogelijkheid tot uitsluiting van commissieleden toe te voegen om de kans op belangenverstrengeling te minimaliseren.
Op basis van welke criteria wordt een aanvraag bij het NPO-fonds inhoudelijk beoordeeld? Zijn deze criteria op dit moment openbaar? Deelt u de mening dat deze criteria wel openbaar zouden moeten zijn?
De criteria voor het beoordelen van de aanvragen staan op de openbare website2 van het NPO-fonds.
Op welke wijze wordt bij de beoordeling van de aanvragen en de verdeling van de middelen van het NPO-fonds rekening gehouden met de weerspiegeling van de pluriformiteit van onder de bevolking levende overtuigingen, opvattingen en interesses op maatschappelijk, cultureel en levensbeschouwelijk gebied?
Het doel van het NPO-fonds – het stimuleren van hoogwaardige dramaproducties, documentaires en talentontwikkeling – is niet gericht op weerspiegeling van de genoemde pluriformiteit. Dit is namelijk de programmatische opdracht voor de gehele publieke omroep. Met het NPO-fonds streeft de NPO wel nadrukkelijk na aanvragen te honoreren die rechtdoen aan de diverse samenleving (geslacht, leeftijd, culturele achtergrond), zowel qua onderwerpkeuze, als wat betreft crew en cast. Verder worden producties op toegevoegde waarde getoetst: de betekenis van het project (inhoud en vorm) voor een divers video- en audioaanbod, lineair en online. De producties die met een bijdrage van het NPO-fonds zijn gemaakt, dragen in het totaal van de programmering bij aan de pluriformiteit van de publieke omroep.
Wat vindt u ervan dat leden van de adviescommissies die een advies moeten uitbrengen aan de raad van bestuur van de NPO over een aanvraag bij het fonds ook zelf een aanvraag bij het fonds kunnen indienen? Verhoogt dit niet het risico op belangenverstrengeling? Vindt u het wenselijk dat leden van de adviescommissie soms moeten oordelen over een aanvraag afkomstig van iemand die werkt voor eenzelfde producent?
Alleen landelijke publieke omroepen kunnen een aanvraag indienen. Makers kunnen alleen voorstellen indienen bij een landelijke publieke omroep. Commissieleden kunnen in voorkomende gevallen als makers of anderszins betrokken zijn bij aanvragen die een landelijke omroep bij het NPO-fonds indient. Volgens de NPO worden commissieleden echter in dat geval niet ingezet voor de beoordeling van de aanvragen en worden bovendien volledig uitgesloten voor de beoordeling van andere aanvragen in die ronde. De NPO ziet er op toe dat er geen sprake is van een vaste werkgever-werknemer relatie tussen commissielid en producent.
Welke mogelijkheden heeft een aanvrager om op inhoudelijke gronden een bezwaar in te dienen tegen een afwijzing?
Belanghebbenden bij een besluit kunnen binnen zes weken nadat het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt daartegen bezwaar maken bij de raad van bestuur van de NPO.3
Wat vindt u van de kritiek van de geschillencommissie dat het NPO-bestuur de oordelen van de adviescommissies te gemakkelijk overneemt, het bestuur dat doet zonder zich er voldoende van te vergewissen dat die oordelen zorgvuldig tot stand zijn gekomen, de inhoud inzichtelijk is en de conclusie onbetwistbaar?
Ik kan geen oordeel geven over de bevindingen van de geschillencommissie. Het is aan het NPO-bestuur om uitspraken van de geschillencommissie te beoordelen en eventueel ter harte te nemen.
Wat vindt u ervan dat niet bekend wordt gemaakt welke deskundigen er deel uit maken van een adviescommissie voor een specifieke aanvraag, waardoor het voor aanvragers onduidelijk is wie de aanvraag inhoudelijk heeft beoordeeld?
Zie antwoord 2. Het NPO-fonds zal de reeds bestaande mogelijkheid tot
uitsluiting van commissieleden en de mogelijkheid om na een eerste afwijzing in gesprek te gaan met een zich daartoe beschikbaar gesteld commissielid en de betreffende secretaris, duidelijk op de website van het NPO-fonds vermelden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deskundigen onvoldoende getoetst kan worden door belanghebbenden en de rechter, en dat het van belang is dat de NPO aanvragers hierover beter informeert en meer transparantie biedt?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u toelichten hoe het voor een aanvrager mogelijk is om een verzoek tot uitsluiting van een lid van de adviescommissie in te dienen als niet bekend is welk commissielid over een aanvraag adviseert?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de samenstelling van de adviescommissies openbaar moet worden gemaakt, evenals hun nevenfuncties en achtergrond?
Zie antwoord vraag 8.
Het overmatig gebruik van cafeïnepillen |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Max Meldpunt «Overdosis cafeïnepillen»?1
Ja.
Heeft u een beeld op welke schaal overmatig gebruik van cafeïnepillen, met alle gevolgen van dien, voorkomt in Nederland? Klopt het dat er de afgelopen jaren een stijging in het gebruik van cafeïnepillen is?
In 2017 werd het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) van het UMC Utrecht geconsulteerd over 14 blootstellingen van mensen aan pure cafeïne, dat als los poeder, tabletten of capsules werd ingenomen. Dit is een verdubbeling van het aantal blootstellingen met pure cafeïne ten opzichte van 2016. In 2018 werd het NVIC over 17 blootstellingen van mensen aan pure cafeïne geraadpleegd. In deze gevallen werd er (veel) meer cafeïne gebruikt dan de aanbevolen dosering die op de verpakking staat.
Klopt het dat cafeïnepillen goedkoop en in grote hoeveelheden te bestellen zijn zonder dat dit gepaard hoeft te gaan met enige vorm van waarschuwing?
Cafeïnepillen zijn relatief goedkoop en in grote hoeveelheden te koop, vooral via internet. De verantwoordelijkheid voor het op de markt brengen van veilige producten die voldoen aan de wet- en regelgeving ligt bij de fabrikant en verkoper. Cafeïnepillen worden te koop aangeboden als voedingssupplement. Volgens artikel 6 van het Warenwetbesluit voedingssupplementen zijn de volgende vermeldingen verplicht:
Volgens artikel 10, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1169/2011 moet op het etiket van levensmiddelen waaraan cafeïne is toegevoegd met fysiologische doeleinden de volgende vermelding staan: «Bevat cafeïne. Niet aanbevolen voor kinderen en zwangere vrouwen» in hetzelfde gezichtsveld als de benaming van het levensmiddel, gevolgd door vermelding tussen haakjes en overeenkomstig artikel 13, lid 1, van het cafeïnegehalte uitgedrukt in mg/100 g/ml. Voor voedingssupplementen wordt het cafeïnegehalte uitgedrukt per in de etikettering voor dagelijkse consumptie aanbevolen portie.
Klopt het dat de gehaltes per capsule wisselen, en er vaak een andere gehalte in zit dan weergegeven?
Cafeïne wordt zowel als los poeder, tabletten en capsules verkocht. In het geval van tabletten en capsules gaat het meestal om 200 mg cafeïne. De NVWA heeft geen gegevens van het werkelijke gehalte cafeïne per capsule. Op basis van analyseresultaten van andere voedingssupplementen uit het verleden (bijvoorbeeld vitamines) komt het regelmatig voor dat het gehalte microvoedingsstof (vitamine of mineraal) afwijkt van de vermelde waarde op het etiket. Dit kunnen afwijkingen naar boven en naar beneden zijn. Hiervoor gelden zogenaamde toleranties: de aanvaardbare verschillen tussen de op een etiket vermelde voedingswaarden en de voedingswaarden die bij officiële controles worden vastgesteld.
Dit is uitgewerkt in deze leidraad: (https://ec.europa.eu/food/sites/food/files/safety/docs/labelling_nutrition-vitamins_minerals-guidance_tolerances_1212_nl.pdf).
In hoeverre zijn volgens u cafeïnepillen te vergelijken met het dagelijks drinken van een paar kopjes koffie, hetgeen veel mensen doen en wat een onschuldig imago heeft?
Een kopje koffie bevat circa 80 mg cafeïne, een kopje thee circa 30 mg en frisdrank circa 17 mg. Een cafeïnepil of -tablet van 200 mg kan dus met een paar kopjes koffie worden vergeleken.
Bent u van mening dat er een limiet zou moeten gelden hoeveel cafeïne in zo’n pil zit? Zo nee, waarom niet?
Gezien de mogelijke gezondheidsrisico´s van het gebruik van cafeïnepillen wil ik cafeïne in de bijlage van de Verordening (EG) Nr. 1925/2006 op laten nemen waardoor het mogelijk is op EU-niveau beperkingen zoals een maximale hoeveelheid aan cafeïnepillen te stellen.
Bent u van mening dat op de etikettering gewaarschuwd moet worden over de maximale dosering? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat op de verpakking van cafeïnepillen een waarschuwing zou moeten staan van mogelijke bijeffecten? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Welke acties kunt u ondernemen om er voor te zorgen dat er een limiet op de hoeveelheid cafeïne per pil komt, en/of dat er waarschuwingen over de maximale dosering en/of waarschuwingen over mogelijke bijeffecten op de verpakking worden geplaatst?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Leerkracht geschorst na beledigen profeet’ |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Leerkracht geschorst na beledigen profeet»?1
Ja.
Ziet u door dit incident in dat islam onderwerping betekent en dat, als iedere keer wordt gebogen voor de eisen van de islam, dit geen incident zal blijven? Zo nee, waarom niet?
Ik neem afstand van de suggestie die in uw vraag schuilt. In Nederland is er vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting. Het kabinet staat pal voor deze waarden.
Deelt u de mening dat het vertellen van de waarheid over de islam nooit mag leiden tot een schorsing van een docent en dat hier de intimiderende leerlingen geschorst en desnoods van school verwijderd hadden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk is het aan het bestuur, schoolleider, leraren, ouders en leerlingen om met elkaar en uiteraard binnen de grenzen van de wet afspraken te maken over de invulling van een schoolcultuur waarin iedereen zijn grondwettelijke rechten kan beleven. Daarbij hangt het sterk af van de feitelijke uitspraken, gedragingen en van de context af of een schorsing eventueel op zijn plaats is. Dit is ter beoordeling van het bestuur en de school. In beginsel past mij hier geen oordeel.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om de docent direct weer veilig zijn werk te kunnen laten doen en de betrokken leerlingen gestraft te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet aan mij.
Het bericht dat tarieven in de jeugd-ggz niet kostendekkend zijn |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tarieven jeugd-ggz dekken de kosten niet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat (gemeten in omzet) de helft van de jeugd-ggz instellingen al gemiddeld 3% verlies had geleden ten tijde van dit onderzoek?
In de tweede helft van 2018 heeft Berenschot in opdracht van GGZ Nederland een kostprijs-benchmarkonderzoek uitgevoerd onder 16 aanbieders van jeugd-ggz. Volgens Berenschot vertegenwoordigen deze aanbieders qua omzet ongeveer de helft van alle jeugd-ggz omzet in Nederland. Uit het onderzoek blijkt dat in het peiljaar 2017 een meerderheid van de deelnemende jeugd-ggz aanbieders een negatief resultaat realiseert met een gemiddeld verlies van 3,0%2.
Bestuurders van aanbieders zijn primair verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van hun organisaties. Het is in een decentraal stelsel aan gemeenten en aanbieders om tot overeenstemming te komen over het reële tarief gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. In de Jeugdwet zijn waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft.
Ik vind het belangrijk dat aanbieders zelf een stevig gesprek voeren met gemeenten als zij vinden dat zij het voor het geboden tarief echt niet in staat zijn om de noodzakelijke kwaliteit te leveren. Om aanbieders en gemeenten te ondersteunen bij de inkoop van jeugdhulp heb ik de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) en het programma Zorglandschap specialistische jeugdhulp van VNG, aanbieders en het Rijk verlengd tot 1 januari 2019.
Vanaf 1 januari 2019 t/m 2021 ondersteunt en adviseert het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) rond jeugdhulpvernieuwing, het uitvoeren van de transformatieplannen en de inkoop van jeugdhulp. Daarnaast is er sinds 1 januari 2019 een «Jeugdautoriteit»3. Deze bemiddelt rond de inkoop van jeugdhulp, spreekt gemeenten aan over continuïteitsvraagstukken en bereidt zo nodig bestuurlijke maatregelen voor. Na 2021 zal ik bezien wat er nog aan bemiddeling en ondersteuning nodig is.
Sinds 1 januari 2019 is de geschillencommissie Sociaal Domein operationeel. Deze functioneert op basis van zelfregulering en is opgezet en ingericht door de VNG en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor de Jeugd (waaronder GGZ Nederland)4. Vooralsnog richt de geschillencommissie zich op twee typen geschillen. Ten eerste geschillen tussen gemeenten over welke gemeente verantwoordelijk is voor financiering van jeugdhulp conform het woonplaatsbeginsel. Ten tweede geschillen tussen een gemeente en een aanbieder rond een gesloten inkoopcontract, bijvoorbeeld over het tarief.
Bent u het eens met de geponeerde stelling dat de financiële problematiek (tenminste gedeeltelijk) te wijten is aan niet-kostendekkende tarieven? Zo nee, wat denkt u dan dat de kwaaddoener is?
Zoals hierboven aangegeven, zijn bestuurders van aanbieders verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van hun organisaties. In een decentraal stelsel is het aan gemeenten en aanbieders om tot een reëel tarief te komen gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. In de Jeugdwet zijn waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft.
In haar vierde jaarrapportage (van maart 2018) constateert de TAJ dat diverse factoren een rol spelen bij financiële ontwikkelingen van specialistische jeugdhulpaanbieders5. De TAJ vraagt bijvoorbeeld aandacht voor goed opdrachtgeverschap en goed opdrachtnemerschap, meerjarig partnerschap tussen gemeenten en aanbieders, reële tarieven maar ook de noodzaak voor bepaalde aanbieders om de bedrijfsvoering te verbeteren. Dit zijn belangrijke aandachtspunten die ik samen met gemeenten en aanbieders aanpak vanuit het programma «Zorg voor de jeugd».
Welke stappen neemt u momenteel om de tariefvaststelling tussen gemeenten en zorgaanbieders te structureren en bevorderen? Hoe worden hierin de jeugd-ggz specifieke variabelen zoals het aantal jeugdigen en de duur van trajecten meegenomen?
Gemeenten zullen reële tarieven moeten betalen. Het is in een decentraal stelsel aan gemeenten en aanbieders om tot overeenstemming te komen over het reële tarief gegeven de specifieke context. De Jeugdwet bevat waarborgen om te zorgen dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat jeugdhulp van goede kwaliteit blijft.
Onlangs heeft Berenschot in opdracht van GGZ Nederland een handreiking opgesteld die gemeenten en aanbieders van jeugd-ggz handvatten biedt om goed onderbouwde, reële kostprijzen te berekenen en tarieven te bepalen voor de jeugd-ggz producten6. Met deze handreiking kunnen gemeenten en aanbieders het goede gesprek voeren om tot reële tarieven te komen.
Een dergelijke handreiking zie ik als een startpunt voor het gesprek tussen gemeenten en aanbieders over de jeugd-ggz. Indachtig het decentrale stelsel is het aan gemeenten en instellingen om tot een vergelijk te komen over het reële tarief in de betreffende regio gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. Daarbij is er zeer grote diversiteit is in het jeugdhulpaanbod dat bovendien lokaal sterk verschilt.
Ik vind het belangrijk dat aanbieders zelf een stevig gesprek voeren met gemeenten als zij vinden dat zij het voor het geboden tarief echt niet in staat zijn om de noodzakelijke kwaliteit te leveren. Het OZJ zal hen hierbij ondersteunen waar nodig. Als partijen er samen of met ondersteuning van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen bij de inkoop van jeugdhulp. Verder kunnen partijen hun geschil over gesloten contracten, bijvoorbeeld over de tariefhoogte, voorleggen aan de Geschillencommissie Sociaal Domein.
Erkent u de serieuze noodzaak van het oplossen van de tariefvaststellingsproblematiek, rekening houdend met het feit dat vier op de tien jeugdzorgaanbieders momenteel in financieel zwaar weer verkeert?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete nieuwe stappen gaat u nemen om deze problematiek te adresseren?
In haar vierde jaarrapportage (van maart 2018) heeft de TAJ de financiële situatie van 100 (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders geanalyseerd. De TAJ kwalificeert de situatie als «zorgelijk» voor 40% van de onderzochte aanbieders8.
Dit signaal neem ik zeer serieus. Voor de concrete acties verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Een uitleg van de Bibob-toets |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vergissing Raad van State met grote gevolgen»?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Deelt u de mening dat gemeenten om bijvoorbeeld ondermijning tegen te gaan omgevingsvergunningen moeten kunnen weigeren indien de aanvrager al in het kader van de bouwactiviteiten meerdere strafbare feiten pleegt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de onderhavige uitspraak van 14 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3717) geoordeeld dat van een ernstig gevaar dat een omgevingsvergunning voor bouwen mede wordt gebruikt voor het plegen van strafbare feiten (de zogenoemde b-grond in de zin van artikel 3 Wet Bibob) geen sprake is als er ernstig gevaar is dat strafbare feiten worden gepleegd bij de bouwactiviteiten die door de vergunning mogelijk worden gemaakt, maar als er ernstig gevaar is dat het bouwwerk – als het eenmaal is gebouwd – wordt gebruikt voor criminele activiteiten.
De Afdeling wijst hierbij op de kabinetsreactie2 op het amendement waarmee de bouwvergunning onder de Wet Bibob werd gebracht, waaruit zou blijken dat het niet gaat om het gevaar dat strafbare feiten worden gepleegd bij de bouwactiviteiten zelf, zoals het niet-naleven van vergunningvoorschriften en regels over arbeidsomstandigheden en tewerkstelling van vreemdelingen, maar om het gevaar dat het bouwwerk wordt gebruikt voor criminele activiteiten.
Het kabinet noemde in de voornoemde reactie op het amendement het «tegengaan van ongewenste activiteiten in onroerend goed in de stad» als een doel van het onder de Wet Bibob brengen van de bouwvergunning. Die opmerking moet worden gezien in het licht van de context waarin deze werd gemaakt, namelijk de situatie van de verbouwing van panden, en kan niet worden gezien als een duiding van de reikwijdte van het amendement.
Deelt u de mening dat als iemand stelselmatig wet- en regelgeving overtreedt bij het bouwen van bouwwerken, deze omstandigheid aanleiding kan zijn om te vrezen dat diegene zich dan ook niet aan de voorwaarden van een omgevingsvergunning zal gaan houden? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat de genoemde stelselmatige overtredingen een grond voor het weigeren van een omgevingsvergunning moeten kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Het amendement Scheltema-De Nie en Duijkers (Kamerstukken II, 2001/02, 26 883, nr. 27) strekte ertoe een bouwvergunning onder de werking van Bibob te brengen. In (nu)3 artikel 2.20 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is geregeld dat een omgevingsvergunning voor bouwen (destijds bouwvergunning geheten) kan worden geweigerd bij een ernstig gevaar in de zin van artikel 3 Wet Bibob. Gelet op het voorgaande heeft de wetgever beoogd dat in het geval van een omgevingsvergunning voor bouwen een ernstig gevaar in de zin van de b-grond aanwezig moet worden geacht als er een ernstig gevaar bestaat dat een omgevingsvergunning voor bouwen mede wordt gebruikt om bij de bouwactiviteiten die door de vergunning mogelijk worden gemaakt, strafbare feiten te plegen. Daarbij moet ook worden bedacht dat een bouwvergunning naar zijn aard toestemming biedt om te bouwen, en niet om het (al dan niet nog te bouwen) bouwwerk te gebruiken.
Dat het om bouwactiviteiten gaat, is in latere parlementaire stukken bevestigd.4 Uit deze bedoeling van de wetgever vloeit voort dat bestuursorganen op de b-grond een omgevingsvergunning voor bouwen kunnen weigeren indien strafbare feiten zijn gepleegd bij eerdere bouwactiviteiten, aangezien die «overeenkomen of samenhangen met activiteiten» waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd, namelijk de toekomstige bouwactiviteiten. Volgens artikel 3, derde lid, sub a, Wet Bibob (het samenhangcriterium) moet immers een dergelijk ernstig gevaar worden vastgesteld op basis van strafbare feiten die «zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven».
Acht u het mogelijk dat de wet- en regelgeving ten aanzien van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) onduidelijk is ten aanzien van de vraag of strafbare feiten tijdens de bouw op grond van bijvoorbeeld de Wet arbeid vreemdelingen, de Wet Milieubeheer of het Asbestverwijderingsbesluit al dan niet overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd? Zo ja, acht u een verduidelijking van deze wet- of regelgeving dan op zijn plaats? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich dat tot de wijze waarop rechterlijke instanties hier klaarblijkelijk verschillend over oordelen?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het mogelijk dat, als de in het artikel aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een bestendige lijn gaat vormen, dat er dan ten minste onduidelijkheid kan ontstaan of gemeenten op basis van tijdens de bouw gepleegde overtredingen van wet- en regelgeving nog wel een omgevingsvergunning mogen weigeren? Zo ja, acht u het wenselijk om de wetgeving in die zin te verduidelijken dat dit voortaan wel een grond voor een dergelijke weigering is? En zo ja, kunt u dit in uw ondermijningswetgeving meenemen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Gelet op het bovenstaande zie ik geen aanleiding om de wet aan te passen en wacht ik de verdere ontwikkelingen in de jurisprudentie af.
Kunt u bovenstaande vragen voor het algemeen overleg over georganiseerde criminaliteit/ondermijning van 14 maart 2019 beantwoorden?
Ja.
Het vernietigen van emissierechten en het waterbedeffect |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u tijdens het debat over het Klimaatakkoord op 5 februari 2019 het volgende zei: «Het enige nadeel van het niet meer bestaan van dat waterbedeffect, is dat het benutten ervan dan ook tijdelijk niet gaat. Vroeger konden we CO2 besparen door rechten door de shredder te duwen. Nu ze al automatisch door de shredder gaan, helpt dat niet meer»?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «New EU ETS Phase 4 rules temporarily puncture waterbed» uit Nature waarin staat omschreven hoe invoering van de «Market Stability Reserve» (MSR) het waterbedeffect wel deels laat verdwijnen, maar uiteindelijk weer terug laat komen?1 Deelt u het inzicht dat het waterbedeffect niet geheel is verdwenen en dat het waterbedeffect halverwege fase 4 weer volledig terug is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met het artikel uit Nature. Ik deel het inzicht dat het waterbedeffect niet geheel voor de vierde fase is verdwenen. De mate waarin het waterbedeffect in de tweede helft van de vierde handelsperiode (2021–2030) terugkeert, hangt met name af van de ontwikkeling van het overschot aan emissierechten op de markt. Een overschot van emissierechten op de markt leidt er toe dat vrijkomende emissieruimte niet direct wordt gebruikt om elders emissies te doen toenemen en de MSR, zo lang het overschot boven de drempelwaarde blijft, emissierechten op de markt blijft opnemen. Daarbij is het goed denkbaar dat bij de herziening van de regels van de MSR in 2022, tot een lagere drempelwaarde wordt besloten, waardoor voor een nog langere periode de MSR emissierechten opneemt. Tenslotte kan de EU besluiten, zoals Nederland voorstaat, haar broeikasgasreductiedoel voor 2030 te verhogen en dit te koppelen aan verdere verhoging van het reductiedoel voor het ETS. Hierdoor kan vrijgekomen emissieruimte ten gevolge van het waterbedeffect alsnog worden verwijderd.
Deelt u het inzicht dat het daarom verstandig is om kolencentrales zo snel mogelijk te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Bij het bepalen van het tempo voor de uitfasering van het gebruik van kolen bij de elektriciteitsproductie spelen meerdere overwegingen een rol. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor een verbod op het produceren van elektriciteit met behulp van kolen, worden de door het kabinet gekozen overgangstermijnen waarna er geen kolen meer gebruikt kunnen worden voor elektriciteitsproductie nader toegelicht. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zullen op korte termijn bij uw Kamer aanhangig worden gemaakt.
Deelt u het inzicht dat wanneer een emissierecht wordt geannuleerd dit uiteindelijk voor minder emissierechten zorgt binnen de MSR, waarbij één geannuleerd recht in 2019 zorgt voor 0.24 minder «allowances» in de MSR in 2020? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het inzicht dat het annuleren van emissierechten leidt tot de opname van minder emissierechten in de MSR.
Deelt u de mening dat het annuleren van emissierechten om bovenstaande reden nog steeds relevant is bij het sluiten van kolencentrales omdat dit uiteindelijk leidt tot een lager emissieplafond? Zo nee, waarom niet?
De MSR, en het vernietigen van emissierechten in de MSR vanaf 2023, vermindert het effect van het annuleren van emissierechten, zoals ook het artikel in Nature laat zien. De mate waarin het annuleren van emissierechten een effect heeft, is afhankelijk van de marktontwikkelingen, mogelijke nieuwe regels voor de MSR en eventuele ophoging van het Europese reductiedoel voor 2030. Weliswaar kan door het annuleren van emissierechten direct het emissieplafond worden verlaagd, maar aan het kopen of minder veilen van emissierechten om deze vervolgens te kunnen annuleren, zijn aanzienlijke kosten verbonden.
Het bericht dat de VNG onderneemt met belastinggeld |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over de VNG, waaruit blijkt dat verschillende commerciële activiteiten worden ontplooid, gefinancierd met belastinggeld?1
Ja, ik ben op de hoogte van het artikel over de VNG. De VNG is een ledenvereniging en het is aan de leden, de gemeenten, om besluiten te nemen over het type dienstverlenging dat ze aanbieden en de te berekenen kosten daarover.
Deelt u de mening dat het ongepast is dat de VNG winst maakt door dure cursussen aan te bieden en prijzige tickets te verkopen voor haar congres en de kosten hiervoor worden opgebracht door de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het algemeen belang is gediend als gemeenten onderling informatie kunnen uitwisselen en daarvoor niet extra (meer dan de kostprijs) betaald zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat de VNG een organisatie zou moeten zijn die de belangen dient van gemeenten en niet een lobby-organisatie die zich opstelt als verlengstuk van de regering voor de uitvoering van nationaal beleid?
Het is niet aan het kabinet om hierover uitspraken te doen. Het is aan gemeenten zelf om te bepalen op welke wijze zij zich organiseren en welke taken zij laten verrichten door de VNG.
Hoe vindt besluitvorming plaats binnen de VNG? Hoe worden burgemeesters van alle gemeenten en wethouders en raadsleden in alle gemeenten hierbij betrokken? Deelt u de zorg dat binnen de VNG de grote gemeenten onevenredig veel invloed hebben en kleinere gemeenten zich niet zelden voor voldongen feiten zien geplaatst? Wat betekent dit voor de representativiteit van de VNG als gesprekspartner voor de regering?
Het hoogste orgaan binnen de VNG is de Algemene Leden Vergadering; deze komt minimaal één keer per jaar bijeen. Op de Algemene Leden Vergadering worden de besluiten genomen die alle gemeenten aangaan, voorgelegd door het bestuur van de VNG. De ALV kiest de leden van het bestuur, keurt het jaarverslag en jaarrekening goed en spreekt zich uit over algemeen bestuursbeleid. Gemeenten brengen tijdens de ALV hun stem uit. Hierbij geldt de volgende procedure; eén stem per 1.000 inwoners, met een maximum van 75 stemmen. Verder zijn de gemeenten vertegenwoordigd in het bestuur en vaste beleidscommissies.1
De interne invloed van gemeenten en de representativiteit van VNG zijn primair een verantwoordelijkheid van de VNG en haar leden.
Hoe kijkt u aan tegen het gebruik van de modelverordeningen, verspreid door de VNG? Wie bepaalt de inhoud van deze verordeningen, wat is daarbij de invloed van de ministeries? Deelt u de opvatting dat de afhankelijkheid, van met name kleine gemeenten, van deze modelverordeningen erg groot is?
De VNG is vrij om diensten, zoals de modelverordening, aan te bieden aan haar leden. Gemeenten kunnen hierin zelf keuzes maken of en over de wijze waarop ze modelverordeningen gebruiken. Het kan zijn dat VNG de departementen consulteert, maar de eindverantwoordelijkheid over de inhoud van modelverordeningen ligt bij de VNG zelf.
Herkent u het geschetste beeld dat er teveel op gemeenten is afgekomen, onder meer door de decentralisaties, waardoor zij zich genoodzaakt zien tot herindeling? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het beeld dat er de laatste decennia diverse taken naar gemeenten zijn gedecentraliseerd en dat dit heeft geleid tot een substantiële taakverzwaring voor gemeenten. Dat heeft gemeenten ook voor de vraag gesteld hoe daarvoor de benodigde bestuurlijke en ambtelijke slagkracht te organiseren. Ik zie dat gemeenten veelal via samenwerking in de regio tot de benodigde versterking zijn gekomen, maar er zijn ook gemeenten die hebben geconcludeerd dat een gemeentelijke herindeling de beste oplossing was om de kwaliteit van dienstverlening naar de inwoners te waarborgen.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat er teveel op gemeenten is afgekomen, onder meer met de decentralisaties, waardoor de VNG meer invloed krijgt door bijvoorbeeld de genoemde modelverordeningen? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Ik zie dat gemeenten er om praktische redenen voor hebben gekozen dat de VNG modelverordeningen beschikbaar stelt. Het staat hen vrij deze te gebruiken. De invloed van de VNG gaat daarmee niet verder dan een gemeente toestaat.
Bent u bereid om de opbrengsten van commerciële activiteiten van de VNG in mindering te brengen op de subsidies? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.