Het artikel ‘Energiesystemen minder betaalbaar en niet duurzamer’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Energiesystemen minder betaalbaar en niet duurzamer»?1
Ja.
Welke acties onderneemt u om de ontwikkeling, genoemd in een recent rapport2 van het World Economic Forum, waaruit dit artikel citeert, waaruit blijkt dat er de afgelopen vijf jaar wereldwijd beperkte vooruitgang is geboekt in de transitie naar duurzame energie, in nationaal en internationaal verband te keren?
Het onderzoek van het World Economic Forum komt tot de conclusie dat de wereldwijde transitie stokt. Fossiele brandstoffen spelen inderdaad een belangrijke rol in energieaanbod en zullen dat reëel gezien nog jaren blijven doen. Tegelijkertijd zie ik mét het World Economic Forum dat er in opkomende economieën als India en China veel verandert in het energiesysteem en er steeds meer steeds meer aandacht is voor, en geïnvesteerd wordt in schone energiebronnen.
Het is duidelijk dat de transitie een lange adem vergt, in alle landen. Ik blijf mij dan ook binnen de EU en waar mogelijk daarbuiten inzetten voor een verdere versnelling van de energietransitie, waartoe vorig jaar ook de G20-energieministers hebben opgeroepen.
Nationaal wordt zoals bekend gewerkt aan een klimaatakkoord, gericht op 49% emissiereductie in 2030, ten opzichte van 1990. In Europees verband is de inzet van het kabinet om de Europese langetermijnstrategie voor 2050 voor klimaatneutraliteit (net zero) vast te stellen en de Europese klimaatambitie voor 2030 te verhogen tot 55% reductie ten opzichte van 1990. In de mondiale context spant het kabinet zich in voor ambitieuzere NDCs (Nationally Determined Contributions).
Kunt u toelichten waarom energiesystemen duurder worden? In welke mate kunnen de spectaculaire kostendalingen voor zonne- en windenergie juist bijdragen aan het beperkt houden dan wel goedkoper maken van energiesystemen?
Inderdaad vindt er een scherpe kostendaling voor zonne- en windenergie plaats. Hoewel de prijs van de opwek van duurzame elektriciteit sterk daalt, kunnen de meeste vormen van hernieuwbare elektriciteit momenteel nog niet concurreren met de prijs van fossiele energiebronnen. De verwachting is dat dit binnen enkele jaren wel het geval zal zijn, waardoor er na 2025 geen nieuwe subsidiebeschikkingen meer nodig zijn voor de opwek van hernieuwbare elektriciteit.
De energietransitie brengt echter ook andere uitdagingen en kosten voor energiesystemen met zich mee, bijvoorbeeld in de infrastructuur. Zo levert het integreren van hernieuwbare energiebronnen een behoefte op aan een meer flexibel energiesysteem dat een variërend aanbod kan opvangen. Ook kan het gevolg zijn dat er geïnvesteerd moet worden in meer netcapaciteit in gebieden waar het net nu dun uitgerold is.
Weet u welke zestien landen de beloftes in het Parijs-akkoord van 2015 hebben omgezet in conforme reductiedoelstellingen van CO2? Kunt u toelichten welke plannen deze 16 landen hebben gemaakt en of dit landen betreffen met een hoge CO2-uitstoot?
Deze constatering komt uit een rapport van het Grantham Institute van 29 oktober 2018 en refereert aan 16 landen die de doelen van hun Nationaal Bepaalde Bijdrage (NDC) in nationale wetgeving hebben vastgelegd. Het gaat volgens het rapport om de volgende landen: Algerije, Canada, Costa Rica, Ethiopië, Guatemala, Indonesië, Japan, Noord-Macedonië, Maleisië, Montenegro, Norway, Papua Nieuw-Guinea, Peru, Samoa, Singapore en Tonga.
Hoewel ook de EU sinds mei 2018 zijn NDC-doelstelling voor 2030 in wetgeving heeft vastgelegd, hebben de onderzoekers ervoor gekozen om dit niet in deze lijst op te nemen. De EU als geheel is verantwoordelijk voor het halen van de NDC en dat is wettelijk in de ETS-, niet-ETS- en LULUCF-richtlijnen vastgelegd. De onderzoekers zijn echter van mening dat ook de individuele lidstaten de non-ETS-doelstellingen in regelgeving moeten hebben omgezet.
Van de genoemde landen worden de doelstellingen van Canada, Indonesië, Japan en Singapore door Climate Action Tracker3 als Highly Insufficiënt gekwalificeerd, die van Noorwegen als Insufficiënt en die van Costa Rica als 2 degrees compatible. Canada, Japan en Indonesië behoren tot de top 11 van grootste uitstoters.
Wat onderneemt u, gelet op hetgeen waar in het rapport specifiek naar wordt gekeken inzake «transitiegereedheid», om hoger te scoren op aspecten waar ons land op dit moment achterblijft, zoals investeringsklimaat en menselijk kapitaal?
In het World Economic Forum-rapport wordt de transitiegereedheid van landen beoordeeld aan de hand van zes elementen: Energy system structure, Regulation and political commitment, Infrastructure and innovative business environment, Institutions and governance, Capital and investment en Human capital and consumer participation. Op basis van deze zes elementen staat Nederland in de top tien (plaats acht) inzake transitiegereedheid, hetgeen op zichzelf bezien positief is.
In het kader van de klimaat- en energietransitie is het van belang integraal te kijken naar de randvoorwaarden om deze transitie op een goede wijze te realiseren. Nederland scoort op vier van de zes elementen goed. In het rapport scoort Nederland minder hoog ten aanzien van het element innovative business environment, welke onder andere ingaat op innovatie en energie-infrastructuur. In het ontwerpKlimaatakkoord zijn afspraken gemaakt omtrent een integrale kennis- en innovatieagenda (IKIA). De vijf sectortafels van het Klimaatakkoord hebben breed gedragen afspraken gemaakt over concrete doelen en mogelijke oplossingsrichtingen om de maatschappelijke opgave aan te pakken. De taakgroep heeft deze vertaald in missies voor 2050 en tussendoelstellingen voor 2030. De hiervoor benodigde kennis en innovatie is leidend voor deze IKIA. Er wordt ook een verbinding gelegd met internationale ontwikkelingen (EU/Internationaal Energieagentschap). Daarmee past deze IKIA bij uitstek bij de recente ontwikkeling binnen het innovatiebeleid, om maatschappelijke uitdagingen centraal te stellen, onder de noemer van missiegedreven innovatiebeleid en Horizon Europe.4 De kennis- en innovatieopgaven om een missie mede te helpen realiseren vragen doorgaans een langjarig commitment voor een programmatische aanpak, en krijgen in deze agenda vorm in zogenoemde Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma’s (MMIP’s).
Ten aanzien van de energie-infrastructuur kan gesteld worden dat het energiesysteem sterk verandert. Met een groeiend aandeel hernieuwbaar opgewekte elektriciteit, nodig vanwege een groeiende elektrificatie in industrie, mobiliteit en gebouwde omgeving, zal het aanbod in toenemende mate een weer- en seizoenpatroon gaan volgen. Die trend wordt met het Klimaatakkoord versterkt. De verwachting is dat in 2030 rond 70 procent van de elektriciteitsproductie afhankelijk is van het weer. Richting 2050 zal het energiesysteem nagenoeg geheel duurzaam van aard zijn. Tot 2050 zullen er momenten zijn dat het aanbod voor meer dan 100 procent in de vraag kan voorzien en er zullen momenten zijn dat de vraag vrijwel volledig gedekt moet worden door andere bronnen dan weersafhankelijk hernieuwbaar vermogen, vanwege ongunstige weersomstandigheden.
De behoefte aan flexibiliteit, hybride elektrificatie en opslag neemt als gevolg hiervan toe. Het Klimaatakkoord bevat daarom afspraken over de wijze waarop in die flexibiliteitsbehoefte binnen het elektriciteitssysteem kan worden voorzien, in de vorm van opslag, conversie, interconnectie met het buitenland, regelbaar vermogen en vraagsturing. Het Klimaatakkoord zet daarnaast in op oplossingen buiten het elektriciteitssysteem. De omzetting van elektriciteit naar (duurzame) moleculen (en vice versa) biedt nieuwe mogelijkheden om een (over)aanbod van de ene energiedrager te koppelen aan (tijdelijke) schaarste van de ander, of om op een later moment weer terug te brengen in het elektriciteitssysteem. Daarnaast biedt de koppeling aan warmtenetwerken mogelijkheden voor een nuttig gebruik van een tijdelijk overproductie aan hernieuwbare energie.
De ontwikkeling van menselijk kapitaal inzake de energietransitie heeft mijn blijvende aandacht. Binnen het concept-Klimaatakkoord heeft de taakgroep arbeidsmarkt en scholing afspraken gemaakt hoe juist met deze uitdaging omgegaan kan worden.5 Ook heeft de energietransitie een rol binnen zowel het Techniekpact als het MKB!dee. Hiermee worden mkb-ondernemers gestimuleerd om te investeren in scholing en ontwikkeling.
Kunt u toelichten waaraan Nederland een plek in de top 10 verdient en wat we kunnen leren van de nummer één, Zweden?
Het artikel en het rapport van het WEF stellen dat de landen in de top 10 een hoge mate van energietransitie-gereedheid hebben. Nederland verdient een plaats in deze top 10 door onze relatief hoge energievoorzieningszekerheid, goede regelgeving, infrastructuur, ruimte voor innovatie en onze hoge graad van human capital, aldus het World Economic Forum. Zweden doet het volgens het rapport vooral beter dan Nederland op het gebied van consumer participation en het aandeel van duurzame energie in de energievoorziening. Biomassa is de grootste duurzame bron in Zweden. Binnen het Internationaal Energieagentschap kijken we bijvoorbeeld naar hoe Zweden het grote aandeel biomassa integreert in zijn energiesysteem. Nederland doet het bijvoorbeeld weer beter dan Zweden op het gebied van infrastructuur & innovatief bedrijfsklimaat. Via verschillende internationale fora, zoals het Internationaal Energieagentschap en de Clean Energy Ministerial, maar ook via bilaterale contacten, wisselt Nederland kennis uit met internationale partners, en dus ook met Zweden, op het vlak van de energietransitie.
De uitzending van het tv-programma Kassa over de hoge afhandelingskosten van medicijnrollen |
|
John Kerstens (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van tv-programma Kassa over de hoge afhandelingskosten van medicijnrollen van 23 maart 2019?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat de prijs van de verpakking van medicijnen (in dit geval een zogenaamde «medicijnrol», ook wel «Baxterzakje») per medicijnsoort jaarlijks in de vele honderden euro’s kan lopen en daarmee heel veel hoger is dan de prijs van die medicijnen zelf?
Ik kan mij voorstellen dat dit vragen oproept. De prijzen van veel generieke geneesmiddelen zijn dermate laag, dat de kosten van de terhandstelling soms hoger kunnen liggen.
Kunt u zich voorstellen dat de te verrichten handelingen en het afleveren ervan bij een verpleeghuis bijvoorbeeld ingeval van een medicijnrol die hoge prijs per «Baxterzakje» per medicijnsoort rechtvaardigen?
De kosten van de handelingen die gemoeid zijn met medicijnrollen en de aflevering daarvan kunnen door apothekers worden gedeclareerd als zogenoemde «weekterhandstelling». De weekterhandstelling is een door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) omschreven zorgprestatie, naast de «gewone» terhandstelling. Om deze prestatie te kunnen declareren, dienen de activiteiten uit de gewone terhandstelling te zijn uitgevoerd, aangevuld met een aantal andere activiteiten zoals het voeren van een intakegesprek met de patiënt en het periodiek evalueren van het gebruik en de medische noodzaak van een weekdoseerverpakking. Het gaat dus bij weekterhandstellingen niet alleen om de prijs van het verpakken en afleveren, maar ook om door het apotheekteam verleende farmaceutische zorg. De medicijnrollen zorgen voor veilig gebruik en voor therapietrouw van de patiënt, en zijn daarnaast behulpzaam voor verplegenden en verzorgenden.
In 2012 zijn de tarieven voor dienstverlening door apothekers vrijgegeven. Zorgverzekeraars en apothekers onderhandelen sindsdien over de in rekening te brengen tarieven voor de (zorg)activiteiten van de apotheker. Het is in principe aan hen om samen tot een redelijk tarief te komen. De kosten voor weekterhandstellingen kunnen dus verschillen per apotheek, en zijn gemiddeld circa € 3,50.
Heeft u inzicht in de redelijkheid van de in dezen gehanteerde prijzen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u inzicht in hoeverre er sprake is van grote prijsverschillen tussen apotheken voor medicijnrollen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het reëel te veronderstellen dat bijvoorbeeld bewoners van een verpleeghuis, dat afspraken heeft met een apotheek over het afleveren van medicijnrollen voor (nagenoeg) al haar bewoners, zomaar (kunnen) overstappen naar een andere apotheek?
In verpleeghuizen is doorgaans sprake van de leveringsvorm «verblijf inclusief behandeling». Voor cliënten met deze leveringsvorm geldt dat farmaceutische zorg onderdeel is van het verzekerde pakket in de Wet langdurige zorg (Wlz). De zorginstelling is verantwoordelijk om vanuit het instellingsbudget de farmaceutische zorg in te kopen bij een apotheek. In dit geval is het niet reëel te veronderstellen dat bewoners zelf kunnen overstappen naar een andere apotheek. De instelling heeft immers contractuele afspraken gemaakt met een apotheek om invulling te geven aan de verantwoordelijkheid om farmaceutische zorg te leveren.
In de voormalige verzorgingshuizen (leveringsvorm: verblijf zonder behandeling) en kleinschalige ouderenzorg (leveringsvormen: volledig pakket thuis of pgb) is aanspraak op farmaceutische zorg vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daar heeft de cliënt meer sturing op de keuze van apotheker en kan hij wel kiezen om over te stappen. In zorginstellingen met deze leveringsvormen zien we overigens ook dat, omwille van eenduidig medicatiebeleid, instellingen hun cliënten stimuleren om medicatieverstrekking onder te brengen bij een beperkt aantal apotheken.
Over de verschillen in verzekerde farmaceutische zorg heeft het Zorginstituut een pakketadvies uitgebracht. Mijn standpunt op dit pakketadvies stuur ik binnenkort naar de Tweede Kamer.
Vindt u ook dat, nu hier sprake is van door ons allen opgebracht publiek geld, transparantie c.q. inzicht in de redelijkheid van prijzen die worden gevraagd een groot goed is en bijdraagt aan het vertrouwen van mensen in hoe het geld in de zorg wordt besteed?
Ik vind transparantie over prijzen en kosten van de zorg inderdaad van groot belang. Een goede onderbouwing van prijzen en kosten is belangrijk en kan het vertrouwen van mensen vergroten.
Begrijpt u dat mensen, wanneer apothekers op geen enkele wijze openheid in dezen betrachten, het gevoel hebben dat apothekers iets te verbergen hebben?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid met apothekers in gesprek te gaan om te bezien op welke wijze meer openheid over de hier aan de orde zijnde prijzen kan worden verschaft respectievelijk verkregen, zodat inzicht ontstaat in de (on-)redelijkheid van bedoelde prijzen?
De NZa gaat over de bekostiging van farmaceutische zorg en dienstverlening. De NZa heeft een verzoek ontvangen van zorgverzekeraars om te bekijken of de kosten voor weekterhandstellingen op een andere manier in rekening kunnen worden gebracht, bijvoorbeeld door een vaste vergoeding in het leven te roepen voor weekterhandstellingen, ongeacht het aantal medicijnen dat in de rol zit, en eventueel aangevuld met een opslag per geïncludeerd medicijn.
De NZa bekijkt dit met alle betrokken partijen. Ik wacht deze exercitie af. Naar verwachting zal de NZa voor de zomer hierover een besluit nemen. Op basis daarvan kunnen verzekeraars en apothekers weer een tarief onderhandelen.
Bent u bereid na te denken over het op de een of andere wijze aan banden leggen van de hier aan de orde zijnde prijzen?
Zie antwoord vraag 9.
Het opleggen van strafbeschikkingen |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden van 12 maart 2019 op schriftelijke vragen over de praktijk van het opleggen van een strafbeschikking door het openbaar ministerie (OM)?1
Ja.
Is het juist dat de centrale verwerking openbaar ministerie (CVOM), als gevolg van de Wet van 19 juni 2014, Stb. 225, pas op 1 januari 2015 deel is gaan uit maken van het OM?
De CVOM is per 1 januari 2015 wettelijk, in de zin van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO), als parket onderdeel gaan uitmaken van het OM ingevolge de wet van 19 juni 2014, Stb. 225, waarmee de CVOM een wettelijke status kreeg. Daarvoor was het een landelijke administratieve eenheid ten behoeve van de arrondissementale parketten, waar de voorbereiding van beroep in Mulderzaken geconcentreerd werd voorbereid. Later is daar de voorbereiding van strafzaken nadat tegen een strafbeschikking verzet is ingesteld bijgekomen.
Deelt u de conclusie uit het rapport «Beschikt en gewogen», dat de CVOM voor de onder vraag 2 bedoelde wetswijziging wettelijk gezien geen deel uitmaakte van het OM?2 Zo nee, kunt u dan de wettelijke grondslag noemen waaruit blijkt dat de CVOM wettelijke gezien wel een onderdeel was van het OM ten tijde van de publicatie van voornoemd rapport?
Als gezegd maakte de CVOM voor de onder vraag 2 bedoelde wetswijziging wettelijk, in de zin van de Wet RO, geen onderdeel uit van het OM.
Is de conclusie juist dat de bij de CVOM aangestelde parketsecretarissen en administratief juridisch medewerkers (AJM’ers) vóór de bij vraag 2 bedoelde wetswijziging niet konden worden aangemerkt als andere ambtenaren in de zin van artikel 135, eerste lid, onderdeel b, Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO), omdat de CVOM toen geen deel uitmaakte van het OM? Zo nee, waarom niet en kunt u dan verwijzen naar de wettelijke grondslag waaruit blijkt dat de bij de CVOM aangestelde parketsecretarissen en administratief juridisch medewerkers (AJM’ers) toen wel aan te merken waren als andere ambtenaren in de zin van artikel 135, eerste lid, Wet RO?
Ja.
Deelt u de conclusie uit het rapport «Beschikt en gewogen» dat de officieren van justitie, werkzaam bij de CVOM, voor de bij vraag 2 bedoelde wetswijziging, van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij andere parketten waren op grond van artikel 136, vijfde lid, Wet RO? Zo nee, op basis van welke wettelijke grondslag hadden deze officieren toentertijd hun (relatieve) vervolgingsbevoegdheid?
Ja. De bij de CVOM werkzame officieren van justitie waren vanwege hun benoeming c.q. aanstelling bij een in de Wet RO genoemd parket van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij andere parketten.
Als vóór de wetswijziging zoals in vraag 2 bedoeld de bij de CVOM aangestelde parketsecretarissen en AJM’ers geen andere ambtenaar waren in de zin van artikel 135, eerste lid, onderdeel b, Wet RO en daarnaast de officieren van justitie werkzaam bij de CVOM van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie zijn, klopt het dan dat er destijds geen wettelijke grondslag was voor een plaatsvervangend officier van justitie om zijn bevoegdheden te mandateren aan ambtenaren die niet bij het parket werkzaam waren? Zo nee, op basis van welke wettelijke regeling kon dit mandaat dan wel verleend worden?
Ja, met dien verstande dat sprake is van een formeel gebrek bij de mandatering. Het gaat om strafzaken die vóór het instellen van de CVOM als dienstonderdeel van het OM door de arrondissementsparketten werden afgedaan en die ook krachtens de geldende bevoegdheidsregels gewoon door het OM mogen worden afgedaan. Destijds is onvoldoende onderkend dat het organisatorisch centraliseren van werkzaamheden door het OM tot een aanpassing van de wettelijke regeling van de relatieve bevoegdheid voor medewerkers van het OM noopte. Dat is later hersteld met de wetswijziging van artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering.
Per wanneer is na de wetswijziging, zoals in vraag 2 bedoeld, artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering aangepast, zodat ook officieren van het Parket CVOM belast kunnen worden met de vervolging van strafbare feiten?
Nadat de CVOM een zelfstandig parket werd met een parkethoofd, was het mogelijk om in januari 2015 een sterk vereenvoudigde en heldere mandaatregeling te publiceren. Om wettelijk zeker te stellen dat medewerkers van de CVOM bevoegd zijn om strafbeschikkingen uit te vaardigen, is tevens een nieuwe wettelijke competentieregeling in procedure gebracht. Met de wet van 6 december 2017, Stb. 489 is artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering daartoe aangepast. De wijziging van dat artikel en de bijbehorende algemene maatregel van bestuur (wijziging van het Besluit regels landelijk parket en functioneel parket, alsmede ten aanzien van mandateren bevoegdheden officier van justitie) zijn beide in werking getreden op 1 januari 2019.
Klopt het dat tot de wetswijziging, zoals in vraag 7 bedoeld, parketsecretarissen en AJM’ers werkzaam bij de CVOM op geen enkele manier wettelijk bevoegd konden zijn om strafbeschikkingen uit te vaardigen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Wanneer de bedoelde, bij de CVOM feitelijk werkzame, medewerkers formeel (tevens) werkzaam zouden zijn geweest bij een arrondissementsparket en zaken van dat parket zouden hebben afgedaan, bijvoorbeeld door het uitvaardigen van strafbeschikkingen, zouden die werkzaamheden onder de bij die parketten geldende mandaatregeling bevoegd zijn uitgevoerd. Dit is ook hoe in de tussenliggende periode de bevoegdheidskwestie is opgelost. Zie beantwoording vraag 12.
Hoe rijmt u uw opmerking dat ook de procureur-generaal bij de Hoge Raad in zijn onderzoeken uit 2014 en 2017 geen aanwijzingen heeft gevonden voor onbevoegd genomen beslissingen met paragraaf 4.6 uit het rapport «Beschikt en Gewogen» uit 2014, waarin onder meer wordt gesteld dat hoe men het ook wendt of keert, de bij de CVOM werkzame parketsecretarissen en AJM’ers de bevoegdheid missen om strafbeschikkingen uit te vaardigen?3 Geeft deze passage u aanleiding uw antwoord van 12 maart 2019 te herzien? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Met betrekking tot de passage in paragraaf 4.6, waarin wordt gesteld dat geen aanwijzingen zijn gevonden voor onbevoegd genomen beslissingen, wordt in het rapport overwogen dat er weinig reden is te veronderstellen dat in die gevallen OM-strafbeschikkingen door personen zijn uitgevaardigd die geen officier van justitie, parketsecretaris of AJM’er waren en dat de aan de mandatering gestelde grenzen niet zijn gerespecteerd. Deze feitelijke vaststelling door de procureur-generaal bij de Hoge Raad laat de geconstateerde formele gebreken die de relatieve bevoegdheid betreffen onverlet.
Deze constatering geeft mij geen aanleiding mijn antwoord van 12 maart 2019 te herzien. De strafbeschikkingen zijn door gekwalificeerde officieren van justitie en gekwalificeerde medewerkers van het OM uitgevaardigd met inachtneming van de aan de mandatering gestelde grenzen.
Kunt u de passage dat 28.000 strafbeschikkingen die in 2013 door medewerkers van de CVOM onbevoegd zijn uitgevaardigd zoals genoemd in de stukken die door NRC Handelsblad zijn verkregen op basis van een WOB-verzoek nader toelichten?4 5
Toen in het rapport werd vastgesteld dat vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de mandaatregeling, de bij de CVOM werkzame officieren van justitie en de door hen gemandateerde medewerkers niet bevoegd waren voor het uitvaardigen van strafbeschikkingen, rekende de geciteerde ambtenaar door hoeveel strafbeschikkingen in 2013 mogelijk onbevoegd waren uitgevaardigd.
Kunt u toelichten waarom het ruim vier jaar heeft geduurd, de onder vraag 10 bedoelde passage is te vinden in een e-mail van 10 december 2014, voordat het gesignaleerde probleem is aangepakt via een wetswijziging?
Het in voorbereiding nemen van een wetsvoorstel en de parlementaire behandeling vergt doorgaans enkele jaren. Met de voorbereiding van het voorstel van de Wet van 19 juni 2014, Stb. 225 is eind 2012 een aanvang gemaakt. Destijds werd geconstateerd dat voor het landelijk geconcentreerd afdoen van strafzaken het de voorkeur had dat het CVOM een eigen parket zou worden met een eigen parkethoofd. Op dat moment was CVOM nog een landelijke administratieve eenheid van de arrondissementsparketten. Destijds is daarbij het belang van een regeling voor de relatieve competentie van de officier van justitie bij CVOM over het hoofd gezien.
Deze regeling is alsnog tot stand gekomen met de wet van 6 december 2017, Stb. 2017, 489 en met de wijziging van het Besluit regels landelijk parket en functioneel parket, alsmede ten aanzien van mandateren bevoegdheden officier van justitie. Dat deze laatste regeling niet met de grootst mogelijke spoed tot stand is gekomen hangt samen met het ongewijzigde standpunt dat de strafbeschikkingen materieel door gekwalificeerde officieren van justitie en door hen gemandateerde gekwalificeerde medewerkers zijn uitgevaardigd met inachtneming van de aan de mandatering gestelde grenzen.
Is de in de betreffende e-mail gedane suggestie dat de medewerkers van het CVOM onbezoldigd medewerkers te maken van andere parketten overgenomen? Zo ja, hoe en op welke wijze? Hoe waardeert u deze suggestie? Zo nee, wat heeft u doen besluiten deze suggestie niet over te nemen?
Om de bevoegdheid voor het Parket CVOM te regelen is er inderdaad voor gekozen medewerkers werkzaam te laten zijn op locatie bij het Parket CVOM. In combinatie met de in het antwoord op de vragen 7 en 11 beschreven herziening van de mandaatregeling, werd dat destijds gezien als een solide tijdelijke constructie vooruitlopend op regeling van het mandaat bij de Wet op de rechterlijke organisatie.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u elke algemene vraag voorzien van een algemeen antwoord over de volle breedte van de vraag en elke specifieke vraag van een zo specifiek en nauwkeurig mogelijk antwoord?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over de OM-afdoening op 10 april aanstaande?
Ja.
Het bericht ‘Gezaghebber over vertraging verkiezingen: ‘Dit mag nooit meer gebeuren’’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Gezaghebber over vertraging verkiezingen: «Dit mag nooit meer gebeuren»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de verkiezingen voor de eilandsraad en het kiescollege voor de Eerste Kamer op Bonaire wanordelijk verlopen zijn?
De verkiezingen worden zoals te doen gebruikelijk geëvalueerd. Het openbaar lichaam is daartoe gevraagd een vragenlijst in te vullen over de organisatie en het verloop van de verkiezingen.
Op Bonaire heeft tevens ter uitvoering van een afspraak in het Bestuursakkoord Bonaire 2018–2022 een delegatie van de Organisatie van Amerikaanse Staten de verkiezingen waargenomen. Aan deze delegatie was een onafhankelijke Nederlandse verkiezingsdeskundige toegevoegd. De rapportage van deze organisatie zal worden betrokken bij de evaluatie die aan de Tweede Kamer wordt gezonden.
Op 9 april heb ik bij mijn bezoek aan de benedenwindse eilanden ook gesproken met de gezaghebber en de afdeling Burgerzaken van Bonaire. De gezaghebber heeft mij daarbij gevraagd – in aanvulling op de reguliere capaciteit en kennis – om inzet van expertise ter plaatse kort voor en op de dag van verkiezingen. Graag ben ik bereid de vormgeving hiervan nader met de gezaghebber te verkennen.
Klopt het dat kiezers urenlang in de rij hebben gestaan, voordat zij hun stem konden uitbrengen?
De gezaghebber heeft mij gemeld dat op Bonaire alle kiezers die om 21.00 uur in de rij stonden hun stem hebben kunnen uitbrengen. De laatste kiezer heeft rond 23.15 uur lokale tijd gestemd.
Welke problemen hebben zich voorgedaan met identificatie van kiezers?
Naar ik heb begrepen hebben zich geen problemen voorgedaan met de identificatie van kiezers. De stembureaus beschikten – net als in het Europese deel van Nederland – over een papieren register ongeldige stempassen om te controleren of een kiezer kon worden toegelaten tot de stemming. De opkomst werd geregistreerd met behulp van laptops. De wijze van gebruik en de uitval van de verbinding van deze digitale ondersteuning heeft tot vertragingen geleid in de voortgang van het proces op de stembureaus.
Klopt het dat er bij het tellen van de stemmen in de nacht van woensdag op donderdag 47 kiesbiljetten verloren zijn gegaan? Zo ja, wat is daarvan de oorzaak?
Op het proces-verbaal tot vaststelling van het aantal stemmen is vermeld dat in totaal in de stembureaus twee stembiljetten meer zijn geteld dan dat er kiezers zijn toegelaten tot de stemming. En dat in totaal in de stembureaus 47 stembiljetten minder zijn geteld dan dat er kiezers zijn toegelaten tot de stemming. De oorzaken daarvoor kunnen divers zijn. Een kiezer kan bijvoorbeeld na toelating tot de stemming het stembiljet niet hebben ingeleverd of er kan in het kader van een volmacht een stembiljet te weinig zijn uitgereikt. Het proces-verbaal geeft geen verklaring voor deze verschillen.
Bent u voornemens de gezaghebber te vragen om een gedetailleerde uitleg over de toedracht van de wanordelijkheden en de voorgestelde structurele verbeteringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid die ook aan de Kamer toe te sturen?
Zie antwoord vraag 2.
De miljoenenschikking van farmaceuten Bayer en Johnson & Johnson van Amerikaanse claims over het bloedverdunningsmiddel rivaroxaban (Xarelto) |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Farmaceuten betalen fors in schikking om bloedverdunner»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken dit bericht. Voor mijn reactie op dit bericht verwijs ik naar de volgende vraag.
Wat vindt u van het feit dat Bayer en Johnson & Johnson stellen dat de schadeclaims ongegrond zijn en de schikking geen schuldbekentenis is dat het middel Xarelto, waar het hier om gaat, een verhoogde kans op spontane bloedingen veroorzaakt?
Deze stelling is geheel voor rekening van Bayer en Johnson & Johnson.
Hoe ziet u deze ontwikkelingen in het licht van meldingen van de Stichting Farmaceutische Kengetallen dat steeds meer patiënten in Nederland dit middel gebruiken2 en dus aan dezelfde risico’s worden blootgesteld, terwijl het Geneesmiddelenbulletin heeft gesteld dat deze bloedverdunners geen eerstekeuzemiddelen zijn?3
De Directe Orale Anticoagulantia (DOACs) zijn sinds 2008 geregistreerd en worden in Nederland sinds december 2012 ook vergoed voor de indicatie atriumfibrilleren. Het is dus een relatief nieuwe groep geneesmiddelen. Het is daarom niet verrassend dat het gebruik van deze middelen de afgelopen jaren is toegenomen. De situatie qua informatie over de risico’s in Nederland is niet te vergelijken met die in de Verenigde Staten. Zo is er bij de introductie van deze middelen in Nederland voor de indicatie atriumfibrilleren uitgebreid stilgestaan bij de veiligheid en zijn daar maatregelen voor genomen. Uw Kamer is daarover in november 2012 geïnformeerd.4
In de Nederlandse productinformatie wordt het risico op bloedingen uitgebreid besproken en daarnaast treffen we in Nederland bij deze middelen zogenoemde additionele risico minimalisatie maatregelen. Te weten: extra informatie voor de patiënt in de vorm van een waarschuwingskaart die naast de bijsluiter in elke verpakking aanwezig is en een informatiegids voor de voorschrijver. Voorschrijvers en patiënten kunnen hiermee rekening houden bij het kiezen voor oude of nieuwe antistollingsmiddelen. Daarnaast staan deze middelen, net als overigens alle nieuw geregistreerde geneesmiddelen, onder extra toezicht van de registratieautoriteiten zoals het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en het Europees Geneesmiddelenagentschap (EMA). Dit mede omdat er nog een aanvullende Post Authorisation Safety Study (PASS) wordt uitgevoerd door het bedrijf in samenwerking met het Pharmo Instituut, welke voornamelijk is gericht op de bloedingsrisico’s.
Huisartsen en medisch specialisten in Nederland hebben wetenschappelijke verenigingen die behandelrichtlijnen opstellen. In deze richtlijnen wordt op basis van wetenschappelijke literatuur advies gegeven over de optimale behandeling van een aandoening, rekening houdend met de voor- en nadelen van de verschillende geneesmiddelen. Voor enkele aandoeningen worden de DOACs genoemd als eerstekeuzemiddelen in de behandelrichtlijnen. Mede op basis van de informatie in deze richtlijnen kiezen de voorschrijvers, in samenspraak met de patiënt, een behandeling.
Bent u bereid maatregelen te nemen om te voorkomen dat een dergelijke situatie zich ook in Nederland voordoet? Zo ja, welke?
In mijn antwoord op vraag 3 heb ik uitgelegd dat de situatie in Nederland niet te vergelijken is met die in de Verenigde Staten. Voorts heb ik ook aangegeven welke maatregelen er in Nederland zijn genomen.
Blijft u vasthouden aan de meerwaarde van Directe Orale AntiCoagulantia (DOAC’s) als het middel Xarelto ten opzichte van antistollingsmiddelen van het type vitamine K-antagonist (VKA), die voorheen veelal door deze patiënten werden gebruikt? Kunt u in uw antwoord ingaan op de kosten van het middel en de resultaten van eventueel onderzoek dat is verricht naar de werkzaamheid en veiligheid, zoals interacties met andere geneesmiddelen en de specifieke Nederlandse situatie die uitzonderlijk is vanwege de nauwkeurige controle van patiënten door middel van trombosediensten?
De bruto uitgaven aan rivaroxaban (Xarelto) waren in 2017 circa € 46 miljoen (inclusief btw)6. Voor de toepassing van rivaroxaban binnen de indicatie atriumfibrilleren loopt sinds 2013 een financieel arrangement. Door vertrouwelijke kortingen binnen dit arrangement vallen de werkelijke kosten in de praktijk lager uit.
Elk nieuw geneesmiddel en zeker een nieuwe geneesmiddelgroep betekent een uitbreiding in de keuzemogelijkheden van arts en patiënt. DOACs hebben een aantal praktische voordelen ten opzichte van vitamine-K antagonisten (VKAs). Bij het gebruik van DOACs is regelmatig bloedprikken voor het meten van het antistollingseffect niet nodig en hoeft de dosering op basis van het antistollingseffect niet worden aangepast. De patiënt kan daardoor een vaste dosering gebruiken. Het bijwerkingsprofiel van DOACs is anders dan dat van de VKAs. Zo komen bij DOACs maagbloedingen iets vaker voor, terwijl bij VKAs de kans op hersenbloedingen iets hoger ligt. Op basis van het risicoprofiel van de patiënt en de voorkeuren van een patiënt kan er of gekozen worden voor een VKA of voor een DOAC in samenspraak met de arts.
Net als bij VKAs, de oorspronkelijke antistollingsmiddelen, komen interacties met andere geneesmiddelen voor die het antistollingseffect van DOACs veranderen. Ook bij DOACs vindt medicatiebewaking plaats en in de productinformatie staat duidelijk aangegeven of het nodig is om de dosering aan te passen als een patiënt ook andere geneesmiddelen gebruikt.
Indien patiënten VKAs gebruiken, vindt er een nauwkeurige controle plaats van het antistollingseffect door de trombosedienst. Bij de trombosedienst worden de bloedwaarden bepaald en wordt gekeken of de patiënt de geneesmiddelen goed gebruikt en eventueel een andere dosering nodig heeft. De kwaliteit van antistolling bij gebruik van VKAs is in Nederland vergelijkbaar met andere landen en ook vergelijkbaar met de experimentele studies waarin de DOACs voor registratiedoeleinden werden vergeleken met de VKA warfarine (Bezemer I, Neth J Med, 2013)7.
ZonMw financiert vanuit het programma Goed Gebruik Geneesmiddelen twee onderzoeken. Allereerst de DUTCH-AF patiëntenregistratie8, welke uit twee delen bestaat. Om voor de dagelijkse praktijk in kaart te brengen hoe de DOACs werken, worden alle patiënten met atriumfibrilleren (AF) in Nederland in een nationaal register, DUTCH-AF registry genaamd, samengebracht. De registratie is niet bedoeld om DOACs en VKAs te vergelijken maar is gericht op een onderbouwing wanneer welk middel het beste ingezet kan worden (de plaatsbepaling) op basis van informatie van patiënten die de middelen in hun dagelijkse leven gebruiken. Daarnaast wordt vanuit het register in het onderzoek aandacht besteed aan therapietrouw (of patiënten hun geneesmiddelen innemen zoals voorgeschreven).Er zijn nog geen resultaten te melden wat betreft de uitkomsten van behandeling aangezien het verzamelen en analyseren van de data veel tijd kost.
Naast de DUTCH-AF loopt ook het project FRAIL-AF gericht op antistolling gebruik bij oudere patiënten9. Dit project is gestart in december 2016 en er wordt onderzocht of DOAC gebruik een minstens zo goed alternatief is als VKA gebruik bij kwetsbare ouderen met AF. Er zijn nog geen resultaten van dit onderzoek.
Sinds 2016 zijn ongeveer 4000 artikelen verschenen over DOACs. Deze nieuwe data hebben niet geleid tot aanpassingen van het gebruik binnen de goedgekeurde indicaties. Ook in de Europese veiligheidsrapportages van de DOACs, waar de balans tussen werkzaamheid en veiligheid periodiek bekeken wordt, blijft de baten/risico balans positief voor gebruik van DOACs binnen de goedgekeurde indicaties. Daarnaast bewaakt het nationale bijwerkingencentrum Lareb alle bijwerkingen en ook hierbij zijn geen nieuwe gegevens bekend geworden die het algemene oordeel over DOACs in negatieve zin beïnvloeden.
Extra onderzoek naar de werkzaamheid en veiligheid acht ik daarom niet nodig.
Hoe is de actuele situatie als het gaat om onderzoek naar de werkzaamheid en veiligheid van DOAC’s vergeleken met de antwoorden van uw voorganger in 2015? Welke onderzoeksresultaten zijn sindsdien bekend geworden en welke conclusies kunnen daaruit worden getrokken?4
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de analyse van het Geneesmiddelenbulletin dat:
Wilt u op elk van de punten in de analyse van het Geneesmiddelenbulletin afzonderlijk ingaan?5
Zie antwoord vraag 7.
Het Amsterdamse parkeervergunningenbeleid |
|
Remco Dijkstra (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u beiden op de hoogte van het huidige parkeervergunningenbeleid van gemeente Amsterdam?1
Ja.
Waarom hanteert gemeente Amsterdam een discriminerend parkeerbeleid sinds juli 2017? Zou een classificatie op basis van euroklassen, conform het register van de Rijksdienst Wegverkeer (RDW), niet eerlijker zijn dan het hanteren van leeftijdseisen voor voertuigen? Zo ja, wat is daarvoor nodig?
Gemeenten bepalen binnen de kaders van de Gemeentewet hun beleid ten aanzien van parkeervergunningen. Voor de argumentatie voor de invoering van het parkeervergunningenbeleid van de gemeente Amsterdam en het beleid ten aanzien van oldtimers verwijs ik u graag naar het Collegebesluit en de Nota van Beantwoording «Maatregelenpakket Schone Lucht voor Amsterdam» d.d. 12 april 2016.
Om de harmonisatie van milieuzones mogelijk te maken, heb ik de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) gevraagd de emissieklasse van voertuigen vast te leggen. Deze aanpassing van het kentekenregister wordt medio dit jaar voltooid. Vanuit het oogpunt van handhaving heeft de gemeente daarom gekozen voor een indeling op basis van datum eerste toelating op het kentekenbewijs. Amsterdam heeft gekozen voor jaartallen die zo goed mogelijk aansluiten op de invoering van verschillende Europese emissiestandaarden.
Volgens meest recente data van het CBS reden oldtimers van 40 jaar of ouder in 2016 gemiddeld 1.700 kilometer.
Waarom komen oldtimers die op benzine rijden niet meer in aanmerking voor een parkeervergunning in Amsterdam? Kunt u aangeven hoeveel kilometers oldtimers gemiddeld op jaarbasis rijden? Is het dan niet een zwaar middel om iemand zijn/haar hobby moeilijker te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het niet zonde dat iemand die in Amsterdam woont en een mooie klassieker uit de jaren «70/'80 heeft, die auto niet meer kan parkeren? Bent u op de hoogte dat dealers elders in het land hun Amsterdamse klandizie verliezen? Waarom wordt Amsterdamse autoliefhebbers de kans ontnomen om in de stad te wonen en een leuke auto met een vergunning te bezitten?
Het Amsterdamse parkeervergunningenbeleid heeft betrekking op parkeren op straat. Een inwoner van Amsterdam kan met zijn/haar oldtimer nog steeds gebruik maken van parkeergarages, waarvoor desgewenst een abonnement afgesloten kan worden.
Ik ken geen cijfers over verlies van klandizie bij dealers elders in Nederland.
Deelt u de mening dat iedere auto die door de algemene periodieke keuring (apk) is gekomen en door de RDW toegelaten is, eigenlijk overal op het nationale wegennet zou moeten kunnen rijden en zeker moet kunnen parkeren? Hoeveel viezer is een oldtimer of oudere auto die geparkeerd staat ten opzichte van eentje die van meer recente datum is?
Een APK-goedgekeurde auto voldoet aan de eisen met betrekking tot de veiligheid, het milieu en de registratie en is daarmee in principe gerechtigd tot gebruik op de weg. Dit betekent echter niet dat gemeenten geen verkeersregulering of parkeerregulering mogen toepassen, zie ook vraag 6.
PBL heeft in 2012 onderzoek gedaan naar de milieueffecten van oldtimers (destijds nog gedefinieerd als auto’s ouder dan 25 jaar). Daaruit blijktonder andere dat de NOx-uitstoot van benzineoldtimers fors hoger is dan die van nieuwe auto’s2.
In hoeverre zijn gemeenten autonoom om dit allemaal zelf te regelen en hoe rechtvaardig is dit?
De Gemeentewet biedt een grondslag voor het heffen van belastingen in het kader van parkeerregulering (artikel 225) en een grondslag voor het handhaven van (parkeer)verordeningen (artikel 154). Verder volgt uit de Grondwet (artikel 124, eerste lid) en de Gemeentewet (artikelen 121 en 149) dat gemeenten in autonomie regels kunnen stellen over zaken die zij voor de huishouding van de gemeente van belang achten. Die autonome ruimte kan gebruikt worden voor (andere) regels met betrekking tot parkeerregulering zolang dit niet leidt tot strijdigheid met hogere regelgeving.
Kunt u, daar de gemeente schermt met een algemeen belang van schone lucht, aangeven welke Amsterdamse straten anno 2018 nog de Europese norm voor luchtkwaliteit overschrijden?
Uit de meest recente NSL Monitoringsrapportage 2018, welke rapporteert over de luchtkwaliteit over het gepasseerde jaar 2017, blijkt dat er sprake is van overschrijdingen van de norm voor NO2 in Amsterdam op de volgende locaties: Nassaukade, Stadhouderskade, Amsteldijk, Wibautstraat, Weesperstraat, Valkenburgerstraat, Prins Hendrikkade en langs het Oosterdok.
Uit de NSL monitoringsrapportage 2019 welke eind 2019 naar uw Kamer wordt gezonden, zal blijken of er over het jaar 2018 sprake is van resterende NO2-overschrijdingen.
Wat is ervoor nodig om de Wegenverkeerswet zodanig te wijzigen dat de mogelijkheid van aanvullende eisen op gemeentelijk grondgebied kan worden aangepast? Welke concrete wetsartikelen moeten daarvoor worden aangepast? Hoe snel kan dat geregeld worden met een Kamermeerderheid?
De Wegenverkeerswet heeft ten doel het verzekeren van de veiligheid op de weg, het beschermen van weggebruikers en passagiers, het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg. Gelet op voornoemde doelen ligt het niet voor de hand om de Wegenverkeerswet te wijzigen
Het bericht op AnimalsToday.nl over het voornemen van dierenverhuurbedrijf Bert’s Animal Verhuur in Appeltern een dierentuin te beginnen |
|
Frank Futselaar |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met dierenverhuurbedrijf dat wordt genoemd in het artikel?
Ja.
Bent u bekend met het plan van dit bedrijf om, op 11 hectare grond en met 180 parkeerplaatsen, een dierentuin op te zetten in Appeltern?
De berichten in de media zijn mij bekend.
Er is echter nog geen aanvraag voor een dierentuinvergunning ingediend bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl).
Bent u bekend met de werkwijze en de slechte staat van dienst van dit bedrijf?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is bekend met dit bedrijf.
Deelt u de mening dat een bedrijf dat een dwangsom van de gemeente, een boete van de politierechter en een waarschuwing van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op haar naam heeft staan geen geschikte kandidaat is voor verdere uitbreiding van het bedrijf?
Een bedrijf met een slechte staat van dienst lijkt inderdaad geen geschikte kandidaat, maar dat wordt pas beoordeeld als er een aanvraag ligt voor een dierentuinvergunning. Een ieder mag namelijk een aanvraag indienen voor een dierentuinvergunning. Elke aanvraag zal zorgvuldig worden beoordeeld conform de hiertoe geldende voorwaarden in het Besluit houders van dieren. Om een vergunning te verkrijgen moet een uitgebreide procedure doorlopen worden. Alvorens op een aanvraag om een vergunning wordt beslist, wordt een dierentuin door de Visitatiecommissie Dierentuinen bezocht. Daarbij wordt beoordeeld of de inrichting voldoet aan de eisen die zijn gesteld aan het houden van dieren als dierentuin, zoals voldoende bewegingsvrijheid en maatregelen om ontsnapping tegen te gaan. Ook wordt beoordeeld of er voldoende en geschikt (gekwalificeerd) personeel is.
Eerder begane overtredingen van de aanvrager die hierbij relevant zijn (zoals overtreding van regels omtrent dierenwelzijn) worden bij die beoordeling betrokken.
Kunt u aangeven welke voorwaarden er in Nederland worden gesteld aan het opzetten van een dierentuin en hoe hiervan de controle geregeld is?
De dierentuin dient te voldoen aan de voorschriften in het Besluit houders van dieren, hoofdstuk 4, paragraaf 1. De voorschriften betreffen onder meer het houden, het verzorgen en het registreren van dieren, alsmede activiteiten op het gebied van conservatie en educatie. Het bedrijf dient bij RVO.nl een vergunning aan te vragen waarna een procedure wordt gestart om te bepalen of een vergunning wel of niet verleend kan worden. Een aanvrager wordt bezocht door de Visitatiecommissie Dierentuinen, die advies uitbrengt over de vergunningverlening. RVO.nl beslist namens mij over het wel of niet verlenen van een vergunning. De NVWA inspecteert de dierentuinen.
Kunt u aangeven op welke wijze een initiatiefnemer, die een dierentuin wil opzetten, wordt getoetst op berispingen, waarschuwingen en veroordelingen uit het verleden, zoals in dit geval door de gemeente, de politierechter en de NVWA?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven of het dierenverhuurbedrijf past binnen de huidige agrarische bestemming? Zo ja, binnen welke grenzen en voorwaarden past een dierenverhuurbedrijf en/of dierentuin binnen deze sector? Zo nee, op welke wijze en wanneer dienen er handhavende maatregelen te volgen?
Voor informatie over het bestemmingsplan verwijs ik u naar de gemeente.
Kunt u aangeven welke rol de verschillende overheden spelen bij het toestaan dan wel handhaven van dierenverhuurbedrijven en op welke wijze hier sprake van is bij dit dierenverhuurbedrijf?
Het Besluit houders van dieren, opgesteld door de rijksoverheid, is van toepassing op dierenverhuurbedrijven. Gemeenten gaan over de bestemmingsplannen in hun gemeente.
Kunt u aangeven of de dieren die door het dierenverhuurbedrijf worden verhuurd wel of niet onder het verbod op wilde dieren in circussen (2015) vallen?
Een dierenverhuurbedrijf valt onder het verbod en mag dus uitsluitend zoogdieren verhuren die op bijlage IV bij het Besluit houders van dieren worden genoemd. Daarnaast is dit toegestaan met diersoorten uit andere dierklassen, zoals vogels en reptielen. Dit betekent dat het dierenbedrijf het bij dit bedrijf aangetroffen rendier niet mag verhuren.
Kunt u aangeven onder welke wettelijke regelgeving dierenverhuurbedrijven vallen en/of het onderhavige bedrijf voldoet aan deze regelgeving?
Zie hiervoor mijn antwoord op vragen 8 en 9 voor de regelgeving die van toepassing is. Het onderhavige bedrijf voldeed bij een aantal controles niet geheel aan de regelgeving en daarom is er door de NVWA handhavend opgetreden.
Kunt u aangeven wat de voorwaarden zijn bij het verhuren van dieren als het gaat om de leeftijd van deze dieren?
Er geldt geen absolute leeftijdsgrens, maar een dier moet geschikt zijn om tentoon gesteld te worden en ook in behoorlijke omstandigheden (voldoende ruimte, e.d.). Bij de beoordeling of een dier geschikt is, kan leeftijd een rol spelen, o.a. omdat het de fysieke gesteldheid van een dier bepaalt.
Kunt u aangeven hoeveel dierenverhuurbedrijven ons land kent?
In het rapport «Feiten en Cijfers» uit 2015 van HAS Kennistransfer en bedrijfsopleidingen en Universiteit Utrecht komt naar voren dat het niet eenvoudig is het exacte aantal dierenverhuurbedrijven vast te stellen omdat deze verschillend geregistreerd staan bij de Kamer van Koophandel. In 2011 werd geschat dat er ongeveer een kleine 200 bedrijven die op een of andere wijze dieren verhuren actief zijn. De verwachting is dat het aantal door het verbod op wilde dieren in het circus is afgenomen.
Kunt u aangeven welke instantie en op welke wijze het dierenwelzijn bij dierverhuurbedrijven wordt gecontroleerd?
De NVWA is hiervoor aangewezen. De inspecties worden uitgevoerd op basis van analyses van reclame-uitingen door dit soort bedrijven en op basis van meldingen over dierenwelzijnsschendingen bij dierverhuurbedrijven. Bij deze inspecties wordt op het bedrijf gecontroleerd of aan de eisen uit de bij vraag 8 en 9 genoemde regelgeving wordt voldaan.
Kunt u aangeven hoe het, naar aanleiding van deze controles, bij deze bedrijven gesteld is met het dierenwelzijn zowel op het bedrijf als tijdens transport en verhuur? Zo ja, bent u bereid een overzicht aan te leveren? Zo nee, bent u bereid een dergelijk onderzoek te starten?
De NVWA houdt in haar systemen niet apart bij of het gaat om een dierenverhuurbedrijf. Ik kan dan ook geen overzicht aanleveren. Dat betekent overigens niet dat de NVWA bedrijven die dieren verhuren niet controleert op dierenwelzijn. Bij het vastleggen van de controles wordt niet opgenomen dat het om een dierenverhuurbedrijf gaat.
Deelt u de mening dat het verhuren van dieren ten behoeve van promotie, reclame en/of toeristische activiteiten, alsmede het daarbij nodeloos gesleep met dieren niet meer van deze tijd is? Zo ja, wanneer en op welke wijze kunnen wij maatregelen tegen dit soort praktijken verwachten? Zo nee, waarom niet?
De door u genoemde activiteiten mogen worden uitgevoerd met dieren van zoogdiersoorten die worden genoemd in bijlage IV van dit besluit. Ik heb op dit moment geen voornemen om de regelgeving verder te verscherpen.
Het bericht ‘Stress door gasellende in bevingsgebied neemt toe’ |
|
Matthijs Sienot (D66), Carla Dik-Faber (CU), Sandra Beckerman , Agnes Mulder (CDA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stress door gasellende in bevingsgebied neemt toe: 150 miljoen nodig voor psychische zorg, zegt GGD»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat uit onderzoek van Rijksuniversiteit Groningen is gebleken dat 10.000 mensen psychische klachten hebben naar aanleiding van de aardbevingen in Groningen?
Ik ben bekend met de inhoud van het onderzoek «Gevolgen van bodembeweging voor Groningers» van de Rijksuniversiteit Groningen. Ik deel de mening dat er naast aandacht voor schadeherstel en versterking van huizen ook aandacht moet zijn voor de mentale gezondheid van de Groningers. Ik ben regelmatig in het aardbevingsgebied en zie dan wat de aardbevingsproblematiek kan doen met individuele inwoners. Daarom hecht ik er waarde aan dat deze problematiek zo snel mogelijk integraal wordt aangepakt.
De aanpak van de gezondheidsproblematiek bestaat in de eerste plaats uit het wegnemen van de bron van de klachten. Dit doe ik door het zo snel mogelijk volledig afbouwen van de gaswinning om daarmee het aardbevingsrisico te verkleinen. Daarnaast worden degelijke onafhankelijke processen ingericht voor de uitvoering van de versterkingsoperatie en de afhandeling van schade waarmee, in lijn met het advies van GGD Groningen, duidelijkheid ontstaat over de schadeherstel- en versterkingsoperaties. Ik verwacht dat dit ertoe zal leiden dat de stress die mensen ervaren als gevolg van onduidelijkheid, langdurige procedures en ingewikkelde processen vermindert.
In de tweede plaats wordt er, conform het regeerakkoord en de doelen van het Nationaal Programma Groningen, aandacht besteed aan sociale, mentale en gezondheidsondersteuning binnen het nationaal programma. Daarnaast neemt de regio momenteel de ruimte om te kijken hoe de aanbevelingen in het recent opgeleverde GGD Groningen rapport «Aanpak gezondheidsgevolgen aardbevingen» in te passen zijn in bestaande initiatieven en programma’s op het gebied van gezondheid.
Deelt u de mening dat er naast aandacht voor schadeherstel en versterking van huizen ook aandacht moet zijn voor de mentale gezondheid van de Groningers?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen neemt de rijksoverheid, in samenwerking met andere overheden en (zorg)organisaties, reeds op het gebied van psychosociale hulpverlening in Groningen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken van het onderdeel «uitbreiding wijkteams, geestelijke zorg en psychische ondersteuning' van het Nationaal Programma Groningen (NPG)?
Gemeenten, GGD en de veiligheidsregio werken aan projecten die concreet bijdragen aan de gezondheid en veiligheidsbeleving van inwoners, die wegens de aardbevingsproblematiek onder druk staan. In overleg met bewoners wordt gekeken wat ze zelf kunnen doen om hun handelingsperspectief te verbeteren en hoe de Veiligheidsregio hierin kan ondersteunen. Verminderd zelfredzamen krijgen hierin speciale aandacht. De hulpverlening wordt daarnaast uitgebreid met sociale gemeenteteams voor het bieden van een luisterend oor.
Aangezien hulpverleners vaak zelf ook slachtoffer zijn van aardbevingsschade en zij tegelijkertijd anderen neutraal en professioneel moeten helpen met de gevolgen van aardbevingen, leidt dit soms tot spanningen. Daarom wordt de hulpverleners extra ondersteuning geboden. Platform Kerk en aardbeving biedt deze geestelijke ondersteuning door de inzet van extra geestelijk verzorgers die met een bus de regio in gaan om mensen te ondersteunen. Daarnaast wordt de brandweer uitgerust met extra materieel om hulp te bieden bij zware aardbevingen.
Welke financieringsmogelijkheden zijn er om de komende kosten voor behandeling van psychische klachten in het aardbevingsgebied te dekken?
De financiering van zorg en ondersteuning waar mensen met psychische aandoeningen behoefte aan hebben, is afhankelijk van hun persoonlijke situatie. Financiering kan afkomstig zijn van de gemeente (voor zorg en ondersteuning die valt onder de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke Ondersteuning), de zorgverzekeraar (voor zorg en ondersteuning die valt onder de Zorgverzekeringswet) en het zorgkantoor (voor zorg en ondersteuning die valt onder de Wet langdurige zorg). De basisverzekering dekt zorg die in het basispakket zit. Met de verschillende partijen zoals de verschillende overheden, GGD, zorgverleners en zorgverzekeraars zullen de Minister en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik in overleg treden over de financiële aspecten die gerelateerd zijn aan deze vorm van zorg.
Herinnert u zich de uitspraak van de rechtbank in Assen op 1 maart 20172 dat ook immateriële schade ten laste van de NAM komt? Welke conclusie verbindt u hieraan?
Ik ben op de hoogte van het feit dat de Rechtbank Noord-Nederland op 1 maart 2017 heeft geoordeeld dat NAM aansprakelijk is voor deze vorm van schade. Aangezien NAM tegen deze uitspraak hoger beroep heeft ingesteld, is deze uitspraak nog niet onherroepelijk. Ook heeft de Rechtbank Noord-Nederland, in het kader van een andere procedure, over dit onderwerp in oktober 2018 prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. Ik wacht de uitkomst van de gerechtelijke procedures af.
Zou u deze vragen willen beantwoorden voor het aanstaande debat over het verslag van het algemeen overleg (VAO) Mijnbouw/Groningen?
Ja.
De procedure en de capaciteit bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Maarten Groothuizen (D66), Chris van Dam (CDA), Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Deelt u de zorgen over de budgettaire problemen bij de Raad van Europa in het algemeen, die ook doorwerken op het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)? Wat is de Nederlandse inzet hierop en ziet u mogelijkheden zich in te (blijven) zetten om de budgettaire problemen het hoofd te bieden, vanwege het belang voor de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat?
Nederland heeft een bijzondere verantwoordelijkheid voor de Raad van Europa als één van de oprichters en als land dat hecht aan een sterk multilateraal systeem. De situatie rondom het budget van de Raad van Europa is zorgelijk. Het kabinet heeft hierover in de brief van 5 april 2019 zijn visie gegeven.1 Voor het kabinet staat vast dat betalingsverplichtingen van alle verdragsstaten moeten worden nagekomen. De inzet van het kabinet is erop gericht dat, bij eventuele bezuinigingen als gevolg van wanbetaling, het EHRM zo veel mogelijk moet worden ontzien.
Waarom is een uitspraak van het EHRM dat het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) geschonden is wel een mogelijke grond voor herziening op grond van artikel 457, eerste lid, sub b, maar een eenzijdige verklaring van een lidstaat waarin erkend wordt dat het EVRM geschonden wordt niet? Zou het niet logischer zijn een dergelijke eenzijdige verklaring toe te voegen als grond voor herziening, ook om te voorkomen dat een schending van het EVRM die al erkend is alsnog tot een zaak moet leiden?
In 2003 is als grond voor herziening in artikel 457, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) toegevoegd een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het EVRM of een protocol bij dit verdrag is geschonden en herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM. Daarvan kan sprake zijn indien een herziening duidelijkheid kan bieden over de juistheid van een veroordeling; wie ten onrechte is veroordeeld, kan alsnog vrijgesproken worden. Voor toepassing van deze herzieningsgrond is een (eerste) noodzakelijke voorwaarde de vaststelling door het EHRM dat sprake is van een schending. Ik acht het niet uitgesloten dat een beslissing van het EHRM om de zaak van de rol te schrappen naar aanleiding van een eenzijdige verklaring van een verdragsstaat waarin een schending wordt erkend, als een uitspraak in de zin van artikel 457 Sv kan worden beschouwd. Deze bepaling biedt aldus in een dergelijk geval de mogelijkheid van herziening. In dat verband kan erop worden gewezen dat in de Nederlandse vertaling van het EVRM voorbeelden te vinden zijn waarin de term «uitspraak» wordt gebruikt voor andere bewoordingen dan de term «judgment» als bedoeld in artikelen 42 en 44 EVRM. Het uiteindelijke oordeel over de uitleg van deze bepaling van nationaal recht is evenwel uitsluitend aan de Hoge Raad en kan alleen gegeven worden indien een dergelijk geval aan zijn oordeel zou worden onderworpen. In een reeks van beslissingen van het EHRM in vergelijkbare zaken tekent zich evenwel een duidelijke lijn af. Het EHRM gaat niet meer over tot het schrappen van een zaak van de rol na een eenzijdige verklaring van een verdragsstaat waarin een schending van het verdrag wordt erkend, indien een daaropvolgende mogelijkheid tot herziening in het nationale recht niet in gelijke mate als na een veroordelende uitspraak van het EHRM is verzekerd. Het gevolg is dat het EHRM de zaak voortzet en daadwerkelijk uitspraak doet. Wordt daarbij een verdragsschending aangenomen, dan is door die uitspraak van het EHRM verzekerd dat de klager vervolgens een herzieningsprocedure kan starten om deze verdragsschending recht te zetten. Deze aanpak van het EHRM dient daarmee dus de rechtszekerheid van de klager. Wel stelt beëindiging van de procedure bij het EHRM door schrapping van de rol de klager in staat om sneller een herzieningsprocedure te starten indien zekerheid bestaat dat de herzieningsprocedure ook in dat geval openstaat. Gelet hierop zal ik bezien of aanpassing van de wettelijke regeling nodig en gewenst is om te verzekeren dat herziening mogelijk is op grond van de beslissing door het EHRM na een eenzijdige verklaring van de regering dat het verdrag is geschonden.
Deelt u de ambitie dat juist ook zaken die tegen Nederland zijn aangespannen zo snel als verantwoord mogelijk is inhoudelijk beoordeeld en behandeld zouden moeten worden, vanwege de rechtszekerheid voor betrokkenen en de eventuele gevolgen voor de Nederlandse rechtspraktijk en rechtsorde?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat één extra fte bij het EHRM aan ondersteuning bij het beoordelen en behandelen van «Nederlandse zaken» substantieel bij zou dragen aan een voortvarende behandeling daarvan en dat het gemis van de inzet van de buitenstage van de RAIO zoals dat voorheen gebeurde gevoeld wordt? Bent u bereid hieraan bij te dragen en met een voorstel te komen om 1 fte vrij te maken, bijvoorbeeld op detacheringsbasis of als (rijks)traineeship, waarbij vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Buitenlandse Zaken meebetaald zou kunnen worden en hierover ook in overleg met de rechtspraak te treden, waardoor de kosten voor ieder beperkt zullen blijven maar de meerwaarde voor het EHRM en de Nederlandse rechtsorde aanwezig zijn?
Ik ben bekend met de werkwijze van de griffie van het EHRM en ben in overleg met de rechtspraak en andere betrokken organisaties om te kijken naar mogelijkheden om de griffie extra te ondersteunen.
Het bericht dat vaginaal douchen schade oplevert bij vrouwen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het promotieonderzoek «Vaginal microbes in sexual health and disease»?1 2
Ja.
Wat vindt u van de conclusies uit het onderzoek dat producten voor een vaginale douche juist klachten veroorzaken?
De conclusies uit het onderzoek bevestigen bestaande inzichten over het ontstaan en voorkomen van vaginale schimmelinfecties. Het advies hierover op thuisarts.nl van de NHG is helder: «Gebruik geen vaginale spoelingen, -zeep, -deodorant of andere middelen zoals tea-tree oil. Deze middelen kunnen het slijmvlies van de vagina irriteren. Er is geen bewijs dat ze helpen.»
Op welke wijze wilt u optreden tegen deze producten die onterechte beweringen doen ten aanzien van de gezondheid van vrouwen?
Er zijn verschillende soorten vaginale doucheproducten op de markt. Sommige producten worden aangemerkt als medisch hulpmiddel. Dat is het geval als de fabrikant een medische claim verbindt aan het gebruik van het product, zoals voor het voorkomen, behandelen of genezen van een ziekte.
Als het een medisch hulpmiddel betreft, houdt de IGJ toezicht. In het geval er sprake is van een onterechte (medische) claim over een medisch hulpmiddel, kan door gebruikers melding worden gemaakt bij de IGJ. De IGJ kan vervolgens besluiten om een onderzoek te starten naar de melding. Tot op heden is alleen in 2008 bij de IGJ een melding binnengekomen over vaginale doucheproducten.
Tevens stelt de Keuringsraad ook eisen aan publieksreclame voor bepaalde medische hulpmiddelen.
Deze eisen zijn bedoeld voor medische hulpmiddelen die qua uiterlijk lijken op geneesmiddelen, maar die een fysische werking hebben, en die rechtstreeks door een consument kunnen worden aangeschaft (zelfzorgmiddelen). De eisen zijn vastgelegd in de Code Publieksreclame Medische (zelfzorg) Hulpmiddelen (www.koagkag.nl). Iedereen die een overtreding van de Gedragscode constateert, kan daarover een klacht indienen bij de Codecommissie.
Als het product niet voldoet aan de eisen van een medisch hulpmiddel, is het een consumentenproduct (een waar) en valt het onder de algemene productregelgeving. Uitgangspunt bij deze regelgeving is dat de producent verantwoordelijk is voor een veilig product en de NVWA toezicht houdt op de veiligheid. Ook reclame voor consumentenproducten mag niet misleidend zijn. Mochten hier klachten over komen, dan kan hier door de NVWA tegen worden opgetreden. De NVWA heeft mij laten weten geen klachten te hebben ontvangen. Ik zie geen aanleiding tot verder optreden.
Deelt u de mening dat (jonge) vrouwen door reclames onterecht op het idee kunnen worden gebracht dat vaginaal douchen belangrijk is? Zo ja, op welke wijze kunt u hier tegen optreden?
Ik ben het met u eens dat goede voorlichting hierover belangrijk is. Er zijn verschillende kanalen beschikbaar waar vrouwen onafhankelijke informatie kunnen vinden over vaginaal douchen, zoals o.a. op thuisarts.nl.
Vindt u dat er meer voorlichting nodig is over de onzin van de vaginale douche? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit doen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in overleg te treden met verkopers van deze producten om te bespreken welke rol zij kunnen spelen in het ontmoedigen van het gebruik van deze producten?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om nadere maatregelen te nemen. De IGJ heeft mij laten weten dat er de afgelopen jaren maar één melding is binnengekomen over deze producten en er zijn verschillende kanalen beschikbaar met onafhankelijke informatie over de werking en risico’s van deze producten. De NVWA heeft mij laten weten geen klachten te hebben ontvangen.
Ziet u nog aanvullende maatregelen om de gezondheidsgevaren van vaginaal douchen onder de aandacht te brengen? Zo ja, waar denkt u aan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Een zwartboek waaruit blijkt dat verzekeraars letselschadezaken niet altijd goed afhandelen |
|
Michiel van Nispen , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de inhoud van het door tv-programma Radar opgestelde zwartboek over de Gedragscode Behandeling Letselschadezaken (GBL) en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1 2
Ja, ik ben bekend met het door Radar opgestelde zwartboek en de antwoorden van 29 mei 2017 op vragen van uw Kamer van de voormalig Minister van Veiligheid en Justitie (nr. 1966).
Bent u geschrokken van de vele voorbeelden uit het zwartboek waaruit blijkt dat gedupeerden ervaren dat het financiële belang van de verzekeraar voorop staat en niet het belang van de mens, het letselschadeslachtoffer in kwestie? Zo nee, waarom niet?
Het is zorgelijk als slachtoffers de afwikkeling van hun letselschade als problematisch ervaren. Deze geluiden klinken langer. Om die reden heb ik in februari 2018 gesproken met De Letselschade Raad en een aantal schadeverzekeraars. Naar aanleiding van dit gesprek heeft De Letselschade Raad opdracht gegeven voor onderzoek naar de oorzaken van lang lopende letselschadezaken. De Universiteit Utrecht voert dit onderzoek op dit moment uit. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht.
Is het waar dat de GBL ooit in het leven is geroepen omdat er onvrede was over de afhandeling van letselschade en dit dringend moest verbeteren, maar dat met de Gedragscode voor zelfregulering is gekozen om scherpere wetgeving op dit gebied te voorkomen?
De Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) is in het leven geroepen om de afhandeling van letselschade te verbeteren. De gedragscode is tot stand gekomen en wordt in stand gehouden door een samenwerking tussen verschillende partijen die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk, zowel van de zijde van behartigers van slachtofferbelangen als van de zijde van verzekeraars. Dit vergroot het draagvlak voor de gedragscode. De gedragscode kan zo nodig eenvoudig worden aangepast aan de behoefte van de praktijk.
Hierbij komt dat de afhandeling van schade in letselschadezaken vraagt om maatwerk. In wetgeving is maatwerk moeilijk te vangen. Dit geldt eens te meer voor een gedragscode, want ook gedrag zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval.
Acht u zelfregulering, in het licht van de vele voorbeelden die in het zwartboek genoemd worden van zaken waarin de GBL toch niet goed wordt nagekomen, nog steeds het juiste middel om een goede en snelle afhandeling van letselschadezaken af te dwingen? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid alsnog tot een wettelijke regeling te komen om een goede afhandeling van letselschadezaken door verzekeraars te waarborgen en op welke termijn wilt u dit bewerkstelligen?
De Universiteit Utrecht doet op dit moment onderzoek naar de oorzaken van langlopende letselschadezaken. De resultaten van dit onderzoek worden voor de zomer verwacht. Aan de hand hiervan kan worden beoordeeld op welke wijze de afhandeling van letselschade verdergaand kan worden verbeterd.
Bent u bereid in ieder geval wettelijke doorlooptermijnen vast te stellen waarbinnen verzekeraars moeten reageren en schade moeten uitkeren, zodat onnodig rekken en vertragen niet meer mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Aan de hand van de uitkomsten van voornoemd onderzoek van de Universiteit Utrecht zal ik in gesprek gaan met de verschillende betrokken stakeholders. Vervolgens zal ik, zo nodig in samenspraak met de Minister van Financiën, beoordelen welke maatregelen mogelijk, wenselijk en effectief zijn om de afhandeling van letselschadezaken te verbeteren.
Bent u bereid te kijken naar sanctiemogelijkheden wanneer partijen zich niet houden aan (reactie)termijnen of er (verwijtbaar) onderling niet uitkomen? Zo nee, waarom niet?
Voornoemd onderzoek van de Universiteit Utrecht zal inzicht geven in de knelpunten waarvoor de verschillende betrokkenen zich in de praktijk gesteld zien. Als hierover meer duidelijkheid bestaat kan worden bekeken op welke wijze knelpunten kunnen worden verminderd of weggenomen. De vraag naar de wenselijkheid en effectiviteit van het invoeren van wettelijke sanctiemogelijkheden kan hierbij worden betrokken.
Vindt u ook dat schade sneller uitgekeerd moet worden dan nu het geval is? Wat vindt u in dat kader van de huidige, niet afdwingbare, gedragsregel die stelt dat pas bij een schadebehandeling die langer dan twee jaar duurt de behandeling wordt geëvalueerd en afspraken gemaakt worden om de schadebehandeling alsnog zo spoedig mogelijk af te ronden? Is deze termijn van twee jaar niet veel te lang in het kader van een spoedige afhandeling?
Uit gegevens van het Verbond van Verzekeraars blijkt dat 90% van de schade in letselschadezaken binnen twee jaar wordt afgehandeld. Bij complex letsel, bijvoorbeeld hersentrauma, kan de schadeafhandeling langer dan twee jaar duren, omdat de medische eindtoestand van de gekwetste pas na langere tijd vast staat. Pas na enkele jaren kan de definitieve balans van de schade worden opgemaakt. In zo’n geval is het voor de betrokkenen bij de schadeafhandeling van belang om duidelijke afspraken te maken over het verloop van de schadeafhandeling. Een verzekeraar mag bijvoorbeeld niet wachten met uitkering van de schade, totdat de medisch eindtoestand is bereikt. Hij is daarvoor reeds gehouden tot het betalen van een redelijk voorschot. Afspraken over het verloop van de schadeafhandeling zijn ook van belang als de schadeafhandeling om andere redenen langer duurt dan twee jaar, bijvoorbeeld omdat de betrokkenen van mening verschillen over de aard en omvang van schade.
In alle gevallen geldt dat het van belang is om de schade zo gedegen en voortvarend mogelijk af te handelen, waarbij tussen die gedegen- en voortvarendheid een balans moet worden gevonden. Is het mogelijk om schade (ruimschoots) binnen twee jaar correct af te handelen, dan dient dit vanzelfsprekend te gebeuren.
Wat vindt u van het voorstel om bij onnodig rekken van een letselschadezaak de verzekeraar te kunnen veroordelen tot een hoger schadebedrag?
Naar huidig recht kan de rechter de verzekeraar veroordelen tot het vergoeden van schade, als de schadeafhandeling verwijtbaar traag is verlopen en de gekwetste daardoor schade heeft geleden (bijvoorbeeld: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10759).
Aan de hand van de uitkomsten van het onderzoek van de Universiteit Utrecht zal worden bekeken welke acties mogelijk zijn om de afhandeling van letselschade verdergaand te verbeteren. Op die resultaten loop ik nu nog niet vooruit.
Bent u bereid een onafhankelijke tuchtraad in het leven te roepen waar consumenten kunnen klagen als een gedragscode niet goed wordt nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat al een onafhankelijke tuchtraad. Dit is de Tuchtraad Financiële Dienstverlening. Deze raad beoordeelt of de verzekeraar zich behoorlijk jegens het slachtoffer heeft gedragen en betrekt daarbij onder meer de Gedragscode Behandeling Letselschade. Als de Tuchtraad een klacht gegrond acht, adviseert hij het Verbond van Verzekeraars over de sanctie die de verzekeraar kan worden opgelegd. Dit kan bijvoorbeeld een waarschuwing of een royement uit het Verbond van Verzekeraars zijn.
Klachten komen via twee wegen bij de Tuchtraad terecht. De klacht kan naar de Tuchtraad worden verwezen door het Kifid, de Ombudsman Pensioenen of De Letselschade Raad. Daarnaast kunnen consumenten een klacht indienen bij de Tuchtraad, als zij zich laten bijstaan door bijvoorbeeld een advocaat of een andere belangenbehartiger.
Vindt u dat de huidige mogelijkheden voor slachtoffers om een proces bij de rechter te starten als zij er niet uitkomen met de verzekeraar van de tegenpartij laagdrempelig genoeg zijn, ook in financiële zin? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat zou volgens u moeten gebeuren om ervoor te zorgen dat de mogelijkheden verruimd worden om een rechter snel, betaalbaar, zonder grote financiële risico’s en op niet te ingewikkelde wijze te laten oordelen over (delen van het) geschil en de handelwijze van de verzekeraar in kwestie? Komt u hiertoe met voorstellen?
Veruit de meeste letselschadezaken worden buitengerechtelijk afgehandeld. Speciaal voor letsel- en overlijdensschade is de zogenoemde deelgeschillenprocedure in het leven geroepen (Titel 17 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Als partijen het over een deel van schadeafhandeling niet eens kunnen worden, kunnen zij dit deel van hun geschil aan de rechter voorleggen. Dit kan bijvoorbeeld de vraag naar de aansprakelijkheid of de berekening van de schade betreffen. In een deelgeschilprocedure streeft de rechter naar een snelle afhandeling binnen 3 maanden. De deelgeschillenprocedure voorziet in de behoefte van slachtoffers om snel en effectief recht te verkrijgen. Op deze wijze kunnen de kosten voor een gerechtelijke procedure waar mogelijk worden beperkt.
Voor vorderingen tot 25.000 euro is de kantonrechter bevoegd. Dit geldt zowel voor deelgeschillen- als reguliere (bodem)procedures. Bij de kantonrechter is het voor partijen niet verplicht om een advocaat in te schakelen. Voor de kantonrechter geldt voorts een lager griffierecht dan voor de burgerlijke rechter. In beide gevallen kan de rechter de partij die ongelijk heeft gekregen veroordelen om de kosten van de tegenpartij (deels) terug te betalen. Onder deze kostenveroordeling vallen onder meer de griffierechten en een gedeelte van de advocaatkosten.
Ik zie op dit moment geen aanleiding voor nieuwe voorstellen.
Is het waar dat uw ministeries naar elkaar wezen voor het in ontvangst nemen van dit zwartboek over de handelwijze van verzekeraars bij letselschade? Kunt u verduidelijken welk ministerie op dit onderwerp het voortouw heeft?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor de wetgeving op het terrein van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Het gaat daarbij om civielrechtelijke vraagstukken met betrekking tot wie wanneer aansprakelijk is voor schade, soorten schade die voor vergoeding in aanmerking komen en bijvoorbeeld de wijze van schadebegroting. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is ook verantwoordelijk voor de wetgeving over verzekeringsrecht. Het gaat daarbij om regels die de relatie tussen verzekerde en verzekeraar bepalen, meer in het bijzonder de inhoud van de verzekeringsovereenkomst.
Het Ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor de wetgeving inzake de financiële markten, waaronder de verzekeringsbranche valt. Het gaat dan onder andere om vergunningverlening aan verzekeringsmaatschappijen en eisen aan de bedrijfsvoering alsmede om zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten. De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten houden toezicht op de naleving van deze regels.
Dit houdt in dat beide ministeries een eigen verantwoordelijkheid dragen, als het op het handelen van verzekeraars aan komt. Aan de hand van het onderzoek van de Universiteit Utrecht zal worden bezien welke acties er wenselijk zijn en wie daarbij het voortouw neemt. De wil om op te komen voor slachtoffers van letselschade is bij ons beiden aanwezig.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, graag voldoe ik aan uw verzoek de vragen afzonderlijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Franse staat koopt nieuwe aandelen Air France-KLM’ |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Franse staat koopt nieuwe aandelen Air France-KLM»?1
Ja. Daarbij willen wij opmerken dat de kop van het artikel niet de huidige situatie weerspiegelt en slechts een mogelijke situatie in de toekomst beschrijft.
Kunt u bevestigen dat de Franse staat haar aandelenportefeuille in Air France-KLM vergroot? Zo nee waarom niet?
De situatie is als volgt. Air France-KLM heeft op 20 maart aangekondigd dat zij een converteerbare obligatie van maximaal 500 miljoen euro uitgeeft, met een looptijd tot 2026. Deze converteerbare obligatie werkt als een normale obligatie met couponrentes en aflossingstermijnen, met dit verschil dat de houders van de obligatie de mogelijkheid hebben om hun deel van de lening om te zetten in aandelenkapitaal. De houder van de obligatie krijgt in dat geval zijn inleg in aandelen Air France-KLM terug in plaats van in geld; zij ontvangen dan één aandeel Air France-KLM per obligatie. Wanneer hiervoor wordt gekozen, worden er (normaliter) extra aandelen Air France-KLM uitgegeven, en zullen bestaande aandeelhouders verwateren in hun aandeel. Gebruik maken van deze mogelijkheid is financieel gezien pas voordelig wanneer de koers van het aandeel Air France-KLM boven de nominale waarde van de obligatie (€ 17,92) staat. De slotkoers van 11 april 2019 bedraagt € 10,95.
Het uitgeven van een dergelijke obligatie is een logische manier voor een onderneming om financiering aan te trekken en daarmee investeringsruimte voor zichzelf te creëren.
Als bestaande aandeelhouder kun je ervoor kiezen om in een dergelijke obligatie te participeren, bijvoorbeeld voor het aandeel van je huidige aandelenbelang. Het gevolg is dat je aandelenbelang niet zal verwateren, mocht de obligatie (gedeeltelijk) omgezet worden in aandelen.
In hetzelfde bericht staat dat de Franse staat hierin participeert voor de grootte van haar aandelenbelang (14,3%). Dit houdt in dat de Franse staat kapitaal leent aan de onderneming ter waarde van 14,3% van de maximale obligatiewaarde.
De Franse staat vergroot haar aandelenportefeuille in Air France-KLM hiermee nu dus niet, maar heeft de mogelijkheid hun deel van de lening om te laten zetten in aandelen Air France-KLM. Indien de Franse staat gebruik maakt van deze mogelijkheid, neemt hun aandelenbelang toe met ongeveer 1%. Als zij daar niet voor kiezen, wordt (hun deel van) de obligatie volgens de afgesproken voorwaarden afgelost en zal de Franse staat dus ook geen aandelen ontvangen.
De Nederlandse staat heeft besloten hier nu niet op in te tekenen, omdat eventuele verwatering van het belang dat de Nederlandse staat heeft in Air France-KLM momenteel niet aan de orde is. Mocht die situatie zich voordoen, dan bekijkt de NL staat op dat moment of het nodig is verwatering van haar belang tegen te gaan om verlies aan invloed te voorkomen. Ter illustratie, gerekend met de huidige aandelenverhouding gaat het voor de Nederlandse staat voor een maximale verwatering van +/- 1%.
Kunt u nader uiteen zetten of u betrokken of vooraf geïnformeerd bent geweest bij het besluit van de Franse staat om haar aandelenportefeuille te vergroten?
Het uitgeven van een obligatie is een zaak van de onderneming. De Nederlandse staat is door de onderneming als aandeelhouder geïnformeerd over deze uitgifte, net als de Franse staat. De Nederlandse staat heeft besloten niet te participeren in deze uitgifte, zie ook het antwoord op vraag 1.
Kunt u uiteen zetten welke afspraken er zijn gemaakt over enige vorm van afstemming ten aanzien van toekomstige verwervingen van belangen in Air France-KLM?
Met de Franse staat is op 1 maart jl. afgesproken gezamenlijk een werkgroep op te zetten om gezichtspunten uit te wisselen over een aantal onderwerpen, waaronder de visie op publiek belang, de toekomst van de onderneming en de kapitaalstructuur. Wij kunnen op de uitkomsten hiervan niet vooruitlopen.
Kunt u toelichten wat een dergelijke aandelenwerving van de Franse staat in Air France-KLM betekent voor de bestuurlijke verhoudingen in Air France-KLM, in het licht van de recente aandelenwerving van de Nederlandse staat in Air France-KLM?
De uitgifte van deze obligatie door Air France-KLM en de participatie van de Franse staat hierin heeft geen consequenties voor de bestuurlijke verhoudingen in Air France-KLM.
Kunt u toelichten op welke wijze u het Nederlandse staatsbelang veiligstelt qua medezeggenschap in Air France-KLM? Kunt u daarbij toelichten of de Nederlandse staat conform de Franse wet Florange haar aandelen apart heeft gezet?
Zoals aangegeven in de brieven aan uw Kamer van 26 februari jl. (Kamerstuk. X) en 4 maart jl. (Kamerstuk X), beide over het aangaan van een aandelenbelang in Air France-KLM, zal de Nederlandse staat zowel haar formele als informele aandeelhoudersbevoegdheden hiertoe inzetten. Dit houdt dat in dat zowel op de aandeelhoudersvergadering, als in de board van Air France-KLM, als in gesprekken met Air France-KLM en de Franse staat het ondernemingsbelang en het Nederlandse belang aan de orde zullen komen.
De Nederlandse staat heeft haar aandelenbelang op naam laten registreren, en voldoet daarmee aan de voorwaarden van de wet Florange om, wanneer het aandelenbelang twee jaar of langer in bezit is van dezelfde aandeelhouder, het stemrecht te laten kwalificeren voor verdubbeling.
Wat is volgens u de reden dat de Franse staat juist nu haar aandelenportefeuille vergroot?
De Franse staat heeft haar aandelenportefeuille niet nu vergroot. Overigens wijs ik u er op dat de Franse staat in vergelijkbare gevallen de afgelopen jaren ook financieel heeft geparticipeerd in obligaties van Air France-KLM.
Kunt u toelichten waarom de Nederlandse staat geen vergelijkbare stappen neemt? Aangezien in het artikel wordt aangegeven dat de Nederlandse belangen niet in het gevaar zijn en dat daarom de Nederlandse staat geen extra aandelen aanschaft, kunt u aangeven wanneer dat wel het geval is geweest? Kunt u nader uiteen zetten, welke redenen er nu zijn om de Nederlandse aandelenportefeuille niet te vergroten die er wel waren in de maanden januari en februari?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten wat de consequenties zijn van deze aankoop van de Franse staat voor de staatgaranties en de afspraken die de Nederlandse staat in 2003–2004 heeft gemaakt met de Franse staat?
De uitgifte van deze obligatie door Air France-KLM en de participatie van de Franse staat hierin heeft geen consequenties voor de staatsgaranties en de afspraken die in 2003–2004 gemaakt zijn.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat zowel de Franse als de Nederlandse staat op een korte termijn hun aandelenportefeuilles dienen te verkleinen en zo mogelijk geheel dienen te verkopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zal dit gebeuren?
De Nederlandse staat is zeer recent aandeelhouder geworden in Air France-KLM en heeft daarmee onder andere haar commitment getoond aan het hele bedrijf Air France-KLM. Met de Franse staat is op 1 maart jl. afgesproken gezamenlijk een werkgroep op te zetten om gezichtspunten uit te wisselen over een aantal onderwerpen, waaronder de visie op publiek belang, de toekomst van de onderneming en de kapitaalstructuur. Wij kunnen op de uitkomsten hiervan niet vooruitlopen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het faillissement van zorginstelling Siza Nova Me |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Siza Nova Me uit Arnhem bouwt binnen een jaar miljoenenschuld op»?1
Ja.
Wat vindt u van de schijnbaar erg laconieke reactie waarin de bestuurder van Sita Nova Me deze miljoenenschuld afdoet als een «briljante mislukking»? Vindt u dat deze reactie, los van de precieze details van de situatie, passend is? Kunt u zich voorstellen dat mensen aanstoot nemen aan deze opmerking?
Ik vind dat er altijd zorgvuldig met zorggeld moet worden omgegaan. Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders om hun middelen doelmatig te besteden en hierover verantwoording af te leggen. Alleen zo behoudt de bestuurder het vertrouwen van medewerkers en cliënten. Een faillissement is geen zaak waar lichtzinnig over gedacht moet worden en is nadelig voor alle betrokkenen. Ik kan echter vanuit mijn positie geen oordeel vellen over dit specifieke geval. Het is nu allereerst aan de curatoren om onderzoek te doen naar de oorzaken achter het faillissement.
Kwalificeert u dit faillissement dat gepaard gaat met een verlies van miljoenen euro’s (aan publiek geld) ook als een «briljante mislukking»?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u voor uzelf en uw ministerie een rol in het onderzoeken van wat hier precies gebeurd is? Zo nee, waarom niet?
De curator heeft op basis van de Faillissementswet de taak om onderzoek te doen naar de oorzaken van het faillissement en maatregelen te nemen, indien de uitkomsten van het onderzoek daar aanleiding toe geven. Ik zie geen aanleiding om in aanvulling op het onderzoek door de curator eigenstandig onderzoek te doen naar dit faillissement.
Welke maatregelen bent u bereid te treffen mocht uit onderzoek blijken dat hier onzorgvuldig gehandeld is?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u er van dat derden klaarblijkelijk voor miljoenen zijn benadeeld door deze miljoenenstrop?
Uiteraard is het vervelend wanneer derden benadeeld worden in een faillissement. De afwikkeling van het faillissement zal moeten uitwijzen in hoeverre schuldeisers daadwerkelijk hun geld niet meer kunnen terugvorderen.
Deelt u de mening dat er zorgvuldig omgegaan moet worden met publiek geld voor zorg, zorgvuldiger dan hier lijkt te zijn gebeurd?
Zoals ik eerder heb aangegeven moet er te allen tijde zorgvuldig met zorggeld worden omgegaan. De doelmatige besteding van de beschikbare middelen is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders. Ook het intern toezichthoudend orgaan dient hier kritisch op te zijn. Volgens zorgverzekeraar VGZ onderscheidde het zorgconcept van Siza Nova Me zich voor een groot aantal verzekerden niet van bestaande reguliere zorg. Bovendien was het volgens VGZ niet doelmatig en passend. Naar mijn mening heeft de zorgverzekeraar hier de juiste rol vervuld: kritisch kijken of de zorgvorm past bij de zorgvraag van de verzekerde en dus, of hetzelfde resultaat niet met minder intensieve en goedkopere zorg kan worden bereikt.
Uit het onderzoek van de curator zal moeten blijken of alle betrokkenen in aanloop naar het faillissement op een juiste wijze hebben gehandeld.
Heeft u na de in het artikel genoemde Zembla-aflevering uit maart 2017 stappen genomen om de Ciran-methode te onderzoeken? Zo ja, hoe heeft deze methode overgenomen kunnen worden door deze bestuurder?
De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd heeft kort na de uitzending van Zembla Ciran bezocht. De IGJ constateerde geen afwijkend beeld ten aanzien van de kwaliteit van zorg. Het staat zorgaanbieders vrij om de Ciran-methode te gebruiken, zolang goede kwaliteit van zorg geboden wordt.
Bent u van mening dat het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (34 767) voldoende waarborgen zal verschaffen, zodat miskleunen zoals de Siza Nova Me-affaire in de toekomst voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders is gericht op een verbetering van het toezicht van de IGJ op nieuwe zorgaanbieders en het bevorderen van de bewustwording van nieuwe zorgaanbieders van de kwaliteitseisen waaraan zij moeten voldoen om zorg te mogen verlenen en hun verantwoordelijkheid hiervoor. Het wetsvoorstel richt zich niet op het toetsen van de business case van een nieuwe zorgaanbieder. Het is aan de zorgaanbieder zelf om de business case zo aantrekkelijk te maken voor de zorgverzekeraars dat deze hun zorg willen contracteren. De zorgverzekeraars beoordelen daarvoor of de zorg van de nieuwe zorgaanbieder voldoende waarde toevoegt voor de verzekerden. Zij betrekken daarbij ook het reeds bestaande aanbod van andere zorgaanbieders. Daarnaast bekijken zorgverzekeraars of de nieuwe zorg voldoet aan de wettelijke voorwaarden zodat deze verzekerd is onder de Zvw.
Het bericht Ombudsman slaat alarm: 'Het centrum van Amsterdam is 's nachts een wetteloze jungle’ en daarbij het conceptrapport van de Ombudsman van Amsterdam |
|
Nico Drost (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Mark Harbers (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ombudsman slaat alarm: «Het centrum van Amsterdam is ’s nachts een wetteloze jungle»»1 en daarbij het conceptrapport «Feesten of Beesten 3»?2
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport en ken ook het voornoemde bericht.
Bent u bereid met een integrale reactie op het conceptrapport van de ombudsman metropool Amsterdam te komen en hierin specifiek op de gesuggereerde oplossingen in te gaan waar zij het landelijk beleid raken?
Het conceptrapport van de Ombudsman metropool Amsterdam betreft een lokale aangelegenheid. Als zodanig is het aan de burgemeester van Amsterdam of zij dit conceptrapport wil voorzien van een integrale reactie. Zowel mijn departement als het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties staan in nauw contact met de gemeente Amsterdam. Op de hiernavolgende vragen zal, voor zover zij betrekking hebben op het landelijk beleid, nader worden ingegaan.
Wat vindt u ervan dat Amsterdam het imago heeft van een wetteloze jungle en dat Amsterdam het drugs- en drankwalhalla van Europa wordt genoemd? Deelt u de mening dat onze hoofdstad beter verdiend?
Ik ben bekend met de problematiek die zich in het centrum van Amsterdam, en dan met name in het «1012»-postcodegebied afspeelt. Het toezicht en de handhaving van de openbare orde betreft een lokale aangelegenheid, evenals het beleid ten opzichte van het type toerisme dat de stad aantrekt. Het College van de gemeente Amsterdam heeft de gemeenteraad onlangs geïnformeerd over bestaande en aanvullende maatregelen die zij in verband met overlast zal inzetten.3 Waar de problematiek zoals in het concept-rapport omschreven het landelijk beleid raakt, zal de gemeente Amsterdam vanuit de voornoemde departementen ondersteund worden. Een voorbeeld hiervan betreft onder andere de uitbreiding van de operationele sterkte van de politiecapaciteit, zoals te lezen is in het antwoord op vraag 5.
Ook bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit vindt nauwe samenwerking plaats tussen mijn ministerie en de gemeente Amsterdam, onder meer door het ter beschikking stellen van extra incidentele en structurele investeringen ter versterking van de aanpak, met een focus op de drugsindustrie. Het programma «De Weerbare Stad», dat de gemeente Amsterdam onlangs heeft gepubliceerd, sluit hier goed bij aan. In dit programma kondigt het Amsterdamse college aan op korte termijn ook naar buiten te treden met een meer omvangrijk programma tegen de drugsindustrie, gericht op het tegengaan van het afglijden van kwetsbare jongeren in de drugshandel, het versterken van wijken en groepen en netwerken in de strijd tegen drugshandel, en op preventiemaatregelen in het kader van de volksgezondheid.
Deelt u ook de zorgen van de Amsterdamse Ombudsman over de leefbaarheid en de veiligheid van de bewoners van het centrum van Amsterdam? Deelt u de mening dat het rijk, de gemeente Amsterdam dient te ondersteunen bij het borgen van deze leefbaarheid en veiligheid?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de capaciteit met betrekking tot de handhaving, de politie en de vergunningverlening in de gemeente Amsterdam? Op welke termijn verwacht u dat de toegezegde capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden?
De handhavingscapaciteit in de openbare ruimte wordt bepaald door gemeenten. In de lokale driehoek wordt bepaald op welke manier de beschikbare toezichtscapaciteit door buitengewone opsporingsambtenaren (boa’s) in de openbare ruimte wordt ingezet.
De intensivering van politie zoals in het regeerakkoord van het kabinet Rutte III opgenomen, betekent voor de regionale eenheid Amsterdam een uitbreiding van de formatie van de volledig opgeleide operationele sterkte met 60 FTE. De intensivering wordt geleidelijk gerealiseerd. Het «Begroting en Beheerplan politie 2019–2022» gaat uit van een volledige realisatie vanaf eind 2022. De doelformatie operationele sterkte van de regionale eenheid Amsterdam was ultimo 2018 5.279 FTE (inclusief aspiranten). De bezetting per 31 december 2018 is 5.316 FTE (inclusief aspiranten). De operationele sterkte per inwoner is in de regionale eenheid Amsterdam verreweg het grootst van heel Nederland.
Ik heb uw Kamer op 3 december 2018 geïnformeerd over de ontwikkelingen van de operationele sterkte van de gehele Nederlandse politie.4 De inzet van politiepersoneel komt tot stand door lokale beslissingen die afhankelijk van de lokale veiligheidssituatie genomen worden. Hoeveel agenten er op enig moment feitelijk ingezet kunnen worden voor de handhaving en andere operationele taken wisselt hierdoor voortdurend. Ik heb uw Kamer 14 maart 2019 geïnformeerd over de voorgenomen samenwerking op de arrestantenzorg tussen de politie Amsterdam en de Dienst Justitiële Instellingen (DJI).5 Het beoogde resultaat van deze samenwerking is een substantiële verhoging van de inzetbaarheid van de politie, in eerste instantie binnen de eenheid van de politie Amsterdam.
Deelt u de mening dat extra capaciteit en de vernieuwde wijzen van handhaving niet zorgen voor een toename in de effectiviteit en de productiviteit als er geen betere communicatie en samenwerking tussen de uitvoeringsdiensten van de rijksoverheid en de gemeentelijke uitvoeringsdiensten plaatsvindt? Welke mogelijkheden ziet u teneinde deze communicatie en samenwerking tussen de uitvoeringsdiensten te faciliteren en te verbeteren?
Deze mening deel ik niet. Er wordt intensief samengewerkt tussen Rijks- en gemeentelijke diensten. Informatie tussen de partners wordt gedeeld en per casus wordt besproken wat de meest effectieve interventie is. Goede samenwerking en communicatie zijn hierbij van groot belang. Dit krijgt continu aandacht in het samenwerkingsverband van de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s).
Verschillende onderdelen van de Nederlandse overheid werken samen om onder andere georganiseerde criminaliteit en het ondermijnende effect daarvan te voorkomen en te bestrijden. Integrale samenwerking staat hierbij centraal. Dit betekent dat strafrechtelijke, fiscale en bestuurlijke maatregelen in samenhang met elkaar worden ingezet. Deze samenwerking wordt gecoördineerd door de tien RIEC’s, het Landelijk Informatie en Expertise Centrum (LIEC). De basis voor de samenwerking is het «Convenant ten behoeve van Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit, Bestrijding Handhavingsknelpunten en Bevordering Integriteitsbeoordelingen».
Aan het regionale samenwerkingsverband RIEC nemen alle gemeenten, provincies, Belastingdienst (waaronder de onderdelen Douane en Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD)), Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW), Nationale Politie, Koninklijke Marechaussee (KMar), Openbaar Ministerie (OM), waaronder arrondissementsparketten, Landelijk Parket (LP) en Functioneel Parket (FP)) en Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en het UWV deel.
Hoe beoordeelt u de constatering van de ombudsman dat, binnen het RIEC (Regionaal Informatie en Expertise Centrum) -verband, in Amsterdam nog regelmatig langs elkaar heen wordt gewerkt? Hoe zou binnen het RIEC meer gebruik kunnen worden gemaakt van proactief informatie gestuurd handelen in plaats van handelen op plaats van verdenkingen?
Binnen RIEC Amsterdam-Amstelland werken verschillende partners samen binnen werkgroepen of clusters aan de integrale aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Er wordt gebruik gemaakt van elkaars specialismen waardoor ondermijnende criminaliteit effectiever kan worden aangepakt. De samenwerking is gebaseerd op vertrouwen en het besef dat samenwerking loont. Door de veelheid aan partners en de complexiteit van de zaken waaraan wordt gewerkt komt het soms voor dat partners in het RIEC-verband langs elkaar heen werken. Daar wordt specifiek aandacht aan besteed. De RIEC’s en het LIEC zijn dit jaar het «Next-Level» traject gestart dat ziet op een verdere professionalisering van de samenwerking tussen de partners in RIEC-verband. Een speerpunt binnen dit traject is dat binnen de RIEC-samenwerking meer informatiegestuurd gewerkt gaat worden. Dat betekent dat relevante gegevens uit politieonderzoeken door de politie actief worden aangeleverd bij het RIEC ten behoeve van de aanpak van een of meerdere casussen in RIEC-verband. Om een beter zicht te krijgen op ondermijning maken de RIEC’s, in aanvulling op de informatie die wordt aangeleverd door de partners, lokale en regionale ondermijningsbeelden.
Bent u op de hoogte van de door de Ombudsman beschreven toename van ATM’s (Automated Teller Machines), waarbij er nauwelijks toezicht is op de geldstromen die daar rondom circuleren? Om hoeveel van deze ATM’s gaat het? Speelt dit enkel in het Amsterdams centrumgebied of ook in andere gemeenten?
Ja, ik ben op de hoogte van de toename in het aantal geldautomaten zoals geconstateerd door de Ombudsman, metropool Amsterdam.
Naast de bancaire geldautomaten (hierna: gea’s) zijn er in Nederland twee andere categorieën geldautomaten operationeel. Deze gea’s worden meestal bij retaillocaties geplaats. Zij worden óf door een waardevervoerder óf door de retailer zelf gevuld.
De retailers die de gea’s met kassaopbrengsten vullen, verrichten geen financiële diensten zoals nu gedefinieerd is in de Wet op het Financieel toezicht (Wft) en vallen als zodanig niet onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Het opnemen van contant geld uit een geldautomaat, voor zover de winkelier geen andere betaaldiensten verleent, wordt niet als betaaldienst aangemerkt in de zin van artikel 1:5a, lid 2, onder o van de Wft.6 De Nederlandsche Bank (DNB) houdt op grond van de Wft en de Wwft wel toezicht op de banken die deze retailers als cliënten hebben. Banken dienen hun cliënten, in dit geval de exploiterende winkeliers, te kennen en hun cliëntenonderzoek te verscherpen als er sprake is van een hoger risico. Ook dienen zij ongebruikelijke transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit
Bij navraag bij DNB blijkt er op dit moment sprake te zijn van een daling van het aantal gea’s dat door retailers zelf in Nederland wordt gevuld.
Is er onderzoek gedaan naar de herkomst van de ATM’s en in hoeverre is hier sprake van dubieuze geldstromen? Zo nee, bent u bereid dit te doen en hierin ook de door de Ombudsman beschreven negatieve ervaringen vanuit Canada en Australië mee te nemen?
Voor zover te achterhalen, zijn de gea’s afkomstig van verschillende partijen. Nederlandse banken kunnen gea’s plaatsen in winkels, maar deze worden in beginsel door de banken zelf geëxploiteerd en gevuld. Ook kunnen de gea’s afkomstig zijn van andere partijen zoals onder meer Travelex, Yourcash Ltd en Icard AD, waarbij winkeliers zelf de gea’s kunnen bijvullen. Het RIEC Amsterdam Amstellland en de gemeente Amsterdam hebben aangegeven geen signalen te hebben ontvangen van dubieuze geldstromen bij gea’s. Verder heeft de gemeente Amsterdam mij laten weten dat op dit moment de opties worden verkend om de wildgroei van gea’s in de gemeente te beperken.7
Wat vindt u van de constatering dat het imago van Amsterdam als stad waar alles kan een toeristendoelgroep trekt die een voorname bron van overlast maar ook bron van belasting van het systeem – zoals de spoedeisende hulp – vormt? Herkent u het beeld dat een kleine groep ondernemers op de Wallen een groot en gevarieerd aanbod van vastgoed en ondernemingen in bezit heeft, waaronder souvenirwinkels, coffeeshops en seksbedrijven, en dat deze groep daarmee een groot belang heeft in de komst van toeristen en een actieve rol speelt in het werven van deze toeristen en het in stand houden van eerdergenoemd imago?
Het is mij bekend dat de overlast in de Amsterdamse binnenstad door het toerisme is toegenomen. Zoals ik al eerder heb verwoord, betreft dit een lokale aangelegenheid. De autoriteiten in Amsterdam staan dan ook voor een opgave. Die opgave vraagt niet alleen maatregelen op korte termijn, maar ook een visie voor langere termijn.8
Op welke wijze kan het rijk een bijdrage leveren aan het veranderen van dit imago? Bijvoorbeeld door het opvolgen van de aanbeveling maatregelen te nemen tegen goedkope vluchten, met name uit Engeland, naar Schiphol?
De in het conceptrapport gesuggereerde oplossingen zijn met name gericht aan de gemeente Amsterdam. Voor wat betreft de aanbeveling omtrent het opvolgen van maatregelen tegen goedkope vluchten kan ik het volgende mededelen. Binnen de EU (aangevuld met de EVA landen Noorwegen, Zwitserland, IJsland en Liechtenstein) is sprake van een vrije luchtvaartmarkt. Luchtvaartmaatschappijen uit deze landen kunnen zelf bepalen op welke bestemmingen ze willen vliegen en welke vliegtarieven ze daarbij in rekening willen brengen. De overheden hebben geen instrumenten om bijvoorbeeld goedkope vluchten of tickets te verbieden. Wat specifiek het Verenigd Koninkrijk betreft is niet te verwachten dat na de Brexit hiertoe voor vluchten tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland wel directe mogelijkheden zullen ontstaan om in te grijpen. Wel kan de invoering van een vliegbelasting invloed hebben op de ticketprijzen. In het Verenigd Koninkrijk bestaat al een dergelijke belasting en Nederland bereidt een nationale vliegbelasting voor, die zoals in het regeerakkoord is aangegeven in 2021 van kracht moet worden.
Deelt u de mening dat intimidatie en vervelende opmerkingen van toeristen jegens mensen die in prostitutie werken niet wenselijk is en dat hier dan ook handhavend in moet worden opgetreden? In hoeverre is hiervoor, en voor de handhaving in de Amsterdamse prostitutiebranche in de brede zin, afdoende capaciteit?
Ik deel de mening dat intimidatie en vervelende opmerkingen van toeristen jegens mensen die in prostitutie werken niet wenselijk zijn.
De handhaving van de Amsterdamse prostitutiebranche betreft toezicht op de prostitutiebranche en niet het toezicht op gedrag van bezoekers binnen de openbare ruimte. Indien intimidatie wordt geconstateerd, dan wordt daar daartegen opgetreden door politie of handhavers. De complicatie is echter dat straatintimidatie zelden waarneembaar is in de nabijheid van politie of handhavers.
Hoe beoordeelt u de geluiden toe te willen werken naar een Wallengebied zonder prostitutie? Deelt u de mening dat dit een betekenisvolle stap zou zijn voor de leefbaarheid en het imago van onze hoofdstad, maar dat hier enkel sprake van zou kunnen zijn wanneer de vrouwen en mannen die achter de ramen werken zicht hebben op volwaardige alternatieven, bijvoorbeeld in de vorm van uitstapprogramma’s en toegang tot huisvesting?
Het Wallengebied al dan niet prostitutievrij maken valt onder het Amsterdamse gemeentelijk beleid. Vanzelfsprekend moet er bij de vrouwen en mannen die achter de ramen werken en de prostitutie willen verlaten, bekend zijn wat hun mogelijkheden zijn. Het is aan de gemeente om hier invulling aan te geven. Er zijn in Amsterdam meerdere uitstapprogramma’s voor diverse doelgroepen om ondersteuning te bieden aan sekswerkers bij het uitstappen naar ander werk en eventueel bij opvang en zorg. Sekswerkers die in de raamprostitutie op de Wallen werken worden daarbij regelmatig bezocht door veldwerkers. Sekswerkers kunnen bij deze veldwerkers terecht met hulpvragen onder andere over de alternatieven voor het doen van (seks)werk.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat er vrouwen en mannen in de prostitutie zijn die wel willen uitstappen, maar hiertoe geen mogelijkheid zien «doordat ze nog in het krijt staan bij hun bemiddelaars»? Gaat het hierbij om klassieke pooiers of zijn er ook bemiddelaars in andere hoedanigheden die het uitstappen bemoeilijken?
Het zou niet zo mogen zijn dat vrouwen en mannen die ander werk willen doen, hiertoe geen mogelijkheid zien door schulden. Het hebben van schulden bij bemiddelaars is een signaal van slachtofferschap van uitbuiting. De daders kunnen mensenhandelaren zijn. Als uitbuiting ofwel mensenhandel zich voordoet, dan is dat een zeer ernstige situatie.
Veldwerkers van uitstapprogramma’s melden signalen van uitbuiting bij de politie. Ook exploitanten van raamprostitutie hebben een verantwoordelijkheid in het melden van signalen van uitbuiting bij de politie. In Amsterdam is daarbij specialistische ondersteuning beschikbaar voor (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel.
Herkent u het beeld dat het voor mensen die uit de prostitutie stappen moeilijk is huisvesting, werk en/of scholing te vinden en dat dit ook een drempel is om überhaupt uit de prostitutie te schrappen? Welke mogelijkheden ziet u deze drempels weg te nemen en de toegang tot huisvesting, werk en/of scholing te verbeteren?
Dit beeld herken ik en wordt ook bevestigd in het onderzoek dat in opdracht van de gemeente Amsterdam, in 2017 heeft plaatsgevonden.9 Sekswerkers die uitstappen, kunnen te maken krijgen met lagere inkomsten. Bij gelijkblijvende vaste lasten kan de betaalbaarheid van huisvesting onder druk komen staan en is uiteindelijk verlies van de vaste woon- en/of verblijfplaats mogelijk. De uitstapprogramma’s hebben tot doel het uitstappen van sekswerkers te faciliteren. Sekswerkers worden geholpen met het daadwerkelijk uitstappen naar ander werk en ook bestaat de mogelijkheid dat zij worden gefaciliteerd bij huisvesting en zorg. Gemeenten beschikken over diverse mogelijkheden om- indien gewenst- bepaalde groepen, zoals bijvoorbeeld uitstappende sekswerkers, met voorrang te huisvesten in bijvoorbeeld sociale huurwoningen.
Zou het invoeren van een urgentieverklaring voor een sociale huurwoning voor mensen die, bijvoorbeeld via een uitstapprogramma, uit de prostitutie stappen, een oplossing kunnen zijn? In hoeveel gemeenten is zo een dergelijke regeling er momenteel al? Kan er reden zijn deze grond voor verlening van een urgentieverklaring ook landelijk voor te schrijven?
Gemeenten hebben diverse mogelijkheden om groepen woningzoekenden met voorrang te huisvesten. Iedere gemeente kan daartoe een urgentieregeling opstellen. Het is mij onbekend hoeveel gemeenten een specifieke voorrangsregeling kennen voor de huisvesting van uittredende sekswerkers.
Indien een gemeente gebruik maakt van een huisvestingsverordening waarin urgentiecategorieën zijn bepaald, dan behoren mantelzorgers en «personen die in een voorziening voor tijdelijke opvang van personen, die in verband met problemen van relationele aard of geweld verblijven» (blijf-van-mijn-lijf huizen) volgens artikel 12 van de Huisvestingswet in ieder geval tot de urgente woningzoekenden. Wanneer uitstappende sekswerkers eerst hun toevlucht hebben moeten zoeken bij blijf-van-mijn-lijf huizen vallen zij onder de voorrangsregeling. De gemeente kan daarnaast aanvullende categorieën mensen aanwijzen voor urgentie. Ook uittredende sekswerkers zouden als aanvullende categorie benoemd kunnen worden. Gezien het geringe aantal gemeenten waar de problematiek van uitstappende sekswerkers speelt, ligt het niet voor de hand een dergelijke voorrangsregeling voor hen op landelijk niveau in te stellen.
In de praktijk maken woningcorporaties, gemeenten, en huurdersorganisaties, met betrokkenheid van zorgorganisaties, prestatieafspraken over aantallen sociale huurwoningen (zogenaamde «contingenten») die via directe bemiddeling worden toegewezen aan mensen die uitstromen uit het beschermd wonen of de maatschappelijke opvang en zelfstandig (begeleid) gaan wonen, vaak onder de noemer van een programma voor huisvesting voor kwetsbare of bijzondere doelgroepen. Dergelijke afspraken zouden ook voor uitstappende sekswerkers kunnen worden gemaakt.
In hoeverre ervaren mensen tijdens hun uitstapprogramma al problemen op het gebied van huisvesting? Bent u bereid in kaart te brengen in hoeverre er behoefte is aan een tussenvoorziening voor de huisvesting van vrouwen en mannen die uit de prostitutie willen stappen en welke mogelijkheden er zijn dit integraal in de uitstapketen te verwerken?
In het eerdergenoemde onderzoek door Regioplan gaven deelnemers van uitstapprogramma’s aan het lastig te vinden om hun nieuwe levensstijl aan te passen aan de nieuwe situatie. De periode van sekswerk ging soms gepaard met dure huisvesting, in de nieuwe situatie is vaak een vermindering van uitgaven noodzakelijk.
Op dit moment wordt door mijn departement de laatste hand gelegd aan een nieuwe tijdelijke Regeling Uitstapprogramma’s voor prostituees. Deze nieuwe regeling heeft een tijdsbestek van anderhalf jaar. De komende periode wordt daarnaast een nieuwe, structurele, toekomstgerichte financieringssystematiek voor uitstapprogramma’s met betrokken partners verkend en nader uitgewerkt. De behoefte aan een tussenvoorziening voor huisvesting kan in deze verkenning worden meegenomen.
Kunt u ingaan op de constatering van de Amsterdamse Ombudsman dat de Belastingdienst minder controles is gaan uitvoeren op de boekhouding van mensen die in de prostitutie werken en van exploitanten? Wat is de aanleiding hiervan? Bent u bereid hierover met de verantwoordelijk bewindspersoon in gesprek te gaan?
Desgevraagd heeft de Belastingdienst aangegeven zich niet te herkennen in deze constatering. In het jaar 2018 heeft de Belastingdienst meer controles uitgevoerd dan in de jaren 2016 en 2017. Een gesprek met de Staatssecretaris van Financiën is dan ook niet nodig.
Jongeren moeten volwassenloon krijgen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Europa: jongere verdient volle minimumloon»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Europese Commissie voor Sociale Rechten (ESCR) dat het »duidelijk oneerlijk» is dat jongeren niet het volle minimumloon verdienen? Vindt u het ook onwenselijk dat Nederland op de vingers wordt getikt vanwege de oneerlijke beloning voor volwassenen?
In Nederland hebben we een minimumjeugdloon dat zich gedurende de adolescentie opbouwt tot een volledig minimumloon. Daar is voor gekozen omdat hogere minimumjeugdlonen de werkgelegenheid voor jongeren negatief beïnvloeden en omdat verhoging van het wettelijk minimumjeugdloon een ongewenste prikkel kan geven in scholingsbeslissing van jongeren (CPB, 2015). Wel wordt het minimumjeugdloon voor jongeren vanaf 18 jaar stapsgewijze verhoogd. In 2017 gingen de minimumjeugdlonen voor 18- t/m 21-jarigen omhoog. Sinds 2017 geldt voor 22-jarigen het volledig minimumloon. Per 1 juli 2019 gaat het minimumjeugdloon voor 18-, 19- en 20-jarigen verder omhoog. Verder geldt per die datum voor 21-jarigen het volledig minimumloon. Door deze wijzigingen van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt recht gedaan aan de veranderde maatschappelijke opvattingen over de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren die tot uitdrukking komen in de motie van het lid Van Weyenberg2 die met brede steun van de Tweede Kamer3 is aangenomen.
Vindt u het terecht dat je als 18-jarige, door te mogen stemmen, trouwen en autorijden, als volwassen wordt gezien, maar niet als het aankomt op het loon dat een 18-jarige verdient?
Het werkgelegenheidseffect alsmede het scholingseffect zoals uitgelegd in het antwoord op de vorige vraag, zijn voor mij belangrijke argumenten om kritisch te zijn op de leeftijd waarop een jongere een volledig minimumloon verdient. Anderzijds erken ik ook dat de sociaaleconomische en maatschappelijke positie van jongeren, ten opzichte van de periode waarin de laatste wijziging van het minimumjeugdloon4 werd doorgevoerd, veranderd is. Het kabinet is van mening daarin een balans te hebben gevonden en heeft ervoor gekozen om de leeftijd waarop het volledig wettelijk minimumloon geldt stapsgewijs te verlagen naar 21 jaar. Op deze manier blijven de negatieve effecten op de werkgelegenheid en de onderwijsdeelname van jongeren beperkt. Daarnaast zijn ouders in Nederland onderhoudsplichtig totdat hun kind 21 jaar wordt. Dit betekent dat zij er verantwoordelijk voor zijn dat het kind onderdak, kleding, voeding, scholing en medische hulp krijgt. Het is logisch om bij deze bestaande grens aan te sluiten.
Kunt u aangeven hoeveel 18- en 19-jarigen zijn afgestudeerd en al aan het werk zijn? Hoeveel van deze volwassenen verdienen minder dan het volwassen minimumloon? Hoeveel van deze 18- en 19-jarigen kunnen hierdoor financieel niet op eigen benen staan en belanden hierdoor onder de armoedegrens?
In 2017 waren er 99.500 personen in de leeftijd van 18 jaar en 99.400 personen in de leeftijd van 19 jaar. Van de 18-jarigen omschrijft 10 procent zich als «werkend met betaald werk», van de 19-jarigen 15 procent.
Voor de 18- en 19-jarigen die zichzelf omschrijven als «werkend met betaald werk» en dus niet als «onderwijsvolgend» gelden de volgende percentages:
95
75
69
46
Bent u bekend met het SEO-onderzoek «Verkenning effecten aanpassing minimum(jeugd)loon» waarin wordt gesteld dat de verhoging van het minimumjeugdloon voor 18- tot en met 22-jarige jongeren niet of nauwelijks van invloed is op de arbeidsparticipatie en de onderwijsdeelname ook nauwelijks is gedaald?2
Ja. Dit onderzoek is door SEO uitgevoerd in opdracht van mijn ministerie. In het onderzoek is gekeken naar de effecten van het verhogen van het minimumjeugdloon in 2017. Uit het SEO-onderzoek is gebleken dat de verhoging van het minimumjeugdloon voor 18- tot en met 22-jarigen jongeren niet of nauwelijks van invloed is geweest op hun arbeidsparticipatie. Het kabinet ziet daarom geen reden om aanvullende (sectorale) maatregelen te nemen naar aanleiding van het onderzoek. Het CPB verwacht ook geen grote arbeidsparticipatie-effecten met kleine aanpassingen in het minimumjeugdloon. Als de aanpassingen echter substantiëler worden, dan worden de arbeidsmarkteffecten ook groter. Het onderzoek laat ook zien dat de onderwijsdeelname van 18- tot en met 22-jaren beperkt gedaald is als gevolg van de stijging, wat erop wijst dat werken waarschijnlijk iets aantrekkelijker is geworden ten opzichte van scholing.
Bent u bereid om 18-jarigen daadwerkelijk als volwassen te behandelen en hen recht te geven op een volwaardig minimumloon? Zo nee, waarom bent u niet bereid om 18-jarigen als volwassen te behandelen?
In 2017 is de eerste stap gezet met het verlagen van de leeftijd voor volledig minimumloon van 23 naar 22 jaar in 2017. Per 1 juli 2019 zal deze leeftijd verder worden verlaagd naar 21 jaar. Ook is het wettelijk minimumjeugdloon voor 18- tot 21-jarigen in 2017 verhoogd. Deze zullen per 1 juli 2019 opnieuw verhoogd worden. Het CPB verwacht bij een substantiële(re) verhoging van het wettelijk minimumjeugdloon een vermindering van werkgelegenheid voor jongeren. Een nog verdere verhoging, al dan niet in de vorm van het afschaffen van het minimumjeugdloon, beschouw ik daarom als onwenselijk. Daarnaast wordt door het verhogen van het minimumjeugdloon de optie scholing mogelijk minder aantrekkelijk. Dit kan jongeren richting de arbeidsmarkt trekken op het moment dat ze anders verdere scholing hadden gevolgd. Ook dit lijkt mij een ongewenst effect van de verhoging van het minimumjeugdloon. Ik ben daarom niet voornemens om het minimumjeugdloon nu volledig af te schaffen.
Bent u bereid om een verkenning te doen naar de afschaffing van jeugdloon voor volwassenen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Apple presenteert eigen streamingdienst Apple TV+ voor tv-series en films’ (Tweakers) |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat multinational Apple Inc. dit najaar een streamingdienst gaat lanceren in meer dan honderd landen?1
Ja.
Is er contact geweest over de plannen voor deze nieuwe streamingdienst tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Apple Inc.?
Nee.
Aan welke Nederlandse mediawetgeving moet de nieuwe streamingdienst van Apple Inc. voldoen om zijn activiteiten ook in Nederland te kunnen ontplooien?
Op grond van het land-van-oorsprong-beginsel in de Audiovisuele Mediadiensten-richtlijn (AVMDR) moet een bedrijf dat een audiovisuele mediadienst aanbiedt zich houden aan de mediawetgeving in het land van vestiging; in het geval van Apple is dat Ierland. Het bedrijf hoeft daarnaast niet ook nog te voldoen aan mediawetgeving in andere EU-lidstaten waar het ook audiovisuele mediadiensten aanbiedt. Een uitzondering hierop is als een lidstaat ervoor kiest om een financiële bijdrage aan Europese producties op te leggen aan aanbieders van mediadiensten over de grens. In de herziene richtlijn is namelijk een mogelijkheid opgenomen voor het geval een lidstaat aanbieders van mediadiensten die in zijn lidstaat zijn gevestigd verplicht om een financiële bijdrage te leveren aan het maken van Europese producties, bijvoorbeeld in de vorm van een directe investering in content (investeringsverplichting) of een bijdrage aan een nationaal fonds (heffing). In dat geval mag de lidstaat een dergelijke financiële bijdrage ook verlangen van aanbieders van mediadiensten die niet in zijn lidstaat zijn gevestigd maar die zich wel tot publiek op zijn grondgebied richten.
Bent u ervan op de hoogte dat Apple honderden miljarden euro's omzet genereert per jaar, beschikt over ruim 200 miljard euro aan financiële reserves en in slechts drie jaar tijd wereldwijd 20 procent aan marktaandeel heeft verworven met het streamen van muziek via Apple Music? Wat voor impact heeft de veronderstelde lancering van videostreamingdienst Apple TV+ op de Nederlandse televisie- en filmindustrie, naar uw verwachting?
Ik heb die cijfers ook gelezen in de media.
Er is op dit moment nog niet veel te zeggen over de impact van een mogelijke lancering van een videostreamingsdienst van Apple TV+ op de Nederlandse televisie- en filmindustrie.
Op basis van de herziene AVMDR dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van audiovisuele mediadiensten op aanvraag ten minste 30 % aan Europese producties opnemen in hun catalogi (quota) en dat die producties onder de aandacht gebracht worden (prominence). Deze verplichting biedt die aanbieders van een audiovisuele mediadienst een kans om op zoek te gaan naar goede content om daarmee aantrekkelijk te zijn voor het publiek. Voor de kijkers betekent de komst van nieuwe aanbieders (op aanvraag) meer keuzemogelijkheden.
Bent u ermee bekend dat streamingdienst Netflix volgens Telecompapers drie miljoen abonnees heeft in Nederland? Bent u ervan op de hoogte dat tot op heden de eerste volledig Nederlandse «original»-productie van Netflix nog gelanceerd moet worden? Zo ja, deelt u de mening dat het verstandig is om prikkels in te bouwen zodat grote internationale mediabedrijven gestimuleerd worden om te investeren in originele Nederlandse content wanneer hun afzetmarkt zich deels in ons land bevindt?
Ja, ik ben daarmee bekend en ik weet dat de eerste Nederlandse Netflix original in de maak is.
In de brief aan de Tweede Kamer van 2 juli jl. (Kamerstuk 32 820, nr. 249) hebben de Minister van OCW en ik een eerste reactie gegeven op het Sectoradvies Audiovisueel van de Raad voor Cultuur. In die brief hebben wij een onderzoek aangekondigd naar de werking van stimuleringsmaatregelen in de Nederlandse audiovisuele sector, waaronder heffingen en quota, en naar de gevolgen hiervan voor de verschillende eindexploitanten van culturele audiovisuele producten en voor de consument.
Wij zullen uw Kamer voor de zomer het onderzoeksrapport toezenden en informeren over welke maatregelen genomen zullen worden om het Nederlandse cultureel audiovisueel aanbod te stimuleren. Het eveneens in voornoemde brief aan de Kamer genoemde onderzoek van het European Audiovisual Observatory is te vinden via de volgende link: https://rm.coe.int/european-works-mapping/16809333a5.
Deelt u de mening dat het bedrijfsmodel van internationale videostreamingdiensten waarin (veel) geld wordt gegenereerd met het distribueren van content, terwijl er nauwelijks wordt geïnvesteerd in Nederlandse content, problematisch is voor de Nederlandse creatieve media-industrie?
Ik verwijs u naar bovengenoemde brief aan uw Kamer waarin uiteen gezet wordt wat er precies aan de hand is in de audiovisuele sector en welke gevolgen dit heeft voor de positie van het Nederlandse aanbod. Er wordt in de brief onder meer ingegaan op de ontwikkelingen die de Raad voor Cultuur beschrijft over de gevolgen van de toename aan internationaal audiovisueel aanbod op het Nederlands cultureel audiovisueel product. Het Nederlandse audiovisuele aanbod staat mede hierdoor onder druk. Door de grote hoeveelheid internationaal audiovisueel aanbod is het Nederlandse aanbod minder zichtbaar en wordt de exploitatie ervan moeilijker. De private investeringen in Nederlandse content nemen af waardoor de druk op publieke middelen toeneemt. Het cultureel audiovisueel product wordt daardoor voor het overgrote deel nog meer dan het al was een cultuurgoed in plaats van een economisch goed. De Minister van OCW en ik kijken daarom naar mogelijkheden om het Nederlands cultureel audiovisueel product te versterken.
Bent u bereid om verschillende scenario’s naar de Kamer te sturen met de te verwachten effecten voor de werkgelegenheid?
Zie het antwoord op vraag 5.
Cultuurbeleid is overigens niet primair gericht op het in stand houden of vergroten van de werkgelegenheid in de Nederlandse culturele- en audiovisuele sector. Het cultuurbeleid is gericht op de publieke waarde van het Nederlands cultureel audiovisueel product (films, series en documentaires). Het gaat daarbij om het scheppen van voorwaarden voor onze verhalen, voor verbeelding, voor kunst.
Bent u ervan op de hoogte dat eerder deze maand bekend werd dat The Walt Disney Company streamingdienst Disney+ in Nederland gaat uitrollen? Verwacht u binnen de komende paar jaar dat nog meer internationale videostreamingsdiensten hun diensten in Nederland gaan aanbieden?
Daar ben ik van op de hoogte.
Ik kan mij voorstellen dat, naast de reeds bestaande videostreamingdiensten in Nederland (zoals Netflix, Amazon Prime, Videoland en Pathé Thuis), de komende jaren – naast de reeds aangekondigde diensten van Apple en Disney – meer (inter)nationale bedrijven videostreamingsdiensten in Nederland zullen gaan aanbieden.
Deelt u de visie dat grote internationale videostreamingdiensten een disruptieve werking hebben op de Nederlandse creatieve media-industrie? Deelt u de mening dat er urgentie bestaat om een heffing in te voeren voor deze streamingaanbieders in navolging van verschillende Europese (buur-)landen en conform het advies van de Raad voor Cultuur? Zo ja, wanneer kan de Kamer de eerste beleidsuitwerking van een dergelijke heffing ontvangen? Zo nee, waarom deelt u deze visie en oplossingsrichting niet?
Zie de antwoorden op de vragen 4, 5 en 6.
De bunker Seyss Inquart |
|
Thierry Aartsen (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de mededeling dat het Rijksvastgoedbedrijf binnenkort de Nota van Uitgangspunten rondom de bunker Seyss Inquart bekend maakt?1
Ja, sinds maart 2016 zijn de gemeente Wassenaar, de gemeente Den Haag, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het Rijksvastgoedbedrijf in gesprek over de herontwikkeling en verkoop van de Seyss-Inquart Bunker te Wassenaar. Het object maakt onderdeel uit van de Atlantic Wall, is aangewezen als Rijksmonument en valt onder de werking van de Erfgoedwet. Het doel van deze intensieve samenwerking is om tot een gezamenlijke Nota van Uitgangspunten te komen, waarin tevens de cultuurhistorische waarden geborgd zullen worden. Het proces van het opstellen van de Nota van Uitgangspunten met voormelde partijen duurt momenteel nog voort. Op dit moment is dan ook geen zicht op welke termijn de Nota van Uitgangspunten tot stand zal komen, met dien verstande dat de uiteindelijke feitelijke vaststelling en publicatie geschiedt door de gemeente Wassenaar.
Bent u zich ervan bewust dat door middel van deze nota de verkoop van de bunker definitief wordt gemaakt?
Een zorgvuldig verkoopproces staat voorop. Bij verkopen waar sprake is van een herbestemming, is contact met andere overheden altijd aan de orde. Uitgangspunten voor een nieuwe bestemming worden vastgelegd in een Nota van Uitgangspunten. Dit is een planologisch kader, waarin de randvoorwaarden voor een passende en optimale invulling zijn opgenomen en geeft potentiële kopers duidelijkheid omtrent de herbestemmingsmogelijkheden van het object. De publicatie van een Nota van Uitgangspunten maakt een verkoop niet definitief aangezien een nota van uitgangspunten een onderdeel is van een verkoopproces.
Deelt u de mening dat geen onomkeerbare stappen genomen moeten worden vanwege de precaire beladenheid van dit erfgoed en dat het beter is om te wachten op het beleidskader? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik, er worden geen onomkeerbare stappen gezet in het onderhavige verkoopproces, vóórdat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de toegezegde visie met actieplan voor het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog heeft gepresenteerd (uiterlijk 1 oktober 2019).
Wat vindt u ervan dat niet eerst de samenhangende visie en actieplan wordt afgewacht, alvorens besloten wordt over verkoop en/of herbestemming van de bunker Seyss Inquart? Hoe verhoudt deze actie zich tot de motie-Beckerman c.s. (Kamerstuk 32 820, nr. 261)?
De Minister van OCW heeft toegezegd voor 1 oktober 2019 de gevraagde visie met actieplan aan de Kamer aan te bieden. Aangezien het thans ingezette verkoopproces juist tot doel heeft om recht te doen aan de cultuurhistorische waarden van de Seyss-Inquart bunker, is er geen noodzaak om het verkoopproces op te schorten. Dit is ook niet de strekking van de motie Beckerman.
Bent u voornemens alsnog uitvoering te geven aan de bovengenoemde motie-Beckerman c.s., en de herbestemming en/of verkoop van de bunker te staken tot de samenhangende visie en actieplan bekend zijn gemaakt en vóórdat over wordt gegaan tot herbestemming en verkoop van de Seyss-Inquart bunker? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben voornemens om uitvoering te geven aan deze motie. De beladenheid van dit als rijksmonument aangewezen erfgoed en de cultuurhistorische waarde, zijn bekend. Het is van belang om de Seyss-Inquart bunker een toekomst te geven die passend is bij deze waarden. In overleg met betrokken gemeenten en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is de vervreemdingsprocedure juist met dat oogmerk vormgegeven. Aangezien de motie Beckerman (Kamerstuk 32 820, nr. 267) niet strekt tot staking van het verkoopproces en de monumentale waarden zowel in de verkoopvoorbereiding, de uitvoering en de handhaving zorgvuldig geborgd zullen worden, wordt het verkoopproces gecontinueerd, maar worden er tot uiterlijk 1 oktober 2019 geen onomkeerbare stappen gezet.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, zie de hiervoor gegeven antwoorden.
Eetstoornissen en social media |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de British Broadcasting Corporation (BBC) waaruit blijkt dat op Instagram berichten, hashtags en plaatjes waarmee eetstoornissen als anorexia en boulimia worden aangemoedigd nog volop voorkomen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel hierover.
Acht u het aannemelijk dat de resultaten van het onderzoek van BBC dat kwetsbare kinderen op Instagram bevestiging zoeken en worden aangemoedigd voor bijvoorbeeld hun eetstoornis of zelfs destructieve gedachten, ook voor Nederlandse jongeren gelden?
Ja, de kans dat Nederlandse jongeren, evenals de Britse jongeren, online groepen met gelijkgestemden vinden acht ik aannemelijk.
Heeft u cijfers van de afgelopen jaren van het aantal jongeren dat in Nederland lijdt aan een eetstoornis? Zo ja, is er net als in het Verenigd Koninkrijk sprake van een stijging? Ziet u net als in het Verenigd Koninkrijk dat het om steeds jongere patiënten gaat?
Over specifieke cijfers voor jongeren met een eetstoornis beschik ik niet. Wel weet ik dat uit een aantal onderzoeken is gebleken dat het aantal jongeren én volwassenen die voldoen aan de criteria die passen bij anorexia nervosa op ongeveer 7.000 ligt. Voor boulimia nervosa ligt dit op 22.000. Ongeveer 160.000 mensen hebben kenmerken die passen bij eetbuistoornissen.
Over het geheel genomen is er geen stijging waarneembaar, alleen voor boulimia nervosa is een lichte daling te zien.
Bij anorexia nervosa laten de cijfers zien dat de leeftijd van patiënten licht daalt. Of dit komt door een daadwerkelijk dalende leeftijd of eerdere signalering is niet bekend.
Ziet u de gevaren dat social media platforms zoals Instagram een accelerator voor eetstoornissen kunnen zijn? Zo ja, ligt er volgens u een rol voor de overheid om jongeren hiertegen te beschermen?
Allereerst hecht ik eraan duidelijk te onderstrepen dat ik verheerlijking van eetstoornissen op sociale media verwerp. Daarmee wil ik niet zeggen dat er een verband is aangetoond tussen verheerlijking van eetstoornissen op social media en het veroorzaken dan wel verergeren van eetstoornissen.
Het is belangrijk om op te merken dat er bij eetstoornissen geen sprake is van een doorgeschoten leefstijl, maar van ernstige psychische stoornissen, welke zich vaak uiten in extreme controlebehoefte over eten.
Vanuit de overheid en vanuit sociale media zelf worden verschillende stappen gezet om dergelijke verheerlijking tegen te gaan. Partijen ondernemen zelf actie om hashtags en zoektermen te blokkeren, waarschuwingen te geven en om door te verwijzen naar hulpinstanties. Sociale media waarschuwen met een pop-up voor inhoud die verband houdt met eetstoornissen. Daarnaast is er in Nederland sprake van waarschuwingen voor bezoekers van websites die hieraan gerelateerd zijn. De overheid stimuleert deze partijen hiertoe. Tenslotte is de rol van de overheid het zorgen voor passende behandeling voor onder andere eetstoornissen.
Welke rol kan volgens u de overheid spelen om de promotie en aanmoediging van eetstoornissen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte van de maatregelen die de Britse overheid van plan is te nemen om «internet harms» tegen te gaan? Zijn dit maatregelen die in Nederland ook te overwegen zijn?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. De Britse overheid is voornemens om onder andere cyberpesten, online misbruik, intimidatie, trollen en sexting tegen te gaan, waarbij speciale aandacht uitgaat naar kinderen. Samen met mijn collega van JenV wil ik weten of de invoering van deze maatregelen het beoogde effect heeft. Wij houden dit nauwlettend in de gaten.
Klopt het dat het algoritme zo werkt dat de content van berichten die veel geliket zijn, aanbevolen wordt? Hoe wordt voorkomen dat schadelijke beelden die eetstoornissen aanmoedigen zoals een foto van een graatmager meisje worden aanbevolen?
Er is een verband tussen het aantal likes dat een bericht krijgt, de zoektermen van gebruikers en de content die aan de hand daarvan wordt aanbevolen. Dit geldt voor alle berichten.
Aanmoediging tot het aanvaarden van zelfbeschadiging als normaal is in strijd met de regels van sociale media als Instagram. Zij geven aan dat zij deze inhoud, of accounts die dergelijke inhoud posten, verwijderen wanneer hierover wordt gerapporteerd. Ook worden hashtags die verbonden zijn met onder andere eetstoornissen geweigerd en wordt een hulpaanbod getoond wanneer gebruikers hier toch op zoeken.
Welke afspraken heeft de overheid met social media platforms zoals Instagram, om aanmoediging van eetstoornissen tegen te gaan?
Hierover zijn geen aparte afspraken gemaakt. De overheid stelt wettelijke kaders waardoor bepaalde uitingen zoals discriminatie, kinderporno of terrorisme op social media verboden zijn. Daarnaast is de Europese Commissie met de grote sociale mediaplatformen een gedragscode overeengekomen, waarin afspraken staan over het reageren op meldingen van strafbare en anderszins schadelijke inhoud. Voor het tegengaan van verheerlijking van eetstoornissen en zelfbeschadiging hebben sociale media een eigen richtlijn ontwikkeld.
Wordt er ook gekeken naar de kansen van een platform als Instagram, om hulpverlening te koppelen aan de jongeren met een eetstoornis? Wat gebeurt er op dit vlak en wat kan er beter?
Op dit moment krijgen mensen die zoeken op bepaalde zoektermen een pop-up venster met de vraag of ze hulp willen, waarbij er verschillende opties zijn om in contact te komen met professionele hulpverlening. Internet is niet gebonden aan landsgrenzen, waardoor ook dit soort meldingen niet overal wordt getoond.
Het verlagen van R&D en het beschikbaar maken van nieuwe geneesmiddelen voor patiënten voor wie geen behandeling bestaat |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het advies van Gupta waarin drie manieren worden genoemd om R&D-kosten van geneesmiddelen te verlagen1, en de reactie van myTomorrows waarin wordt voorgesteld om bepaalde middelen in fase 3 onderzoek beschikbaar te stellen en te vergoeden voor patiënten voor wie geen andere behandeling mogelijk is?2 Wat is uw reactie op deze beide publicaties?
Ja. Het onderzoek van Gupta biedt een waardevol inzicht in het type kosten die gemoeid zijn met de ontwikkeling van geneesmiddelen. Het is natuurlijk van belang dat deze kosten waar mogelijk beperkt worden. Ik wil echter benadrukken dat een verlaging van deze kosten niet automatisch tot meer aanvaardbare prijzen zal leiden. Het beeld in de praktijk is immers dat er geen directe relatie is tussen de onderzoeks- en ontwikkelingskosten (R&D kosten) en de uiteindelijke prijs van een geneesmiddel dat wel de markt haalt. Dit beeld wordt ook door de onderzoekers zelf aangehaald.
Het efficiënter inrichten van R&D of het verlagen van de R&D kosten is en blijft een belangrijk streven, maar leidt helaas niet per definitie tot lagere prijssetting van geneesmiddelen. Op het voorstel om bepaalde middelen na fase 2 onderzoek al beschikbaar te stellen voor patiënten en te vergoeden, reageer ik in de antwoorden op de vragen 4 tot en met 9.
Wat is uw reactie op de stelling dat wanneer een arts een geneesmiddel in ontwikkeling voorschrijft aan een individuele patiënt voor wie geen andere behandeling mogelijk is, en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd hier toestemming voor verleent, er sprake is van een medische noodzaak? Zo ja, geldt dat een medisch noodzakelijke behandeling vergoed moet worden uit de basisverzekering?
Het begrip «geneesmiddelen in ontwikkeling» in deze vraag (en de volgende vragen) interpreteer ik als geneesmiddelen die nog niet in Nederland geregistreerd zijn. Ik ga nu eerst in op hoe de patiënt voor een niet geregistreerd geneesmiddel in aanmerking kan komen en vervolgens in hoeverre de vergoeding is geregeld.
Als hoofdregel mogen geneesmiddelen alleen met een voor Nederland geldige handelsvergunning op de markt worden gebracht. Geneesmiddelen zonder een in Nederland geldige handelsvergunning, maar die wel in een ander land in de handel zijn, kunnen onder bepaalde voorwaarden aan patiënten beschikbaar worden gesteld door middel van een artsenverklaring («named patient regeling»). Voor het leveren op artsenverklaring geldt onder andere dat het geneesmiddel voorgeschreven moet worden voor een individuele patiënt en dat er toestemming nodig is van de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (IGJ). De IGJ toetst hierbij onder meer of er geen ander (geregistreerd) geneesmiddel in Nederland beschikbaar is.
Niet in Nederland geregistreerde geneesmiddelen behoren in principe niet tot het basispakket van de zorgverzekering. Een uitzondering daarop zijn, onder bepaalde voorwaarden, geneesmiddelen die via de genoemde artsenverklaring worden geleverd. Voorwaarde is wel dat er sprake is van rationele farmacotherapie, de IGJ toestemming heeft gegeven en het geneesmiddel bestemd is voor een patiënt die aan een ziekte lijdt die in Nederland niet vaker voorkomt dan bij 1 op de 150.000 inwoners.
Welke mogelijkheden ziet u voor het verruimen van vergoedingsmogelijkheden voor medische behandelingen met geneesmiddelen in ontwikkeling voor patiënten zonder alternatieven? Welke voorwaarden voor een vergoeding, zoals bijvoorbeeld afspraken ten aanzien van prijs, dataverzameling en publicatie, zijn daarbij mogelijk toe te passen?
Om in het pakket opgenomen te worden moet er in beginsel sprake zijn van een geregistreerd geneesmiddel dat voldoet aan het wettelijke pakketcriterium stand van wetenschap en praktijk. Het is de verantwoordelijkheid van de farmaceutische industrie om geneesmiddelen op de markt te brengen waarbij de balans tussen werkzaamheid en veiligheid positief is en het is ook hun verantwoordelijkheid om aan te kunnen tonen dat het betreffende geneesmiddel pakketwaardig is. Het is een groot goed dat we een dergelijk systeem in Nederland hebben waarbij kritisch gekeken wordt naar de effectiviteit van behandelingen. Patiënten krijgen zo alleen effectieve zorg en we voorkomen dat we geld uitgeven aan niet-effectieve behandelingen. Zo kunnen we de zorg betaalbaar houden.
Er zijn ook mogelijkheden binnen het stelsel voor patiënten om toegang te krijgen tot geneesmiddelen die niet in Nederland in de handel zijn. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 is het voor individuele patiënten mogelijk om door middel van een artsenverklaring toegang te krijgen tot een geneesmiddel dat nog niet in de handel is in Nederland. Deze worden zoals gesteld in vraag 2 onder bepaalde voorwaarden vergoed.
Daarnaast kunnen patiënten door deelname aan klinisch onderzoek of een «compassionate use» programma, toegang krijgen tot geneesmiddelen in ontwikkeling. Een «compassionate use programma» kan aangevraagd worden door een fabrikant voor geneesmiddelen waarvoor klinische onderzoeken lopen of waarvoor in Nederland al een vergunningaanvraag in behandeling is genomen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) beslist op de aanvraag. De geneesmiddelen die aan patiënten worden verstrekt in het kader van klinisch onderzoek of het «compassionate use» programma worden in beginsel betaald door de fabrikant.
Verder zie ik een knelpunt bij het aantonen van de pakketwaardigheid van specifieke typen al geregistreerde geneesmiddelen. Daarom ben ik bezig met de uitwerking van een aparte regeling voor weesgeneesmiddelen en conditionals3 die zich richten op ziekten waar nog geen goede behandeling voor is, maar waarvoor de bewijsvoering nog te beperkt is voor een positieve pakketbeoordeling.
Zoals hieruit blijkt zijn de vergoedingsmogelijkheden voor geneesmiddelen in ontwikkeling bewust beperkt. Uitgangspunt is dat geneesmiddelen vergoed worden als door onderzoek is aangetoond dat ze voldoen aan stand van de wetenschap en de praktijk.
Wat is uw mening over de aanpak van myTomorrows waarin vergoeding van bepaalde geneesmiddelen in ontwikkeling gepaard gaat met openbare «real-world data» en «real-world evidence» en er derhalve informatie over de effectiviteit van het geneesmiddel eerder voorhanden is? Wat is volgens u de (meer)waarde van deze informatie?
De basis voor de bewijsvoering bij markttoelating wordt over het algemeen door gerandomiseerde gecontroleerde studies (RCT’s) gevormd. In deze RCT’s wordt op gecontroleerde wijze de werkzaamheid en veiligheid van een geneesmiddel onderzocht. Het verzamelen van «real world data» en «real world evidence» draagt bij aan het inzicht in de effecten van een geneesmiddel in de dagelijkse praktijk. Als deze data voorafgaand aan markttoelating extra worden verzameld, naast de data die uit RCT’s beschikbaar komen, dan kunnen deze gegevens als ondersteunend bewijs dienen. De bijdrage van «real world evidence» en «real world data» aan beslissingen over markttoelating kent dus beperkingen. Dezelfde kanttekening geldt voor het bepalen van de effectiviteit en de besluitvorming over vergoeding. Ook bij de FDA geldt dat «real world evidence» vooralsnog alleen ondersteunend kan zijn aan gegevens uit gecontroleerd onderzoek. Ik begrijp van het CBG dat het beleid van de FDA in beginsel hierin niet verschilt van het Europese beleid.
Op Europees niveau draagt het CBG bij aan meerdere initiatieven zoals het Patient Registry Initiative en de Big Data Task Force, teneinde zo goed mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheden die «real world evidence» biedt.
Kunt u voorbeelden geven van geneesmiddelen die na introductie op de markt (na fase 3) toch niet effectief bleken en de (dan onnodige) kosten die daarmee gepaard gingen?
Bij toelating van geneesmiddelen tot de markt wordt gekeken of de balans tussen werkzaamheid en veiligheid positief is. De situatie dat een geneesmiddel na toelating in de praktijk toch niet werkzaam blijkt te zijn is bijzonder zeldzaam, geeft het College ter Beoordeling van geneesmiddelen aan; geneesmiddelen worden dan ook maar zeer zelden van de markt genomen vanwege het ontbreken van werkzaamheid. Het komt wel eens voor dat een geneesmiddel na toelating alsnog van de markt wordt genomen, omdat er zorgen zijn over de veiligheid van een geneesmiddel. Dit heeft te maken met het feit dat in RCT’s de aantallen patiënten veelal te klein zijn om minder vaak voorkomende bijwerkingen te identificeren. Ook als de werkzaamheid van een geneesmiddel aangetoond is, kan de (kosten) effectiviteit in de praktijk nog steeds tegenvallen. Na toelating van een geneesmiddel tot de markt, zal de plaats ervan in de dagelijkse praktijk dus nog moeten worden bepaald.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Amerikaanse toezichthouder FDA «real-world evidence» gebruikt voor de toelating van geneesmiddelen voor bepaalde indicaties? Wat betekent dat voor uw beleid in deze?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kan volgens u het effect zijn van het vergoeden van geneesmiddelen in ontwikkeling na fase 2 onder bepaalde voorwaarden, op de kosten van de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen alsmede de prijssetting?
Aangezien er geen directe relatie bestaat tussen R&D kosten en de prijs van een geneesmiddel dat wel de markt haalt, is de verwachting dat een verlaging van de R&D kosten – door het reeds vergoeden na fase 2 onderzoek – niet automatisch gaat leiden tot gunstigere prijzen. In de praktijk zie ik ook niet dat geneesmiddelen die na fase 2 op de markt komen een beduidend lagere prijs hebben dan middelen die na fase 3 op de markt komen.
Wat kan volgens u het effect zijn van het vergoeden van weesgeneesmiddelen in ontwikkeling na fase 2 onder bepaalde voorwaarden, op de kosten van de ontwikkeling van nieuwe weesgeneesmiddelen alsmede de prijssetting?
Het Gupta onderzoek concludeert dat de R&D kosten voor weesgeneesmiddelen gemiddeld genomen vele malen lager zijn dan de R&D kosten voor andere geneesmiddelen. Immers de studies zijn vaak van beduidend kleinere omvang waardoor de kosten van het onderzoek beperkt blijven. Bij weesgeneesmiddelen brengen de kleine patiëntenpopulaties beperkingen voor het fase 3 onderzoek met zich mee. Hier wordt rekening mee gehouden bij toelating tot de markt. Ook bij toelating van weesgeneesmiddelen geldt dat de balans tussen werkzaamheid en veiligheid positief moet zijn, maar hierbij wordt een grotere onzekerheid in de bewijsvoering geaccepteerd. Ten slotte is het ook bij weesgeneesmiddelen niet vanzelfsprekend dat een (verdere) verlaging van de R&D kosten één op één leidt tot een gunstigere prijsstelling.
Bent u nog steeds van mening dat het (tijdelijk) vergoeden van geneesmiddelen in ontwikkeling (buiten de patiëntenpopulatie in fase 3 onderzoek) geen nieuw businessmodel is, ook niet als daarmee «real world en real patient»-data en bewijs verzameld wordt over de effectiviteit van een geneesmiddel voor een ernstige ziekte waarvoor nog geen behandeling voorhanden is? Zo ja waarom?
Ja. Door het (tijdelijk) vergoeden van geneesmiddelen in ontwikkeling worden de R&D kosten voor het fase 3 onderzoek niet meer betaald door de fabrikant, maar (ook deels) door de samenleving omdat er niet automatisch een mechanisme is dat zorgt voor lagere prijsstelling. Daarom zie ik nog steeds niet als een innovatief, nieuw businessmodel. Hiermee wordt immers geen wezenlijk andere benadering van geneesmiddelenontwikkeling gecreëerd. Er is sprake van een andere kostenverdeling. Bij een nieuw businessmodel denk ik bijvoorbeeld aan een model waarin uiteindelijk de prijs van een geneesmiddel meer gekoppeld is aan de R&D kosten. Ik zie op dit moment niet dat het reeds op de markt komen van producten na fase twee onderzoek heeft geleid tot significant lagere prijsstellingen.
Bent u het eens met de stelling dat met name toename van concurrentie invloed zal hebben op de prijs van een geneesmiddel, met andere woorden dat er nauwelijks een relatie bestaat tussen de onderzoekskosten en de uiteindelijke prijssetting van een geneesmiddel?
Ja, met deze stelling ben ik het eens. Meerdere aanbieders van vergelijkbare producten is zeker een factor die kan leiden tot concurrentie op de prijs en zo tot lagere prijzen. Zoals eerder aangegeven, en wat ook in het Gupta rapport genoemd wordt, is er in veel gevallen geen directe relatie tussen de onderzoekskosten en de uiteindelijke prijssetting van een geneesmiddel.
Bent u het eens dat vergoeden van medicijnen in ontwikkeling van met name kleinere bedrijven tot vergroting van de concurrentie zal leiden aangezien ze dan zelfstandig (zonder overname) hun geneesmiddel naar de markt kunnen brengen? Zou u overwegen om dit een voorwaarde te laten zijn om in aanmerking te komen voor vergoeding?
Het is mij bekend dat veel kleine bedrijven geneesmiddelen niet zelfstandig naar de markt brengen of kunnen voldoen aan de pakketcriteria, onder meer vanwege de afhankelijkheid van kapitaal. Dit is niet in alle gevallen wenselijk, hier is dan ook aandacht voor. Zowel de EMA als het CBG hebben initiatieven om kleine bedrijven te ondersteunen bij het op de markt brengen van geneesmiddelen, bijvoorbeeld door middel van gereduceerde tarieven en extra informatievoorziening.
Zijn er voorwaarden te bedenken, zoals bijvoorbeeld prijsafspraken over het geneesmiddel voor én na toelating, waaronder u geneesmiddelen in ontwikkeling wel zou willen vergoeden, bijvoorbeeld wanneer er grote effecten op harde eindpunten te verwachten zijn en de «real-world data» waardevolle inzichten geeft («real-world evidence»)? Zo ja, welke?
Ik verwijs u naar mijn antwoord bij vraag 3.
Deelt u de mening dat de huidige regelingen onvoldoende ruimte bieden om onder bepaalde voorwaarden («unmet need» patiënt, data, prijs, grootte bedrijf) medicijnen in ontwikkeling te vergoeden? Zo nee waarom niet? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Binnen de huidige regelingen zijn er al mogelijkheden voor patiënten om, onder bepaalde voorwaarden, toegang te krijgen tot een geneesmiddel in ontwikkeling.
Uitgangspunt blijft dat geneesmiddelen ten minste moeten voldoen aan het pakketcriterium stand van wetenschap en praktijk worden vergoed uit het basispakket. In bovenstaande antwoorden heb ik aangegeven wanneer patiënten in aanmerking kunnen komen voor vergoeding van nog niet in Nederland geregistreerde geneesmiddelen.
Daarnaast werk ik verder aan de regeling voor weesgeneesmiddelen en conditionals.
Welke verantwoordelijkheid en rol ziet u voor de overheid inzake het stimuleren en initiëren van nieuwe mogelijkheden voor het verlagen van R&D-kosten alsmede prijssetting en het zo snel mogelijk beschikbaar maken van nieuwe geneesmiddelen, met name voor patiënten voor wie geen behandeling bestaat?
Het is van belang om naar een zo’n efficiënt mogelijke R&D te streven. Zowel door de bedrijven als door de overheid.
Vanuit de overheid wordt dit ook gestimuleerd, bijvoorbeeld op het gebied van alternatieven voor dierproeven, ontwikkeling van nieuwe technologieën, ontwikkelingen op het gebied van open science. Dit gebeurt onder meer door universiteiten of binnen TNO.
Daarnaast kent u mijn agenda waarbij ik me inzet voor beteugeling van de hoge prijzen van geneesmiddelen, het toegankelijk houden van het systeem en snelle toegang tot nieuwe geneesmiddelen voor de patiënt.
Het mogelijk strafrechtelijke karakter van het sluiten van drugspanden door de burgemeester |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De Sluitingsbevoegdheid van artikel 13b Opiumwet: een mogelijk vervolgingsbeletsel voor het Openbaar Ministerie» en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de overweging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van (ABRvS) dat zij een burgemeester niet zonder meer kan volgen in het oordeel dat geen sprake is van een «criminal charge» bij het sluiten van een pand?3
Het is vaste jurisprudentie dat een op artikel 13b Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel in beginsel geen punitieve sanctie en dus geen criminal charge is. Wel kunnen de concrete omstandigheden van het geval dat anders maken. In haar uitspraak van eind 2017 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd dat sluiting van de betrokken woning ook in dit geval géén punitieve sanctie was. Gelet hierop heeft de Afdeling de beslissing op bezwaar van de burgemeester van Maastricht vernietigd. Inmiddels heeft de Afdeling uitspraak gedaan over de nieuwe beslissing op bezwaar.4 De Afdeling oordeelt dat de burgemeester (alsnog) voldoende heeft gemotiveerd waarom sluiting van de woning noodzakelijk was. De sluiting was niet gericht op leedtoevoeging en dus geen criminal charge. Het motiveringsgebrek is hersteld en het beroep is ongegrond verklaard.
Acht u het wenselijk dat burgemeesters het middel van artikel 13b Opiumwet ook als «criminal charge» inzetten? Zo ja, waarom? Zo nee, is op dit moment voldoende gewaarborgd dat burgemeesters artikel 13b Opiumwet inderdaad niet als strafrechtelijk middel inzetten?
Nee, het is niet wenselijk dat artikel 13b Opiumwet wordt gebruikt als punitieve sanctie. De uitspraak van eind 2017 brengt in herinnering dat de toepassing van de bevoegdheid van artikel 13b zeer ingrijpende gevolgen kan hebben voor de bewoners van een woning en raakt aan het in artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde recht op respect voor het privéleven en de woning. Dat vereist dat de burgemeester in zijn besluit beschrijft waarom de sluiting noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Het besluit moet blijk geven van een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval in samenhang bezien, waaronder een beoordeling van de evenredigheid van de gevolgen van de sluiting voor betrokkene(n) in verhouding tot het doel dat strekt tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet en het herstellen van de rust in de omgeving.
Een voor de hand liggende waarborg dat artikel 13b Opiumwet wordt toegepast als herstelsanctie, wordt geboden door het feit dat betrokkene in beginsel vooraf moet worden gehoord en het feit dat tegen het besluit bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat (bezwaar, beroep en hoger beroep en de mogelijkheid om de rechter tijdens de behandeling van het bezwaar of beroep te verzoeken om het sluitingsbevel te schorsen).5 Uw Kamer heeft de motie-Buitenweg/Van Nipsen aanvaard.6 In deze motie wordt de regering verzocht het gebruik van de bestuurlijke sluitingsbevoegdheid te monitoren, uitspraken van de rechter hierover te analyseren en uw Kamer hierover driejaarlijks te informeren. De Kamer zal naar aanleiding van deze monitor uiterlijk op 1 juni 2021 worden geïnformeerd.7 De uitvoering van deze motie zal naar verwachting aanvullende gegevens opleveren over onder andere de proportionaliteit van toepassing van artikel 13b Opiumwet.
Motiveren burgemeesters op dit moment altijd waarom zij van oordeel zijn dat geen sprake is van een criminal charge? Zo nee, voorziet u in het licht van voornoemde uitspraak van de ABRvS problemen bij eventuele latere strafrechtelijke vervolging, met name door toepassing van het ne bis in idem-beginsel?
Burgemeesters hoeven niet te motiveren waarom de sluiting géén punitieve sanctie is. Wel moet worden uitgelegd waarom de sluiting – als herstelsanctie – niet verder gaat dan wat noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Tevens moet in het besluit worden uitgelegd waarom de sluiting voor de belanghebbenden geen nadelige gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de sluiting (artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De uitspraak van november 2017 geeft geen reden tot zorg over een eventuele latere strafrechtelijke vervolging, al was het maar omdat uit de uitspraak van oktober 2018 blijkt dat ook in die zaak geen sprake was van een criminal charge.
Hoe wilt u voorkomen dat burgemeesters artikel 13b Opiumwet te ruim toepassen en zij daardoor mogelijk (ongewild) een strafrechtelijk onderzoek in de wielen rijden omdat er al voor hetzelfde feit een «sanctie» is opgelegd, te weten door het bestuur?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat de bevoegdheid om panden te sluiten op grond van artikel 13b Opiumwet, conform de oorspronkelijke bedoelingen van de wetgever, vooral gebruikt moet worden om overlast van de panden waaruit gedeald wordt te bestrijden en de oude situatie, aldus voor de overlast, te herstellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Sinds de totstandkoming van artikel 13b in de Opiumwet is de problematiek aanzienlijk veranderd. Panden worden op grote schaal gebruikt in de keten van productie van en handel in drugs. Zoals ik ook schreef in de brief aan uw Kamer van 15 februari 2019, gaat achter drugshandel een keiharde wereld schuil waarin mensen worden geïntimideerd en bedreigd.8 Om van de sluitingsbevoegdheid gebruik te kunnen maken, hoeft de burgemeester niet aan te tonen dat sprake is van overlast.9
Vindt u ook dat repressief optreden voornamelijk een taak voor justitie is en dat in ernstige gevallen drugspanden, na goed overleg in de driehoek, bij wijze van voorlopige maatregel door de officier van justitie zouden moeten worden gesloten, waarna de strafrechter het pand of de woning bij wijze van strafrechtelijke maatregel sluit? Zo ja, wat kunt u doen om dit te bewerkstelligen?
Repressief optreden is een taak van justitie. Artikel 13b Opiumwet geeft een grondslag voor een herstelsanctie, niet voor een punitieve sanctie. De burgemeester stelt niet vast of iemand schuldig is aan de handel in drugs en van die schuld wordt ook niet uitgegaan. De officier van justitie besluit of iemand vervolgd dient te worden en de strafrechter oordeelt of iemand al dan niet schuldig is.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.