Het bericht ‘Netbeheer Nederland verwacht op veel meer plaatsen problemen met netcapaciteit’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Netbeheer Nederland verwacht op veel meer plaatsen problemen met netcapaciteit»?1
Zoals ik het in het Algemeen Overleg van 13 februari jongstleden heb aangegeven zien we dat in dunbevolkte gebieden met weinig vraag naar elektriciteit ook de dunste elektriciteitsnetten zijn neergelegd. Nu komt er juist op die plekken, dus de plekken met veel ruimte, een lage bevolkingsdichtheid en weinig vraag naar elektriciteit, een sterke stijging van decentrale hernieuwbare elektriciteitsproductie. Dit kan dus op alle plekken gebeuren, die deze kenmerken hebben.
Ik zal de actiepunten van Netbeheer Nederland meenemen bij het opstellen van mijn brief over de technische interim-oplossingen en met Netbeheer Nederland in overleg gaan. Ik waardeer het zeer dat de gezamenlijke netbeheerders zoeken naar oplossingen voor deze problematiek, om zo de faciliterende edoch essentiële rol van het elektriciteitsnet ten volle vorm te geven. Uiteraard betrek ik ook de uitspraak van uw Kamer in de motie Agnes Mulder c.s. (Kamerstuk 32 813, nr. 295) bij het opstellen van de brief.
Ik zal u de brief in mei doen toekomen.
Maakt u voortgang met de brief over de technische interim-oplossingen om de problemen bij de aansluiting van decentraal opgewekte hernieuwbare energie op het net sneller op te lossen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u de tien actiepunten die Netbeheer Nederland heeft geformuleerd om voldoende capaciteit op de netten te kunnen realiseren?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u deze actiepunten meenemen in de brief over technische interim-oplossingen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om van elk van deze actiepunten een beargumenteerde evaluatie te geven, waarbij u de voor- en nadelen uiteenzet en aangeeft welke actiepunten u wel of niet van plan bent te implementeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de Minister van Financiën en de premier in het Catshuis overleggen met de top van de bancaire sector |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wie waren er namens welke organisaties aanwezig bij het diner tussen de bankentop, de premier en u?1
Hoewel het niet gebruikelijk is om bekend te maken wie er bij dergelijke informele bijeenkomsten in het Catshuis aanwezig zijn, noem ik – in overleg met de Minister-President en betrokken partijen – dit keer wel wie er aanwezig waren, aangezien de meeste namen reeds genoemd zijn in de media. Hieronder treft u de namen van de bestuurders van de financiële instellingen die aanwezig waren bij het Catshuisoverleg op 1 april jl.
Deelnemers:
Wat is er besproken tijdens dit diner? Welke conclusies zijn er getrokken en welke afspraken zijn er gemaakt?
Tijdens de bijeenkomst hebben de Minister-President en ik een constructief gesprek gevoerd met de aanwezige bankbestuurders, waarbij vooral het herstel van vertrouwen van de maatschappij in de financiële sector centraal stond. In dat kader is onder andere gesproken over de aanpak van witwassen. Banken hebben een belangrijke poortwachtersfunctie in het stelsel en hebben een verantwoordelijkheid om te zorgen dat die functie naar behoren wordt ingevuld. Ik vind het zeer ernstig dat blijkt dat banken de anti-witwasregelgeving onvoldoende naleven. Het is van belang dat banken de naleving op orde brengen en meer investeren in de poortwachtersfunctie. DNB concludeert dat er stappen zijn gezet, maar dat dit nog niet voldoende is. Dit werd ook erkend door de aanwezige bankbestuurders. Zij gaven aan hier druk mee bezig te zijn. Samen met de toezichthouders zal ik de voortgang nauwlettend in de gaten houden. Daarnaast hebben de bankbestuurders opnieuw verzocht om meer mogelijkheden om informatie te kunnen delen, zodat zij hun poortwachtersfunctie effectiever kunnen vervullen. Zoals aangekondigd in de Agenda financiële sector2 ga ik dit samen met de toezichthouders en de sector onderzoeken. Doel van dit onderzoek is om het cliëntenonderzoek en het monitoren van transacties effectiever te maken. Daarnaast zal ik samen met de Minister van Justitie en Veiligheid voor de zomer een plan van aanpak tegen witwassen presenteren.
Ook is gesproken over het voorkomen van de financiering van terrorisme, het Klimaatakkoord, beloningsbeleid, innovatie en de stabiliteit van het financiële systeem.
Komt er een openbaar verslag van de avond? Zo ja, wanneer wordt dit aan de Kamer gezonden? Zo nee, waarom niet?
Er worden geen verslagen gemaakt van de informele bijeenkomsten in het Catshuis.
Wat hebben de commerciële banken gezegd over hun plannen om, na de vele incidenten en het getoonde graaigedrag, het vertrouwen van burgers in hun sector te herwinnen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er tijdens deze vergadering ook fundamentele ingrepen in de sector, zoals onder meer de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) recent heeft aanbevolen, waaronder het bevorderen van diversiteit in de sector en het oprichten van een publieke betaalbank, gepresenteerd of besproken? Wat is hierover gezegd?
Het WRR-rapport stond niet op de agenda. In het antwoord op vraag 2 en 4 ga ik in op wat er wel is besproken.
Zijn de commerciële banken al vaker in gesprek gegaan met de samenleving, zoals de premier hun vroeg in de vorige Catshuis bankentop vergadering vorig jaar?
Op advies van de Monitoring Commissie Code Banken is het Maatschappelijk Forum opgericht, met als doel een direct, informeel gesprek tussen bestuurders van banken, klanten en maatschappelijke organisaties over maatschappelijke vraagstukken tot stand te brengen. De eerste bijeenkomst van het forum vond plaats op 15 maart 2018 en ging over de financiële zelfredzaamheid van ouderen.3 De tweede bijeenkomst was op 1 november jl. en ging over de financiële educatie van jongeren.4 Deze bijeenkomsten worden georganiseerd door de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Ik vind het positief dat banken het gesprek aangaan met de samenleving over dergelijke belangrijke maatschappelijke thema’s.
Bent u tevreden over de inzet van de banken sinds de vorige Catshuis vergadering om het vertrouwen in hen te herstellen en over de resultaten van deze inzet?
Banken lijken zich meer bewust van hun maatschappelijke rol. Dit blijkt onder meer uit de oprichting van het Maatschappelijk Forum (zie het antwoord op vraag 6) en uit het initiatief van de sector op het gebied van aflossingsvrije hypotheken.5 Dat zijn positieve ontwikkelingen, maar het werk is nog niet af. Ondanks de genomen maatregelen is het maatschappelijke vertrouwen in de sector nog altijd laag. De recente ophef rond beloningen en de recente casussen rondom witwassen doen afbreuk aan het vertrouwen van de samenleving in de sector, terwijl vertrouwen een belangrijke voorwaarde is voor het goed functioneren van de financiële sector. Het is primair aan de sector zelf om het vertrouwen te herstellen. De sector moet laten zien dat zij haar speciale maatschappelijke rol en verantwoordelijkheden serieus neemt. In de Agenda financiële sector ga ik nader in op het belang van vertrouwen in de financiële sector en welke maatregelen ik deze kabinetsperiode neem ten behoeve van een stabiele, integere en innovatie sector.
Noodzakelijke terminale zorg die niet altijd vergoed wordt door zorgverzekeraars |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de noodkreet van verpleegkundigen dat zorgverzekeraars vaak maar de helft van de als noodzakelijk geïndiceerde palliatieve zorg vergoeden? Wat vindt u ervan dat terminale patiënten maar gedeeltelijke zorg krijgen of nabestaanden achterblijven met een hoge rekening, omdat zij een deel van de zorg zelf moeten betalen?1 2
De gecontracteerde zorg (ca 93% van de totale kosten wijkverpleging) wordt volledig vergoed. Voor de niet-gecontacteerde zorg passen zorgverzekeraars in toenemende mate machtigingenbeleid toe. De noodkreet is dan ook afkomstig van deze groep. Een machtigingsvereiste houdt in dat een verzekerde vooraf aan de zorgverzekeraar toestemming moet vragen voor het gebruik van zorg bij een niet-gecontracteerde aanbieder. Zorgverzekeraars mogen deze eis stellen; ook in het Hoofdlijnenakkoord Wijkverpleging 2019–2022 is het gebruik van machtigingen bekrachtigd om gepast gebruik in de zorg te bevorderen, gezien uit onderzoek is gebleken dat niet-gecontracteerde zorgaanbieders onverklaard meer zorg inzetten dan gecontracteerde aanbieders. Het vragen van machtigingen behoort tot de maatregelen die zorgverzekeraars nemen om de contractering te bevorderen (zie brief «bevorderen contractering» van november 2018, Kamerstuk 29 689, nr. 941).
Zorgverzekeraars hebben in de Zorgverzekeringswet de wettelijke taak om de rechtmatigheid en doelmatigheid van de zorg te toetsen. Bij niet-gecontracteerde zorgaanbieders kunnen zij daarover geen afspraken kunnen maken in een contract. Bij de beoordeling van machtigingen is de indicatie van de wijkverpleegkundige leidend maar toetst de zorgverzekeraar of deze indicatie navolgbaar is. Daarbij hanteren zorgverzekeraars geen vast aantal uren dat zij vergoeden. Het klopt daarom niet dat zorgverzekeraars vaak maar de helft van de palliatieve zorg vergoeden. Alleen als de indicatiestelling buiten de Zorgverzekeringswet valt, of de omvang van de zorg ondoelmatig of onnavolgbaar is, kan de verzekeraar aangeven dat de machtiging niet wordt afgegeven. Als de machtiging wordt afgegeven, kan de zorg dus geleverd en vergoed worden. Totdat de machtiging is afgegeven, is het gebruiken van niet-gecontracteerde zorg op eigen risico voor de patiënt indien er gekozen is voor een naturapolis. Bij gecontracteerde zorg speelt een dergelijke machtigingsprocedure niet, en wordt de verzekerde ook niet achteraf met bijbetalingen geconfronteerd.
Wat vindt u ervan dat thuiszorgorganisaties niet altijd palliatieve zorg kunnen verlenen, vanwege door de zorgverzekeraar ingestelde budgetplafond of vanwege personeelstekorten? Hoe verhoudt zich dit met eerdere signalen die bij u gemeld zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De zorgverzekeraar heeft een wettelijke zorgplicht. Dit betekent dat in geval van een naturapolis de verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen of bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan (wachttijdbemiddeling).
In geval van een budgetplafond of personeelstekort bij een betreffende aanbieder moet de zorgverzekeraar dus bemiddelen naar een andere aanbieder zodat de verzekerde de noodzakelijke zorg kan krijgen. Uit de monitor contractering wijkverpleging 2018 van de NZa blijkt dat zorgverzekeraars specialistische zorg zoals palliatieve terminale zorg uitzonderen van de budgetplafonds die met zorgaanbieders worden afgesproken. Op deze wijze wordt de continuïteit van de palliatieve terminale zorg geborgd. Van de in het kader van de monitor ondervraagde aanbieders was er slechts één die een patiëntenstop heeft afgegeven voor palliatieve terminale zorg in verband met een gebrek aan specialistisch personeel. Via onder meer het praktijkteam palliatieve zorg bereiken mij regelmatig signalen dat er regionaal en periodiek tekorten zijn aan wijkverpleegkundigen voor palliatieve zorg thuis en sommige gecontracteerde aanbieders deze zorg niet kunnen leveren. Dit hoeft niet direct gevolgen te hebben voor de continuïteit van zorg als de zorgverzekeraar de patiënten kan bemiddelen naar een andere (gecontracteerde) aanbieder. Voor de gehele zorg, maar zeker ook de wijkverpleging, geldt de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerde medewerkers als belangrijke opgave. Daarom wordt in het Actieprogramma Werken in de Zorg met landelijke en regionale partners gewerkt aan het terugdringen van de personeelstekorten in heel zorg en welzijn.
Gezamenlijk zetten we onder meer in op het verhogen van de instroom in de zorg, behoud van personeel en anders werken. In het Hoofdlijnenakkoord Wijkverpleging 2019–2022 heb ik bovendien met de partijen in de wijkverpleging afgesproken aan te sluiten bij de regionale actieplannen aanpak tekorten (RAATs) en gezamenlijk in te zetten op het aantrekkelijker maken van het werken in de wijk. Personeelstekorten in de zorg zijn niet van de ene op de andere dag opgelost: dit vraagt een structurele gezamenlijke inspanning. In mei zal ik de Tweede Kamer informeren over de voortgang van het Actieprogramma.
Hoe verklaart u dat er sinds 2015 klachten binnenkomen over problemen in de palliatieve zorg?
Er komen inderdaad nog steeds signalen binnen over knelpunten in de palliatieve zorg. Dat heeft er mee te maken dat er per 2015 een grote stelselwijziging plaatsvond, dat de palliatieve zorg volop in ontwikkeling is en verspreid is over verschillende zorgsectoren en domeinen. Sinds drie jaar is daarom een praktijkteam voor de palliatieve zorg actief, waarin ook mensen vanuit de zorg zelf vertegenwoordigd zijn. Dit team houdt zich bezig met een brede verscheidenheid aan meldingen van zowel zorgverleners als cliënten op het gebied van mogelijkheden tot deze zorg, bekostiging, hulpmiddelen/medicijnen en kwaliteit. U bent eerder geïnformeerd over werkwijze en meldingen van het praktijkteam (Kamerstuk 29 509, nr. 64). Het team kan niet alle knelpunten in de zorg oplossen, maar geeft wel advies en brengt partijen bij elkaar. Ook heeft het team al enkele meer structurele oplossingen gerealiseerd in de bekostiging, bijvoorbeeld het afschaffen van de indicatiestelling door het CIZ voor het zorgzwaartepakket 10; hiermee kan de palliatieve zorg snel worden ingezet op de plaats waar de Wlz-cliënt dit wil. Ook zijn er diverse factsheets ter verduidelijking voor zorgverleners en cliënten opgesteld.
Mede als gevolg van meldingen over onduidelijkheid over de mogelijkheid tot inzet van intensieve zorg in de laatste levensfase (voorheen 24-uurszorg) is het onderdeel palliatieve zorg meegenomen in het begrippenkader indicatieproces van de beroepsgroep V&VN en de nadere duiding van Zorginstituut Nederland over verpleegkundige indicatiestelling. In de loop van de tijd is het aantal meldingen overigens teruggelopen, ondanks dat het team meer bekendheid heeft gekregen. Ik blijf doorgaan met het team, zolang er meldingen binnenkomen.
Kunt u aangeven wat de vorderingen zijn van het praktijkteam palliatieve zorg? Waarom krijgt u deze problemen niet opgelost?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de constatering van Solopartners, die aangeven dat het naar beneden bijstellen van de indicatiestelling door zorgverzekeraars inmiddels structureel is geworden? Vindt u het wenselijk dat zorgverzekeraars op de stoel van de professional zitten?4
De wijkverpleegkundige is degene die de zorg indiceert. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN. De zorgverzekeraar heeft ook een wettelijke taak om te kijken of de gedeclareerde zorg rechtmatig is (is de zorg echt geleverd, is het wel zorg die onder de Zorgverzekeringswet valt) en doelmatig (wijken de uren sterk af van wat gebruikelijk is en zo ja, wat is dan daarvoor de onderbouwing). De zorgverzekeraar kan daarom niet altijd vergoeden wat de wijkverpleegkundige voorstelt in de indicatie. De zorgverzekeraar kan de rechtmatigheid en doelmatigheid achteraf toetsen, nadat de zorg is gedeclareerd in het kader van materiële controle, of vooraf, in geval van een machtiging. Dat laatste geldt alleen voor niet-gecontracteerde zorg. Overigens is het niet zo dat aanpassing van het aantal geïndiceerde uren zorg via de machtigingsprocedure door zorgverzekeraars structureel plaatsvindt. Zorgverzekeraars keuren deze machtigingen vaak goed mits er is geïndiceerd conform de beroepsstandaarden en -normen (Normenkader V&VN).
Als de zorgverzekeraar twijfels heeft over de gestelde indicatie, dan zou de verzekeraar in de toekomst gebruik kunnen maken van een second opinion. Een andere partij wordt dan gevraagd de indicatiestelling opnieuw te beoordelen. Partijen zijn op dit moment bezig om een raamwerk te ontwikkelen hoe deze maatregel uit het Hoofdlijnakkoord wijkverpleging uitgevoerd kan worden. Dit raamwerk ligt er naar verwachting in het najaar van 2019.
Is het waar dat medewerkers van zorgverzekeraars op targets zijn gezet om de indicatiestellingen naar beneden bij te stellen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag heb ik voorgelegd aan Zorgverzekeraars Nederland en dit wordt ten stelligste ontkend.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars de verantwoordelijkheid voor het leveren van palliatieve zorg op het bordje leggen van familieleden en vrijwilligers ondanks dat er een andere indicatie van de wijkverpleegkundige ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de indicatiestelling kijkt de wijkverpleegkundige altijd naar de mogelijkheid om het netwerk van mantelzorgers en vrijwilligers in te zetten, dit is bij palliatieve zorg niet anders dan bij andere wijkverpleegkundige zorg. De wijze waarop zij dit doet staat beschreven in norm 4 uit het Normenkader indicatiestelling V&VN. Juist bij palliatieve zorg wil familie soms graag nauw betrokken worden en zijn er ook speciaal opgeleide vrijwilligers voor inzet in de laatste levensfase beschikbaar. De mate waarin het netwerk of vrijwilligers kunnen worden ingezet, hangt van de individuele situatie van verzekerde en zijn omgeving af: zorginhoudelijke overwegingen spelen hierbij een rol. Ook de balans tussen draagkracht en draaglast van het (verzekerde)zorgsysteem weegt de wijkverpleegkundige mee.
De wijkverpleegkundige stelt bij het doorlopen van het verpleegkundig proces vast wat passende interventies zijn en door wie deze moeten worden ingezet. Dit is aan de wijkverpleegkundige om vast te stellen én te onderbouwen. Indien de onderbouwing ontbreekt of onduidelijk is, zal de zorgverzekeraar vragen of er is nagedacht over het inzetten van familieleden en vrijwilliger. De zorgverzekeraar zal nooit zonder overleg bepalen dat familie en vrijwilligers meer moeten doen.
Het maximaal aantal uur dat een zorgverzekeraar vergoed, is 12,9 uur per 24 uur. Vindt u het acceptabel dat zorgverzekeraars geen rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van mensen die komen te overlijden? Vindt u dat iemand van achter een bureau dit beter kan inschatten dan een wijkverpleegkundige? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wijkverpleegkundige is degene die de palliatieve (terminale) zorg indiceert. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN. Het aantal uren zorg dat de wijkverpleegkundige indiceert, dient, mits geïndiceerd conform de beroepsstandaarden en -normen (Normenkader V&VN), verleend en vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet. Er is geen beperking op de inzet van de verpleegkundige zorg die geïndiceerd kan worden. Er is dus ook geen sprake dat zorgverzekeraars een grens kunnen stellen aan het aantal uren zorg per dag dat een verzekerde kan krijgen. Zorgverzekeraars ontkennen ook dat dit gebeurt.
Zorgverzekeraars kunnen wel een gemiddeld aantal uren als uitgangspunt nemen, waarbij de zorgaanbieder de mogelijkheid heeft om naar mate het levenseinde dichterbij komt de intensiteit van de zorg te laten meegroeien. De ervaring heeft geleerd dat gemiddeld 12 à 13 uur per dag een goed uitgangspunt is. Over het gemiddeld aantal uren palliatieve terminale zorg maken sommige zorgverzekeraars contractuele afspraken met de aanbieder. Het gaat dan om een gemiddelde over alle cliënten van de aanbieder die palliatieve terminale zorg gebruiken. Er zijn natuurlijk individuele situaties mogelijk dat er gemiddeld meer zorg nodig is, de wijkverpleegkundige maakt hier zelf een afweging in en de zorgverzekeraar volgt dan deze indicatie.
Begrijpt u dat er wijkverpleegkundigen zijn die meer uren willen indiceren omdat de familie bezig wil zijn met afscheid nemen en niet met zorgtaken? Is het voorstelbaar dat er mensen zijn die terminaal ziek zijn en die niet de beschikking hebben over een uitgebreid netwerk, en dat dit een reden is voor hogere indicaties? Waarom laat u zorgverzekeraars op de stoel van de professional zitten?
De wijkverpleegkundige indiceert vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader V&VN. In de toelichting op dit normenkader is aangegeven dat de wijkverpleegkundige eerst bepaalt wat er aan de hand is (bepalen zorgvragen), vervolgens wat de cliënt (en diens netwerk) wil bereiken (zorgdoelen) en dan welke zorg nodig is om deze doelen te behalen. Vervolgens bekijkt de wijkverpleegkundige wie deze zorg kan leveren. Hierbij wordt gekeken wat de cliënt zelf kan, wat familie en vrijwilligers kunnen opvangen en als laatste of professionele zorg nodig is. Als het netwerk van de cliënt niet beschikbaar is of als er geen netwerk is, dan kan de wijkverpleegkundige de zorg leveren zolang deze onder de Zorgverzekeringswet valt. Het aantal uren zorg dat de wijkverpleegkundige indiceert conform de beroepsstandaarden en -normen (Normenkader V&VN) dient verleend en vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet. Als de cliënt meer ondersteuning wenst dan volgens de Zorgverzekeringswet mogelijk is, dan onderzoekt de wijkverpleegkundige of het inzetten van vrijwilligers mogelijk is dan wel of een andere oplossing zoals een hospice/bijna thuis huis een goed alternatief is. De wijkverpleegkundige bespreekt de verschillende opties met de cliënt, waarna de beslissing bij de cliënt ligt.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Marijnissen over het inkopen van voldoende wijkverpleging voor palliatieve thuiszorg (29 282, nr. 280)?
De motie van Marijnissen over budgetplafonds is meegenomen in de Monitor contractering van de NZa (2018). Ik heb u daarover eerder geïnformeerd in de brief «Palliatieve zorg, merkbaar beter» van 11 mei 2018 (Kamerstuk 29 509 nr5. In deze monitor concludeert de NZa dat de drie zorgverzekeraars die te maken hebben gehad met patiëntenstops bij zorgaanbieders in verband met het bereiken van het budgetplafond, aangeven dat de patiëntenstops in ieder geval niet golden voor een van de specialistische zorgvormen, zoals de palliatieve terminale zorg. Op deze manier wordt de zorglevering hiervan geborgd. Van de ondervraagde aanbieders was er slechts één die een patiëntenstop heeft afgegeven voor palliatief terminale zorg in verband met een gebrek aan specialistisch personeel. Dit hoeft niet direct gevolgen te hebben voor de continuïteit van zorg als de zorgverzekeraar de patiënten kan bemiddelen naar een andere gecontracteerde aanbieder die geen personeelsgebrek heeft.
Deelt u de mening dat het zorgstelsel zo georganiseerd is, dat sommige mensen een waardige dood wordt ontnomen en de familie de mogelijkheid van een mooi afscheid wordt afgepakt, enkel omdat zorgverzekeraars bezig zijn met hun financiële belangen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik betreur het als het afscheid van een stervende wordt verzwaard door financiële of administratieve beslommeringen. Dit kan echter voorkomen worden door gebruik te maken van een zorgaanbieder die door de zorgverzekeraar is gecontracteerd. Er zijn dan geen financiële of administratieve drempels voor zorggebruik. Daarom vind ik het zo belangrijk dat dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders een contract sluiten (zie ook de brief «bevorderen contracteren» van 9 november 2018, Kamerstuk 29 689, nr. 941). Door goede zorg in te kopen tegen een goede prijs, krijgen verzekerden de kwalitatief goede zorg waar zij recht op hebben, en voldoen zorgverzekeraars aan hun wettelijke zorgplicht.
Welke maatregelen gaat u treffen om zorgverzekeraars te dwingen, palliatieve zorg altijd volledig te vergoeden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als de palliatieve zorg verleend wordt door een gecontracteerde aanbieder, wordt deze altijd volledig vergoed. Als de palliatieve zorg niet-gecontracteerd is, is de vergoeding van de zorg door de zorgverzekeraar aan de zorgaanbieder lager dan bij gecontracteerde zorg conform artikel 13 van de Zorgverzekeringswet. Ik ben niet van plan maatregelen te treffen om de zorgverzekeraars te dwingen om palliatieve zorg die niet-gecontracteerd is altijd volledig te vergoeden. Ik vind het juist belangrijk dat dat zorgverzekeraars en aanbieders een contract sluiten.
Het werkbezoek van de minister in België bij vrederechters |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wilt u verslag doen aan de Kamer over uw bevindingen van de toepassingen van de vrederechter zoals u die heeft opgedaan tijdens uw werkbezoek in België?1 2
Ik heb op 1 april jongstleden samen met de Belgische Minister van Justitie Geens een werkbezoek gebracht aan het vredegerecht in Maasmechelen. Minister Geens heeft mij geïnformeerd over de actuele ontwikkelingen rond de vredegerechten en de hervormingen die recent zijn doorgevoerd. Daarnaast heb ik gesproken met drie vrederechters. Zij zijn ingegaan op de «verzoeningsprocedure», hun rol bij armoedebestrijding en de samenwerking met (hulpverlenings-) instanties. Ook de burgemeester van Maasmechelen was aanwezig. Hij heeft het belang van de vrederechter voor de lokale gemeenschap benadrukt. Vervolgens ben ik aanwezig geweest bij een zitting minnelijke schikking in het vredegerecht.
Welke lessen heeft u getrokken over de vrederechter tijdens uw werkbezoek in België? Wat wilt u daarvan in de praktijk brengen in Nederland en op welke termijn?
Het was mooi om te zien hoe een oud instituut als de vrederechter een belangrijke rol in de Belgische samenleving vervult. Opvallend aan de vrederechter zijn onder meer de laagdrempelige toegang voor de burger, de oplossingsgerichte aanpak, en de samenwerking met instanties en doorverwijsfunctie.
In Nederland worden bij rechtbanken in het kader van maatschappelijk effectieve rechtspraak nieuwe werkwijzen beproefd, waarin kenmerkende elementen van de vrederechter zijn te zien. Ik denk dan aan de inzet om partijen ten overstaan van de rechter samen tot een oplossing te laten komen. Ook de laagdrempelige toegang (een eenvoudig verzoek volstaat en er is sprake van beperking van de kosten, omdat het griffierecht lager is en wordt gedeeld tussen partijen), samenwerking met andere instanties en fysieke nabijheid zoals bij de wijkrechter maken onderdeel uit van pilots.
In opdracht van het WODC wordt op dit moment onderzoek uitgevoerd door de Universiteit Utrecht naar inpasbaarheid van (elementen van) de vrederechter in het Nederlandse stelsel. Ik verwacht dat dit onderzoek voor de zomer is afgerond. De resultaten van dit onderzoek zal ik uw Kamer doen toekomen. Na evaluatie van lopende pilots in de rechtspraak wil ik met de rechtspraak, mede op basis van genoemd onderzoek, de balans opmaken welke werkwijzen voor landelijke invoering in aanmerking kunnen komen en in hoeverre wijziging van wet- of regelgeving daarvoor noodzakelijk is. Daarbij wil ik ook de verbinding leggen met de modernisering van de (gesubsidieerde) rechtsbijstand.
Het al dan niet invoeren van een CO2-heffing voor de industrie |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wiebes aan industrie: die CO2-heffing komt er niet»1 en herinnert u zich de brief van het kabinet met de eerste reactie op de doorrekening van het ontwerpklimaatakkoord?2
Ja.
Heeft u op donderdag 14 maart 2019 met circa 35 vertegenwoordigers van de industrie gesproken over de beprijzing van de uitstoot van CO2? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het in het bericht gestelde?
Ik heb op donderdag 14 maart jl. de maatregelen, die het kabinet heeft aangekondigd in de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307), toegelicht in een bijeenkomst met industriële bedrijven.
Heeft u tijdens dit gesprek gezegd dat u geen generieke CO2-heffing zult invoeren? Zo nee, wat heeft u over dit onderwerp, in exacte bewoordingen, dan wel gezegd?
Ik heb tijdens deze bijeenkomst de maatregelen uit de brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 307) toegelicht. In deze brief kondigt het kabinet een verstandige en objectieve CO2-heffing aan om te zorgen dat bedrijven hun CO2-uitstoot daadwerkelijk terugdringen op een zodanige wijze dat we voorkomen dat bedrijven naar het buitenland vertrekken. Bij de uitwerking worden ETS-benchmarks betrokken. De opbrengst van de CO2-heffing zal worden gebruikt om de industrie te vergroenen. Noch ik, noch de betrokken medewerkers beschikken over een verslag van deze bijeenkomst. Ik heb het verzoek van uw Kamer om een eventueel verslag van de bijeenkomst ter beschikking te stellen aan VNO-NCW overgebracht. Mocht VNO-NCW bereid zijn om een eventueel verslag beschikbaar te stellen, dan zal ik het in het kader van de toezegging aan de Eerste Kamer naar aanleiding van de motie Van Hattem cs. na vaststelling van een Klimaatakkoord openbaar maken samen met de verslagen van de klimaattafels en het klimaatberaad (Kamerstuk 34 902, nr. H).
Is er een transcript van de bijeenkomst dan wel een spreektekst van uw bijdrage? Zo ja, wilt u deze aan de Kamer verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op wiens initiatief is de bijeenkomst in de Malietoren, waar u op 14 maart 2019 aan heeft deelgenomen, georganiseerd?
Het betrof een reguliere bijeenkomst van VNO-NCW met vertegenwoordigers van bedrijven die vallen onder het Europese emissiehandelsysteem.
Waarom heeft u vertegenwoordigers van het bedrijfsleven wel informatie dan wel een toelichting verstrekt op uw brief van 13 maart 2019 met betrekking tot de CO2-heffing en waarom heeft u dit niet aan de Kamer en breder aan de samenleving verstrekt?
Het kabinet heeft uw Kamer op 13 maart jl. geïnformeerd over de eerste reactie van het kabinet op de doorrekeningen van het CPB en het PBL van het ontwerpKlimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 307). Vervolgens heeft het kabinet hierover op 14 maart jl. met uw Kamer gedebatteerd.
Daarnaast heb ik na 13 maart in verschillende gesprekken en overleggen betrokken organisaties, waaronder NGO’s en vakbonden, een toelichting gegeven op de brief en de maatregelen die het kabinet daarin aankondigt.
Deelt u de mening dat uit hetgeen u volgens het bericht over de C02-heffing heeft gezegd de indruk kan onstaan dat u er op uit bent het bedrijfsleven te ontzien als het gaat om het uitvoeren van klimaatmaatregelen? Zo ja, deelt u de mening dat er dus helemaal geen sprake van daadwerkelijk bijgesteld klimaatbeleid zal zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee die mening deel ik niet. Het kabinet heeft aangekondigd dat er een verstandige en objectieve CO2-heffing komt die er aan bijdraagt dat de opgave voor de industrie wordt gerealiseerd.
Is het feit dat u na de doorrekening van het ontwerp klimaatakkoord afzag van de voorgenomen bonus-malusregeling en voor een CO2-heffing als vervanger zei te kiezen, niet meer dan een cosmetische operatie waarbij geen sprake is van een effectievere en eerlijkere manier van CO2-beprijzing? Zo nee, waar blijkt het tegendeel uit?
Nee. Het PBL heeft het bonus/malus-systeem onvoldoende effectief bevonden. Het kabinet kiest daarom voor een verstandige en objectieve heffing in plaats van een boete gebaseerd op ingediende CO2-reductieplannen.
Deelt u de mening dat de naar aanleiding van de vanwege de doorrekening van het ontwerp van het klimaatakkoord bijgestelde plannen de genoemde vijf nieuwe elementen in samenhang met de overige plannen doorgerekend zouden moeten worden? Zo ja, op welke termijn verwacht u de uitkomsten daarvan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zal bij de aanbieding van het Klimaatakkoord aan uw Kamer, de Kamer informeren over de manier en het moment waarop zal worden vastgesteld of de doelen worden gehaald. Ook zal ik daarbij aandacht besteden aan een beoordeling van een CO2-heffing.
Het voorlopig akkoord over de import van kippenvlees uit Oekraïne |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat de Europese Commissie met de Oekraïense regering een voorlopig akkoord heeft bereikt waarbij de hoeveelheid kip die tariefvrij van Oekraïne naar Europa mag gaan wordt verhoogd van 20.000 ton naar 70.000 ton, en dat tariefvrije import van kippenborsten met vleugel en vel niet meer mogelijk is?1
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het voorlopige akkoord?
Hoeveel kippenborst met vleugel en vel is in 2018 vanuit Oekraïne geëxporteerd naar Europa?
Is de veronderstelling juist dat deze hoeveelheid vergelijkbaar is met de verhoging van het tariefvrije contingent met 50.000 ton, en dat wanneer het extra tariefvrije contingent ingevuld wordt met het relatief minder zwaar wegende borstfilet zonder bot er de facto sprake zal zijn van meer Oekraïense kipfilet op de Europese markt?
Hoe waardeert u deze «legalisering» van tariefvrije import die nooit de bedoeling was geweest en de positie van de Nederlandse pluimveehouderij en haar investeringen in dierenwelzijn en milieu ondermijnt?
Het kabinet zal het concept Raadsbesluit ten behoeve van goedkeuring met ondertekening en voorlopige toepassing van de Europese Commissie bestuderen en op basis hiervan een definitief standpunt innemen. Bij het bepalen van het standpunt zal uiteraard de motie Ouwehand (Kamerstukken 21 501-20, nr. 1448), die op 25 april 2019 is aangenomen, worden betrokken. Vooruitlopend hierop heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 25 april 2019 een brief aan Commissaris Hogan gestuurd waarin zorgen worden geuit over de voorlopige uitkomst van de onderhandelingen, in het bijzonder de mogelijke vergroting van het quotum voor pluimveevlees, en het belang van spoedige implementatie door Oekraïne van sanitaire en fytosanitaire (SPS) en dierenwelzijnsregelgeving van de EU. Bijgaand treft u een afschrift aan van deze brief3. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft deze zorgen ook uitgesproken in de Landbouwraad van 15 april 2019. Daarnaast zal het kabinet zorgen blijven uiten wanneer Oekraïne zich niet aan het Associatieakkoord houdt. Indien Oekraïne SPS- en dierenwelzijnsregelgeving van de EU niet conform afspraken overneemt, dringt Nederland binnen de Raad aan op het bespoedigen hiervan.
Bent u bereid in Europa aan te dringen op aanscherping van de gemaakte afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Hier heeft Bram geen toekomst’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hier heeft Bram geen toekomst»?1
Ja.
Bent u bekend met het aantal boeren(gezinnen) dat de afgelopen jaren is geëmigreerd naar het buitenland? Zo ja, hoeveel zijn dit er sinds 2015 en naar welke landen emigreren deze boeren? Zo nee, wat is de reden dat het Ministerie van LNV en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) geen cijfers hebben bijgehouden van het aantal geëmigreerde boeren na 2015?
Exacte en betrouwbare gegevens over emigrerende boeren(gezinnen) zijn niet eenvoudig vast te stellen. Op basis van een koppeling tussen gegevens uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en gegevens uit de gecombineerde opgave (landbouwtelling) heeft het CBS de volgende cijfers ter beschikking gesteld: in de jaren 2010 tot en met 2015 zijn in totaal 100 boeren gemigreerd. In 2016 zijn 5 boeren gemigreerd.
Cijfers over de jaren 2017 en 2018 kon het CBS nog niet geven.
Er dient bij deze cijfers te worden opgemerkt dat ze een ondergrens vormen, het reële aantal ligt vermoedelijk hoger – zo spreken marktpartijen die emigrerende boeren begeleiden van «enkele tientallen» per jaar. Het vertrek van boeren(gezinnen) naar het buitenland is met de bestaande systemen niet in alle gevallen in de statistieken te vangen.
Bovenstaande emigratiecijfers hebben alleen betrekking op boeren in Nederland die hun bedrijf hier beëindigd hebben en een nieuwe start in het buitenland hebben gemaakt. Zo laten deze cijfers geen emigrerende zonen en dochters van boeren zien die een bedrijf in het buitenland opzetten (zonder dat er bedrijfsbeëindiging in Nederland plaatsvindt). Daarnaast zijn er gevallen bekend van nevenbedrijven die in het buitenland worden opgezet. In deze gevallen spreken we van «semigratie» en dat zit ook niet in deze cijfers.
Wat vindt u van de toenemende interesse onder boeren voor emigratie?
Uiteraard vind ik het geen goede zaak als de emigratie wordt veroorzaakt door overheidsbeleid. Er blijken in de praktijk echter vele redenen voor emigratie te noemen, waaronder de fysieke beperkingen waar een bedrijf mogelijk tegenaan loopt als het in Nederland wil uitbreiden. Daar kan de overheid weinig aan doen.
Welke maatregelen neemt u om te stimuleren en faciliteren dat de Nederlandse boer genoeg kansen en mogelijkheden heeft om zijn bedrijf in Nederland voort te zetten en zich niet genoodzaakt hoeft te voelen om voor het runnen van een rendabel bedrijf de grens over te gaan?
Ik vind het erg belangrijk dat boeren en tuinders een goed inkomen kunnen verdienen, dat zij kunnen innoveren en dat zij gezonde bedrijven in stand kunnen houden en door kunnen geven. Dat is ook een van de doelen uit de LNV-visie. Zo zet ik mij onder andere in om de positie van de boer in de keten te versterken (Kamerstuk 28 625, nr. 257) en creëer ik met het bedrijfsovernamefonds financiële ruimte om op het moment van en vlak na bedrijfsovername te investeren in duurzame bedrijfsontwikkeling. Ondersteuning van het bedrijfsovernameproces door middel van coaching en versterking van het agrarisch ondernemerschap door opleiding vergroten het toekomst- en continuïteitsperspectief voor jonge boeren. Een nadere uitwerking van de versterking van de economische positie van boeren en tuinders volgt in de Kamerbrief over het Realisatieplan van de LNV-visie welke binnenkort naar uw Kamer wordt gestuurd.
Deelt u de mening dat we trots moeten zijn op de Nederlandse landbouw en tuinbouw en dat het signaal dat er een toenemende interesse is onder boeren om te emigreren een zorgelijk signaal is, dat aangeeft dat (een deel van) de Nederlandse boeren en tuinders deze trots niet als zodanig ervaren? Zo nee, hoe verklaart u dan het stijgende aantal boeren dat emigreert? Zo ja, bent u bekend met de achterliggende redenen voor de emigratie?
Ik vind inderdaad dat we trots kunnen zijn op de Nederlandse land- en tuinbouw. Dat dit niet altijd zo wordt ervaren is zorgelijk. Zoals ik ook in mijn LNV-visie heb gepresenteerd, moet de waardering van ons voedsel groter worden. Het is belangrijk dat de waardering voor het voedsel en het werk van de boer wordt verhoogd en daar zet ik mij voor in.
Kunt u, naast het aantal boeren dat emigreert, ook uiteenzetten hoeveel boeren stoppen vanwege het niet hebben van voldoende toekomstperspectief en het niet hebben van een opvolger?
Exacte cijfers over het aantal boeren dat stopt met als reden het niet hebben van voldoende toekomstperspectief of het niet hebben van een opvolger, zijn er niet. Indicatoren als het opvolgingscijfer en het continuïteitspercentage zeggen echter wel iets over de trend. Uit de meest recente cijfers van Wageningen Economic Research blijkt dat in de periode 2012–2016 de belangstelling voor bedrijfsopvolging is toegenomen. Het opvolgingscijfer – dat wil zeggen het aandeel van bedrijfshoofden van 51 jaar of ouder met een opvolger – is gestegen van 34% in 2012 tot 39% in 2016. Het deel van de bedrijven in de land- en tuinbouw dat op de middellange termijn – tien à vijftien jaar – naar verwachting zal worden voortgezet (het continuïteitspercentage) lag zowel in 2012 als in 2016 op 64%. Dat wil zeggen dat op de middellange termijn naar verwachting 36% van de bedrijven zal worden beëindigd. Dat komt neer op een geschatte jaarlijkse afname van circa 2,4%. De ontwikkeling van het aantal bedrijven is en wordt nog steeds vooral bepaald door het stoppen bij generatiewisseling.2
Herkent u zich in het beeld dat de Nederlandse boer moeite heeft met het rendabel maken en houden van een onderneming vanwege de regeldruk en andere kostprijsverhogende factoren als fosfaatrechten, grondprijzen en mestafzet? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, hoe verklaart u de signalen als het groter wordende aantal boeren(gezinnen) dat emigreert?
Het verbeteren van de inkomenspositie van de boer is niet voor niets een aandachtspunt binnen de LNV-visie. Er zijn vele factoren van invloed op de financiële positie van ondernemingen. Bijvoorbeeld, zoals u ook noemt, komen wanneer een melkveehouder zijn bedrijf wil uitbreiden de kosten voor grond en fosfaatrechten bovenop de investeringen die vaak voor stallen gedaan moeten worden. Dit is mede het gevolg van het bereiken van de grenzen van de milieugebruiksruimte. Het is aan de ondernemer zelf te besluiten in hoeverre hij deze kosten kan dragen en of een uitbreiding, dan wel het voortzetten van zijn bedrijf, (in Nederland) rendabel is. Daar waar het kan, zet ik me er voor in om de regeldruk en daarmee de last voor ondernemers te verminderen, zoals bijvoorbeeld via het traject herbezinning mestbeleid.
Kunt u een overzicht geven van de toename van de regeldruk uitgesplitst per sector over de afgelopen twee jaar?
Het gehele kabinet richt zich met het programma «Merkbare betere regelgeving en dienstverlening 2018–2021» op het verbeteren van de regelgeving en dienstverlening van de overheid. Het verminderen van de ervaren regeldruk in de agrarische sector is daar onderdeel van. Binnenkort wordt uw Kamer per brief een overzicht van de voortgang van dit interdepartementale programma, uitgesplitst per ministerie, toegezonden.
Tot slot geeft mijn brief van 3 april jl. aan uw Kamer (Kamerstuk Aanhangsel Handelingen 2018–2019, nr. 2157) over het Agroloket verder inzicht in mijn aanpak van het verminderen van de ervaren regeldruk in de diverse agrosectoren.
Kunt u toelichten of omliggende landen als België, Duitsland en Denemarken ook te maken hebben met een toename in regeldruk en kostprijsverhogende factoren?
Dat is zeker het geval. In Duitsland wordt bijvoorbeeld het mestbeleid verder aangescherpt. Onlangs nog (begin april) demonstreerden meer dan 6.000 Duitse boeren tegen deze aanscherping. Onder druk van de Brusselse Nitraatrichtlijn moeten de Duitse landbouwers extra maatregelen nemen.
Het parlement van het Vlaamse gewest heeft op 22 mei jl. ingestemd met het zesde Mestactieplan (MAP 6). Hoewel de lat voor boeren en tuinders heel hoog wordt gelegd, heeft de Boerenbond aangegeven het plan te verdedigen vanuit het besef dat de strenge maatregelen nodig zijn om de waterkwaliteit te verbeteren.
Om verschillende redenen gaat het in economisch opzicht de laatste jaren niet goed met de Deense boeren. De schuldenlast, vaak met variabele rente, is nog steeds de achilleshiel van veel bedrijven. De droogte heeft ervoor gezorgd dat nog meer bedrijven hun schuld niet meer konden terugbetalen. De liberale regering van de afgelopen jaren heeft serieus gekeken naar beperking van vermeende «goldplating» van EU wet- en regelgeving en de milieuvoorschriften zijn verzacht. Niettemin hebben de Deense boeren nog steeds het gevoel dat ze ten opzichte van collega’s in buurlanden tekort worden gedaan en/of moeten voldoen aan scherpere eisen.
Kunt u duiden waarom landen als Duitsland en Denemarken de populairste emigratielanden zijn voor Nederlandse boeren en wat kunnen wij hiervan leren?
Dat is moeilijk te duiden en daar zijn moeilijk lessen uit te trekken. Onderzoek3 van het Landbouw Economisch Instituut/Wageningen Economisch Research uit 2002 laat zien dat de motieven voor emigratie van de agrariërs nogal variëren. Emigrerende agrariërs zien vaak in het buitenland grotere kansen voor de ontwikkeling van het bedrijf. Daarnaast worden zij mede aangetrokken door lagere prijzen van bijvoorbeeld grond, gebouwen en zijn de lonen in een aantal gevallen lager. Daarbij kan het ontbreken van groeimogelijkheden voor het bedrijf in Nederland een factor van betekenis zijn. Doorlopende aandacht voor de economische positie van agrariërs is dus van cruciaal belang en zoals, bij vraag 4, aangegeven maak ik me hard voor een structurele versterking van deze positie.
Hebben deze omliggende landen ook te maken met een groeiend aantal boeren dat emigreert? Zo ja, is bij u bekend wat daarvoor de redenen zijn? Zo nee, hoe verklaart u dit in vergelijking met de Nederlandse casus?
Dat is niet bekend. Het aantal landen dat het aantal emigrerende boeren structureel bijhoudt, is zeer beperkt. De redenen voor emigratie van agrariërs uit de ons omringende landen zijn daarom moeilijk te achterhalen.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Ook jouw medische data liggen nu bij Google’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ook jouw medische data liggen nu bij Google»? Was dit bij u bekend?1 wat is uw reactie daarop?
Ja ik ken dit bericht. Nee, het was mij niet bekend.
Vindt u het zorgelijk dat de medische gegevens van honderdduizenden Nederlandse ziekenhuisbezoekers door bedrijven worden verwerkt en sinds kort in de cloud van Google bewaard worden? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht bij de verwerking van medische gegevens het grootste belang aan informatiebeveiliging en privacybescherming. MRDM heeft mij laten weten een uitgebreide risicoanalyse te hebben uitgevoerd voorafgaand aan het besluit over het plaatsen van de data en juist vanuit de overweging van informatiebeveiliging de keuze gemaakt te hebben voor Google Cloud Platform (GCP).
Zoals ik reeds heb aangekondigd, zal ik onafhankelijk onderzoek laten doen naar de wenselijkheid van het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata.
Zou het volgens u bij de betreffende Nederlanders bekend moeten zijn dat hun persoonlijke gegevens verzameld en verwerkt worden door Medical Research Data Management (MRDM), een van de grootste medische databedrijven van het land? Deelt u de mening van Elektronisch Patiëntendossier (EPD)-expert Van ’t Noordende dat burgers altijd moeten kunnen zien wie de verwerkers van hun data zijn, ook als het gepseudonimiseerde gegevens zijn?
Onder de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) bestaat een informatieplicht; elke verwerkingsverantwoordelijke is verplicht betrokkenen waarvan persoonsgegevens worden verwerkt, duidelijk te informeren over wat er met de persoonsgegevens gedaan wordt en waarom. De ziekenhuizen zijn in deze de verwerkingsverantwoordelijken. Aan de informatieplicht wordt doorgaans invulling gegeven middels een (online) privacyverklaring. In de privacyverklaring moet onder andere de (categorieën van) ontvangers van de persoonsgegevens worden opgenomen, dat wil zeggen de verwerkers zoals MRDM. Subverwerkers worden als dusdanig niet expliciet genoemd.
Is volgens u het pseudonimiseren van patiëntgegevens voldoende om de privacy te beschermen, ook aangezien veel gegevens weer ontsleuteld kunnen worden en het voor Google technisch gezien een fluitje van een cent schijnt te zijn om de anonieme data naar een persoon te herleiden? Gaan ziekenhuizen en artsen aangaande deze kwestie voldoende secuur met de gevoelige informatie om?
Het pseudonimiseren van patiëntgegevens als enige maatregel is in het onderhavige geval niet afdoende. MRDM heeft mij laten weten dat het pseudonimiseren van persoonsgegevens één van meerdere maatregelen is die zijn genomen om de privacy van de betrokkenen te beschermen. MRDM laat weten de data ook dubbel te versleutelen, dus een versleuteling door Google en een eigen versleuteling, waarmee de gegevens niet toegankelijk zijn voor Google.
MRDM heeft mij laten weten dat de gegevens zijn opgeslagen in het datacentrum van Google in Eemshaven. De gegevens blijven daarmee in Nederland en vallen onder Nederlandse en Europese wet- en regelgeving. Vanuit de contractuele verplichtingen die MRDM met Google heeft gesloten, mag Google niet aan de data komen. Google LCC is gecertificeerd onder het EU-US Privacy Shield. De Europese Commissie heeft met het afsluiten van het EU-US Privacy Shield-framework bedrijven in de EU een mechanisme gebracht voor naleving van de vereisten van de Europese wetten inzake gegevensbescherming.
Hoe oordeelt u over het risico dat Google aan de haal gaat met de medische gegevens van de honderdduizenden Nederlanders?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de constatering dat Medical Research Data Management voor de wet als zodanig niet bestaat, aangezien het bedrijf volledig opereert in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van de ziekenhuizen en behandelaars? Wat is vervolgens uw reactie op de constatering dat de onderneming als dataverwerker niet verplicht is om toestemming te vragen aan patiënten of om hen te informeren?
Het ziekenhuis is in dit geval verwerkingsverantwoordelijke in de zin van de AVG. Een verwerkingsverantwoordelijke kan een verwerker inschakelen om bepaalde verwerkingen te doen, in dit geval het bedrijf MRDM. Dat betekent dat deze verwerker in opdracht van het ziekenhuis opereert. De verwerkingsverantwoordelijke moet waarborgen dat hij met een partij in zee gaat die voldoende garanties biedt ten aanzien van passende technische en organisatorische maatregelen opdat de verwerking aan de AVG voldoet (artikel 28 AVG). Er wordt dan een verwerkingsovereenkomst gesloten waarin onder meer het onderwerp en duur van de verwerking, de aard en het doel, het soort persoonsgegevens en verplichtingen worden vastgelegd.
De verplichting voor het informeren van betrokkenen over gebruik en opslag van data ligt bij de verwerkingsverantwoordelijke, in dit geval de ziekenhuizen.
Deelt u de mening met Medical Research Data Management dat alles veilig is?
Dit oordeel is aan de Autoriteit Persoonsgegevens.
Bent u van plan de Autoriteit Persoonsgegevens te verzoeken de kwestie te toetsen? Zo nee, waarom niet?
De AP heeft mij laten weten een onderzoek te zijn gestart naar de naleving van de verplichtingen die uit de AVG voortkomen bij het betreffende bedrijf.
Ik ben daarnaast voornemens een onafhankelijk onderzoek uit te laten voeren naar het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata. Ik heb de AP verzocht aan te geven of zij mij hier advies over uit kunnen brengen. De AP heeft mij laten weten dat dit niet binnen de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de AP past. Ik zal hiervoor een geschikte, onafhankelijke partij benaderen.
Klopt het dat de Amerikaanse inlichtingendiensten op grond van de Cloud Act zichzelf toegang kunnen verschaffen tot data die op servers van Amerikaanse bedrijven staan? Kunt u garanderen dat bij Google deze medische data nooit onderwerp van onderzoek worden van Amerikaanse diensten?2
De Cloud Act (Clarifying Lawful Overseas Use of Data Act) bevat geen bevoegdheid voor de Amerikaanse overheid tot het toegang verschaffen tot servers van bedrijven behalve indien die gegevens worden aangemerkt als elektronisch bewijs in strafzaken. Hier is een bevel nodig van een Amerikaanse rechter. In de praktijk is het nog niet voorgekomen dat Europese of Nederlandse wetgeving terzijde is geschoven.
De Raad van de EU heeft de Europese Commissie verzocht om voorbereidingen te treffen voor onderhandelingen met de VS over een verdrag naar aanleiding van de Cloud Act. Zodra de Europese Commissie een voorstel zal hebben gedaan voor een onderhandelingsmandaat zal Nederland daarover een standpunt formuleren. (Kamerstuk 32 317, nr. 526)
Zou het niet veel beter zijn als medische data in beheer worden gebracht bij Nederlandse of Europese organisaties zodat ook de desbetreffende wetgeving en bescherming op de data van kracht is?
Ik zal onafhankelijk onderzoek laten doen naar de wenselijkheid van het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata.
Wat is uw (toekomst)visie aangaande de wijze waarop we omgaan met de (steeds groter wordende hoeveelheid) zorgdata?
In mijn brief «Data laten werken voor gezondheid» (Kamerstuk 27 529, nr. 164) geef ik u mijn visie op de omgang met zorgdata. In deze brief heb ik op een zestal thema’s3 actielijnen geformuleerd die nu nader uitgewerkt en ingevuld worden. Aan het einde van dit jaar zal ik u informeren over de voortgang op elke van deze actielijnen.
Een visumplicht voor Albanezen |
|
Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Visumplicht voor Albanees»?1
Ja
Wat is op dit moment de aard en omvang van de in het bericht geschetste probleem van criminele Albanezen in Nederland? Ziet u net als de politie een toename van dit probleem? Welke cijfers liggen hieraan ten grondslag?
Het aantal geregistreerde incidenten met personen met de Albanese nationaliteit is in absolute en relatieve aantallen laag. Het aandeel zware delicten met een georganiseerd karakter is binnen deze groep relatief hoog. Na een stijging naar 710 door de politie geregistreerde Albanese verdachten in 2016 is in 2017 het aantal geregistreerde verdachten gedaald naar 499. Die daling zet zich voort in 2018 naar 476. Hieruit blijkt niet dat er sprake is van een toename van het aantal Albanese verdachten.
Het aantal Albanese criminelen in de georganiseerde drugscriminaliteit is zorgelijk en heeft de volle aandacht van het kabinet zowel in het binnenlands als het buitenlands beleid. Gezien bovenstaande ontwikkelingen deel ik niet de mening dat in algemene zin sprake is van een verhoogd veiligheidsrisico. Wel is het zaak gezien de ontwikkelingen rondom de Albanese criminelen in de georganiseerde drugscriminaliteit, hier specifiek aandacht voor te hebben en werk te maken van een stevige aanpak. Bij de beantwoording van de vragen negen en tien wordt teruggekomen op de vraag over herinvoering van de visumplicht.
Deelt u de mening dat sprake is van een verhoogd veiligheidsrisico voor Nederland? Zo ja, ziet u hierin een grond voor herinvoering van de visumplicht voor personen met de Albanese nationaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat dit probleem al langer op de agenda staat, maar dat er steeds geen actie wordt ondernomen, zie bijvoorbeeld de brief van 18 december 2017?2
De problematiek rondom criminele Albanezen heeft reeds enkele jaren de aandacht van het kabinet. Hierbij is langs verschillende sporen actie ondernomen. Op 23 mei 2018 is een «Letter of Intent combatting International crime» getekend, als begin van een nauwere samenwerking tussen Nederland en Albanië om de effecten van criminaliteit veroorzaakt door Albanezen in Nederland te verminderen. Bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit wordt specifiek ingezet op de georganiseerde drugscriminaliteit, criminele Albanezen die zich bezighouden met drugscriminaliteit maken van deze aanpak onderdeel uit.
Erkent u dat het aantal personen met de Albanese nationaliteit dat zich in Nederland ophoudt en daarbij de verblijfstermijn overschrijdt, substantieel is toegenomen sinds de visumliberalisatie? Kunt u dat met feiten en cijfers onderbouwen? Ziet u hierin een grond voor herinvoering van de visumplicht voor personen met de Albanese nationaliteit? Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen jaren is het uitvoeringskader rond het registreren van vreemdelingen die hun verblijfstermijn overschrijden, de zogenoemde «overstayers», een aantal keer gewijzigd. Hierdoor zijn er geen vergelijkbare cijfers beschikbaar over de periode 2009–2019. De implementatie van het Europese in- en uitreissysteem (EES) zal bijdragen om beter inzicht te krijgen in het aantal overstayers. In het EES zullen in de toekomst de gegevens inzake in- en uitreis van onderdanen van derde landen, en dus ook Albanezen, die de buitengrenzen van het Schengengebied overschrijden, worden geregistreerd.
Kunt u bevestigen dat sprake is van een lage erkenningsgraad als het gaat om asielaanvragen van personen met de Albanese nationaliteit? Kunt u dat met cijfers onderbouwen?
Onderstaand vindt u een overzicht van het aantal asielaanvragen en inwilligingen van asielaanvragen van Albanezen.
Jaar
Aantal aanvragen in NL
Inwilligingen
2009
15
0
2010
15
0
2011
20
0
2012
15
0
2013
30
0
2014
85
0
2015
1.005
0
2016
1.665
5
2017
365
0
2018
550
0
Bron: Eurostat
Uit de tabel blijkt dat er geen sprake is van een toename van het aantal asielaanvragen rond de tijd van de visumliberalisatie in 2010. Er is wel een flinke toename van het aantal asielverzoeken van Albanezen ten tijde van de hoge asielinstroom waar Nederland in 2015 en 2016 mee te maken had. Mogelijk hebben Albanezen meegelift op de hoge instroom van migranten in de EU in die jaren. Duidelijk is dat door de jaren sprake is van een lage erkenningsgraad. Afgewezen asielzoekers dienen, liefst zelfstandig, anders gedwongen, al dan niet via vreemdelingenbewaring, Nederland te verlaten. Het kabinet zet dan ook in de eerste plaats in op samenwerking tussen Albanië en Nederland op het gebied van terugkeer en ontmoediging van het aanvragen van asiel door Albanezen. Deze samenwerking verloopt goed.
Kunt u bevestigen dat sinds de visumliberalisatie sprake is van een toename van asielaanvragen van personen met de Albanese nationaliteit? Kunt u dat met cijfers onderbouwen? Ziet u hierin – in combinatie met de lage erkenningsgraad – een grond voor herinvoering van de visumplicht? Zo nee, waarom niet? 8. Kunt u bevestigen dat sprake is van een substantiële toename van irreguliere migratie van personen met de Albanese nationaliteit sinds de visumliberalisatie? Kunt u uw antwoord met feiten en cijfers onderbouwen? Ziet u hierin een grond voor herinvoering van de visumplicht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat er genoeg redenen zijn om de visumplicht voor personen met de Albanese nationaliteit zo snel mogelijk weer in te voeren? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Onderstaand vindt u een overzicht van het aantal grensgeweigerden en in het kader van binnenlandse vreemdelingentoezicht aangetroffen Albanezen in Nederland.
Jaar
Grensweigeringen in NL
Illegaal aangetroffen in NL
2009
15
75
2010
15
75
2011
25
65
2012
50
100
2013
40
100
2014
105
130
2015
185
155
2016
200
370
2017
285
395
Bron: Eurostat
Over 2018 zijn nog geen geaggregeerde cijfers beschikbaar bij Eurostat. In 2018 heeft de KMar 190 grensweigeringen geregistreerd. Het aantal vreemdelingen met Albanese nationaliteit dat illegaal is aangetroffen in het grensgebied bedraagt 100. Uit de tabel blijkt dat er sprake is van een stijging van het aantal grensgeweigerde en illegaal in Nederland aangetroffen Albanezen.
Een andere vorm van irreguliere migratie zijn inklimmers. Het aantal Albanese inklimmers dat de KMar aantrof in 2017 bedroeg circa 640. In 2018 was dit aantal rond 410. Ook de politie treft inklimmers aan. Cijfers hierover zijn vooralsnog alleen beschikbaar voor de Rotterdamse haven. Het gaat om circa 25 Albanese inklimmers per maand. De politie is bezig met het verbeteren van de datakwaliteit zodat cijfers van de politie en de KMar over inklimmers binnenkort gecombineerd kunnen worden tot één landelijk beeld.
Om irreguliere migratie vanuit Albanië aan te pakken, heeft het kabinet verschillende maatregelen genomen. Zo is Nederland in 2017 samen met België en IOM een ontmoedigingscampagne gestart in Albanië. Begin deze week bracht Staatssecretaris Harbers een bezoek aan Albanië dat in het teken stond van het tegengaan van irreguliere migratie. Ook is het toezicht van de KMar en de politie aan de maritieme grensdoorlaatposten en in en rondom de havengebieden geïntensiveerd en werkt Nederland op operationeel niveau samen met België, het Verenigd Koninkrijk maar ook Albanië om het fenomeen van inklimmers te bestrijden.
Waarom is nog geen beroep gedaan op de noodremprocedure? Bent u van mening dat de problematiek niet ernstig genoeg is? Kunt u dit toelichten?
In 2010 is de visumplicht voor burgers met de Albanese nationaliteit afgeschaft, nadat was vastgesteld dat Albanië voldoet aan de voorwaarden hiervoor. Jaarlijks wordt gemonitord of Albanië nog steeds voldoet aan deze voorwaarden. In december jl. oordeelde de Commissie nog dat Albanië meer werk moet maken van criminaliteitsbestrijding, maar dat aan de voorwaarden die eerder tot afschaffing van de visumplicht hebben geleid nog steeds wordt voldaan.3 Voor de effectieve inzet van de noodremprocedure en herinvoering van de visumplicht voor burgers van Albanië is voldoende draagvlak binnen de EU nodig. Daar is op dit moment geen sprake van.
Dit betekent niet dat het kabinet de ogen sluit voor de zorgelijke gegevens rondom Albanese burgers in Nederland. Het kabinet handelt hier actief naar, zoals uit bovenstaande antwoorden blijkt. Het kabinet heeft daarbij de afgelopen jaren stevig ingezet op onder andere samenwerking t.a.v. grensoverschrijdende criminaliteit, en versterking van de rechtsstaat in Albanië, zowel binnen het EU-toetredingstraject als bilateraal. De medewerking van de Albanese autoriteiten is goed en de bereidheid tot samenwerking op het gebied van bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit en terugkeer groot. Het kabinet kiest er daarom voor om die samenwerking effectief te gebruiken en verder te versterken.
De inzet van de noodremprocedure blijft als instrument voor het kabinet echter in beeld. Bij het uitblijven van voldoende resultaat zal het kabinet de inzet hiervan opnieuw bezien.
Het bericht ‘Medische gegevens duizenden Nederlanders verplaatst naar Google: 'Riskant'’ |
|
Rens Raemakers (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Medische gegevens duizenden Nederlanders verplaatst naar Google: «Riskant»»?1
Ja.
Bent u van tevoren door de betrokken ziekenhuizen of het bedrijf Medical Research Data Management op de hoogte gesteld van het verplaatsen van medische gegevens van patiënten naar de Google Cloud?
Nee, deze verplichting is er ook niet.
Wat is uw mening over deze praktijk? Acht u het een veilige manier van opslaan van medische gegevens?
Ik hecht bij de verwerking van medische gegevens het grootste belang aan informatiebeveiliging en privacybescherming. MRDM heeft mij laten weten een uitgebreide risicoanalyse te hebben uitgevoerd voorafgaand aan het besluit over het plaatsen van de data en juist vanuit de overweging van informatiebeveiliging de keuze gemaakt te hebben voor Google Cloud Platform (GCP).
MRDM laat mij tevens weten dat de gegevens zijn opgeslagen in het datacentrum van Google in Eemshaven. De gegevens blijven daarmee in Nederland en vallen onder Nederlandse en Europese wet- en regelgeving. Vanuit de contractuele verplichtingen die MRDM met Google heeft gesloten, mag Google niet aan de data komen. Google LCC is gecertificeerd onder het EU-US Privacy Shield. De Europese Commissie met het afsluiten van het EU-US Privacy Shield-framework bedrijven in de EU een adequaat mechanisme gebracht voor naleving van de vereisten van de Europese wetten inzake gegevensbescherming die te maken hebben met de overdracht van persoonlijke gegevens van de Europese Unie naar de Verenigde Staten.
MRDM laat daarnaast weten de data dubbel te versleutelen, dus een versleuteling door Google en een eigen versleuteling, waarmee de gegevens niet toegankelijk zijn voor Google. Tenslotte is geregeld dat wanneer beheerders van Google zich vanuit beheerswerkzaamheden toegang verschaffen tot de versleutelde gegevens, MRDM daar melding van krijgt, zodat gecontroleerd kan worden dat Google zich aan wettelijke en contractuele bepalingen houdt.
De verantwoordelijkheid voor het informeren van betrokkenen over de opslag en het gebruik van data ligt bij de betrokken zorginstellingen. Zo ook het in voorkomende gevallen betrekken van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Na de berichtgeving in de media inzake Medical Research Data Management heb ik contact gezocht met de AP. De AP heeft mij laten weten dat ziekenhuizen onder voorwaarden patiëntgegevens in een cloud mogen opslaan, mits voldaan wordt aan de verplichtingen van de AVG.
Ik zal onafhankelijk onderzoek laten doen naar de wenselijkheid van het gebruik van niet-Europese Cloud platforms voor het opslaan van zorgdata.
Waarom zijn de patiënten niet op de hoogte gesteld van deze praktijk? Is de privacy van de betrokken patiënten voldoende gewaarborgd? Is de Autoriteit Persoonsgegevens op de hoogte gebracht van deze praktijk?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat Google niet bij de gegevens kan? Is het bekend waar de gegevens precies worden opgeslagen? Is dat in een datacenter in Nederland? Welke wettelijke eisen zijn daarbij van toepassing? Zijn er geen meer privacy-vriendelijke alternatieven die minder risico’s met zich meebrengen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn onder zorgaanbieders de meest gebruikte praktijken van opslag van medische gegevens van patiënten en welke risico’s op het gebied van cyberveiligheid en privacy brengen die verschillende methodes met zich mee?
De meest gebruikte praktijk was/is een eigen (in-house) datacentrum/computer. Wij zien nu een versnelde beweging naar de Cloud, met name bij de kleinere zorgaanbieder als huisartsen, tandartsen, fysiotherapiepraktijken, etc. Een belangrijke overweging daarbij is dat deze zorgaanbieders niet de kennis en de middelen hebben om lokale opslag van patiëntgegevens goed te beveiligen. Dataopslag in de cloud komt derhalve relatief vaak voor in de zorg, juist vanwege de gevoeligheid en behoefte aan professionele informatiebeveiligings- en privacywaarborgen.
Toegang tot zorg voor dementerende ouderen met een migratieachtergrond |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ayse (85) uit Enschede heeft Alzheimer, maar waar kan ze terecht?»?1
Ja, dat heb ik.
Heeft u inzicht in of en zo ja, in welke mate dementerende immigrantenouderen vaker en/of langer thuis blijven wonen in plaats van dat zij naar een verpleeghuis gaan? Heeft u tevens inzicht in wat de redenen daarvoor zijn?
Naar schatting zijn er momenteel in Nederland tussen de 254.000 en 270.000 mensen met dementie2. Uit cijfers van Alzheimer Nederland (2014)3 blijkt dat 28.000 mensen met dementie in Nederland een niet-westerse achtergrond hebben. Dit is ruim 10% van het totaal aantal mensen met dementie. Naar verwachting zal het totaal aantal personen met dementie met een niet-westerse achtergrond in de toekomst tweemaal zo snel stijgen als het aantal mensen met een westerse achtergrond vanwege het vaker voorkomen van risicofactoren voor dementie zoals diabetes en cardiovasculaire aandoeningen.
Het is mij bekend dat dementerende immigrantenouderen vaker en ook langer thuis blijven wonen en dat zij hierbij (vaak) terugvallen op hun familie. Volgens cijfers van Alzheimer Nederland uit 2014 woont zelfs 99% van de mensen met dementie met een niet-westerse achtergrond thuis of bij familie. Uit veel reacties blijkt dat familieleden het onder andere «als hun vanzelfsprekende taak» zien om voor hun familielid met dementie te zorgen4. Dit komt voort uit wat zij als hun traditionele en religieuze morele plicht beschouwen. Echter deze opvatting blijkt te verschillen tussen de eerste en tweede generatie. De jongste generatie in Nederland vindt het niet meer zo vanzelfsprekend dat zij zelf alle hulp verlenen. In de praktijk blijkt echter dat ouders toch verwachten dat kinderen voor hen zorgen en dat zij niet door een vreemde verzorgd willen worden.
Ik heb het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) gevraagd om onderzoek te doen naar de stand van zaken van de informele zorg in Nederland. Er is gevraagd specifieke groepen mantelzorgers hierin mee te nemen, waaronder mantelzorgers met een niet-westerse achtergrond. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek begin 2021. Deze zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Op welke wijze wordt er voor zorggedragen dat dementerende migrantenouderen niet «te lang» thuis blijven wonen en indien noodzakelijk tijdig naar een verpleeghuis kunnen? Heeft u inzicht in welke mate «te lang thuis blijven wonen» (mogelijk) aan de orde is?
De specifieke behoeften van groepen dementerende migrantenouderen zijn vaak niet bekend bij gemeenten. Zij weten de benodigde zorg vaak niet (goed) te vinden5. Veel mantelzorgers voelen zich bovendien onzeker in het regelen van zorg en steun voor zichzelf of voor hun familieleden. Ze missen veel informatie, weten niet hoe systemen werken en weten niet hoe ze moeten omgaan met deze onbekendheid.
In mijn programma Langer Thuis zet ik onder andere in op betere maatschappelijke bewustwording van mantelzorg. Ook mantelzorgers en cliënten met een niet-westerse achtergrond moeten weten dat ze er niet alleen voor staan en dat zij recht hebben op zorg en ondersteuning. In het voorjaar van 2018 zijn acht lokale Moeder aan de Lijn meet-ups georganiseerd, waarbij mantelzorgers op basis van de documentaire Moeder aan de Lijn met elkaar in gesprek zijn gegaan en gewezen zijn op lokaal ondersteuningsaanbod. Ik ben voornemens om in 2019–2020 in twintig nieuwe omgevingen dergelijke meet-ups voor mantelzorgers te organiseren. Deze wil ik graag verbreden door het organiseren van enkele doelgroepgerichte meet-ups, waaronder specifiek voor mensen met een niet-westerse achtergrond. Hiermee wil ik onder andere inzicht krijgen in welke mate deze groep (te) lang blijft thuis wonen.
Kunt u zich de in bedoeld artikel omschreven situatie van dementerende immigrantenouderen voorstellen?
Ik kan mij voorstellen dat juist iemand met dementie zich niet prettig voelt in een situatie waarin onvoldoende rekening wordt gehouden met wat hij of zij nodig heeft en waarin geen zorg op maat geboden wordt. De norm voor goede verpleeghuiszorg is persoonsgerichte zorg, dat wil zeggen dat er voldoende zorgverleners zijn die tijd en ruimte hebben om zich te verdiepen in wat bewoners nodig hebben en de zorg op maat aan te bieden. Bij het jongste debat over de verpleeghuiszorg is door mevrouw Ellemeet een motie over cultuurspecifieke zorg ingediend die is aangenomen (Kamerstuk 31 765, nr. 397). Door het Netwerk van Organisaties van Oudere Migranten (Noom) wordt een leidraad voor cultuurspecifieke verpleeghuiszorg opgesteld. De motie heeft als strekking dat de leidraad aan het programma «Thuis in het verpleeghuis» wordt toegevoegd. Het streven van de leidraad is om zorgaanbieders in staat te stellen voldoende en op de juiste wijze rekening te houden met cultuurspecifieke situaties.
Wordt er naar uw mening, bijvoorbeeld in de verpleeghuiszorg, voldoende en op juiste wijze rekening gehouden met die situatie?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze wordt ingespeeld op het gegeven dat het aantal zorgbehoevende migrantenouderen de komende jaren zal toenemen? Bent u bereid tot extra inspanningen op dat vlak? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat zaken als bijvoorbeeld de in het artikel genoemde «schaamcultuur» de noodzaak van goede voorlichting richting (de omgeving van) migrantenouderen als ook richting zorgprofessionals die met hen te maken krijgen belangrijk is? Zo ja, bent u dan bijvoorbeeld bereid tot een voorlichtingscampagne?
De hiervoor genoemde leidraad voor cultuurspecifieke verpleeghuiszorg zal zorgorganisaties ook aanknopingspunten bieden voor de afstemming van hun communicatie met migrantenouderen en hun naasten. De meerwaarde van een algemene voorlichtingscampagne zie ik vooralsnog niet.
Wat kunt u op regionaal niveau doen aan het in het artikel genoemde gebrek aan passende woonzorg voor dementerende migrantenouderen in Twente (maar ook in andere delen van het land)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 strekt de aangenomen motie van mevrouw Ellemeet reeds tot opname van de leidraad die Noom opstelt voor cultuurspecifieke zorg in «Thuis in het verpleeghuis». Met de leidraad kunnen de zorgaanbieders voldoende rekening houden met cultuurspecifieke situaties.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan om tot voldoende passende cultuurspecifieke zorg in verpleeghuizen te komen in elke regio?
Zie antwoord vraag 8.
Betere richtlijnen voor een lager maatschappelijk OZB-tarief voor bij voorbeeld sportverenigingen en buurthuizen |
|
Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «VNG: betere richtlijnen voor maatschappelijk OZB-tarief»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Is het Ministerie van Financiën of het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingegaan op het verzoek van de VNG tot overleg? Zo ja, kunt u aangeven wat de uitkomsten van dit overleg geweest zijn?
Met de VNG ben ik in overleg over deze bepaling waarmee een lager ozb-tarief ingesteld kan worden voor sportaccommodaties, dorpshuizen en andere instellingen met een maatschappelijk belang. De VNG zal allereerst de knelpunten die gemeenten ervaren inventariseren, aan de hand waarvan we nader in gesprek zullen gaan.
Bent u bekend met de volgende passage uit het Regeerakkoord: «Samen met de sportsector en gemeenten willen we de sport in Nederland financieel en organisatorisch versterken»?
Ja, in de zomer van 2018 heeft mijn collega, de Minister voor Medische Zorg en Sport met de sector het Sportakkoord, afgesloten. In dit akkoord zijn alle uitdagingen van de sportsector voor de komende jaren geformuleerd. Mijn collega is met NOC*NSF en de VSG aan het kijken waar inzet nodig is op het financieel en organisatorisch versterken van de sportsector.
Kunt u bevestigen dat het amendement-Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 026, nr. 52) gemeenten in staat stelt om hetzelfde te doen, namelijk sport, maar ook andere maatschappelijke organisaties financieel te versterken?
Gemeenten hebben meerdere mogelijkheden om sportverenigingen en andere maatschappelijke organisaties te ondersteunen. De toepassing van het lagere ozb-tarief is één van deze mogelijkheden. In het artikel geeft de VNG aan te twijfelen of de toepassing van het lagere ozb-tarief wel het juiste middel is ter ondersteuning, gelet op de uitvoerbaarheid en mogelijke rechtsongelijkheid die door de maatregel ontstaat. Te meer er ook andere mogelijkheden beschikbaar zijn zoals het verstrekken van een subsidie.
Deelt u de mening dat sportverenigingen, dorpshuizen en andere maatschappelijke organisaties (SBBI’s) en goede doelen (ANBI’s) geen bedrijven zijn en dat het rechtvaardig is als gemeenten de vrijheid hebben om deze organisaties anders te belasten dan commerciële bedrijven?
In de onroerendezaakbelasting wordt onderscheid gemaakt tussen de categorieën woningen en niet-woningen. Belastingheffing vindt derhalve plaats naar gelang het object en niet het subject. De invoering van het lagere ozb-tarief voor sportverenigingen e.a. sluit niet aan bij het objectieve karakter van deze heffing. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 brengt de VNG de hierdoor ontstane knelpunten in kaart.
Bent u bereid om met de VNG mee te denken om de mogelijkheden voor een lager OZB-tarief voor maatschappelijke organisaties te verwerken in de modelverordening, zodat gemeenten geholpen zijn bij de afweging en de juridische gevolgen van een lager OZB-tarief voor sportverenigingen, dorpshuizen, SBBI’s en ANBI’s?
Tijdens de gesprekken met de VNG zal worden bezien waar de knelpunten zich bevinden en welke oplossingen daarvoor mogelijk en wenselijk zijn.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat kleine gemeenten met erfgoed hulp nodig hebben |
|
Sandra Beckerman (SP), Peter Kwint (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het advies van de Raad voor Cultuur dat kleine gemeenten meer hulp en mogelijkheden moeten krijgen om hun erfgoed te kunnen beschermen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het beschermen van cultureel erfgoed ook juist in kleinere gemeenten van belang is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met de Raad voor Cultuur (hierna de raad) van mening dat een goede erfgoedzorg in iedere gemeente, ongeacht de grootte, van belang is en dat hiervoor genoeg kennis, kunde en capaciteit beschikbaar moet zijn. De raad spoort in zijn advies gemeenten aan om ervoor te zorgen dat zij voldoende kennis in huis hebben.
Deelt u de mening van de Raad voor Cultuur dat het voor kleinere gemeenten makkelijker moet worden om dit erfgoed te kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
De raad geeft in zijn advies aan dat het belangrijk is dat met name kleinere gemeenten door het Rijk en provincies worden ondersteund bij de omgang met erfgoed en het opstellen van omgevingsvisies. Ik onderschrijf het belang van ondersteuning van gemeenten en draag hier op verschillende manieren aan bij. Ik ondersteun de Erfgoedacademie die cursussen verzorgt voor onder meer gemeenteambtenaren over diverse aspecten van de erfgoedzorg en draag met provincies bij aan het netwerk van steunpunten cultureel erfgoed. Daarnaast adviseert de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gemeenten bij transformaties van monumenten en helpt hen bij hun erfgoedzorgtaken door middel van kennisproducten zoals (verwachtings)kaarten, kennisplatforms en handreikingen. Samen met de provinciale steunpunten cultureel erfgoed worden bijeenkomsten georganiseerd om gemeenten te ondersteunen bij het opstellen van omgevingsvisies.
Wanneer komt u met een voorstel om kleinere gemeenten meer geld en mogelijkheden te geven om hun culturele erfgoed te kunnen beschermen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om te overleggen met de Minister van Binnenlandse Zaken en/of de provincies hoe de rol van provincies vorm kan krijgen, bijvoorbeeld bij de omgevingswet, om deze gemeenten te kunnen ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ik werk reeds nauw samen met provincies, gemeenten en het Ministerie van Binnenlandse zaken. Zij zijn ook partners in de Erfgoeddeal, waarbinnen afspraken gemaakt worden over het benutten van erfgoed bij grote ruimtelijke opgaven. Met provincies en de provinciale steunpunten voer ik structureel overleg, waarin ook de ondersteuning van gemeenten bij het opstellen van Omgevingsvisies regelmatig aan de orde komt.
Specifiek ten aanzien van de Omgevingswet maak ik gebruik van een expertgroep, waarin naast veldpartijen ook de provincies vertegenwoordigd zijn.
Ik kom op het verzoek van uw Kamer met een schriftelijke reactie op het advies van de Raad voor Cultuur, waarin ik nader in zal gaan op de wijze waarop ik gemeenten ondersteun. Dit advies zal ik in mei aan uw Kamer sturen.
Mogelijkheden tot verruiming van de inkomensgrenzen voor sociale huur |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat iedereen toegang moet hebben tot fatsoenlijke huisvesting? Vindt u ook dat door de woningnood en stijging van huizenprijzen steeds meer mensen tussen wal en het schip geraken?
Ik vind het belangrijk dat de woningmarkt toegankelijk is voor alle inkomensgroepen. De schaarste op de woningmarkt is in de ene regio groter dan in de andere. Met name in de grote steden is sprake van forse prijsstijgingen en ziet niet iedereen zijn woonwensen gerealiseerd. Ik realiseer mij dat het voor sommige huishoudens door de stijgende huurprijzen en krapte op de woningmarkt lastiger is een betaalbare woning te vinden. Dit wordt het meest effectief verholpen door meer passende woningen toe te voegen aan de huur- en koopvoorraad, zodat het aanbod toeneemt. Om deze behoefte aan woningen te accommoderen hebben diverse partijen zoals Aedes, Bouwend Nederland en IVBN met BZK in de Woonagenda de ambitie uitgesproken om jaarlijks 75 duizend te woningen realiseren. In samenwerking met betrokken partijen ben ik volop bezig met het versnellen en vergroten van de woningbouw, bijvoorbeeld via de Woondeals met regio’s waar het woningtekort het groots is.
Naast het versnellen van de woningbouw richt ik me zowel op de aanpak van excessieve huren die het gevolg zijn van de krappe woningmarkt als de beschikbaarheid van betaalbaar woningaanbod. In mijn brief aan uw Kamer over mensen met een middeninkomen op de woningmarkt van 4 juli 2019 ga ik in op deze maatregelen1.
Hoeveel mensen verdienen momenteel teveel voor een sociale huurwoning, maar kunnen geen woning in de vrije sector vinden binnen de grens van 30 procent van hun salaris, het percentage dat -stevig maar nog net- financieel verantwoord wordt geacht?
Het is niet goed mogelijk op basis van dergelijke criteria eenduidig vast te stellen wie wel en wie niet enkel is aangewezen op de vrije huur- of sociale huursector. Een aanzienlijk deel van de mensen die niet tot de DAEB-inkomensgroep behoren, woont bijvoorbeeld in de koopsector. Ook een deel van de DAEB-inkomensgroep voor sociale huur woont in een koopwoning. Bovendien heeft ook een aanzienlijk deel van de particuliere huursector huurniveaus onder de liberalisatiegrens. Ook spelen individuele preferenties van huishoudens een rol hoeveel zij wensen uit te geven aan een woning.
Dat neemt niet weg dat met name in gespannen woningmarktregio’s een toenemend aantal huishoudens meer moeite heeft om een betaalbare, passende woning te vinden. Daarom zet ik in om de toegankelijkheid van de woningmarkt te verbeteren met het in antwoord 1 genoemde brede pakket aan maatregelen en regionale bouwafspraken.
Kunt u toelichten hoe alle andere Europese lidstaten de afbakening van de «achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen» voor sociale huisvesting hebben ingericht?
De genoemde afbakening van de «achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen» voor sociale huisvesting is in het DAEB-vrijstellingsbesluit (2012/21/EU) gedefinieerd als «voor achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen welke, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden».
Indien bij nieuwe staatssteun voor sociale huisvesting wordt voldaan aan de afbakening en aan de overige voorwaarden van het besluit, dan hoeft de steun niet te worden gemeld aan de Europese Commissie (EC). Voor zover uit bekende beschikbare stukken en informatie van verschillende lidstaten is af te leiden, hebben 17 van de 28 EU-lidstaten sociale huisvesting als DAEB aangemerkt en geven invulling aan deze afbakening. 15 van deze 17 EU-lidstaten hanteren inkomensgrenzen. Over de wijze hoe deze lidstaten deze afbakening hebben vormgegeven zal ik u nader informeren, omdat het ook van belang is inzichtelijk te maken wat de institutionele situatie op de verschillende woningmarkten is (zoals mate en wijze van overige regulering, aandeel sociale huisvesting) en onder welke voorwaarden en voor welke activiteiten steun wordt verleend. Dit integrale overzicht is voor zover bekend niet beschikbaar en zal moeten worden samengesteld.
Zijn er lidstaten die gebruik maken van een andere afbakening dan een op basis van het inkomen?
Voor zover bekend worden in 2 van de 17 lidstaten die de sociale huisvesting als DAEB hebben aangemerkt, geen inkomensgrenzen gehanteerd. Over de wijze hoe deze lidstaten deze afbakening hebben vormgegeven informeer ik u nader.
Wat is het percentage inwoners dat gebruik maakt van financieel door de overheid gesteunde woningen in andere Europese lidstaten?
Overheidssteun kan in Europese lidstaten die een sociale huursector kennen, onder andere plaatsvinden in de vorm van subsidie, overheidsleningen, belastingvoordeel, overheidsgarantie en huurtoeslag. Data over percentages van inwoners in Europese lidstaten die wonen in woningen die financieel door de overheid gesteund worden is voor zover bekend niet beschikbaar. In sommige Europese lidstaten spelen overheden geen ondersteunende rol in de financiering van sociale huurwoningen en komt financiering tot stand zonder overheidsgaranties. In andere lidstaten wordt doorgaans enkel een deel van de financierings- of exploitatiekosten door de overheid gedekt. Wel zijn er gegevens beschikbaar over het percentage sociale woningbouw in relatie tot de gehele woningvoorraad2, waaronder ook deels door de overheid gesteunde huurwoningen vallen. Hieruit blijkt dat in de meeste lidstaten het aandeel sociale huurwoningen klein is. In ongeveer de helft van de lidstaten ligt het aandeel op minder dan 5% en het grootste deel op minder dan 10%. Alleen in Nederland (30%), Oostenrijk (24%), Denemarken (20,9%), Frankrijk (16,8%), Zweden (19%) en het VK (17,6%) ligt het aandeel sociale huurwoningen boven de 10%.
Bent u bekend met de antwoorden op de schriftelijke vragen die Europarlementariër Agnes Jongerius heeft gesteld aan Commissaris Vestager op 16 mei 2018 over de middeninkomens in de knel op de Nederlandse woningmarkt? Hoe oordeelt u over haar antwoord dat Nederland zelf haar eigen sociale huisvesting kon inrichten aan de hand van een ruime beoordelingsmarge? En hoe oordeelt u over haar antwoord dat de Europese Commissie alleen tussenbeide mag komen om te controleren of er kennelijke fouten zijn gemaakt wat betreft de definitie van sociale huisvesting?
Hoe verklaart u het verschil in de interpretatie van de ruimte tot implementatie van Europese wetgeving? Waar Commissaris Vestager aangeeft dat Nederland een «ruime beoordelingsmarge» had, schreef u «geen volledige vrijheid» te hebben?
Ja, ik ben bekend met deze antwoorden. Sociale huisvesting kan door de lidstaat aangemerkt worden als een dienst van algemeen economisch belang (DAEB) en ter compensatie van de kosten voor het beheer van de opgedragen taak kunnen op grond van artikel 106 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verschillende vormen van staatssteun worden verleend. Staatssteun is in principe verboden onder artikel 107(1) VWEU. Een van de fundamentele doelen van dit verdrag is namelijk om een interne market te creëren waarin mededinging niet wordt verstoord. Dat gebeurt via staatssteun wel, omdat het een economisch voordeel geeft aan de ontvanger. Alle organisaties binnen de EU die economische activiteiten uitvoeren, zowel publiek als privaat, zijn onderworpen aan het mededingingsrecht. Staatssteun is onder bepaalde omstandigheden toegestaan als onderbouwd kan worden dat het nodig is om bepaalde maatschappelijke doelen te behalen. EU-lidstaten moeten iedere vorm van staatssteun aan de Europese Commissie (EC) melden, tenzij hiervoor een vrijstelling van de aanmeldingsplicht geldt. Diensten die als DAEB zijn aangemerkt en voldoen aan de voorwaarden van het DAEB-vrijstellingsbesluit, hoeven niet te worden gemeld, indien wordt voldaan aan art.106 VWEU en het DAEB-vrijstellingsbesluit (2012/21/EU). Voor sociale huisvesting betekent dit dat de diensten in ieder geval moeten worden geboden aan «achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen welke, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden» (2012/21/EU, overweging 11). De rol van de EC hierbij is dat zij ervoor zorgen dat de mededingingsregels worden gerespecteerd. Concreet betekent dit dat de EC, zoals in het antwoord van Commissaris Vestager is vermeld, kan controleren op kennelijke fouten wat betreft de definitie van sociale huisvesting. Dit betekent dat er geen volledige vrijheid bestaat voor de lidstaat wat betreft de definitie van sociale huisvesting.
In Nederland geldt dat de voorwaarden waaronder corporaties in aanmerking komen voor bestaande steunmaatregelen zijn vastgelegd in de beschikking van de EC van 2009. Andere lidstaten kennen niet zo’n specifiek besluit los van het DAEB-vrijstellingsbesluit. Een van de voorwaarden uit de beschikking betreft de inkomensgrens. Als het gaat om een dienst van algemeen economisch belang waarbij staatssteun wordt gegeven vanwege sociale doelstellingen, moet er sprake zijn van een afgebakende groep. De inkomensgrens die in Nederland gehanteerd wordt is tot stand gekomen na overleg met de Europese Commissie en uw Kamer.3 Zoals uit het antwoord van Commissaris Vestager blijkt, had de EC te beoordelen of er sprake was van kennelijke fouten en was er daarmee geen volledig vrijheid voor Nederland om deze grens zelf te bepalen.
Hoe definieert u «volledige vrijheid»? Welke vrijheid had u binnen de ruime beoordelingsmarges? Zou Nederland de vrijheid hebben gehad om binnen de ruime beoordelingsmarges van de Europese Commissie een inkomensgrens van 50.000 euro vast te stellen? Wat is de ruimst mogelijke inkomensgrens die zou vallen binnen de ruime beoordelingsmarges van de Europese Commissie?
Zoals hiervoor toegelicht ziet de EC erop toe dat lidstaten zich houden aan staatssteun- en mededingingsregels en controleert zij in dat kader de afbakening. Er was een beoordelingsmarge in de zin dat Nederland zelf voorstellen kon doen, maar er was geen volledige vrijheid in de zin dat de EC de voorstellen beoordeelde.
Hoe verklaart u de verschillende interpretaties van de regels met betrekking tot de inrichting van de woningmarkt door de verschillende Europese lidstaten?
Zie mijn antwoord op vraag 8 voor de definitie van volledige vrijheid en waarom Nederland geen volledige vrijheid heeft gehad. Het is niet met zekerheid te zeggen welke grens de EC nog net wel en welke net niet meer zou hebben aanvaard, maar bij het vormgeven van een duidelijke definitie voor sociale huisvesting in Nederland was door de Europese Commissie nadrukkelijk gewezen op haar besluit Housing Finance Agency (HFA, lerland) dat onder andere een inkomenseis stelt en waarbij de Europese Commissie had vastgesteld dat de sociale rechtvaardiging van de lerse DAEB-status was gebaseerd op strengere criteria dan in het Nederlandse stelsel op dat moment werd toegepast. De grens van € 33.000 is toentertijd tot stand gekomen om de beginnende agent, verpleegkundige en onderwijzer binnen de toewijzingsnorm van een sociale huurwoning te laten vallen4 en is door het kabinet – inclusief een indexering – geaccepteerd, mede omdat het modale inkomen in Nederland op ongeveer € 35.000 lag. Duidelijk is dat met de huidige grens een groot deel van de Nederlandse huishoudens in aanmerking komt voor een sociale huurwoning (43%). Bij een verhoging van de inkomensgrens neemt dat aandeel toe. Bij het gegeven aantal sociale huurwoningen zal dit gevolgen hebben voor de slaagkansen van huishouden met een laag inkomen. Zoals in mijn brief aan uw Kamer over mensen met een middeninkomen op de woningmarkt is aangegeven5, zoek ik daarom in mijn voorstel voor de differentiatie van de DAEB-inkomensgrens naar een balans tussen betaalbaarheid en beschikbaarheid.
Bent u zich ervan bewust dat de Europese Commissie alleen kan oordelen over het goed of fout zijn van een afbakening voor sociale huisvesting en niet kan aangeven hoeveel marge er is voor de afbakening? Zo ja, waarom verwijst u naar de goedkeuring van de Europese Commissie als verantwoording van de vastgestelde inkomensgrens?
Zoals ook in bovenstaande antwoorden toegelicht verschilt de situatie op de woningmarkt in de lidstaten en heeft niet iedere Europese lidstaat de regulering en ondersteuning van de nationale woningmarkt hetzelfde ingericht, waardoor dezelfde Europese kaderregels met betrekking tot staatssteun ook tot verschillende doorvertalingen in de afzonderlijke lidstaten kunnen leiden.
Deelt u de mening dat een steeds grotere groep mensen met een inkomen boven de huidige inkomensgrens in de huidige overspannen woningmarkt geen huisvesting kan vinden in de vrije sector? Zo ja, vindt u ook dat gesteld kan worden dat de openbare behoefte aan sociale huisvesting groter is dan voorzien met de huidige Diensten van algemeen economisch belang (DAEB) inzake sociale huisvesting? En zo ja, deelt u de mening dat een verruiming van de inkomensgrenzen mogelijk is zonder dat de DAEB inzake sociale huisvesting verder gaat dan de openbare behoefte en dus mogelijk is binnen de Europese wetgeving?
De Europese Commissie kan oordelen over het goed of fout zijn van een afbakening voor sociale huisvesting. In de beoordeling van de bestaande steunmaatregelen die uitmondde in de beschikking van 2009 betekende dit dat de EC de inkomensgrens en de overige voorwaarden die werden verbonden aan de bestaande steunmaatregelen moest beoordelen en heeft aanvaard.
Het bericht ‘Patiëntdossiers in te zien door lek bij ziekenhuis OLVG’. |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Patiëntdossier in te zien door lek bij ziekenhuis OLVG»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bewuste artikel. Ik vind het zorgelijk als medische gegevens van patiënten in verkeerde handen vallen. Patiënten moeten te allen tijde kunnen vertrouwen op veilige uitwisseling van hun gegevens. Zorgaanbieders zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de veiligheid van persoonsgegevens. Zij moeten passende maatregelen nemen om ongeoorloofde inzage in patiëntendossiers te voorkomen en adequaat handelen wanneer een datalek zich voordoet.
Wat heeft de Autoriteit Persoonsgegevens ondernomen naar aanleiding van de melding van een datalek door het OLVG? Wat was het oordeel van de Autoriteit Persoonsgegevens met betrekking tot de gedane melding?
De AP heeft mij laten weten deze zaak in onderzoek te hebben genomen.
Deelt u de mening van gezondheidsjurist de heer Hooghiemstra dat het hier om een zeer ernstige zaak gaat waarbij het gevoel van urgentie volstrekt ontbreekt?2
Het is zorgelijk als medische gegevens van patiënten ingezien kunnen worden door personen die niet bevoegd zijn om die gegevens in te zien. Patiënten moeten er op kunnen vertrouwen dat zorgverleners op de juiste wijze met hun gegevens omgaan.
Het OLVG heeft het datalek gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens en heeft maatregelen getroffen. De Autoriteit Persoonsgegevens ziet vanuit haar toezichthoudende taak toe of voorgenomen maatregelen met gepaste urgentie worden uitgevoerd om binnen afzienbare tijd tot een passend beveiligingsniveau te komen.
Bent u van mening dat het OLVG voldoende en voldoende tijdige maatregelen heeft getroffen om dergelijke problemen in de toekomst te voorkomen?
Zoals ik in mijn beantwoording op vraag 1 heb aangegeven is het treffen van informatieveiligheidsmaatregelen een verantwoordelijkheid van ziekenhuizen zelf. Zorgaanbieders moeten zich reeds onder meer houden aan een aantal zorgbrede Nederlandse normen voor informatieveiligheid in de zorg (NEN-normen) en voorschriften van de Algemene Verordening Persoonsgegevens (AVG). Daarnaast moeten datalekken of andere ICT-incidenten worden gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
Op eerder gestelde vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1854) door het Kamerlid Mulder (PVV) over het datalek bij het OLVG heb ik op 13 maart jl. aan uw Kamer gemeld dat het OLVG vrijwel direct na het datalek een melding heeft gemaakt bij de AP en dat het OLVG mij heeft gemeld passende maatregelen te hebben genomen. Het OLVG heeft mij ook gemeld dat het datalek kort daarna direct is opgelost.
Verder heeft het OLVG bevestigd dat er afdoende technische en organisatorische maatregelen zijn getroffen. Zo meldt men de rechten in het systeem te hebben nagelopen en waar nodig beperkt. De blokkades en waarschuwingen zijn aangescherpt.
Ook heeft het OLVG mij laten weten dat het lopende interne onderzoek naar onrechtmatige inzage in dossiers door onbevoegde werkstudenten in een vergevorderd stadium is. Alle privacy- en veiligheidsrisicogebieden zijn onderzocht, de belangrijkste maatregelen op korte termijn zijn genomen, lange termijn verbeteringen zijn in gang gezet. Het OLVG heeft daarnaast aangegeven dat betrokken patiënten en de AP te zijner tijd over de resultaten van het onderzoek zullen worden geïnformeerd.
Is bekend of een dergelijke situatie zich ook bij andere ziekenhuizen heeft voorgedaan of kan voordoen? Indien dit niet bekend is, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Het is mij niet bekend bij welke ziekenhuizen sprake is van soortgelijke situaties. Zoals reeds gemeld bij het antwoord op vraag 1 en 4 zijn ziekenhuizen zelf verantwoordelijk voor het leveren van goede en veilige zorg onder alle omstandigheden. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet hierop toe.
Uit de informatie die ik ontving van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) blijkt dat in het lopende onderzoek naar de digitale veiligheid in de ziekenhuizen vooral wordt gekeken naar hoe ziekenhuizen storingen en misbruik van data en informatietechnologie proberen te voorkomen. Ook wordt gekeken in hoeverre zij voorbereid zijn om de gevolgen daarvan te beperken. Afhankelijk van de uitkomsten van het OVV-onderzoek, dat ik verwacht in het derde kwartaal van dit jaar, bezie ik of en zo ja welke acties nodig zijn om risico’s op ICT-storingen en/of datalekken in ziekenhuizen te mitigeren.
Deelt u de mening van gezondheidsjurist de heer Hooghiemstra dat het probleem om een diametraal andere aanpak vraagt, om te beginnen met veel meer feitelijk onderzoek ter plekke door de toezichthouders, de Autoriteit Persoonsgegevens, de Inspectie en de functionarissen gegevensbescherming?
De beveiliging van medische gegevens valt onder de verantwoordelijkheid van de individuele ziekenhuizen zelf. De toezichthouders zien erop toe of persoonsgegevens voldoende worden beschermd. Hoe zij het toezicht inrichten is aan de toezichthouders zelf, uiteraard binnen de kaders die zij hebben meegekregen.
De artikelen ‘Molly Russell’s father: cutting, biting, burning — my daughter was shown it all on social media’ en ‘You have amazing ability, Damian Hinds tells tech chiefs — now use it to do good’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met (de inhoud van) de artikelen «Molly Russell’s father: cutting, biting, burning – my daughter was shown it all on social media» en «You have amazing ability, Damian Hinds tells tech chiefs – now use it to do good», die verschenen in Britse media?1
Ja.
Zijn er gegevens beschikbaar over soortgelijke incidenten in Nederland, waarbij ouders van tieners die slachtoffer zijn van zelfdoding, het vermoeden uiten dat de zelfdoding verband houdt met ervaringen op social media? Zo ja, kunt u deze gegevens met de Kamer delen?
In Nederland worden geen gegevens bijgehouden over de oorzaken van zelfdoding. De Stichting 113 Zelfmoordpreventie doet momenteel in opdracht van het Ministerie van VWS onderzoek naar de oorzaken en achtergronden van de suïcides die in 2017 hebben plaatsgevonden bij 81 jongeren onder de 20 jaar. Met dit onderzoek wordt beoogd meer inzicht te krijgen in de factoren die een rol speelden bij suïcides onder deze groep jongeren. De uitkomsten van het onderzoek worden einde van het jaar verwacht en worden met de Kamer gedeeld.
Bent u bereid om in Nederland, net als in het Verenigd Koninkrijk, onderzoek te doen naar een eventueel verband tussen social media en zelfdoding? Op welke termijn verwacht u dit onderzoek te kunnen starten en resultaten te hebben?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u het eens met de uitspraken van uw Britse collega’s dat sociale media en techgiganten hun morele verantwoordelijkheid moeten nemen? Welke acties wilt u ondernemen om soortgelijke incidenten in Nederland te voorkomen?
In de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten van de Europese Commissie, die uiterlijk op 19 september 2020 omgezet moet zijn in Nederlandse wetgeving, wordt geregeld dat videoplatformdiensten passende maatregelen moeten nemen om minderjarigen te beschermen tegen content die hun lichamelijke, geestelijke of morele ontwikkeling kunnen aantasten. Passende maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het vooraf waarschuwen van de kijker voor de schadelijke inhoud of het ontoegankelijk maken van de content voor minderjarigen. De videoplatformdiensten leggen deze maatregelen vast in een gedragscode. Het Commissariaat voor de Media ziet toe op de in Nederland gevestigde videoplatformdiensten.
Deelt u de mening dat onderwijs in digiwijsheid, en vooral ook mediawijsheid, voor alle tieners beschikbaar moet worden? Zo ja, op welke wijze gaat u dit vormgeven?
Mediawijsheid voor kinderen is in onze huidige maatschappij, waar sociale media alom aanwezig zijn, relevanter dan een paar decennia geleden. Niet voor niets maakt mediawijsheid, als onderdeel van het leergebied digitale vaardigheden, deel uit van de integrale curriculumherziening van het funderend onderwijs, Curriculum.nu, onder de naam digitale geletterdheid.Hierin zijn de bouwstenen «digitaal burgerschap» en «veiligheid en privacy» opgenomen. Denk hierbij aan het veilig en verantwoord omgaan met sociale media, online pesten, oplichting en het herkennen van nepnieuws. Na de zomer wordt het eindadvies van de ontwikkelfase van de curriculumherziening aangeboden, en dienen de voorstellen als basis voor een herijking van de onderwijsdoelen.
Naast de integrale herziening van het curriculum ondersteunt het Ministerie van OCW sinds tien jaar het Nederlands Netwerk Mediawijsheid (Mediawijzer.net). Dit netwerk en de bijbehorende website biedt toegang tot een veelheid aan activiteiten rond mediawijsheid in Nederland, gericht op experts, ouders en scholen. Een voorbeeld daarvan is de website hoezomediawijs.nl gericht op kinderen en jongeren vanaf 10 jaar. Ook is de game Mediamasters ontwikkeld waar jaarlijks ongeveer de helft van de leerlingen uit groep 7 en 8 aan meedoet. Daarnaast organiseert Mediawijzer de jaarlijkse Week van de Mediawijsheid. Naast het onderwijs besteden ook wijkagenten, school- en wijkcoaches en jeugdhulpverleners aandacht aan mediawijsheid. Leerlingen met problemen worden doorverwezen naar hulplijnen (Helpwanted, Kinderconsument, Kindertelefoon, meldpunt cyberpesten) en passende vormen van hulpverlening.
Doodstraf voor homo’s in Brunei |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Doodstraf dreigt vanaf volgende week voor homo’s in Brunei»?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de nieuwe wetgeving, die per 3 april 2019 wordt ingevoerd, er uitziet? Klopt het dat deze kan worden aangeduid als «fase 2» van de door de Sultan gewenste Sharia-wetgeving?
Het rechtsstelsel van Brunei kent twee systemen: het common law systeem en de syariah. Voordat tot vervolging wordt overgegaan, stelt een commissie met daarin islamitische geleerden, rechters en de attorney general vast volgens welk rechtssysteem vervolging zal plaatsvinden. In het geval van vervolging onder de Syariah Penal Code zijn zogenoemde safeguards van toepassing; zo zijn bijvoorbeeld voor het bewijzen van overspel of anderszins seks buiten het huwelijk vier getuigen nodig.
Sinds de invoering van fase 1 van de Syariah Penal Codein de eerste helft van 2014 hebben in totaal twee vervolgingen plaatsgevonden onder deze wetgeving. Op 3 april jl. zijn fase 2 en 3 van deze strafwetgeving ingevoerd. Tot de mogelijke straffen behoren stokslagen, amputaties en dood door steniging. Op 5 mei jl. gaf de sultan van Brunei in een speech echter aan dat het de facto moratorium op de doodstraf, dat geldt voor de common law, tevens zal gelden voor de syariah. Daarbij gaf hij ook aan dat het land het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing (UNCAT) zal ratificeren.
De nieuwe wetgeving is van toepassing op moslims, maar kan in sommige gevallen ook worden toegepast op niet-moslims, bijvoorbeeld in het geval van een seksuele relatie tussen een moslim en een niet-moslim.
Hoe heeft de internationale druk die sinds 2014 op Brunei is uitgevoerd er uitgezien? Wat maakte deze effectief? Hoe verklaart u dat Brunei nu alsnog de internationaal afgekeurde wetgeving invoert?
In 2014 leek Brunei te zijn verrast door de negatieve internationale reacties die volgden op de invoering van de nieuwe wetgeving. Daaropvolgend werd de invoering van fase 2 en 3 uitgesteld. Als gevolg van de invoering van de wetgeving zijn in 2014 onderhandelingen voor een Partnership and Cooperation Agreement(PCA) tussen de EU en Brunei stilgelegd.
Ondanks dat de invoering van fase 2 en 3 werd uitgesteld, heeft Brunei nooit afgezien van invoering. Wel lijkt Brunei er thans voor gekozen te hebben minder ruchtbaarheid te geven aan de invoering van de nieuwe strafwetgeving.
Welke mogelijkheden ziet u, al dan niet in Europees en internationaal verband, om te voorkomen dat de Sultan deze wetgeving per 3 april 2019 invoert?
Het kabinet heeft met veel zorg kennisgenomen van het besluit van Brunei om fase 2 en 3 van de Syariah Penal Codein te voeren. Voordat de invoering plaatsvond, heb ik publiekelijk mijn zorgen uitgesproken over de invoering van inhumane straffen en Brunei opgeroepen de invoering van de straffen tegen te houden. Deze boodschap is tevens op 2 april jl. op hoog ambtelijk niveau overgebracht aan de Bruneise ambassadeur.
Mede op aandringen van Nederland heeft de EU-woordvoerder namens de EU Hoge Vertegenwoordiger een verklaring uitgebracht.2 Daarnaast heeft Nederland zich in de Equal Rights Coalition ingezet voor een verklaring over de situatie in Brunei, die op 12 april is gepubliceerd met steun van 36 landen.3
Nederland heeft in de Raad Buitenlandse Zaken van 8 april jl. zorgen uitgesproken over het besluit van de regering van Brunei om strafverzwaringen van de Syariah Penal Code in te voeren, met inbegrip van inhumane straffen. Nederland heeft benadrukt dat Brunei zich aan zijn internationale en regionale verplichtingen ten aanzien van mensenrechten dient te houden en riep EU-lidstaten op zich hierover eensgezind uit te spreken, onder andere tijdens de Universal Periodic Review van de Mensenrechtenraad over Brunei in mei. In Europees verband wordt op korte termijn verder gesproken over eventuele verdere stappen om Brunei te bewegen om van uitvoering af te zien.
Bent u bereid het initiatief te nemen om samen met internationale partners een publiek statement af te geven waarin u de voorbereidde wetgeving afkeurt en de Sultan oproept mensenrechten te verdedigen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om via de handelsrelatie die Nederland en de Europese Unie hebben met Brunei de Sultan onder druk te zetten om zich aan internationale mensenrechten te houden en daarbij de voorliggende wetgeving niet in te voeren?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de positie van het maatschappelijk middenveld er momenteel uitziet in Brunei?
In Brunei is een beperkt maatschappelijk middenveld aanwezig. Er zijn geen lokale organisaties bekend die in Brunei zichtbaar actief zijn op het gebied van mensenrechten, of ter ondersteuning van de LHBTI gemeenschap.
Deelt u de opvatting dat de internationale gemeenschap een extra verantwoordelijkheid draagt om het lokale maatschappelijk middenveld te ondersteunen in landen waar deze onder druk staat? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dat veld, en met name mensenrechtenorganisaties en organisaties die opkomen voor LHBTI-rechten, extra te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Mensenrechtenverdedigers en een actief maatschappelijk middenveld zijn onmisbaar voor de bevordering van open en vrije samenlevingen. Daarom ondersteunt Nederland op verschillende manieren en via verschillende fondsen maatschappelijke organisaties in landen waar hun positie onder druk staat. De bescherming van mensenrechtenverdedigers en de gelijke rechten van LHBTI’s zijn prioriteiten van het mensenrechtenbeleid en dus het Mensenrechtenfonds, waaruit zowel centraal als vanuit ambassades projecten gesteund worden. Daarnaast is het programma Samenspraak en Tegenspraak een instrument waarmee wereldwijd (lokale) maatschappelijke organisaties gesteund worden in hun onafhankelijke rol om overheden te wijzen op hun verantwoordelijkheden en op te komen voor hun rechten. Het strategisch partnerschap met COC Nederland richt zich daarbij specifiek op organisaties die opkomen voor gelijke rechten voor LHBTI’s.
Het bericht ‘Actiegroepen tegen laagvliegen willen wel, maar kunnen niet naar de rechter’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Actiegroepen tegen laagvliegen willen wel, maar kunnen niet naar de rechter»?1
Ja, dit bericht ken ik.
Herinnert u zich dat ik u op 19 december 2017 tijdens het plenaire debat over de milieueffectrapportage inzake Lelystad Airport heb gevraagd: «(e)n omdat het een nieuw luchthavenbesluit is, volgt dan dus ook nog inspraak en een mogelijkheid tot beroep, vermoed ik. Klopt dat ook?»
Herinnert u zich dat u daarop hebt toegezegd: «ja, dat zijn gewoon de wettelijke procedures, die we ook daarbij uiteraard zullen volgen»?
Herinnert u zich dat ik die toezegging in de tweede termijn van het debat mondeling nogmaals gemarkeerd heb?
Als voornoemd bericht correct is, hoe verklaart u dan het verschil tussen de informatie in het bericht en de door u tijdens het debat gedane toezegging?
In het persbericht wordt de suggestie gewekt dat de Nederlandse regering het bewust onmogelijk heeft gemaakt om in beroep te gaan tegen luchthavenbesluiten. Dit is niet het geval. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat de Nederlandse regering het onmogelijk gemaakt heeft om in beroep te gaan over regionale luchthavenbesluiten?
Als gevolg van het subamendement van het Kamerlid Haverkamp (Kamerstuk 30 452, nr. 44), welke door uw Kamer is aangenomen (Kamerstuk 30 452, nr. 15, pagina 1030–1031), is geregeld dat in de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht een bepaling is opgenomen op grond waarvan beroep bij de bestuursrechter is uitgesloten tegen luchthavenbesluiten in geval op een luchthaven sprake is van samenwerking bij de verdeling van luchthavenluchtverkeer met de luchthaven Schiphol. Nadat duidelijk was geworden dat het in de praktijk van de verdeling van het luchthavenverkeer ging om samenhang van Schiphol met de luchthavens Lelystad, Rotterdam en Eindhoven (wat betreft het burgermedegebruik van de luchthaven), is er voor gekozen de uitzondering van beroep te beperken tot deze luchthavens. Hiermee werd de onduidelijkheid uit de tekst, die verwijst naar alle luchthavenbesluiten indien er sprake is van verkeersverdeling met Schiphol, weggenomen (Kamerstuk 33 135, nr. 3).
Klopt het dat dit in strijd is met Europese regels? Zo nee, waarom niet?
Is de richtlijn voor de milieueffectrapportage (MER) juist en volledig geïmplementeerd? Hoe verhoudt de Nederlandse implementatiewet zich tot met name artikel 11 van de MER-richtlijn?
Heeft hierover recentelijk correspondentie plaatsgevonden met de Europese Commissie? Zo ja, welke? Bent u bereid deze te delen met de Kamer?
Het bericht ‘Negen jaar Crisis- en Herstelwet: de (dis)balans’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Negen jaar Crisis- en Herstelwet: de (dis)balans»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat veel woningbouwprojecten jaren vertraging oplopen of niet doorgaan vanwege de lengte van de bezwaar- en beroepsprocedures en de wijze waarop querulante belanghebbenden misbruik maken van de rechtsbeschermingsmogelijkheden, waarbij hun enige doel is de procedures zo ver mogelijk op te rekken om daar zelf financieel beter van te worden? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik ben op de hoogte van het feit dat juridische procedures bijdragen aan de doorlooptijd van de ontwikkeling. Ik onderken dat dat over het algemeen tijd kost en tot vertraging kan leiden of zelfs tot het niet doorgaan van een project. Bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving spelen veel factoren en belangen een rol. Door juridische procedures wordt zeker gesteld dat bij dergelijke ontwikkelingen rekening wordt gehouden met alle belangen. Een juridische procedure zal overigens vaak niet de enige reden zijn dat een project vertraging oploopt of geen doorgang vindt. Ook beschikbaarheid van personeel en bouwmaterialen spelen in deze een belangrijke rol. In de Crisis- en herstelwet spelen de bestuursrechtelijke versnellingen een belangrijke rol. Eén van deze versnellingen, het relativiteitsvereiste is op 1 januari 2013 al opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat beroepen alleen kunnen slagen als het beroep daadwerkelijk strekt tot de bescherming van de belangen van de appellant (artikel 8:69a Awb). Onderdeel van deze bestuursrechtelijke versnellingen is ook dat de bestuursrechter uitspraak doet binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn. Deze bestuursrechtelijke versnellingen leveren in de praktijk veel winst op. Bij hoofdzaken vindt 65% van de uitspraken (uitspraken direct, einduitspraken na tussenuitspraak en tussenuitspraken) plaats binnen 26 weken (de zes-maanden-termijn). Gemiddeld is de doorlooptijd ruim 24 weken.
Of er bezwaarmakers zijn die procedures zolang oprekken met als enige doel om daar zelf financieel beter van worden, zoals de leden van de VVD-fractie stellen, kan ik niet beoordelen. Mocht dit het geval zijn, dan keur ik dit af. Adequate rechtsbescherming is een wezenlijk onderdeel van een democratische rechtstaat, waarbij een belanghebbende de door de overheid gemaakte belangenafweging uiteindelijk door een onafhankelijke rechter kan laten toetsen. Dit volgt onder andere uit het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op vrije toegang tot de rechter. Een partij dient dat recht te gebruiken voor het doel waarvoor het in het leven is geroepen, de gerechtvaardigde behartiging van zijn belangen. Het huidige recht kent al mogelijkheden om misbruik tegen te gaan. Een bezwaarschrift is niet-ontvankelijk als de bevoegdheid om bezwaar te maken, wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, op een zodanige wijze dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2018 betreffende de Wet hergebruik van overheidsinformatie (Who) (ECLI:NL:RVS:2018:3151).2 Ook in de beroepsfase geldt dat het beroep niet-ontvankelijk is indien de appellant geen belanghebbende is (artikel 8:1 Awb) of bij misbruik van recht.
Bent u ervan op de hoogte dat projectontwikkelaars en andere opdrachtgevers dergelijke bezwaarmakers door middel van grote bedragen (oplopende tot tonnen) (moeten) afkopen om de procedure te stoppen?
Ik ben er van op de hoogte dat projectontwikkelaars en andere opdrachtgevers soms een schikking treffen met een partij die in bezwaar of beroep is gegaan. Deze schikkingen worden niet openbaar gemaakt. Ik ben daarom niet op de hoogte van de mate waarin dit voor komt of om welke bedragen het gaat. Als een belanghebbende stelt schade te lijden door een project, is het legitiem wanneer hij dat in bezwaar of beroep aanvoert. Als een belanghebbende tevreden is met compensatie van die schade in plaats van het niet doorgaan van het project, is dat een gerechtvaardigde uitkomst van een procedure of van een overeenkomst ter minnelijke schikking. Een projectontwikkelaar is niet verplicht een dergelijke overeenkomst te sluiten en kan van een voorstel daartoe melding maken bij het bestuursorgaan. Indien voldoende vaststaat dat het de indiener van een bezwaarschrift te doen is om een vergoeding anders dan wegens vergoeding van schade die hij zal lijden door een voorgenomen project, kan het bestuursorgaan of een rechter een bezwaar of een beroep niet-ontvankelijk verklaren, omdat het bezwaar of beroep voor een ander doel wordt ingediend dan de behartiging van de belangen van de indiener.
Deelt u de mening dat betaling van dergelijke afkoopsommen om bezwaarmakers te bewegen tot stopzetting van de bezwaarprocedures niet gewenst is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om te onderzoeken of door middel van aanpassing van de rechtsregels dergelijke bezwaarmakers de pas kan worden afgesneden, zonder dat de bezwaarmogelijkheden van goedwillende belanghebbenden daardoor in het geding komen of worden aangetast, waardoor in tijden van woningnood de procedures versneld worden? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
De huidige wet- en regelgeving kent al mogelijkheden om misbruik van recht tegen te gaan (zie het antwoord op vraag 2). Bij verdere aanpassing vind ik het risico te groot dat rechtsbescherming van partijen die voor hun gerechtvaardigde belangen opkomen wordt aangetast. Het is onmogelijk op voorhand onderscheid te maken tussen querulante belanghebbenden en goedwillende belanghebbenden. Ik vind het wel uitermate belangrijk om procedures rondom woningbouw waar mogelijk te versnellen. Hiervoor zijn belangrijke stappen gezet met de bestuursrechtelijke versnellingen in de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). Ik wijs hierbij op het permanent worden van de Chw, het opnemen van onderdelen uit de Chw in de Awb en meer recent het wetsvoorstel tot aanpassing van de Chw waarin ik bijvoorbeeld het projectuitvoeringsbesluit beter toepasbaar maak. Op dit instrument zijn na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de bestuurlijke versnellingen van toepassing. Daarnaast kent dit instrument – evenals de coördinatieregeling en het bestemmingsplan – beroep in één instantie. Door toepassing van deze versnellingen ontstaat eerder duidelijkheid over de houdbaarheid van deze besluiten en wordt vertraging beperkt. Een goede afweging tussen de maatschappelijke opgave op het gebied van woningbouw en andere belangen is daarbij noodzakelijk. Door inzet van deze instrumenten kan proceduretijd worden bespaard, zonder dat partijen in hun rechtsgang worden belemmerd.
Ziet u mogelijkheden tot het invoeren van het instellen van een voorrangsbesluit, waarbij woningbouwplannen die opgenomen zijn in een structuurvisie doorgaan, mits de leefomgeving van omwonenden niet op een onaanvaardbare manier aangetast wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, de structuurvisie is een juridisch vormvrij instrument dat alleen een bindende werking heeft jegens de gemeente en daarom niet appellabel is. Dit voorstel zou de rechtsbescherming in te sterke mate aantasten.
Ziet u daarnaast nog andere mogelijkheden om tot snellere, rechtvaardiger procedures te komen door bijvoorbeeld het relativiteitsvereiste, het begrip belanghebbende en publicatieverplichtingen tegen het licht te houden? Of door een (gemeentelijke) commissie of een rechter bij wijze van voorlopige voorziening (op verzoek van de initiatiefnemer) te laten bepalen dat een project in het kader van het algemeen belang (voldoende woningen) door mag gaan en dat de eventuele schades later afgehandeld worden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk om procedures te versnellen. Zoals ik in de antwoorden op vragen 2 en 5 heb opgemerkt zijn er op dit gebied al belangrijke stappen gezet. Ook zijn er mogelijkheden om misbruik van recht tegen te gaan. Ik zie op dit moment geen mogelijkheden voor verdere versnelling zonder daarmee bezwaarmogelijkheden te veel te beperken. Met betrekking tot de aangedragen voorstellen is het niet wenselijk deze over te nemen. Dit zou een te grote inbreuk op de rechtsbescherming van belanghebbenden vormen en mogelijk in strijd zijn met het recht op toegang tot de rechter.
Het bericht ‘Corporaties laten vergoeding NOM-woning links liggen’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Corporaties laten vergoeding NOM-woning links liggen: te ingewikkeld»?1
Ja.
Wat is de reden dat u de evaluatie van de Wet Energieprestatievergoeding (EPV) zonder beleidsreactie naar de Kamer heeft gestuurd?
De evaluatie is in maart 2019 afgerond. Het evaluatierapport is, conform het kabinetsbeleid met betrekking tot openbaarmaking van adviezen, direct na afronding op de site van de rijksoverheid gepubliceerd. De Cobouw heeft er vervolgens een artikel over geschreven. Daarin maakte zij er melding van dat ik het rapport zonder beleidsreactie naar uw Kamer zou hebben gestuurd. Op dat moment had ik het rapport echter nog niet aan uw Kamer gestuurd. Dat heb ik op 5 april 2019 (Kamerstukken 2018–2019, 34 228 nr. 25) met een begeleidende brief gedaan.
Bent u voornemens om nog een beleidsreactie naar de Kamer te sturen? Zo ja, bent u dit op korte termijn van plan? Zo nee, kunt u dat alsnog op korte termijn doen?
In mijn brief van 5 april jongstleden geef ik aan dat ik in de komende periode over de evaluatie en de aanbevelingen in gesprek ga met de belangrijkste stakeholders: Aedes, de Woonbond en de vereniging Stroomversnelling. Zo wil ik bezien welke aanpassingen wenselijk en mogelijk zijn. Enkele aanbeveling van CE Delft zijn complex in hun eventuele uitwerking, zoals bijvoorbeeld deze drie: »overweeg een «EPV-light» in te voeren», «overweeg meer flexibiliteit bij toepassing eigen opwek» en «onderzoek of de administratieve lasten vermindert kunnen worden». Ik wil daarbij zorgen voor zo veel mogelijk draagvlak bij de belangrijkste stakeholders voor de eventuele aanpassingen. Ik verwacht uw Kamer eind dit jaar over de uitkomst te kunnen informeren.
Hoe verklaart u dat slechts 6.000 NOM (Nul op de meter)-woningen zijn gerealiseerd?
Uit de evaluatie komt naar voren dat de EPV in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de realisatie van nul-op-de-meter woningen, maar dat het aantal achterblijft bij de ambities van de initiële partijen van de vereniging Stroomversnelling. CE Delft geeft als redenen de sterk gestegen kosten door krapte op de bouwmarkt en het feit dat corporaties de EPV zien als een ingewikkelde regeling die substantiële personele ondersteuning vraagt.
Op basis van welke aannames is het doel van 100.000 NOM-woningen vastgesteld en welke van deze aannames blijken met de kennis van nu onjuist? Hoe verklaart u dat er zo’n groot verschil is tussen het doel en het gerealiseerde aantal woningen?
Het was het doel van de tien ondertekenaars (vier bouwpartijen en zes corporaties) van de eerste samenwerkingsovereenkomst van de Stroomversnelling in 2013 om «gezamenlijk te innoveren […] zodat op sectorniveau condities gecreëerd worden voor [het renoveren van] tenminste 111.000 woningen.»Deze tien initiële partijen verplichtten elkaar destijds om 11.000 woningen te realiseren. Deze aantallen zijn volgens de vereniging Stroomversnelling nog niet gerealiseerd maar wel al vergund. De 100.000 woningen daar bovenop zouden van partijen die aanhaken moeten komen.
Het realiseren van 111.000 nul-op-de-meter woningen was geen doel van het kabinet. De vereniging Stroomversnelling gaat er vanuit dat dankzij innovatie en opschaling kostenreducties gerealiseerd kunnen worden en daarmee grote aantallen nul-op-de-meter woningen binnen bereik kunnen komen. Voor een verklaring voor het grote verschil tussen het doel en het gerealiseerde aantal woningen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de CE Delft onderzoekers die constateren dat vooral de laatste stap van NOM-maatregelen duur is en dat de NOM-eis leidt tot het afdwingen van dure maatregelen in met name installaties («last mile»)? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, welke constateringen van de CE Delft onderzoekers zijn in uw ogen onjuist?
Het onderzoekbureau concludeert dat vanuit kosteneffectiviteitsoverwegingen met name de laatste stap van NOM-maatregelen duur is. Dat betreft vooral de investeringskosten voor de warmtebron (bij all electric doorgaans de warmtepomp) en aanpassing van de afgiftesystemen aan de lage temperatuurverwarming.
De Regeling energieprestatievergoeding huur kent nu al de mogelijkheid om deze laatste stap niet te zetten. De energieprestatievergoeding is ook mogelijk voor een woning die voor verwarming en warm tapwater gebruik maakt van aardgas. Wel dient dit gebruik dan «gecompenseerd» te worden met extra opwek van duurzame energie op of aan de woning. Omdat de huurder een rekening behoudt voor het gebruik van aardgas in de woning is de EPV die de huurder en verhuurder overeen mogen komen in dat geval lager. CE Delft concludeert over deze variant van de EPV dat het door het grote aantal compenserende zonnepanelen zeer lastig is om te voldoen aan de wettelijke eis met betrekking tot de hoeveelheid op of aan de woning op te wekken duurzame energie. Hierover ga ik in gesprek met de betrokken stakeholders.
Bent u het met de CE Delft onderzoekers eens dat het zinvol kan zijn om de eis van eigen energieopwekking los te laten voor woningen met een beperkt of minder geschikt dakoppervlakte? Zo nee, welke maatregelen neemt u dan tegen het onderliggende probleem dat projecten duurder worden of zelfs afvallen vanwege de businesscase?
Indertijd is er beredeneerd gekozen voor de eis van op de woning duurzaam opgewekte energie. Het helemaal loslaten van de eis van opwek van duurzame energie, bijvoorbeeld voor woningen met een beperkt of minder geschikt dakoppervlak, ligt niet in de rede. De eis van op de woning duurzaam opgewekte energie, in combinatie met de goede isolatie, is een belangrijk onderdeel van de wettelijke regeling. Mede hierop is het onderscheid tussen de EPV en de overige betalingsverplichtingen, die in het kader van de huur van woonruimte kunnen worden overeengekomen, gebaseerd.
Ik ben bereid met de genoemde stakeholders te kijken of het zinvol is de eis te heroverwegen. Tegelijk wil ik zorgen dat de regeling niet complexer wordt en huurders afdoende beschermd blijven tegen woonlastenstijgingen.
Onderschrijft u de verwachting van de CE Delft onderzoekers dat de kosteneffectiviteit van NOM de komende jaren verslechtert? Zo ja, welke maatregelen neemt u hier tegen? Zo nee, waarom niet?
De Stroomversnelling is bezig zicht te krijgen op de hoogte van de «algemene» prijsstijging in de bouw en de prijsstijging van nul-op-de-meter renovatieconcepten. Hun eerste indruk is dat nul-op-de-meter (zowel nieuwbouw als renovatieconcepten) duurder worden, maar dat de prijsstijging significant lager is dan algemeen in de bouw.
Het is niet goed te voorspellen hoe de kosten in de markt zich zullen ontwikkelen. Op korte termijn zal ik met de betrokken stakeholders overleggen op welke wijze aanpassingen aan de EPV kunnen bijdragen aan het verminderen van de kosten van nul-op-de-meter renovaties, zonder dat dit ten koste van de bescherming van de huurder gaat. Daarnaast zijn in het ontwerpKlimaatakkoord verschillende afspraken opgenomen om via opschaling en grotere aantallen renovatiekosten te verlagen.
Voor een meer complete afweging van kosten en baten van een nul-op-de-meter renovatie moeten ook aspecten als wooncomfort en levensduurverlening van de woning in ogenschouw worden genomen. Die kunnen per woning en woningtype verschillen. De verhuurder en huurder kunnen die afweging het beste samen maken.
Onderschrijft u de stelling van de CE Delft onderzoekers dat het feit dat de kosten voor verNOMmen, die 60.000 euro hoger zijn dan verwacht, een struikelblok vormen voor de opschaling van NOM-renovaties en nieuwbouw?
Hogere kosten zorgen voor een slechtere businesscase voor de verhuurder van een nul-op-de-meter renovatie. Het kabinet heeft immers via de EPV de inkomsten voor de verhuurder wettelijk gemaximeerd om zo de huurder te beschermen. Ik onderschrijf dat hogere renovatiekosten tot minder nul-op-de-meter renovaties zullen leiden.
Bent u het met de CE Delft onderzoekers eens dat de oorzaak van deze hogere kosten ligt in een combinatie van krapte op de bouw- en installatiemarkt, een beperkt aantal aanbieders en onvoldoende innovatie?
Ik zie geen reden om aan de inschattingen van CE Delft te twijfelen. Wat betreft de maatregelen die ik neem verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8 en de afspraken die hierover gemaakt zijn in het kader van het ontwerpklimaatakkoord.
Deelt u de mening dat u geen invloed heeft op de oorzaken van de hogere kosten voor verNOMmen? Zo nee, welke maatregelen heeft u genomen om deze kosten te verlagen en waarom heeft dit tot op heden niet geleid tot een kostenreductie?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het bestaan van deze hogere kosten -welke u in ieder geval op korte termijn niet kunt beïnvloeden- reden geeft de korte termijn ambities ten aanzien van verNOMmen te temperen en naar meer betaalbare alternatieven te kijken die leiden tot evenveel verduurzaming en CO2-reductie?
Het kabinet heeft geen specifieke ambities als het gaat over het tot nul-op-de-meter renoveren van huurwoningen. Wat betreft het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving staan de CO2-reductiedoelstellingen voorop. Enkele corporaties en marktpartijen hebben wel ambities ten aanzien van het tot nul-op-de-meter renoveren van woningen. Daarmee helpen zij de kabinetsdoelstellingen te realiseren. Waar huurder en verhuurder samen tot het oordeel komen, dat het tot nul-op-de-meter renoveren van de woning gewenst is, wil ik die ambitie graag blijven faciliteren.
Zoals aangegeven in mijn antwoorden bij vragen 6 en 7 ben ik bereid met de stakeholders te kijken of het zinvol is ook renovaties met minder hoge initiële investeringskosten via de EPV te faciliteren. Daarbij wil ik voorkomen dat «op weg naar aardgasvrij» verhuurders spijtmaatregelen treffen, zoals isolatie die later onvoldoende blijkt te zijn.
Kunt u binnen de Wet EPV drie alternatieven voor de NOM-voorwaarden schetsen met een betere kosteneffectiviteit?
Het is te vroeg om nu al alternatieven te schetsen. Er zijn bij eventuele aanpassingen meerdere uitdagingen. Deze hebben bijvoorbeeld te maken met de juridische kaders, de wisselwerking met ander beleid zoals het woningwaarderingsstelsel (WWS), de bescherming van de huurder en de wens de regeling te vereenvoudigen. Deze zaken wil ik eerst met de betrokken stakeholders bespreken.