De heffingskorting van Nederlanders in het buitenland |
|
Steven van Weyenberg (D66), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat een groep gepensioneerde Nederlanders in het buitenland sinds begin dit jaar geen heffingskorting meer toegepast krijgt op hun AOW?
Ja. Dit komt door de loonbelastingmaatregel uit het pakket Belastingplan 2018. Door deze maatregel ontvangen buitenlandse belastingplichtigen met ingang van 2019 het belastingdeel van de heffingskortingen niet meer via de loonbelasting.1 Hiermee wordt voorkomen dat grote aantallen buitenlandse belastingplichtigen te veel aan heffingskortingen ontvangen waarop ze in de inkomstenbelasting geen of minder recht hebben.
Kunt u inschatten wat de omvang is van de groep voor wie het sinds begin dit jaar is veranderd?
De wijziging waarop wordt gedoeld, behelst een tweetal maatregelen. De eerste maatregel ziet op het feit dat met ingang van 1 januari 2019, buitenlandse belastingplichtigen het belastingdeel van de heffingskortingen – met uitzondering van de arbeidskorting voor inwoners van de landenkring – niet meer via de loonbelasting ontvangen. Zoals al eerder aangegeven naar aanleiding van vragen van het lid Omtzigt, is er een groep van naar schatting 350.000 buitenlandse belastingplichtigen, die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zijn en die dus vanaf 1 januari 2019 het belastingdeel van de heffingskortingen – met uitzondering van de arbeidskorting voor inwoners van de landenkring – niet meer via de loonbelasting ontvangen. Daarnaast is er een groep van naar schatting 130.000 kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen die recht hebben op dezelfde heffingskortingen als binnenlandse belastingplichtigen.2 Zij ontvangen deze heffingskortingen ook niet meer via de loonbelasting, maar kunnen deze te gelde maken via een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of via de aangifte inkomstenbelasting.3
Door de tweede maatregel uit het pakket Belastingplan 2019 die met ingang van 1 januari 2019 is doorgevoerd hebben buitenlandse belastingplichtigen van buiten de landenkring in de inkomstenbelasting niet langer recht op het belastingdeel van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De groep die per 2019 niet meer het belastingdeel van deze kortingen ontvangt, maakt onderdeel uit van de hiervoor genoemde groep van 350.000 en is geraamd op 15.000 personen.
Een deel van de hiervoor genoemde groepen wordt gevormd door personen met de Nederlandse nationaliteit die AOW-gerechtigd zijn. Het concrete aandeel van deze personen in de aantallen is niet bekend.
Kunt u inschatten welk deel is getroffen door de wijzigingen in het Belastingplan 2018 en welke deel door de wijzigingen in het Belastingplan 2019?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting geven hoeveel van deze mensen voor 2019 ten onrechte de heffingskorting toegepast kregen op hun AOW?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke aantallen is de raming van de budgettaire opbrengsten gebaseerd bij het Belastingplan in 2018 en 2019?
Voor de loonbelastingmaatregel uit het pakket Belastingplan 2018 is geen budgettaire opbrengst ingeboekt. De reden hiervoor is dat de maatregel het uiteindelijke recht op het belastingdeel van de heffingskortingen niet verandert.
In het pakket Belastingplan 2019 is geregeld dat buitenlandse belastingplichtigen van buiten de landenkring in de inkomstenbelasting niet langer recht hebben op het belastingdeel van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De budgettaire opbrengst van deze maatregel is geraamd op 3 miljoen euro. De maatregel heeft naar schatting betrekking op ongeveer 15.000 belastingplichtigen.
Betreft het alleen AOW-gerechtigden van buiten de landenkring of ook binnen de EU?
De loonbelastingmaatregel betreft alle buitenlandse belastingplichtigen. Buitenlandse belastingplichtigen, waaronder AOW-gerechtigde Nederlanders, met een fiscale woonplaats buiten de landenkring hebben geen recht op het belastingdeel van heffingskortingen. Bij buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een land uit de landenkring, maar geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn, kunnen het belastingdeel van de arbeidskorting en van de inkomensafhankelijke combinatiekorting van toepassing zijn. Buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een land uit de landenkring en kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn, hebben recht op dezelfde heffingskortingen als binnenlandse belastingplichtigen. Elke heffingskorting kent zijn eigen voorwaarden voor toepassing.
Kunt u een overzicht geven van de heffingskortingen waar Nederlanders in het buitenland wel of niet recht op hebben onder welke voorwaarden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een inschatting geven hoeveel van deze mensen alsnog recht hebben op de heffingskorting en dat via een vooraangifte kunnen krijgen?
Zie antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Wordt er met de woonlandfactor om te bepalen hoe hoog de AOW in het buitenland is, rekening gehouden met het bruto of netto bedrag van de AOW?
De Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid bepaalt dat de uitkeringen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet, de Algemene nabestaandenwet, de Wet op het kindgebonden budget en de WGA-uitkering (en de eventuele toeslag op grond van de Toeslagenwet daarop) worden afgestemd op het kostenniveau van het land waar de belanghebbende of het kind woont. De geëxporteerde uitkering is maximaal even hoog als de uitkeringshoogte in Nederland is. Het woonlandbeginsel is niet van toepassing op landen binnen de EU, de EER (Noorwegen, IJsland, Liechtenstein) en Zwitserland. Het woonlandbeginsel is niet van toepassing op de Algemene Ouderdomswet, zodat 100% van de brutoAOW-uitkeringshoogte zoals deze in Nederland is wordt geëxporteerd. Afhankelijk van het recht op heffingskortingen kan de netto-uitkeringshoogte van geëxporteerde AOW-uitkeringen echter wel afwijken van het niveau zoals dat in Nederland is.
Wordt er met de woonlandfactor rekening gehouden met het stijgende aandeel van de heffingskorting op het bruto bedrag van de AOW?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke manier zijn Nederlanders in het buitenland geïnformeerd over deze wijziging?
De Belastingdienst heeft vanaf het vierde kwartaal 2018 een uitgebreid communicatietraject gevolgd. Naast algemene voorlichting op de website van de Belastingdienst zijn de betrokken belastingplichtigen voor zover deze bij de Belastingdienst bekend zijn zo gericht mogelijk benaderd. Zij zijn per brief gewezen op de gevolgen van de maatregelen in hun individuele situatie. In geval belastingplichtigen voor 2019 vermoedelijk recht hebben op het belastingdeel in de heffingskortingen in de inkomstenbelasting zijn zij gewezen op de mogelijkheid om een voorlopige aanslag te vragen. Van deze mogelijkheid is tot nu toe in 5.000 gevallen gebruik gemaakt. Bij degenen die hier geen gebruik van maken vindt verrekening alsnog bij de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2019 plaats.
De SVB heeft alle in het buitenland wonende AOW-, Anw- en Remigratie-uitkeringsgerechtigden die te maken zouden krijgen met de afschaffing van de heffingskorting hierover eind oktober 2018 met een algemene vooraankondiging geïnformeerd. Achtergrond van deze vroegtijdige communicatie was het voorkomen van verrassingen voor de uitkeringsgerechtigden op het moment van uitbetaling van de lagere uitkering. Eind december heeft de SVB de uitkeringsbeschikking verstuurd, waarin de gevolgen voor de individuele uitkeringsgerechtigde zijn gecommuniceerd. In januari is de aangepaste betaling uitgevoerd.
Hoeveel vragen zijn er binnengekomen bij de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) naar aanleiding van deze wijzigingen? Hoeveel van deze vragen zijn beantwoord?
Bij de Belastingdienst worden de vragen over specifieke maatregelen niet geregistreerd. Deze vragen zullen in het algemeen binnenkomen bij de Belastingtelefoon. Beantwoording daarvan vindt dan direct of bij ingewikkelde vragen korte tijd na het stellen plaats.
Bij de SVB zijn de telefoontjes gespreid binnengekomen naar aanleiding van de vooraankondiging, de beschikking en de eerste betaling in januari. De SVB heeft geen registratie bijgehouden van het aantal telefonische vragen over de wijziging per 1 januari 2019 van de heffingskorting. Hoewel exacte aantallen niet bekend zijn bestaat bij SVB de indruk dat er niet veel gebeld is over de heffingskorting. Voor zover de vragen een fiscaal karakter hadden zijn de bellers voor beantwoording doorverwezen naar de Belastingdienst.
De Nationale ombudsman heeft het Ministerie van Financiën in april 2019 bericht dat diverse AOW’ers zich daar hebben gemeld naar aanleiding van deze wijzigingen. In mei heeft een gesprek plaatsgevonden met de Nationale ombudsman, waarin de gevolgen van de maatregelen voor AOW’ers zijn toegelicht.
Het bericht ‘Een ongeluk waar je niets van leert’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Jan Paternotte (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het NRC artikel «Een ongeval waar je niets van leert» van 15 mei 2019?1
Ja.
Bent u bekend met het ongeval dat op 27 januari 2018 heeft plaatsgevonden bij een training van de Kustwacht?
Ja. Hierbij wordt de nuance aangebracht dat het ongeval niet is gebeurd tijdens een training van, of in opdracht van, de Kustwacht. Het ongeval is gebeurd tijdens een interne bedrijfsoefening van het bedrijf TMI in samenwerking met Noordzee Helikopter Vlaanderen B.V. (NHV) ter gereedstelling voor Kustwachttaken.
Wat is uw reactie op het niet melden van het benoemde incident en de onduidelijkheid wat betreft het toezicht?
De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis van deze wet moet de werkgever arbeidsongevallen die leiden tot de dood, blijvend letsel of ziekenhuisopname melden bij de toezichthouder. Het Ministerie van SZW heeft door middel van een ministeriële regeling een aantal toezichthouders aangewezen, waaronder ambtenaren van de Inspectie SZW (ISZW) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) die namens de Staatssecretaris van SZW toezicht houden op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet.
Het toezicht op naleving van de arbeidsomstandigheden bij de Kustwacht is geregeld in de «Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving». In deze regeling wordt ook een aantal ambtenaren van andere ministeries dan SZW aangewezen als toezichthouder, bijvoorbeeld van de politie en ILT. De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor de uitvoering van de toezichthoudende taken door deze aangewezen ambtenaren. In het hiernavolgende worden deze ambtenaren, afhankelijk van waar zij formeel tewerkgesteld zijn, aangeduid als «aangewezen ILT-toezichthouders» en «aangewezen ISZW-toezichthouders».
In dit specifieke geval heeft niet de werkgever, maar de werknemer het ongeval gemeld bij de aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders. De werkgever is verantwoordelijk voor haar werknemers en verplicht om een ongeval waarbij haar werknemers betrokken zijn te melden bij de betreffende instantie(s). Dit is ten onrechte niet gebeurd. Er wordt door ISZW een onderzoek hiernaar ingesteld.
Kunt u nader uitleg geven over wie momenteel toezicht houdt met betrekking tot arbeidsongevallen bij de Kustwacht, en wie momenteel de eindverantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van het Defensiepersoneel op zee?
Zie ook antwoord 3.
Bij de Kustwacht werkt onder andere defensiepersoneel. Voor dit defensiepersoneel berust de eindverantwoordelijkheid voor de veiligheid bij de Minister van Defensie, dus ook de verantwoordelijkheid voor defensiepersoneel op zee.
Is het arbeidsongeval gemeld bij de Inspectie SZW? Zo ja, wat is er met de melding gedaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het ongeval is door de betreffende werknemer gemeld bij de aangewezen ILT-toezichthouders en de aangewezen ISZW-toezichthouders. Deze toezichthouders hebben hierover onderling en met de desbetreffende werknemer contact gehad. Er is, in goed overleg met de vlieg-verpleegkundige, afgezien van nader onderzoek omdat de toedracht van het ongeval voldoende bekend was. Wel zal ISZW een onderzoek starten naar het niet-melden van ongevallen door de werkgever.
De ISZW heeft in 2018 ruim 4.300 ongevalsmeldingen ontvangen (bron: Inspectie SZW jaarverslag 2018). Niet al deze meldingen leiden tot een ongevalsonderzoek. Er moeten keuzes gemaakt worden en daarbij onder andere meegewogen of er nieuwe inzichten worden verwacht (lessen), of dat er vermoedens zijn van overtredingen.
Houdt de Inspectie SZW toezicht op bedrijven uit het buitenland die binnen Nederland werkzaamheden uitvoeren?
Ja. De ISZW is toezichthouder op het terrein van het Ministerie van SZW. Dit toezicht is gericht op de naleving van de wet- en regelgeving over arbeidsomstandigheden, de arbeidsmarkt, arbeidsverhoudingen en het sociale zekerheidstelsel in Nederland. Het maakt daarbij geen verschil of de binnen Nederland uitgevoerde werkzaamheden uitgevoerd worden door een bedrijf uit het buitenland of dat het een Nederlands bedrijf betreft.
Houdt de Inspectie SZW ook toezicht op arbeidsomstandigheden op het water of in de lucht?
De ISZW houdt in beginsel geen actief toezicht op de arbeidsomstandigheden in de luchtvaart, zeescheepvaart en binnenvaart. Wanneer een inspecteur van de ILT tijdens een inspectie aan boord gaat van een zeeschip of een vliegtuig en bijzondere arbeidsomstandigheden signaleert, wordt dit aan de ISZW gemeld.
Wat zijn de internationale afspraken op het gebied van arbeidsomstandigheden op het water of in de lucht? Wie houdt er toezicht en hoe wordt bepaald welk land toezicht houdt?
Wat betreft het toezicht op arbeidsomstandigheden zijn er, naast nationale afspraken, geen aanvullend gemaakte internationale afspraken.
Wel zijn er verschillende ILO-verdragen door de lidstaten geratificeerd waarin gezonde en veilige arbeidsomstandigheden worden gewaarborgd. Zo geldt op het water onder andere het Maritiem Arbeidsverdrag, waarin het minimum niveau van arbeidsomstandigheden in de zeescheepvaart is bepaald.
Hoe wordt bepaald welke toezichthouder verantwoordelijk is voor de werkomstandigheden als het om werkzaamheden gaat die deels te land, ter zee en in de lucht plaatsvinden?
De aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders werken in het licht van de Arbeidsomstandighedenwet samen om gezond en veilig werk in Nederland te bevorderen. In de aanwijzingsregeling «toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving» is opgenomen voor welk domein de toezichthouders zijn aangewezen. In het geval dat er sprake is van toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet, worden de werkzaamheden zo nodig op elkaar afgestemd. Deze toezichthouders zijn allen jegens de staatsecretaris van SZW verantwoordelijk voor de wijze waarop zij invulling geven aan hun toezichthoudende bevoegdheden.
Kunt u garanderen dat dit ongeval wordt bestudeerd door één van de toezichthouders?
Zowel de aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders zijn in 2019 op de hoogte gesteld van het ongeval door de betreffende werknemer zelf. Er heeft een gesprek plaatsgevonden met de flight-nurse. In goed overleg met de vlieg-verpleegkundige is afgezien van nader onderzoek omdat de toedracht van het ongeval voldoende bekend was.
Kunt u nader uitleg geven over het verschil van mening tussen de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de inspectie SZW over wie de eindverantwoordelijkheid draagt voor het melden van eventuele ongevallen in de Noordzee?
De werkgever is verantwoordelijk voor het melden van ongevallen. Dat kan bij zowel de aangewezen ILT-toezichthouders als bij de aangewezen ISZW-toezichthouders. Indien nodig worden meldingen in overleg met elkaar behandeld. Er is ons geen verschil van mening hierover bekend.
Op basis van welke wetgeving wordt toezicht gehouden op zogenoemde «state flights», zoals SAR taak en politievluchten? De basic regulation van de European Union Aviation Safety Agency (EASA) is immers niet van toepassing op de SAR-taak. Hoe borgt u dan de vliegveiligheid voor dergelijke «state flights»?
De luchtvaartuigen die gebruikt worden voor search and rescue (SAR)-taken en politievluchten worden inderdaad uitgezonderd van de basic regulationsvan EASA.
Indien militaire luchtvaartuigen gebruikt worden voor zogenoemde «state flights» (waaronder SAR-taken) zijn de Militaire Luchtvaart Eisen van toepassing.
Indien «state flights» worden uitgevoerd met civiel geregistreerde luchtvaartuigen, dan betekent dit dat op deze luchtvaartuigen de EASA-normen van overeenkomstige toepassing zijn (Besluit luchtvaartuigen 2008).
De SAR-vluchten worden door het Belgische bedrijf NHV uitgevoerd met Belgisch civiel geregistreerde helikopters. De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de luchtwaardigheid van deze helikopters ligt bij de Belgische luchtvaartautoriteit.
Om een civiel luchtvaartuig te mogen besturen heeft de piloot niet alleen een civiel brevet nodig, maar ook een type rating voor het betreffende luchtvaartuig. Om het brevet met de type rating in stand te kunnen houden moet er een jaarlijkse prof check met goed gevolg worden uitgevoerd. De in EU-regelgeving vastgelegde EASA-normen zijn hier op van toepassing en de desbetreffende luchtvaartautoriteit is daarvoor de aangewezen toezichthouder. Zodoende wordt de veiligheid geborgd.
Welke vlieg- en rusttijden zijn van toepassing op de SAR-vluchten? Klopt het dat dit niet de Europese wetgeving rondom vlieg en rusttijden (EU-FTL) is?
De EU-FTL is inderdaad niet van toepassing. De SAR-vluchten worden door het Belgische bedrijf NHV uitgevoerd met Belgisch civiel geregistreerde helikopters. Het Belgische normenstelsel ten aanzien van werk- en rusttijden in de luchtvaart is hier van toepassing.
Kunt u nader uitleg geven wie over welk land en welke instantie momenteel de eindverantwoordelijkheid draagt met betrekking tot het toezicht op ongevallen in de luchtvaart die plaatsvinden bij NHV onder toezicht van Defensie?
Zie ook antwoord 3.
Noordzee Helikopters Nederland (NHN), de contracthouder, laat de SAR-vluchten uitvoeren door NHV. NHV is een Belgische maatschappij waar vanuit Nederland geen luchtvaarttoezicht op wordt gehouden.
Klopt het dat de Minister van Defensie, en niet Rijkswaterstaat, momenteel belast is met het aanbestedingsprocedure van de SAR-taak? Wat is daarvan de reden en wanneer loopt het huidige SAR contract af?
Ja. In de Raad voor de Kustwacht is besloten dat Defensie het volgende SAR-contract afsluit. Defensie heeft ruime ervaring en expertise met het verwerven van vliegend materieel waarbij zij zich regelmatig laat adviseren door het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR). Het huidige SAR-contract loopt op 1 juli 2020 af met een optie om het contract tweemaal een jaar te verlengen. Begin mei heeft I&W besloten om aan RWS de opdracht te verstrekken het contract te verlengen tot 1 juli 2022, omdat het aanbestedingstraject inclusief levering niet binnen een jaar zal zijn afgerond.
Kunt u nader uitleg geven over hoe het mogelijk is dat Noordzee Helikopters Vlaanderen (NHV), het bedrijf dat verantwoordelijk is voor de veiligheid van het Nederlands kustwachtpersoneel, niet voldeed aan alle eisen die opgesteld waren door Rijkswaterstaat? Kunt u nader verklaren waarom de Minister van Infrastructuur en Milieu toentertijd verklaarde dat deze helikopters wel aan deze eisen voldeden?
In de kamerbrief «Onafhankelijk onderzoek SAR-helikopters en voortgang geschillencommissie t.b.v. conflicten op zee» (Kamerstuk 31 409 nr. 109) is aangegeven dat de reddingshelikopters met uitrusting en personeel voldoen aan het programma van eisen. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de betreffende kamerbrief.
Herinnert u zich dat uit onderzoek van het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) uit 2016, dat in opdracht van het ministerie Infrastructuur en Waterstaat is uitgevoerd, bleek dat er minimaal vier technische tekortkomingen zijn geconstateerd, en dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid constateerde dat de SAR tekort schoot en niet op elke basis een medisch team klaar heeft staan? Zijn deze tekortkomingen aantoonbaar verholpen? Wie houdt daar onafhankelijk toezicht op?
Zoals in de kamerbrief «Onafhankelijk onderzoek SAR helikopters en voortgang geschillencommissie t.b.v. conflicten op zee» (Kamerstuk 31 409 nr. 109) en de kamerbrief «Kustwacht in Nederland» (Kamerstuk 30 940 nr. 25) is verwoord heeft het NLR geconstateerd dat over het algemeen wordt voldaan aan het programma van eisen maar dat bij drie punten gedeeltelijke tekortkomingen zijn geconstateerd: de automatische piloot, de enkele flowmeter en de brancard. Na een aanpassing aan de genoemde systemen en middelen zijn de tekortkomingen weggenomen.
Rijkswaterstaat (RWS) laat, als contracthouder voor de SAR-helikopters, jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen.
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft geconstateerd dat niet op elke basis een medisch team klaar staat. De primaire helikopter in Den Helder beschikt over een ambulanceverpleegkundige. Als inzet van een ambulanceverpleegkundige nodig is, wordt deze helikopter ingezet. De procedure hiervoor is aangescherpt.
Kunt u aangeven of er inmiddels duidelijke maatregelen zijn genomen door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat om te zorgen dat bedrijven zoals NHV verplicht worden alle bedrijfsongevallen te melden bij instanties zoals het SZW en de ILT? Zo ja, wat zijn deze concrete maatregelen dan geweest? Zo nee, waarom dan niet en wanneer gaat dit wel gebeuren?
De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet. Op basis van deze wet is de werkgever verplicht ernstige arbeidsongevallen direct te melden aan de toezichthouder. In dit geval kon dat zowel bij aangewezen ILT-toezichthouders en aangewezen ISZW-toezichthouders. Binnen de Raad voor de Kustwacht zal extra aandacht worden gevraagd voor het tijdig en juist melden van ongevallen en het door de partijen die de Kustwacht vormen samen leren van en het voorkomen van dit soort ongevallen.
Kunt u nader verklaren wat de concrete stappen zijn die door het u zijn genomen sinds de uitkomst van het rapport door de Onderzoeksraad voor Veiligheid in juli 2016 met betrekking tot de tekortkoming van de medische hulp op de Noordzee om de veiligheid van ons Kustwachtpersoneel te kunnen garanderen?
Het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid van juli 2016 ging niet over de veiligheid van het Kustwachtpersoneel, maar over de medische hulpverlening op de Noordzee aan personen in nood. Er zijn verschillende acties ingezet in reactie op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Medische Zorg en de directeur Kustwacht. De Tweede Kamer is hierover op 15 december 2016 geïnformeerd (Kamerstuk 30 490, nr. 28). Op 13 december 2018 is uw Kamer vervolgens geïnformeerd over de laatste stand van zaken met betrekking tot de concrete stappen die door alle betrokkenen zijn gezet naar aanleiding van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad (Kamerstuk 29 668, nr. 50).
Kunt u, zonder dat hierbij de integriteit van NHV hierbij in twijfel wordt getrokken, bevestigen dat NHV inmiddels de veiligheid van ons Defensiepersoneel op zee kan garanderen en dat er inmiddels duidelijk bewijs is dat zij aan alle gestelde veiligheidseisen voldoen? Zo ja, kunt u dit dan nader toelichten met informatie met betrekking tot de meest recente controle van het voldoen aan deze eisen. Zo nee, kunt u dan nader verklaren waarom er niet met spoed wordt gezocht naar een nieuw bedrijf dat wel aan deze eisen kan voldoen?
Defensiepersoneel is niet betrokken bij het uitvoeren van SAR-operaties met NHV-helikopters. Defensie doet wel een beroep op de Kustwacht in het geval defensiepersoneel uit zee moet worden gered.
Zoals bij vraag 17 aangegeven voldoet de contractant aan het programma van eisen waarmee een kwalitatief goede SAR dienstverlening is gewaarborgd. Om dit gedurende de looptijd van het contract te borgen laat RWS, als contracthouder voor de SAR-helikopters, jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen.
Kunt u nader uitleg geven over de redenering achter uw besluit om de luchtvaartinspectie «vliegtechnisch» toezicht te laten houden op de SAR-activiteit en Rijkswaterstaat «operationeel» toezicht te laten houden, terwijl dit in de praktijk alleen maar voor verwarring blijkt te zorgen?
Zie het antwoord op vraag 12.
RWS laat als contracthouder voor de SAR-helikopters jaarlijks een onafhankelijke audit uitvoeren door het NLR, waarin wordt onderzocht of de contractant voldoet aan de contracteisen. In het contract zijn eisen opgenomen voor vliegtechnisch toezicht. Hierop is voor de inwerkingtreding van het contract een audit uitgevoerd door ILT.
Ons is geen verwarring bekend over de verschillende vormen van toezicht door de afzonderlijke instanties.
Kunt u bevestigen dat er tot op heden daadwerkelijk maar één ongeval heeft plaatsgevonden bij NHV onder toezicht van Defensie en dat er sinds dit ongeval geen andere ongevallen meer hebben plaatsgevonden vanwege een het niet voldoen aan de eisen zoals opgesteld door Rijkswaterstaat?
Bij Defensie, ISZW en de aangewezen ILT-toezichthouders zijn er geen andere arbeidsongevallen bij NHV gemeld of bekend.
Deelt u de mening dat de tekortkomingen door NHV, Rijkswaterstaat, het ILT en de Inspectie SWZ onacceptabel zijn en dat deze tekortkomingen de veiligheid van ons Kustwachtpersoneel momenteel niet voldoende kunnen garanderen?
Wij betreuren het onderhavige ongeval bij een SAR-training. Wij delen niet uw mening dat er (onacceptabele) tekortkomingen zijn door RWS, ILT, ISZW of NHV en dat daardoor de veiligheid van het kustwachtpersoneel onvoldoende gegarandeerd is. Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever om voor de veiligheid van zijn personeel te zorgen. De toezichthouders zien er op toe dat dit gebeurt.
Mogen wij ervanuit gaan dat de uitvoerder van de (toekomstige) SAR taak bij aanvang van het nieuwe aanbestedingscontract wel aantoonbaar en in de praktijk voldoet aan de gestelde minimale vereisten? Zo ja, hoe wordt dat geborgd?
NHV voldoet aan de gestelde vereisten. Defensie heeft ook ten aanzien van het programma van eisen voor het toekomstige contract onverminderd gesteld dat aan alle gestelde vereisten moet worden voldaan.
Net zoals nu bij de uitvoering van de SAR-taak wordt voldaan aan de gestelde vereisten zal dat ook bij nieuwe aanbestedingen worden geborgd. De aanbesteding voor de nieuwe SAR-helikopter wordt uitgevoerd door Defensie door een projectgroep waarin alle relevante kennis aanwezig is. Daarnaast is onafhankelijke deskundigheid aangetrokken door inhuur van het NLR. Bovendien worden, voor zover nodig, overige onafhankelijke deskundigen geraadpleegd (bijv. over medische zaken).
Kunt u nader toelichten onder welke voorwaarden de Kustwacht helikopterreddingen heeft uitbesteed en welke veiligheidseisen en standaarden hieraan ten grondslag lagen?
Wij verwijzen u voor het antwoord naar de Kamerbrief aanbesteding van de SAR-helikopters Kustwacht (Kamerstuk 30 490, nr. 25) onder «regelgeving en programma van eisen» en «aanbesteding».
Kunt u de vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Oude vervuilende zakelijke auto veel goedkoper dan schone Tesla’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de oude vervuilende zakelijke auto veel goedkoper is dan schonere elektrische alternatieven?1
Ja.
Waarom is bij de youngtimer-regeling, en daarmee de afwijkende waardering voor auto’s die ouder zijn dan vijftien jaar, gekozen voor een termijn van vijftien jaar?
De afwijkende waardering voor auto’s die ouder zijn dan vijftien jaar wordt in het spraakgebruik veelvuldig aangehaald als de youngtimerregeling. Anders dan de indruk die kan ontstaan bij het woord regeling, beoogt de regeling niets anders dan een differentiatie ten opzichte van de algemene bijtelling aan te brengen. Er is geen fiscaal voordeel dan wel het geven van een prikkel tot het gebruik van auto’s die ouder zijn dan 15 jaar beoogd. Voor auto’s ouder dan 15 jaar geldt, ingeval van een terbeschikkingstelling voor privégebruik, een ander bijtellingspercentage en een andere grondslag voor de bijtelling. De youngtimerregeling (om ook hier het spraakgebruik te hanteren), is onderdeel van de bijtellingsregels die van toepassing zijn als een ter beschikking gestelde auto of een auto die tot het ondernemingsvermogen behoort (hierna: auto van de zaak) ook voor privédoeleinden mag worden gebruiken. Deze bijtellingsregels zijn bedoeld om het privévoordeel van dat gebruik te belasten door het tot het loon van de werknemer of tot de winst uit onderneming van de ondernemer te rekenen. De wetgever heeft besloten dat voordeel van het privégebruik op forfaitaire wijze in de inkomstenbelasting en de loonbelasting te betrekken. Een dergelijke forfaitaire bepaling is niet vrij van een zekere ruwheid; dit is een generiek kenmerk van forfaitaire regelingen. Dat geldt ook voor de grens van 15 jaar voor de termijn waarna de grondslag van de waarde in het economische verkeer een betere basis is dan de cataloguswaarde voor het bepalen van het voordeel van de auto van de zaak.
Hoeveel auto’s, uitgesplitst van nul tot vijf jaar oud, vijf tot tien jaar oud en tien tot vijftien jaar oud, zijn door IB-ondernemers (ondernemers voor de inkomstenbelasting) in de aangifte vermeld wegens privégebruik van de auto van de zaak?
Voor het antwoord op deze vraag is gekeken naar de aangifte IB 2016, omdat de gegevens voor recentere jaren (mogelijk) nog niet voldoende volledig zijn.
In de aangifte over 2016 is voor circa 58.000 de leeftijdsklasse nul tot vijf jaar vermeld. In de leeftijdsklasse vijf tot tien jaar was dit aantal circa 35.000 en in de leeftijdsklasse tien tot vijftien jaar was dit aantal circa 15.000. In de aangifte over 2016 is door IB-ondernemers voor circa 14.000 auto’s ouder dan vijftien jaar een bijtelling wegens privégebruik van de auto van de zaak vermeld.
Kunt u voor de drie modellen die het meest worden betrokken in de aangifte aangeven hoe hoog de bijtelling is voor het model van meer dan vijftien jaar oud, en hoe hoog de bijtelling is voor hetzelfde model van vijf, tien, dertien en veertien jaar oud?
Eerst is gekeken welke modellen auto’s van vijftien jaar of ouder relatief vaak in de aangifte vermeld zijn door IB-ondernemers wegens privégebruik van de auto van de zaak. Vervolgens is voor exact hetzelfde model (op basis van merk en type) gekeken of ook voldoende jongere versies van dat model in de aangifte vermeld zijn. De uitkomsten van deze analyse staan in onderstaande tabellen.
Het bleek voor deze modellen niet mogelijk om te vergelijken met exact hetzelfde model van vijf jaar oud, omdat dezelfde auto’s op basis van merk en type niet in de data voorkomen. Uit de tabellen volgt dat de bijtelling ongeveer twee keer zo hoog is in het jaar voordat de auto onder de youngtimer-regeling valt vergeleken met het eerste volledige jaar waarin de auto onder de youngtimer-regeling valt.
Jaar eerste toelating auto
Youngtimer?
Gemiddeld berekend privégebruik
Gemiddelde grondslag voor bijtelling
Aantal observaties
1998
Ja
€ 952
€ 4.480
32
1999
Ja
€ 710
€ 3.886
42
2000
Ja
€ 1.048
€ 4.970
60
2001
Ja (deels)
€ 949
€ 7.963
67
2002
Nee
€ 2.066
€ 11.477
52
2003
Nee
€ 2.445
€ 13.246
39
2004
Nee
€ 2.018
€ 13.056
40
2005
Nee
€ 2.719
€ 13.596
31
2006
Nee
€ 3.315
€ 18.466
28
Jaar eerste toelating auto
Youngtimer?
Gemiddeld berekend privégebruik
Gemiddelde grondslag voor bijtelling
Aantal observaties
1999
Ja
€ 933
€ 5.414
21
2001
Ja (deels)
€ 1.140
€ 8.641
63
2002
Nee
€ 2.245
€ 13.278
36
Jaar eerste toelating auto
Youngtimer?
Gemiddeld berekend privégebruik
Gemiddelde grondslag voor bijtelling
Aantal observaties
1999
Ja
€ 774
€ 5.309
31
2000
Ja
€ 1.070
€ 6.701
40
2001
Ja (deels)
€ 1.436
€ 8.805
40
2003
Nee
€ 1.904
€ 12.907
53
2004
Nee
€ 2.419
€ 12.319
53
2005
Nee
€ 2.599
€ 14.457
35
Kunt u reageren op de stelling dat de youngtimer-regeling de prikkel geeft om minder snel te kiezen voor een auto die nog geen vijftien jaar oud is en daarmee vaak ook zuiniger en schoner, omdat het deze vijftien jaar oude auto’s relatief goedkoper maakt ten opzichte van auto’s die bijvoorbeeld dertien of veertien jaar oud zijn?
Het is niet zo dat voor alle auto’s die ouder zijn dan 15 jaar geldt dat door toepassing van de youngtimerregeling de bijtelling lager is dan wanneer de youngtimerregeling niet van toepassing zou zijn. In dit kader citeer ik graag de achtergrond van de regeling zoals die bij de introductie van deze regeling in de memorie van toelichting is opgenomen.
De regeling heeft enerzijds tot doel om het privévoordeel van oudere, vrijwel afgeschreven auto’s, beter te laten aansluiten bij de waarde die een vrijwel afgeschreven ten minste vijftien jaar oude auto op dat moment heeft. Anderzijds heeft de regeling tot doel de bijtelling voor de zogenoemde oldtimer vast te stellen op basis van de reële waarde van de auto, een waarde die bij de echte gerestaureerde oldtimer vele malen hoger kan/zal zijn dan de oorspronkelijke catalogusprijs van mogelijk 30 of 40 jaar terug. Het fiscaal bevoordelen dan wel het geven van een prikkel tot het gebruik van auto’s die ouder zijn dan 15 jaar is geen doel van de regeling.
Kunt u reageren op de stelling dat zakelijke rijders zonder de youngtimer-regeling niet of nauwelijks voor een meer dan vijftien jaar oude auto zouden kiezen?
Voor een deel van de auto’s van ouder dan 15 jaar zal zonder youngtimerregeling de bijtelling hoger zijn dan met de youngtimerregeling (de vrijwel afgeschreven youngtimer). Voor het andere deel zal de bijtelling juist lager zijn dan met de youngtimerregeling (de waardevolle oldtimer). Dit hangt er immers van af of de cataloguswaarde hoger of lager is dan de waarde in het economische verkeer. De hoogte van de bijtelling zal effecten hebben voor te maken keuzes. Dat kan bijvoorbeeld het effect hebben dat een werknemer of ondernemer er voor kiest om de auto van de zaak niet meer of juist wel voor privédoeleinden te gaan gebruiken. Dat kan ook het effect hebben dat een auto van de zaak van meer dan 15 jaar oud wordt ingeruild voor een nieuwere auto of dat een auto van de zaak die bij de eerste aanschaf juist een lage cataloguswaarde had voor privédoeleinden gebruikt gaat worden. De hoogte van de bijtelling kan bovendien invloed hebben op de keus van de ondernemer om een auto als ondernemingsvermogen of juist als privévermogen aan te merken.
Op basis waarvan is de bijtelling voor youngtimers vastgesteld op 35% van de dagwaarde?
Ik verwijs voor dit antwoord ook naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 5. Met een bijtelling van 35% over de waarde in het economische wordt op forfaitaire wijze het privévoordeel van oudere auto’s van de zaak belast. Net als bij vraag 2 waar gevraagd wordt waarom gekozen is voor de termijn van 15 jaar merk ik op dat een dergelijke forfaitaire bepaling niet vrij is van een zekere ruwheid en dat ruwheid een generiek kenmerk is van forfaitaire regelingen. Dat geldt ook voor de vaststelling van de bijtelling op 35% van de waarde in het economische verkeer.
Hoe wordt de dagwaarde van youngtimers onder de youngtimer-regeling bepaald?
De dagwaarde is de individuele waarde van de betreffende auto. Deze kan op verschillende manieren worden bepaald, met name door middel van een koerslijst of een taxatie.
Hoe controleert de Belastingdienst of de dagwaarde in lijn met de werkelijke economische waarde is?
De Belastingdienst controleert de door belastingplichtige opgegeven gegeven waarde door middel van koerslijsten of een taxatie op aannemelijkheid. Hiervoor staan diverse (openbare en commerciële) bronnen ter beschikking.
Hoe verhoudt uw opmerking dat u eraan hecht op «het misverstand weg te nemen» dat de youngtimer-regeling «een fiscaal voordeel is» zich tot het feit dat meerdere advertenties en websites2 juist expliciet wijzen op de fiscale voordelen van de youngtimer-regeling, zoals een website3 die wijst op de «bizar lage bijtelling» als gevolg van de youngtimer-regeling?
Ik verwijs voor dit antwoord ook naar mijn antwoord op vraag 6. Zoals ik daar aangaf hangen de fiscale gevolgen van de youngtimerregeling af van de vraag of de cataloguswaarde hoger of lager is dan de waarde in het economische verkeer. Indien de waarde in het economisch verkeer van een youngtimer lager ligt dan de cataloguswaarde kloppen deze citaten en is het mogelijk dat de youngtimerregeling tot een lagere bijtelling leidt ten opzichte van de situatie waarin de algemene bijtelling 25%5 van de catalogusprijs bedraagt. Daarmee wordt echter zo goed mogelijk aangesloten bij het privévoordeel en dat voordeel vervolgens te belasten. De youngtimerregeling is niet bedoeld om fiscale voordelen te creëren.
Hoe heeft het aantal youngtimers dat onder de youngtimer-regeling valt zich in de periode 2014–2019 ontwikkeld? Hoe wordt het aantal youngtimers dat onder de youngtimerr-regeling valt voor de periode 2020–2024 geraamd?
Omdat de aangiftes (van IB-ondernemers) voor meer recente jaren mogelijk nog niet (voldoende) volledig zijn, zijn alleen de cijfers voor 2014–2016 bekend. Verder is bij beantwoording van deze vraag alleen gekeken naar de youngtimers bij IB-ondernemers. Het aantal ter beschikking gestelde auto’s ouder dan 15 jaar bij anderen dan IB-ondernemers is niet bekend (zie vraag 13).
2014
10.000
2015
11.000
2016
14.000
In 2018 bestond het Nederlandse wagenpark overigens uit ruim 8,3 miljoen personenauto’s. Hiervan waren er bijna 1,9 miljoen vijftien jaar of ouder. Slechts een heel klein deel van deze auto’s valt onder de youngtimer-regeling. Er is geen raming voor het aantal auto’s dat onder de youngtimer regeling valt in de periode 2020–2024.
Klopt het dat het aantal leaseauto’s dat onder de youngtimer-regeling valt onbekend is? Waarom is van deze leaseauto’s geen kenteken bekend? Bent u bereid om te onderzoeken hoe groot het aantal leaseatuo’s, dat onder de youngtimer-regeling valt, is?
Ik doelde met een vrijwel afgeschreven auto niet op een gedefinieerde categorie auto’s. Ik doelde daarmee op auto’s waarvoor de waarde naar maatschappelijke opvattingen zo laag is dat het niet voor de hand ligt om voor het bepalen van het privévoordeel aan te sluiten bij de oorspronkelijke cataloguswaarde.
Hoeveel auto’s die onder de youngtimer-regeling vallen zijn ooit in het bezit geweest van een particulier? Klopt het dat ondernemers die gebruik maken van de youngtimer-regeling een lager btw-tarief over privégebruik betalen dan wanneer zij kiezen voor een nieuwe zuinigere auto, die nog niet in het bezit is geweest van een particulier?
De inschatting is dat het aantal leaseauto’s ouder dan 15 jaar zeer beperkt is. Het totaal aantal zakelijke auto’s ouder dan 15 jaar is onbekend bij de Belastingdienst. De Belastingdienst beperkt zich in beginsel tot het uitvragen van informatie die relevant is voor de heffing.
Klopt het dat youngtimers minder zuinig zijn dan nieuwere alternatieven? Hoe groot is dit verschil?
Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om goed te bepalen hoeveel auto’s die momenteel onder de youngtimerregeling vallen ooit in bezit geweest zijn van een particulier.
Het is niet zo dat er een lager btw-tarief voor het privégebruik geldt voor ondernemers die gebruik maken van de youngtimerregeling. Een ondernemer die de auto tot het ondernemingsvermogen heeft gerekend en waarvoor aftrek van btw is genoten op aanschaf, gebruik en onderhoud wordt btw verschuldigd als hij deze auto voor privédoeleinden gebruikt. Dit gebruik voor privédoeleinden is een voor btw belaste dienst belast naar het algemene btw tarief. De ondernemer moet van die dienst aantekening houden in zijn administratie en periodiek aangifte doen van het privégebruik. De maatstaf die daaraan toerekenbaar is, is voorgeschreven (artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968). De ondernemer kan in plaats van deze wettelijke regeling ook gebruik maken van een goedkeuring in geval hij niet over de genoemde gegevens in zijn administratie beschikt. In grote lijnen behelst deze goedkeuring dat de te betalen btw wordt bepaald op 2,7% van de cataloguswaarde. Indien het privégebruik later plaatsvindt dan 4 jaar nadat de auto door de ondernemer is aangeschaft en in gebruik is genomen of ingeval de auto zonder btw is aangekocht (een zogenoemde margeauto of aangekocht van een particulier), dan wordt de te betalen btw bepaald op 1,5% van de catalogusprijs. Voor de auto’s die onder de youngtimerregeling vallen, geldt derhalve geen afzonderlijke regeling voor de btw.
Klopt het dat youngtimers meer fijnstof uitstoten dan nieuwere alternatieven? Hoe groot is dit verschil?
Gemiddeld genomen klopt het dat youngtimers minder zuinig zijn dan nieuwere alternatieven. Ter illustratie verwijs ik in dit verband naar cijfers van het compendium voor de leefomgeving6. Uit die cijfers blijkt bijvoorbeeld dat de gemiddelde nieuw in Nederland verkochte auto in 2002 een CO2-uitstoot had van 173 gram per kilometer en dat de gemiddelde nieuw in Nederland verkochte auto in 2017 een CO2-uitstoot had van 119 gram per kilometer. Gemiddeld is het verschil 54 gram CO2 per kilometer.
Wanneer stuurt u het onderzoek naar de mogelijkheid om de youngtimer-regeling aan te passen naar de Kamer?
Gemiddeld genomen klopt het dat youngtimers meer fijnstof uitstoten dan nieuwere alternatieven. Vooral oudere dieselauto’s zijn met name voor fijnstof veel vuiler dan meer moderne dieselauto’s. Dit komt omdat oudere dieselauto’s geen roetfilter hebben. Voor dieselauto’s die meer dan 15 jaar geleden op de markt gebracht zijn golden de Euronormen 1 (sinds 1 juli 1992) tot en met 3 (tot 1 januari 2005). Fijnstof wordt ook aangeduid in de eenheid PM (Particulate Matter). Onder Euronorm 1 tot en met 3 bedroegen de gestelde maxima fijnstof 0,14 PM tot 0,05 PM. Sinds 1 september 2014 is Euronorm 6 van toepassing en bedraagt het gestelde maximum fijnstof 0,005 PM. De gemiddelde fijnstofuitstoot voor Euronorm 1 dieselauto’s bedroeg 100 á 200 mg/km, terwijl dat voor Euronorm 6 dieselauto’s 1 á 2 mg/km bedraagt.
Kunt u een uitputtend overzicht geven van fiscale regelingen in het autodomein waar zakelijke rijders gebruik van kunnen maken? Wat is het budgettaire belang van deze maatregelen?
Ik streef er naar de uitkomsten van het onderzoek naar de mogelijkheid om de youngtimerregeling aan te passen voor het zomerreces aan uw Kamer te sturen.
Welke risico’s, voor- en nadelen biedt de afschaffing van de youngtimer-regeling? Kunt u daarbij zowel op budgettaire gevolgen als milieueffecten ingaan?
Ik ga er vanuit dat met deze vraag bedoeld is welke fiscale regelingen gebruikt kunnen worden als er sprake is van een auto van de zaak maar die niet openstaan voor particuliere autobezitters/-rijders.
Er geldt een beperkt aantal regelingen voor het vaststellen van de fiscale bijtelling in verband met privé gebruik. Voor auto’s die niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen geldt een bijtelling van 25% over de cataloguswaarde en voor auto’s die meer dan 15 jaar geleden in gebruik zijn genomen geldt een bijtelling van 35% over de waarde in het economische verkeer. Ongeacht het moment van in gebruik name geldt een verlaging van de bijtelling van 18%-punt voor auto’s zonder uitstoot, met dien verstande dat de verlaging van de bijtelling ten hoogste € 9.000 bedraagt. De maximering van de verlaging van de bijtelling tot € 9.000 geldt niet voor auto’s zonder uitstoot die worden aangedreven door een motor die kan worden gevoed met waterstof. Het budgettaire belang van de verlaging van de bijtelling voor auto’s zonder uitstoot wordt voor 2019 geraamd op € 190 miljoen.
Bij de aanschaf van een nieuwe, volledig elektrische auto kan door ondernemers de milieu-investeringsaftrek (MIA) worden toegepast. Daarnaast kan voor waterstofauto’s zowel de MIA als de willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil) worden toegepast. Het budgettaire belang van de stimulering van nulemissievoertuigen via de MIA en Vamil wordt voor 2019 geraamd op circa € 31 miljoen.
Het bericht dat een niet-bewezen effectieve therapie bij ADHD wel door zorgverzekeraars vergoed wordt |
|
Rens Raemakers (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat een niet-bewezen effectieve therapie bij ADHD wel door zorgverzekeraars vergoed wordt?1
Ja.
Klopt het dat verschillende verzekeraars deze niet-bewezen effectieve paardentherapie voor ADHD-patiënten vergoeden uit het aanvullende pakket?
Allereerst vind ik het belangrijk om te vermelden dat de therapie waarover in dit artikel gesproken worden niet uit het basispakket vergoed wordt. Voor het basispakket gelden de pakketcriteria, waaronder stand van de wetenschap en praktijk (effectiviteit). Deze vorm van therapie voldoet daar niet aan. Bovendien valt deze vorm van therapie niet onder de collectief gefinancierde zorg.
Aanvullende zorgverzekeringen zijn particuliere verzekeringen zonder grondslag in de Zorgverzekeringswet. Pakketsamenstelling en polisvoorwaarden behoren tot de bevoegdheden van de zorgverzekeraar. Zorgverzekeraars mogen zelf kiezen welke vormen van alternatieve therapieën zij opnemen; dit ligt niet binnen de bevoegdheid van de overheid. Wij beschikken dan ook niet over een (totaal)overzicht van welke behandelingen of therapieën uit het aanvullende pakket vergoed worden. Men kan voor een aanvullende verzekering kiezen, al dan niet met een dekking voor alternatieve therapieën, naar gelang men daaraan behoefte heeft. Mensen betalen hier volledig zelf voor via de premie van hun aanvullende verzekering.
Voor zover ons bekend, vergoeden zorgverzekeraars niet specifiek paardentherapie voor ADHD-patiënten. Wel zijn er verschillende zorgverzekeraars die via het aanvullende pakket de mogelijkheid bieden tot een vergoeding voor alternatieve therapieën. Vaak stellen zorgverzekeraars eisen aan welke alternatieve therapieën vergoed worden uit het aanvullende pakket. De meeste zorgverzekeraars hanteren hiervoor een lijst van door hen erkende beroepsverenigingen van alternatieve geneeswijzen/therapie. Als een behandelaar lid is van deze beroepsvereniging, wordt de therapie die zij bieden vaak vergoed. De verzekeraar kan hieraan echter aanvullende eisen verbinden.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin verzekeraars niet-bewezen effectieve therapieën vergoeden als de behandelaars zijn aangesloten bij een beroepsvereniging?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere niet-bewezen effectieve behandelingen die door verzekeraars vergoed worden? Zo ja, welke zijn dat?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat gemeenten voor minderjarigen kunnen bijspringen door de behandeling te vergoeden uit het persoonsgebonden budget? Zo ja, hoe beoordeelt u het feit dat gemeenten niet-bewezen effectieve behandelingen vergoeden?
In de Jeugdwet bestaat een jeugdhulpplicht, op basis waarvan in de gemeentelijk georganiseerde toegang op basis van een deskundig oordeel moet worden bezien wat de problematiek behelst en of een zorgaanbod nodig en doelmatig is. Het pgb is met name bedoeld om zorgvragers, met een hulpvraag waarvoor op basis van jeugdhulp in natura minder goed maatwerk kan worden georganiseerd, in staat te stellen deze hulp zelf in te kopen.
Jeugdhulp behoort door geregistreerde professionals te worden geleverd. Dit kan met behulp van interventies met een verschillende mate van bewezen effectiviteit. Deze interventies zijn te vinden in de databank effectieve interventies (https://www.nji.nl/nl/Databank/Databank-Effectieve-Jeugdinterventies).
Naast de bewezen effectiviteit van een interventie, helpt de professional zijn cliënten op basis van kennis, kunde en ervaring. Professionals die werkzaam zijn binnen de jeugdzorg moeten geregistreerd staan en moeten zich houden aan een ethische code en is er een tuchtrecht die klachten beoordeelt.
Kunt u een lijst geven van welke gemeenten deze behandeling van ADHD met paardentherapie vergoeden?
Ik beschik niet over een lijst van gemeenten die paardentherapie vergoeden. Gemeenten hebben zoals in antwoord 5 aangegeven een jeugdhulpplicht maar kunnen maatwerk bieden. Dat kan ook door de jeugdhulp in pgb door (de vertegenwoordiger van) de zorgvrager te laten inkopen. Voorwaarde voor pgb is dat er een plan wordt gemaakt. Via het pgb-plan kan de gemeente controleren wat de effecten van de jeugdhulp zijn.
Zijn er meer niet-bewezen effectieve behandelingen die door gemeenten uit het persoonsgebonden budget (PGB) vergoed worden? Zo ja, welke behandelingen zijn dat en in welke gemeenten?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) deze behandeling met paarden financiert voor mensen die een uitkering ontvangen in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) of de Werkloosheidswet (WW)? Zo ja, om hoeveel mensen gaat dat en in welke regelingen?
Voor de activering en re-integratie van arbeidsgehandicapten kan UWV uit het re-integratiebudget middelen inzetten om trajecten in te kopen voor mensen met een ziektewet, WAO/WIA en Wajong-uitkering.
In het kader van de WW kan UWV alleen middelen inzetten om re-integratie in te kopen voor mensen die vanwege WIA 35-min werkloos zijn geworden. UWV koopt trajecten in om uitkeringsgerechtigden Werk-Fit te maken om hen, na succesvolle afronding, vervolgens via de re-integratiedienst Naar-Werk of via het werkgevers servicepunt naar werk te begeleiden. UWV doet in dit kader ook zaken met bedrijven die vormen van paardencoaching aanbieden als onderdeel van het Werk-Fit maken. UWV geeft aan dat in de periode juli 2017 – juli 2018 er 13 van dergelijke Werk-Fit trajecten zijn afgerond. Op dit moment lopen nog 67 Werk-Fit trajecten met een vorm van paardencoaching.
Het is de professionele inschatting van UWV dat re-integratiedienstverlening waarvan paardencoaching onderdeel uitmaakt, uitkeringsgerechtigden kunnen ondersteunen om een stap dichterbij de arbeidsmarkt te komen. Uit onderzoek van UWV blijkt dat alle Werk-Fit-trajecten waarbij paardencoaching onderdeel uitmaakte van de dienstverlening, succesvol zijn afgesloten.
Op welke manier wordt bepaald of een dergelijk traject vergoed kan worden vanuit het re-integratiebudget?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er meer trajecten waarvan de effectiviteit niet is aangetoond, die wel worden gefinancierd door het UWV?
Het VN-artikel stelt dat de effectiviteit van paardencoaching, als middel om vormen van autisme te behandelen, niet is aangetoond. UWV koopt het instrument echter voor een ander doel in: om mensen Werk-Fit te maken. Zoals in de vorige vraag benoemd waren alle afgeronde trajecten tot nu toe succesvol. De deelnemers zijn na afloop werkfit en in staat om een vervolg traject naar werk te volgen.
UWV heeft in het kader van de aanbesteding van re-integratie een inkoopkader vastgesteld. Bedrijven worden voorafgaand getoetst aan diverse eisen zoals KvK, verzekering, verklaring betalingsgedrag, gedragsverklaring aanbesteding, personeel en vooral ook op aantoonbare ervaring per dienst (Werk-Fit maken en/of Naar-Werk begeleiden). Na elke meetperiode toets UWV de resultaten over alle bedrijven heen en bedrijven die onder dit gemiddelde zitten moeten een verbetering in resultaat laten zien. Bij geen verbetering volgt contractbeëindiging. Daarmee stuurt UWV op de effectiviteit van de ingekochte dienstverlening.
Het bericht ‘800.000 Nederlanders kregen kanker, na ‘genezing’ houden zij problemen’ |
|
Rens Raemakers (D66), Jessica van Eijs (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «800.000 Nederlanders kregen kanker, na «genezing» houden zij problemen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van het grootste belang is dat voldoende kennis over de gevolgen van kanker en de behandeling daarvan beschikbaar is? In hoeverre deelt u de aanbevelingen van het Integraal Kankercentrum Nederland over de noodzaak tot extra onderzoek hiernaar?2
Behandelaars moeten op basis van de reeds beschikbare kennis vaker het gesprek aangaan met hun patiënten over de gevolgen van kanker(behandeling) en wat dat voor hen betekent. Kennis over de gevolgen van kanker en de behandeling daarvan ondersteunen in het gesprek tussen arts en patiënt («samen beslissen») en dragen daarmee bij aan de beste uitkomst van zorg voor de patiënt. Hierbij is het van belang dat verder wordt gekeken dan alleen klinische informatie, zoals bloedwaarden of wondgenezing maar ook naar andere uitkomsten die er voor de patiënt toe doen. In geval van borstkanker is zelfbeeld hier een voorbeeld van.
In 2018 ben ik daarom het programma Uitkomstgerichte Zorg gestart, in samenwerking met veldpartijen. Op het gebied van kanker zijn er al een aantal vragenlijsten ontwikkeld (door ziekenhuizen zelf, door International Consortium for Health Outcomes Measurement3 (ICHOM)) om uitkomstinformatie te meten en vergelijken bij patiënten.
Om psychosociale problemen en de gevolgen van behandeling daarvan meer onder de aandacht van zowel patiënten als zorgverleners te brengen is in 2017 in het kader van de subsidieregeling Transparantie € 5 miljoen beschikbaar gesteld. Eind 2019 komen de resultaten van deze projecten beschikbaar.
In hoeverre herkent u de signalen uit het rapport die stellen dat patiënten vaak geen advies krijgen over aanpassingen van hun levensstijl na hun behandeling? Welke acties kan het kabinet ondernemen om dergelijke advisering te stimuleren?
Het is aan behandelaars om in de spreekkamer adviezen te geven aan hun patiënten hoe zij hun leven tijdens en na de behandeling van kanker het beste kunnen inrichten. Adviezen over (aanpassingen van) de leefstijl zouden daarmee onderdeel van de oncologische zorg moeten zijn. Die adviezen moeten op de
individuele omstandigheden, waaronder ook de tumorsoort, zijn toegesneden. De in het rapport afgegeven signalen zijn daarmee primair voor de behandelaars bestemd. Waar zij dat nog niet gedaan hebben kunnen zij evidence-based onderdelen van deze adviezen waar nodig in hun richtlijnen opnemen. Een overheidsrol zie ik hier niet.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer – onder meer door onbekendheid en problemen met de vindbaarheid en vergoedingen van ondersteunende zorg – minder dan 30% van de patiënten dergelijke zorg ontvangt?
Ik vind het belangrijk dat patiënten ondersteuning krijgen op het gebied van de gevolgen van kanker.
Er is een ruim aanbod van zorg voor de behandeling van de diversiteit aan gevolgen voor kanker voorhanden. Deze zorg bereikt een deel van de mensen die leven met of na kanker onvoldoende, omdat:
In de praktijk kijken artsen vanzelfsprekend goed naar de medische aspecten van de ziekte en naar directe behandelresultaten. Meer aandacht voor de kwaliteit van leven van mensen die leven met of na kanker, inclusief de sociaal-maatschappelijke gevolgen is eveneens noodzakelijk. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat voor mensen met een informatiebehoefte over ondersteunende zorg, deze tijdig en op maat beschikbaar moet zijn zoals aangegeven in het rapport?
Ik ben het eens met de aanbeveling dat de informatievoorziening over de gevolgen van kanker en de gevolgen van de behandeling een integraal onderdeel van de oncologische behandeling en nazorg is. Duidelijke en passende informatievoorziening van zorgprofessionals is een voorwaarde om samen te beslissen.
Hoe kijkt u naar de aanbeveling om de nazorg, die nu vaak plaatsvindt door de medisch specialist, beter te verdelen tussen de medisch specialist, verpleegkundig specialist en de huisarts? Zijn er factoren in het systeem die deze verdeling lastig maken? Kunnen hier drempels worden weggenomen om een betere verdeling te bevorderen?
Ik denk dat deze aanbeveling, die overigens bij alle vormen van zorg relevant is, hier zeker van belang is. Om de afstemming tussen zorgprofessionals te verbeteren en daarmee de patiënt optimaal van zorg te kunnen voorzien is een vast aanspreekpunt in het ziekenhuis belangrijk. Verder is het van belang dat ook de zorg van de huisarts hierop naadloos aansluit. De ideeën over zo’n werkwijze zijn goed uitgewerkt bij de zorg voor jongvolwassenen met kanker (AYA). Vanaf diagnose is er integrale zorg voorhanden die zowel op het medisch-technische aspect als kwaliteit van leven aspecten, inclusief sociaal maatschappelijk, opereert. De behandelaar en verpleegkundig specialist zijn vertegenwoordigd in een multidisciplinair AYA poli zorgteam van relevante disciplines en specialismen.
Hoe apprecieert u het advies uit het rapport om voor ondersteunende zorg met een nationale aanpak te komen? Welke bijdrage kan het kabinet hiervoor leveren?
Uit het rapport «Kankerzorg in beeld: over leven met en na kanker» blijkt dat op dit moment zich ook een Taskforce Cancer Survivorship als werkorganisatie vanuit de Landelijke Taskforce Oncologie over dit advies buigt. De Taskforce Cancer Survivorship is een landelijk initiatief om de zorg en begeleiding te verbeteren van mensen die leven met en na kanker. De Taskforce Cancer Survivorship komt dit jaar nog met een Nationaal Actieplan Cancer Survivorship om verandering te bewerkstelligen voor mensen die leven met en na kanker.
Het is aan de zorgprofessionals om de uitkomsten hiervan naar de spreekkamer te vertalen. Een rol voor de overheid om hiernaast een nationale aanpak te starten zie ik niet.
Hoe kijkt u naar de samenhang tussen de klachten die zich pas op lange termijn openbaren, zoals ernstige vermoeidheid, en de huidige vormgeving van onze sociale zekerheid? Is onze huidige vormgeving van sociale zekerheid voldoende toegerust op een steeds grotere groep mensen die pas laat nawerkingen ervaren?
Wanneer iemand in dienst is van een werkgever en de klachten leiden tot uitval wegens ziekte, dan bestaat er aanspraak op loondoorbetaling door de werkgever. Iemand wiens (tijdelijke) arbeidsovereenkomst afloopt tijdens ziekte, heeft doorgaans recht op maximaal 2 jaar ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Ook als de betrokkene een WW-uitkering heeft, bestaat aanspraak op ziekengeld op grond van de ZW. De sociale zekerheid voorziet doorgaans dus in inkomensbescherming, ook als bepaalde klachten zich op langere termijn openbaren.
Voor degenen die geen contract meer hebben is het echter vaak lastig om weer werk te vinden bij een andere werkgever en terug te keren op de arbeidsmarkt. De toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft in 2015 de werkgroep Kanker & Werk in het leven geroepen die deze problematiek heeft verkend. Om de arbeidsmarktpositie van deze mensen zonder werkgever te verbeteren heeft de werkgroep voorgesteld om een experiment te doen met een no-riskpolis. Verondersteld werd dat, door het wegnemen van het risico van loondoorbetaling bij ziekte bij de werkgever, potentiele werkgevers over de streep worden getrokken om een dienstverband met hen te gaan. Bij een no-riskpolis betaalt UWV immers het ziekengeld en wordt de werkgever financieel gecompenseerd voor zijn financiële lasten ingeval van ziekte van zijn werknemer.
Deze aanbeveling van de werkgroep is opgevolgd en in 2017 is er een experiment gehouden met een vervroegde inzet van de no-riskpolis. Daarin is onderzocht of mensen met een ZW-uitkering, die geen werkgever meer hebben, sneller aan het werk komen door deze vervroegde no-riskpolis. Er is kwantitatief en kwalitatief onderzoek gedaan naar dit experiment. De resultaten zal de Minister van SZW in deze zomer aan de Tweede Kamer aanbieden. Daarom wil ik nu niet al vooruitlopen op de vraag of een aparte no-riskpolis voor (ex)kankerpatiënten wenselijk is. Bovendien heeft de Minister van SZW in het najaar van 2018, voor mensen die kanker hebben (gehad) en die op zoek zijn naar werk omdat zij geen werk meer hebben, een subsidieregeling opengesteld: https://wetten.overheid.nl/BWBR0041388/2018-09-29. Op grond daarvan kan de Minister van SZW subsidie verlenen aan projecten die werkhervatting bevorderen voor mensen die kanker hebben of kanker hebben gehad. De inschrijvingstermijn van deze regeling is gesloten op 16 november 2018 en begin 2019 zijn de subsidies toegekend.
Hoe kijkt u bijvoorbeeld naar de uitkomsten dat mensen die geen vast contract hebben en daardoor in de ziektewet terecht komen, veel meer moeite hebben om terug te keren op de arbeidsmarkt?3
Zie antwoord vraag 8.
Wanneer worden de uitkomsten verwacht van de evaluatie van de pilot «eerdere inzet van de no-riskpolis in de ziektewet»? Is de geldigheidsduur van vijf jaar voor een no-riskpolis voldoende gezien het feit dat tien jaar na de diagnose één op de vijf mensen nog steeds ernstig vermoeid is?
Zie antwoord vraag 8.
Zou het wenselijk kunnen zijn, gezien het feit dat juist bij ex-kankerpatiënten bepaalde klachten zich pas na lange tijd kunnen openbaren, om toch specifiek voor ex-kankerpatiënten en mogelijk voor chronisch zieken een aparte no-riskpolis te ontwikkelen?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke manier wordt op dit moment aandacht besteed aan «werk» in de spreekkamer? Wat is de stand van zaken rond de aanbeveling van de SER dat de factor arbeid meer in de reguliere zorg geïntegreerd zou moeten worden?4
De SER heeft op verzoek van de ministers van VWS en SZW in maart 2016 het advies «Werk van belang voor iedereen» uitgebracht. In reactie daarop hebben de ministeries van SZW en VWS verschillende acties ondernomen. Zo hebben zij de oproep gedaan aan de Patiëntenfederatie Nederland om met een voorstel te komen voor de inrichting van een Centraal Informatie Punt. Het doel van dit Informatiepunt is om zowel werkenden met een chronische aandoening als de werkgevers te ondersteunen met informatie over werken met een chronische aandoening. Het Ministerie van VWS heeft dit voorstel omarmd door met een projectsubsidie de bouw van het Centraal Informatie Punt mogelijk te maken. Voorts is recent met subsidie van VWS de zorgstandaard «psychosociale zorg bij ernstige somatische aandoeningen» ontwikkeld. Dergelijke psychosociale zorg is onderdeel van de curatieve zorg (en dus van de DBC). Sinds maart 2018 loopt bovendien een programma bij ZonMw gericht op zorg voor (ex)kankerpatiënten met aanpassingsstoornissen, waar ook (ex)patiënten die geen zorg meer vanuit een DBC ontvangen aan deel kunnen nemen. Middels dit programma wordt de invloed van tijdige, gepaste en adequate zorg voor een aanpassingsstoornis bij kanker op het welzijn van de patiënt en de kosteneffectiviteit geëvalueerd. Het programma wordt gefinancierd door het Ministerie van VWS en KWF.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW een eerste aanpassing van de richtlijn Kanker en Werk – die door bedrijfsartsen wordt gehanteerd bij begeleiding van werkenden met kanker – door de beroepsvereniging van bedrijfsartsen (NVAB) gefinancierd. Deze richtlijn is ontwikkeld met als doel behoud van en terugkeer naar werk door mensen met kanker.
Psychische klachten bij of na kanker kunnen in principe binnen het DBC behandeld worden door bijvoorbeeld een medisch psycholoog in het ziekenhuis. Wanneer het DBC eenmaal gesloten is, kunnen patiënten voor psychische klachten terecht bij hun huisarts en/of POH-GGZ. Daarnaast voeren KWF en IKNL momenteel de pilot aanpassingsstoornissen bij (ex-)kankerpatiënten uit, waarbinnen ex-kankerpatiënten behandeling van aanpassingsstoornissen door een daarin gespecialiseerde psycholoog of psychotherapeut vergoed krijgen en wordt gekeken naar de kosteneffectiviteit. Ik wacht graag de resultaten van deze pilot af voordat ik uitspraken doe over eventuele meer structurele financiering van behandeling van aanpassingsstoornis na kanker.
Tot slot is van belang dat SZW en VWS een betere arbocuratieve samenwerking stimuleren. Dit doen we onder andere door gesprekken te voeren met beroepsgroepen over de factor arbeid in hun richtlijnen en door het opzetten van een roadshow «arbocuratieve samenwerking». Ook spreken we met partijen over het opnemen van relevante informatie op thuisarts.nl. VWS en SZW nemen daarnaast deel aan het Platform arbeidsgerelateerde zorg en de Kwaliteitstafel Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde, beide georganiseerd door het RIVM en gefinancierd door SZW. Op de website www.arboportaal.nl zijn bovendien een aantal goede voorbeelden van arbocuratieve samenwerking gepubliceerd (zie: https://www.arboportaal.nl/onderwerpen/arbocuratieve-samenwerking/voorbeeldverhalen).
Deelt u de analyse dat de aanpak van het Radboud Medisch Centrum waarbij klinisch arbeidsgeneeskundigen betrokken worden bij behandelingen, goed werkt en dat de ervaringen daar, zeker bij AYA’s (Adoloscents and Young Adults) door het combineren van arbeidsdeskundige en geneeskundige zorg tot goede uitkomsten leidt?5
Zie antwoord vraag 12.
Op welke manieren zou de samenwerking tussen de reguliere zorg en de bedrijfsgezondheidszorg verder kunnen worden verbeterd? Hoe kijkt u naar de aanbevelingen uit het nadere actieplan «Kanker en werk» om te onderzoeken of de klinische arbeidsgeneeskunde onderdeel kan worden van de DBC-systematiek of om de behandeling van aanpassingsstoornissen weer op te nemen in het basispakket?6
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat deze patiënten een eerlijke kans moeten hebben op het kopen van een woning? Bent u het er mee eens dat het onacceptabel is wanneer bijna de helft van de patiënten onder de 35 jaar problemen ervaart met het aanvragen van een hypotheek? Wat kan het kabinet doen om de positie van deze patiënten voor het verkrijgen van een hypotheek te verbeteren? Zijn er mogelijkheden om eventueel via de maatwerktafel toegang tot hypotheken voor deze groep te bevorderen?
Het is belangrijk dat alle consumenten toegang hebben tot hypothecaire financiering, zolang deze passend en verantwoord is. Mensen met een medisch verleden kunnen problemen ervaren bij het verkrijgen van een overlijdensrisicoverzekering, die door hypotheekverstrekkers voorwaardelijk kan worden gesteld aan het verlenen van een hypotheek.
Sinds 2018 geldt voor het aangaan van een hypotheek met Nationale Hypotheek Garantie geen verplichting meer tot het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering. Het is afhankelijk van het acceptatiebeleid van de kredietverstrekker of een overlijdensrisicoverzekering verplicht is. Niet alle kredietverstrekkers vereisen dat een overlijdensrisicoverzekering wordt afgesloten, dit verschilt per aanbieder.
Ook als er geen verplichting is, kan het wel verstandig zijn om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten. Het hangt af van de omstandigheden of (ex)kankerpatiënten een overlijdensrisicoverzekering kunnen afsluiten en tegen welke premie. Dit kan per verzekeraar verschillen. Er zijn ook partijen op de markt die zich juist richten op het verzekeren van mensen met een medisch verleden.
Hoewel er dus meerdere mogelijkheden zijn voor (ex)kankerpatiënten om een hypotheek aan te gaan, komt uit het onderzoek naar voren dat patiënten zelf dit niet ervaren. Ik zal in voorbereiding op de volgende Platform bijeenkomst in 2020 uitvragen hoe kredietverstrekkers omgaan met de overlijdensrisicoverzekering en of partijen andere knelpunten ervaren op het gebied van hypotheekverstrekking aan (ex)kankerpatiënten.
Kan het voorbeeld uit het rapport, waarbij de verzekerbaarheid van vrouwen die borstkanker hebben gehad is verbeterd nu gebruik wordt gemaakt van een nieuw model, ook bij meer kankerdiagnoses worden toegepast? Hoe kan de overheid het gebruik van recente data door verzekeraars en financiële instellingen verder bevorderen? Hoe gebeurt dat in andere landen?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij laten weten dat samen met het Integraal Kankercentrum Nederland en de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties wordt verkend of de ontwikkeling van predictiemodellen ten aanzien van andere vormen van kanker mogelijk is en of hiermee wordt bijgedragen aan de verzekerbaarheid van mensen met een kankerdiagnose. Ook kijken de drie partijen naar verdere maatregelen om beter inzicht te krijgen in de daadwerkelijke «onverzekerbaarheid» en de mogelijkheden om knelpunten hieromtrent op te lossen. Ik acht het van groot belang dat mensen met een ziektediagnose zich goed kunnen verzekeren en moedig dit initiatief vanuit de sector dan ook aan en zal het vervolg monitoren.
Het Verbond van Verzekeraars geeft verder aan dat verzekeraars en hun medisch adviseurs zoveel mogelijk gebruik maken van recente data om het risico te kunnen inschatten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van data van internationale herverzekeraars die beschikken over onderzoeksteams waarin medische specialisten, actuarissen en epidemiologen aan deelnemen. Ook eigen data, wetenschappelijke publicaties en de verzekeringsgeneeskundige protocollen van de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde worden hierbij betrokken. Het Verbond van Verzekeraars laat weten dat de sector permanent werkt aan het optimaliseren van de gebruikte data. Ik heb geen zicht op welke wijze recente data in andere landen worden gebruikt voor de bepaling van de verzekerbaarheid.
Hoe kijkt u aan tegen wetgeving zoals in Frankrijk en België, die (ex-)kankerpatiënten na verloop van tijd het recht geeft hun kankerdiagnose niet te hoeven opgeven bij een financiële instelling? Is er al informatie beschikbaar over hoe dit recht werkt in de praktijk?7
Voor zover mij bekend is de wetgeving in Frankrijk en België waarnaar u verwijst nog van recente datum. Over de effectiviteit van deze wetgeving heb ik geen gegevens. In algemene zin ben ik van mening dat er door de overheid terughoudendheid moet worden betracht met interventies in het acceptatiebeleid van verzekeraars in gevallen waarin er geen sprake is van discriminatie. Het op het oog sympathieke doel dat ermee wordt nagestreefd kan averechts uitwerken als verzekeraars, bijvoorbeeld als risico’s niet meer goed kunnen worden beoordeeld, risico-opslagen gaan toepassen of terughoudender worden in het aanbieden van bepaalde verzekeringen. Het heeft mijn voorkeur dat toepassing van maatregelen zoals in Frankrijk op initiatief van de sector zelf worden genomen. De Nederlandse verzekeringssector heeft er zelf ook belang bij groepen verzekeringsnemers niet te veronachtzamen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Helaas was dit niet mogelijk omdat het inwinnen van informatie meer tijd kostte.
Het bericht ‘Onderzoek: deelnemers bereid in te leveren voor duurzaam beleggen’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: deelnemers bereid in te leveren voor duurzaam beleggen»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten van het onderzoek, dat onder 50- tot 65-jarigen 65% duurzaam beleggen door pensioenfondsen belangrijk vindt, dat 70% zelf invloed wil kunnen uitoefenen op hoe duurzaam de eigen premies belegd worden en dat meer dan de helft bereid is één procent lagere pensioenuitkering te accepteren in ruil voor een duurzaam beleggingsbeleid?
Ik vind het positief dat veel deelnemers duurzaam beleggen belangrijk vinden. De uitkomst dat een groot deel van de deelnemers zelf invloed wil kunnen uitoefenen op hoe duurzaam de eigen premies belegd worden, komt goed overeen met één van de onderdelen van mijn brief van 1 februari over de vernieuwing van het pensioenstelsel.2 Daarin heb ik aangegeven dat ik wil bekijken welke andere keuzemogelijkheden (naast een uitkering ineens op pensioendatum) op termijn kunnen worden toegevoegd, waaronder de mogelijkheid voor deelnemers om te kiezen voor een groener pensioen dat meer duurzaam belegd wordt.
Deelt u de conclusie dat nu blijkt dat deelnemers preferenties hebben over niet alleen uitsluitingenbeleid maar ook beleggen in «ondernemingen die een maatschappelijk verantwoord beleid voeren» en «een positieve bijdrage leveren aan het milieu of betere werkomstandigheden», het nog belangrijker is dat deelnemers inzicht hebben in hoe duurzaam het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds is?
Ik vind het belangrijk dat deelnemers inzicht hebben in het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds. Specifiek voor milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen is in de Pensioenwet vastgelegd dat pensioenfondsen in onder meer hun jaarverslag moeten vermelden op welke wijze in het beleggingsbeleid hiermee rekening wordt gehouden. In de code pensioenfondsen hebben pensioenfondsen daarnaast afgesproken dat het bestuur van een pensioenfonds ervoor moet zorgen dat er draagvlak bestaat voor de keuzes over verantwoord beleggen.
Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen blijft in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur. Ik vind het echter positief dat derden, zoals de opstellers van het Eerlijk Pensioenlabel, zich verdiepen in het beleggingsbeleid van de pensioenfondsen en dit beleid inzichtelijk en vergelijkbaar willen maken. Met goede benchmarks kunnen deelnemers nader inzicht krijgen in het beleid van hun fonds.
Bent u bereid om met de deelnemers aan het op 20 december 2018 getekende convenant over duurzaam beleggen van pensioenfondsen in gesprek te gaan om te kijken of er gezamenlijk tot een eenduidige indicator voor duurzaamheid van beleggingen kan worden gekomen?2
Momenteel wordt binnen het IMVB-convenant, waar u in uw vraag naar verwijst, een instrumentarium ontwikkeld waarmee pensioenfondsen hun eventuele negatieve impact in hun beleggingsportefeuille kunnen verminderen en positieve impact kunnen vergroten. Het IMVB-convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen en United Nations Guiding Principles (UNGP’s) in het beleid van pensioenfondsen. Een onafhankelijke monitoringscommissie en de stuurgroep van het convenant (waar de overheid deel van uit maakt) zien toe op de naleving van de afspraken en kunnen partijen aanspreken wanneer onvoldoende voortgang wordt geboekt.
Een dag na het ondertekenen van het IMVB-convenant heeft de financiële sector aangegeven specifiek de klimaateffecten van hun relevante beleggingen in kaart te gaan brengen. De grote pensioenfondsen hebben aangegeven dit commitment te zullen bekrachtigen, en hebben actief bijgedragen aan de totstandkoming hiervan. Deze pensioenfondsen zijn conform deze toezegging bezig met (het voorbereiden van) het in kaart brengen van de klimaatimpact van hun portefeuille.
De methodes voor het meten van en rapporteren over de CO2-voetafdruk bij financiële instellingen zoals pensioenfondsen zijn op dit moment nog volop in ontwikkeling. Waar «normale» financiële indices jarenlang de kans hebben gehad zich te ontwikkelen, is het meten van duurzaamheid nog relatief nieuw. De ontwikkeling van het meten van klimaatimpact bij financiële instellingen vindt onder andere plaats via het Platform Carbon Accounting Financials (PCAF), waarin 14 Nederlandse financiële instellingen samen werken aan open source methodologieën om de CO2-voetafdruk van hun investeringen en leningen te meten. Naast PCAF worden ook andere methoden ontwikkeld.
Ik onderschrijf het belang van een ontwikkeling richting vergelijkbaarheid. Daarbij hecht ik ook aan aansluiting bij de internationale dynamiek. Ik zie goede initiatieven in de financiële sector op het gebied van het werken naar meer eenduidigheid. Binnen het klimaatakkoord heeft dit zijn plek gevonden in het zogenoemde klimaatcommitment, waarin de ondertekenaars van het commitment zich verbinden aan een proces om de resultaten vergelijkbaar te maken en stappen te zetten om de meting te verbeteren en te verdiepen.
Is het bijvoorbeeld mogelijk om het rapporteren over de CO2-voetafdruk van beleggingen, waar een aantal vermogensbeheerders en pensioenfondsen zich al heeft verenigd, verder te standaardiseren?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de scores van pensioenfondsen bij het eerlijke pensioenlabel 2019, waar de tien onderzochte pensioenfondsen bij elkaar opgeteld 7 voldoendes en 143 onvoldoendes hebben gehaald?3
Zoals ik in antwoord op vragen van de leden Smeulders en Snels heb aangegeven, heeft de door Profundo gehanteerde onderzoeksmethode een andere focus dan eerdere benchmarks waarin pensioenfondsen worden vergeleken. Het is niet aan de overheid om de methodologie van het onderzoek te beoordelen, noch om de uitkomsten van het onderzoek te beoordelen of met alternatieve rapportcijfers te komen.
Hoe kijkt u naar de kritiek van een aantal pensioenfondsen op de onderzoeksmethode van het eerlijk pensioenlabel, dat er mogelijk wel beleid wordt gevoerd op duurzaamheid, maar dat dit niet openbaar wordt gemaakt?4
Zie antwoord vraag 6.
Welke ontwikkelingen zijn op Europees niveau te verwachten die mogelijk kunnen helpen in het meer standaard waarderen van beleggingen op duurzaamheid, die ook behulpzaam kunnen zijn om de duurzaamheid van het beleggingsbeleid van pensioenfondsen beter in beeld te brengen?
Het Actieplan voor Duurzame Financiering van de Europese Commissie in 2018 geeft hier een goede inkijk in. Het kabinet heeft op 20 februari bij monde van de Minister van Financiën toegezegd6 om een overzicht te geven van de laatste ontwikkelingen in de Europese Unie op dit vlak. Het kabinet is voornemens dit voor de zomer aan u te doen toekomen, samen met een verkenning naar de wijze waarop de markt voor duurzame financiering en beleggingen kan worden bevorderd, die op verzoek van uw Kamer wordt uitgevoerd.7
De onderzoekers hebben gekeken of ook als duurzaam beleggen tot lagere resultaten zou leiden, deelnemers toch voor duurzaam beleggen zouden kiezen. Wat zijn de laatste inzichten over of duurzaam beleggingsbeleid daadwerkelijk leidt tot lagere resultaten?5
Het Sustainable Pension Investments Lab (SPIL) heeft in 2017 een literatuuronderzoek gedaan naar de financiële prestaties van verantwoord beleggen.9 Dit literatuuronderzoek laat zien dat verantwoord beleggen niet ten koste hoeft te gaan van de financiële prestaties. Meer achtergrond bij deze paper is beschikbaar op de site van SPIL.10 Daarbij is het van belang om zowel naar het rendement te kijken, als naar het bijbehorende risico. Als de aandacht voor verantwoord beleggen blijft toenemen, zullen de prestaties van bedrijven op dit vlak steeds meer in de koers van het aandeel worden ingeprijsd. Een van de conclusies van de SPIL-studie is dat, als de economie steeds verder zal moeten verduurzamen, het meewegen van criteria voor verantwoord beleggen onontbeerlijk wordt. Het niet meewegen vormt dat een steeds groter wordend risico.
Deelt u de conclusie dat er reeds is voldaan aan de eerste suggestie uit de sectorbrief van De Nederlandsche Bank (DNB) «zorg voor draagvlak en commitment»?6
Zorgen voor draagvlak onder deelnemers en fondsgremia voor het beleggingsbeleid zie ik als een continue verantwoordelijkheid van pensioenfondsbesturen. Uit onderzoek blijkt een meerderheid van vijftig fondsen hun deelnemers al raadplegen over duurzaam beleggingsbeleid om draagvlak te creëren.12 Dat het ESB artikel concludeert in algemene zin dat er draagvlak is voor duurzaam beleggen lijkt daarop aan te sluiten. Al kan in de praktijk sprake zijn van verschillen tussen fondsen.
Wel denk ik dat er op dit moment veel maatschappelijke steun is voor maatschappelijk verantwoord beleggen door pensioenfondsen. Omdat het kabinet het belang van maatschappelijk verantwoord beleggen van harte onderschrijft, hebben wij ons, samen met NGO’s, vakbonden en pensioenfondsen, ingespannen om het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen pensioenfondsen (IMVB-convenant) tot stand te brengen. Dit moet ervoor zorgen dat pensioenfondsen in het beleggingsbeleid, dat zij uitvoeren teneinde een zo goed mogelijk pensioenresultaat voor deelnemers en pensioengerechtigden te behalen, tevens rekening houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Hoe staat het met de verdere uitvoering van de suggesties uit de sectorbrief van DNB over duurzaam beleggen van pensioenfondsen, zoals bij de selectie van de vermogensbeheerder duurzaamheid als criterium mee te nemen en meer kennis en ervaring tussen pensioenfondsen te delen?
Uit onderzoek blijkt bij de helft van 50 onderzochte fondsen dat duurzame doelen een gespreksonderwerp is in contacten met hun vermogensbeheerders en dat iets minder dan een derde deze criteria ook meeneemt bij selectie van een vermogensbeheerder. Daarnaast hebben pensioenfondsen zich in het Convenant Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen pensioenfondsen (IMVB-convenant) gecommitteerd om nog specifieker samen te werken. Dit zullen ze doen aan de hand van concrete cases om negatieve impact van ondernemingen waarin pensioenfondsen beleggen te mitigeren/of te remediëren. Dit samenwerkingsverband heeft een leer-en innoveeragenda wat betreft het vergroten van hun invloed met de ambitie om concrete verbeteringen te bereiken.
De uitwerking FATCA voor Nederlandse burgers en signalen dat bankrekeningen geblokkeerd gaan worden |
|
Steven van Weyenberg (D66), Evert Jan Slootweg (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de brief van verschillende banken aan de mensen die te maken hebben met de gevolgen van FATCA (Foreign Account Tax Compliance Act), waarbij aangekondigd wordt dat als de TIN of CLN niet wordt opgestuurd de bankrekening(en) worden geblokkeerd of beëindigd?
Ik ben bekend met het feit dat banken brieven met een steeds indringender toon aan hun rekeninghouders sturen over FATCA. In deze brieven vragen zij hun rekeninghouders die kwalificeren als US Person om extra gegevens – zoals hun Amerikaanse burgerservicenummer (US TIN of SSN) – aan te leveren. Banken hebben immers de verplichting om gegevens te verzamelen over alle US Persons die een rekening bij deze bank aanhouden. De IRS stelt op zijn website expliciet dat indien een US Person het US TIN niet verstrekt, dit ertoe kan leiden dat de (niet-Amerikaanse) bank niet langer bankdiensten kan verlenen.1
De banken zitten in een spagaat. Enerzijds kunnen zij getroffen worden door sancties van de VS als zij niet aan hun (Amerikaanse) verplichtingen voldoen. Zij hebben daarom de laatste jaren veel moeite gedaan om de US Persons in hun klantenkring te wijzen op hun Amerikaanse verplichtingen. Ze hebben daar verschillende brieven aan gewijd richting deze groep. Met ingang van 1 januari 2020 komt een eind aan de Amerikaanse overgangsregeling die inhoudt dat de banken een geboortedatum in plaats van een Social Security Number (SSN) mogen aanleveren van hun rekeninghouders die kwalificeren als US Person. De VS hebben dan US Persons vijf jaar de tijd gegeven om een SSN aan te vragen.
Anderzijds moeten banken voldoen aan Nederlandse regelgeving (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn) op het gebied van basisbetaalrekeningen. Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen (zie ook het antwoord op vraag 6, 11 en 12). Ik wil benadrukken dat de gegevens van Amerikaanse rekeninghouders – ook degenen die geen US TIN/SSN hebben aangeleverd bij hun bank – door de banken bij de Nederlandse Belastingdienst worden gerapporteerd en vervolgens worden verstrekt aan de VS. Amerikaanse onderdanen die in Nederland wonen zijn op basis van Amerikaanse nationale wetgeving aangifte- en belastingplichtig in de VS. Voor het voldoen aan hun Amerikaanse (fiscale) verplichtingen is een US TIN/SSN vereist.
Kunt u, in het verlengde van de op 8 maart 2018 beantwoorde Kamervragen over de omvang van de groep die te maken heeft met de gevolgen van FATCA, aangeven of u inmiddels kan bevestigen dat het om ongeveer 40.000 mensen in Nederland gaat die de Nederlandse en Amerikaanse nationaliteit hebben?1
Dat kan ik niet bevestigen. Wel kan ik u de volgende informatie verstrekken. Met betrekking tot FATCA wordt door Nederlandse banken over 48.000 rekeningen van natuurlijke personen gerapporteerd aan de VS (cijfers 2018). Van deze rekeningen is voor 60% van de gevallen een US TIN/SSN voorhanden en voor 40% niet. Dit aantal is echter niet gelijk aan het aantal mensen in Nederland dat zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit heeft. Dat heeft de volgende oorzaken:
De NVB heeft mij geïnformeerd dat de banken de systemen recent hebben doorzocht op te rapporteren rekeningen van personen die worden aangemerkt als US Person op basis van hun Amerikaanse geboorteplaats, een adres in Nederland hebben en waarbij er geen geldig US TIN/SSN is. Hierbij gaat het naar schatting van de NVB om rekeningen van bijna 1.000 personen. In deze groep zitten geen andere rekeningen waarover ook gerapporteerd moet worden, bijvoorbeeld personen die zelf – middels een self certification formulier – verklaren US Person te zijn, Amerikaanse expats, of omdat een van de ouders de Amerikaanse nationaliteit heeft. Momenteel wordt nog nader onderzoek gedaan naar de totale populatie US Persons waarvan nog geen US TIN/SSN voorhanden is.
Klopt het dat je de Amerikaanse nationaliteit automatisch krijgt als je geboren bent in Amerika (ook al ben je er met je ouders op vakantie)?
Ja dat klopt. Tijdens de behandeling van het FATCA Verdrag in uw Kamer is aangegeven onder welke omstandigheden iemand het Amerikaans staatsburgerschap verkrijgt.3
Klopt het dat de Amerikaanse nationaliteit pas bij het bereiken van de leeftijd van achtien jaar kan worden opgezegd, dat dit 2.350 dollar kost en dat opzegging alleen kan als betrokkene geen belastingachterstand heeft?
Ja, dat klopt.
Klopt het dat ook de mensen met een geldige «greencard» (verblijfsvergunning) geraakt worden door FATCA, omdat zij in Amerika belastingplichtig zijn? Kunt u bevestigen dat dit een groep is van ongeveer 100.000 mensen?
Ja, ook greencard houders kunnen belastingplichtig zijn in de VS. Een greencard kan ongeldig worden bij verblijf buiten de VS langer dan 1 jaar. De situatie dat men in Nederland woont en belasting moet betalen in de VS omdat men een greencard heeft, zal zich dus niet vaak voordoen. Of er 100.000 greencard houders in Nederland zijn kan ik niet bevestigen.
Is een bank verplicht om iedere inwoner van Nederland een betaalrekening te verstrekken? Zo ja, waar is deze plicht voor banken en/of het recht voor inwoners vastgelegd (zowel nationaal als Europees)? Klopt het dat regelgeving van buiten de Europese Unie deze plicht of het recht kan overrulen? Wat vindt u van deze situatie?
In de eerste plaats is het in beginsel aan banken om te bepalen welke klantengroepen zij willen bedienen en dus met welke klanten zij een relatie willen aangaan. In dat kader mogen banken zelf bepalen of zij een betaalrekening met een bepaalde rekeninghouder al dan niet willen voortzetten, mits banken zich daarbij houden aan de geldende wet- en regelgeving.
In 2016 zijn bepalingen over de toegang tot een basisbetaalrekeningen opgenomen in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Dit betreft implementatie van regels uit de Richtlijn betaalrekeningen (PAD). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om op aanvraag een basisbetaalrekening te openen, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Deze weigeringsgronden worden expliciet – en limitatief – genoemd in de Wft.
Een bank weigert bijvoorbeeld een verzoek om een basisbetaalrekening te openen indien niet wordt voldaan aan de bij of krachtens de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) gestelde eisen.7 Ook een bestaande rekening kan worden opgezegd als niet wordt voldaan aan de eisen uit de Wwft. Een voorbeeld hiervan is als er sprake is van een (hoog) risico op witwassen en/of belastingontduiking. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN zal op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat een rekeninghouder een hoog risico vormt in de zin van de Wwft, op grond waarvan een basisbetaalrekening zou moeten worden geweigerd of een bestaande betaalrekening zou moeten worden beëindigd vanwege het niet voldoen aan de eisen van de Wwft. Hierbij moet een bank in een individueel geval aantonen dat er sprake is van opzettelijk witwassen en/of belastingontduiking. Gelet hierop zijn banken op grond van de Wft verplicht om – op aanvraag – een basisbetaalrekening te openen voor een US Person die niet beschikt over een US TIN/SSN, als geen sprake is van een weigeringsgrond.
Indien het huidige overgangsrecht niet wordt verlengd8, kan de IRS banken die niet van iedere Amerikaanse rekeninghouder een US TIN/SSN rapporteren niet compliant verklaren. Deze situatie is niet uniek voor Nederland; in elke lidstaat doet deze situatie zich voor. Er is echter een lange weg te gaan voordat de IRS een Nederlandse bank definitief als significant niet compliant zal aanmerken. Hiervoor moet sprake zijn van significante tekortkomingen van de Nederlandse bank. Ook krijgt een Nederlandse bank op grond van de FATCA IGA een periode van 18 maanden om eventuele tekortkomingen te herstellen.
Ik acht het – zeker in dit stadium – niet voor de hand liggen dat een Nederlandse bank als «significant niet compliant» wordt verklaard. Nederlandse banken rapporteren bij 60% van hun Amerikaanse bankrekeningen een Amerikaanse US TIN/SSN en leveren forse inspanningen om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit FATCA en de IGA (zie ook antwoord op vraag 10).
Wat vindt u van het schrijven van banken dat rekeningnummers geblokkeerd worden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat er gebeurt als een bankrekeningnummer voor een inwoner geblokkeerd wordt? Op welke manier kan deze persoon bijvoorbeeld een salaris ontvangen of de betaling aan de Nederlandse Belastingdienst voldoen?
De Nederlandse Vereniging van Banken («NVB») heeft mij geïnformeerd dat bij een algehele blokkade van een rekening (een blokkade voor af- en bijschrijvingen) deze rekening niet meer kan worden gebruikt door een klant. Inkomsten en uitgaven zijn dus niet mogelijk via deze rekening. Een blokkade kan ook slechts voor afschrijvingen van de rekening gelden. In dat geval kan de klant geen betalingen meer verrichten, maar kunnen er nog wel bijschrijvingen plaatsvinden.
Wat vindt u van de situatie dat steeds meer banken geen zogenoemde US persons (zowel de groep Nederlanders met een dubbele nationaliteit als de greencardhouders) als klant willen of kunnen hebben? Bent u bekend met de situatie dat mensen gevraagd worden naar hun status en dat, indien sprake blijkt te zijn van een US person, deze persoon als klant geweigerd? Kunt u daarbij onderscheid maken tussen spaarproducten en beleggingsproducten?
In de eerste plaats is het in beginsel aan banken om te bepalen welke klantengroepen zij willen bedienen en dus met welke klanten zij een relatie willen aangaan. In dat kader mogen banken zelf bepalen of zij een betaalrekening met een bepaalde rekeninghouder al dan niet willen voortzetten, mits banken zich daarbij houden aan de geldende wet- en regelgeving. Als US Persons beschikken over een SSN of de aanvraag daarvan kunnen aantonen, zullen de banken de bank- en spaarrekeningen niet sluiten. Als een US Person niet beschikt over een US TIN/SSN is, kan dat voor een bank een aanleiding om dienstverlening te weigeren of beëindigen. Een bank zal zich daarbij wel altijd moeten houden aan de regels omtrent de basisbetaalrekening (zie antwoord op vraag 6 en4. Dat is anders als het gaat om beleggingsproducten. Daarvoor gelden de regels rondom basisbetaalrekeningen niet. Er gelden echter ook strikte (Amerikaanse) regels voor het aanbieden van beleggingsproducten aan US Persons. Dat laatste is echter niet het gevolg van FATCA-wetgeving, maar veelal van niet-fiscale regelgeving zoals de Dodd Frank Act. De uitvoering van effectendiensten aan US Persons is op grond van Amerikaanse effectenwetgeving alleen toegestaan met een registratie als broker/dealer of investment adviseur bij de Securities Exchange Commission (SEC), de Amerikaanse toezichthouder voor effectentransacties. Alleen als een bank daar als zodanig is geregistreerd is het toegestaan om beleggingsdiensten aan te bieden aan US Persons buiten de VS.5
Wat is er veranderd tussen 14 december 2017, toen u in de beantwoording van Kamervragen schreef dat een financiële instelling geen sancties hoeft te vrezen, indien voldaan wordt aan de verplichtingen die volgen uit de FATCA en de Inter Governmental Agreement (IGA) tussen Nederland en de VS, en het huidige moment, waarop steeds meer banken overgaan tot het blokkeren van bankrekeningen? Welke stappen gaat u ondernemen richting de banken?2
Een financiële instelling hoeft nog steeds geen sancties te vrezen indien voldaan wordt aan de verplichtingen die volgen uit FATCA en de IGA tussen Nederland en de VS. Een van de verplichtingen is het verstrekken van de US TIN/SSN’s van de US Persons door banken. Wat wel is veranderd, is dat de overgangsregeling, bedoeld om tijdig een SSN te kunnen verkrijgen, aflopend is. Deze overgangsregeling is in september 2017 door de VS verlengd en eindigt op 31 december 2019. Het aflopen van de regeling heeft tot gevolg dat banken hun klanten die US Person zijn nogmaals aanmanen een SSN te verkrijgen.
Naar de letter van de (Amerikaanse) wetgeving zouden banken die niet van alle Amerikaanse rekeninghouders de US TIN/SSN hebben gerapporteerd in de toekomst als niet compliant kunnen worden aangemerkt. Dit geldt niet alleen voor Nederlandse banken, maar ook voor alle andere niet-Amerikaanse banken.
Het ministerie heeft richting de NVB aangegeven dat de problemen die Nederlandse banken ervaren met het verzamelen van de benodigde US TIN/SSN gegevens niet fundamenteel zal verschillen van andere niet-Amerikaanse banken. Daarop heeft de NVB aangegeven dat het met name de visie van de Amerikaanse bevoegde autoriteit belangrijk vindt wanneer een bank als «(significant) niet compliant» wordt aangemerkt. Op basis van FATCA en de IGA is het immers uiteindelijk aan de Amerikaanse bevoegde autoriteit om aan de hand van de aangeleverde gegevens vast te stellen of en in welke situatie bij een niet-Amerikaanse bank sprake is van «significant non-compliance». Binnen dit kader ondersteun ik dan ook de brief die de NVB samen met de andere Europese banken in februari 2019 aan de Amerikaanse autoriteiten heeft gestuurd over het mogelijk verlengen en/of uitbreiden van het huidige overgangsrecht.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor mensen als zij geen rekeningnummer hebben? Kunt u ingaan op alle verschillende rekeningen die er zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Kunnen banken aangesproken worden op de zorgplicht? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en vindt u dit een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat Nederlandse banken uit angst voor sancties alleen zaken willen doen met andere banken op de zogenoemde witte lijst, die dus ook geen klanten hebben met de Amerikaanse nationaliteit?
Ik ga ervan uit dat met de «witte lijst» de banken worden bedoeld die kwalificeren als deelnemende bank (Participating FI) op grond van FATCA. Volgens het FATCA-raamwerk dienen banken die willen kwalificeren als Participating FI zich te registreren op de website van de Amerikaanse belastingdienst.9 Ik heb de NVB gevraagd hoe onder hun leden wordt omgegaan met de toepassing van deze lijst.
De NVB geeft aan dat met de registratie als Participating FI de bank aangeeft dat zij de voorschriften met betrekking tot FATCA toepast en zich ertoe verbindt om Amerikaanse rekeninghouders te rapporteren. Registratie op deze lijst betekent dat andere banken kunnen zien dat hun bancaire tegenpartij een Participating FI is, zodat er geen verplichtingen zijn om Amerikaanse boetebelasting op bepaalde betalingen in te houden. Als een bank niet op de lijst staat, betekent dit dat deze ervoor heeft gekozen om niet te voldoen aan FATCA of dat deze bank is gesanctioneerd door de Amerikaanse belastingdienst en vervolgens van de lijst is verwijderd. Als een bank is gesanctioneerd en van de lijst is verwijderd, kunnen tegenpartijen overwegen om niet langer zaken te doen met dergelijke gesanctioneerde banken als dit niet past binnen hun beleid inzake fiscale integriteit.
Het is in deze context dus niet relevant of de betreffende bank wel of geen klanten heeft met de Amerikaanse nationaliteit.
Klopt het dat een Nederlander met de Amerikaanse nationaliteit alleen door de Internal Revenue Service (IRS) gecontroleerd wordt wanneer hij meer dan 50.000 dollar aan spaargeld heeft?
Nee, dat klopt niet. Wel is het zo dat de banken de mogelijkheid hebben om een drempel te hanteren van 50.000 dollar op een rekening op de peildatum (31 december). Onder deze drempel hoeven zij de rekening van een natuurlijk persoon dan niet te rapporteren. Indien men boven dat bedrag uitkomt moet er alsnog gerapporteerd worden.
Wat vindt u van de situatie dat klanten bij wie blijkt dat zij een US person zijn bijvoorbeeld de beleggingshypotheekrekening kan worden opgezegd? Acht u het rechtvaardig dat sommige hypotheekvormen, namelijk die met een beleggingscomponent, niet voor alle Nederlanders toegankelijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 9 mogen beleggingsproducten niet aangeboden worden aan US Persons door een bank die niet geregistreerd is bij de SEC. Dit is dus niet het gevolg van FATCA wetgeving. Het niet toegankelijk zijn van deze producten voor Nederlanders die tevens US Person zijn, is dus het gevolg van Amerikaanse wetgeving ten aanzien van beleggingsproducten. Voor beleggingshypotheken geldt geen vergelijkbare regeling als die omtrent «basisbetaalrekeningen» zoals beschreven in antwoord op vraag 6 en 12.
Bent u bekend met de situatie dat van de 40.000 mensen die de Nederlandse en Amerikaanse nationaliteit hebben de helft nog geen zogeheten social security number heeft? Kunt u aangeven of het mogelijk is dat deze mensen nog voor het einde van het jaar een social security number kunnen ontvangen? Zo nee, wat gaat u doen aan deze situatie waarbij dus 20.000 mensen de kans lopen dat zij zonder een bankrekeningnummer komen te zitten?
Op dit moment wordt van 60% van de in beeld zijnde bankrekeningen voor FATCA een US TIN/SSN gerapporteerd. Indien Amerikaanse onderdanen nog geen nummer hebben, verwacht ik dat in de meeste gevallen waarin een juiste en complete aanvraag nu wordt ingediend voor het einde van het jaar een US TIN/SSN kan worden afgegeven.
Mogelijk hebben de meeste US Persons die nog niet over een US TIN/SSN beschikken, inmiddels een SSN aangevraagd. Zij hebben immers de eerste brieven hierover van hun bank in 2015 ontvangen. Er is contact met de VS autoriteiten over de procedure van de SSN-aanvraag en de daaraan gerelateerde gewijzigde bereikbaarheid van het VS consulaat in Nederland. De in de vragen naar voren gedragen punten zijn daarbij ook (nogmaals) overgebracht. Tevens probeer ik langs verschillende wegen te bewerkstelligen dat banken kunnen volstaan met het rapporteren van een geboortedatum in plaats van een SSN. Dat zou het permanent maken van de overgangsregeling betekenen. Ik kan dat niet alleen, daarom breng ik het onderwerp ook onder de aandacht van mijn collega’s in de andere EU-lidstaten.
Is er een alternatief voor deze mensen? Zo ja, welk alternatief en hoe ziet de procedure eruit om voor een alternatief in aanmerking te komen? Welke bank(en) gaan deze procedure en dit alternatief uitvoeren? Zo nee, wat betekent dit voor deze mensen?
Er is nog geen alternatief voor de aanvraag van een SSN. Afstand doen van je Amerikaanse nationaliteit is slechts een optie als men al over een SSN beschikt. Bovendien moet dan nog over de vijf voorgaande jaren belastingaangifte gedaan worden.
Bent u ermee bekend dat, om een social security number aan te vragen, mensen een geboortebewijs moeten opvragen, dat bij het aanvragen van je geboortebewijs een social security number gevraagd wordt, en dat de doorlooptijd zes tot negen maanden bedraagt? Bent u ermee bekend dat bij het aanvragen van een geboortebewijs aangetoond moet worden dat de betreffende persoon in Nederland heeft gewoond? Weet u dat deze bewijzen afgegeven dienen te worden bij het consulaat? Bent u het ermee eens dat het voor de mensen die nog moeten starten met het aanvragen van het social security number bijna onmogelijk is om nog tijdig over dit nummer te beschikken? Wat gaat u voor deze mensen doen?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bekend met de gewijzigde procedure van het consulaat waarbij mensen vanaf 1 januari 2019 maar één uur per maand (inloop, dus niet op afspraak) terecht kunnen op het consulaat voor deze procedure? Bent u bereid om met het consulaat het gesprek aan te gaan en te pleiten voor een betere en snellere bereikbaarheid van de dienstverlening?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u – in aanvulling op uw beantwoording tijdens het debat op 6 februari 2019 over de goedkeuring van het Multilateraal Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving – nader ingaan op de IGA tussen Nederland en de Verenigde Staten? Wat is daarin exact geregeld dat raakt aan FATCA en de medewerking van Nederland aan de uitvoering daarvan, hoe wordt hieraan uitvoering gegeven en welke mogelijkheden zouden er eventueel zijn om zowel door andere vormgeving of uitvoering van de IGA de gevolgen voor Nederlanders die worden geraakt door FATCA te beperken?
De IGA is het op 18 december 2013 tot stand gekomen Verdrag tussen Nederland en de VS tot verbetering van de internationale naleving van de belastingplicht en tenuitvoerlegging van de FATCA. De goedkeuring van dit verdrag is voorgelegd aan beide Kamers en grondig besproken.10 Andere Europese landen hebben gelijksoortige IGA’s gesloten met de VS
In de IGA is afgesproken dat informatie wordt uitgewisseld over personen die in het andere land belastingplichtig is. Nederland ontvangt dus bankinformatie van de VS over personen die belastingplichtig zijn in Nederland (in de regel: inwoner zijn van Nederland). Nederland stuurt bankinformatie aan de VS over personen die belastingplichtig zijn in de VS (in de regel: inwoners van de VS en onderdanen van de VS).
Op grond van het Amerikaanse belastingsysteem moet elke inwoner van de VS (ongeacht de nationaliteit) en elke Amerikaanse staatsburger (ongeacht zijn woonplaats) belastingaangifte doen in de VS. FATCA heeft tot doel informatie van Amerikaanse belastingplichtigen gerapporteerd te krijgen om vermogen en inkomen dat ten onrechte niet is aangegeven in de VS, in de Amerikaanse belastingheffing te kunnen betrekken. De bedoeling was belastingontwijkers op te sporen. De IGA en de FATCA leggen dus niet de verplichting op om aangifte te doen in de VS want die verplichting was er al. De IGA heeft met name druk gezet op de financiële instellingen om de informatie te verstrekken door de dreiging van pittige sancties als de banken niet meewerken, namelijk een 30% strafheffing over bepaalde inkomsten.
De wereldwijde belastingplicht van Amerikanen in combinatie met het feit dat je de Amerikaanse nationaliteit al verkrijgt als je geboren bent in de VS of als (een van) je ouders Amerikaan zijn (is), kan tot onverwachte gevolgen leiden. Iemand hoeft nooit in de VS geweest te zijn, of heeft er slechts als kind gewoond, en er later achter komen toch belastingaangifte te moeten doen in de VS.
Kunt u aangeven of er in de afgelopen periode nog overleg is geweest met de Verenigde Staten? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze gesprekken?
Vanuit het ministerie is aandacht gevraagd bij de Amerikaanse ambassade voor de wijzigingen in de openingstijden rondom de US TIN/SSN aanvraagprocedure vlak nadat de eerste signalen daarover zijn opgevangen. Daarnaast zijn er diverse contactmomenten geweest met de Amerikaanse regering. Daarbij heeft een vertegenwoordiging van de Commissie de FATCA-problematiek en de toegang tot bancaire dienstverlening van «accidental Americans» bij het Amerikaanse Department of Treasury aan de orde gesteld. Vertegenwoordigers van de Commissie hebben de problematiek zowel op ambtelijk niveau als op politiek niveau aangekaart bij het Department of Treasury.
In navolging daarop heeft de Nederlandse ambassade ook contact opgenomen het Department of Treasury om verschillende oplossingen – zowel binnen als buiten het fiscale domein – te bespreken. Hierbij is gesproken over aanpassingen in de SSN/TIN aanvraagprocedure, de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit en wijzigingen in de FATCA-regelgeving (zoals het permanent maken van de huidige overgangsregeling die eind 2019 afloopt). De Nederlandse ambassade in Washington blijft een aanjagende rol spelen om het gesprek in Washington op gang te houden. Ook zelf ben ik voornemens om naar de Verenigde Staten af te reizen om hierover in gesprek te gaan met de Amerikaanse regering.
Kunt deze vragen beantwoorden vóór het gesprek dat de commissie voor Financiën voert met de Amerikaanse Ambassadeur op 27 maart aanstaande?
Ja.
Vrouwelijke ondernemers |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Vera Bergkamp (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Investeringsfondsen stappen zelden in start-ups van vrouwen» en «Heb je deze startup echt helemaal zelf opgebouwd»?1
Ja. Zie ook eerdere antwoorden op Kamervragen die zijn gesteld door de leden Van den Hul en Nijboer.2
Herkent u de uitkomsten van het onderzoek van Eva de Mol van de Vrije Universiteit en investeerder Janneke Niessen dat slechts 1,6% van de start-ups onder leiding stond van een vrouw? Welk aandeel van de start-ups wordt geleid door vrouwen met een migratieachtergrond?
Het percentage in het onderzoek van Eva de Mol en Janneke Niessen gaat over de samenstelling van de teams die financiering van particuliere investeringsfondsen verkrijgen. Hiervan staat 1,6% onder leiding van een of meerdere vrouwen. Bij 6,8% staat een gemengd team aan het roer.
Het percentage startups dat onder leiding staat van een vrouw is hoger. Volgens recent gepubliceerde cijfers van StartupDelta heeft 12,5% van de startups minimaal één vrouwelijke oprichter. Volgens een onderzoek van Startup Genome uit 2017 zou 13% van de startups in de StartupDelta-Amsterdam regio zijn opgericht door iemand met een migratie-achtergrond.3
Wat vindt u daarvan?
We delen de analyse dat het aantal startups onder leiding van een vrouw die financiering krijgen laag is. Het is een enorme onderbenutting en dit betekent dat er kansen worden gemist voor de Nederlandse economie. Als Nederland de arbeidsparticipatie, het aantal betaalde arbeidsuren van vrouwen en de sectorverdeling, in lijn zou brengen met de best presterende landen van West-Europa op deze drie factoren, zou dat tot een toename in bbp van meer dan € 100 miljard kunnen leiden.4 Ook is dit een onderbenutting van talent voor vrouwen zelf.
Deelt u de analyse dat dit wijst op een enorme onderbenutting van hele goede ondernemers?
Zie antwoord vraag 3.
Wat kunnen redenen zijn dat er zo weinig vrouwen aan het hoofd van een start-up staan?
Onderzoek van Sauyer en Wiesemeyer (2018)6 laat zien dat het verkrijgen van startkapitaal per gender verschilt. Dit betekent in de praktijk dat vrouwen een hoger eigen vermogen nodig hebben bij de start van hun onderneming. Of het ook een reden is voor vrouwen om geen startup te beginnen is wel de vraag. Startups hebben in het algemeen in de beginperiode moeite om aan bankfinanciering te komen en zijn meer aangewezen op particuliere investeerders.
Uit het onderzoek van Niessen en De Mol volgt dat er verschillende oorzaken zijn dat er minder in startups wordt geïnvesteerd die door vrouwen zijn opgericht. Deze komen veelal voort uit (onbewuste) vooroordelen. Zo draagt een netwerk- en affiniteitsbias eraan bij dat men investeert in producten en diensten die men kent, en in dezelfde mensen die men kent. Verder spelen stereotiepe oordelen ook een rol. Zo worden competenties als risicobereidheid en assertiviteit vaker bij vrouwen als negatief gezien, in tegenstelling tot bij mannen. Dit speelt ook een rol bij de doorstroom van vrouwen naar topfuncties en blijkt daar een zeer weerbarstig probleem te zijn.
Ook legt het onderzoek een relatie tussen diversiteit binnen de venture capitalfondsen zelf en het aantal investeringen in diverse teams. Het onderzoek van Janneke Niessen en Eva de Mol gaat niet in op de mate waarin vrouwelijke ondernemers toegang hebben tot kredietverlening en de oorzaken die hieraan ten grondslag liggen. Er is mij ook geen onderzoek bekend dat inzicht biedt in dit vraagstuk.
Zou een mogelijke oorzaak kunnen zijn dat vrouwen minder toegang hebben tot kredietverlening?2
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er cijfers beschikbaar over verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke ondernemers? Zijn er cijfers beschikbaar over het aandeel vrouwen met een migratieachtergrond met een start-up?
Het CBS houdt gegevens bij over mannelijke en vrouwelijke ondernemers. 7We zullen ook bezien of StartupDelta het aantal mensen met een migratieachtergrond met een startup in beeld kan brengen. Zowel gender- als culturele diversiteit is een aandachtspunt voor het kabinet. Daarom is een advies gevraagd aan de SER welke maatregelen kunnen worden genomen om meer diversiteit te realiseren.
Klopt het dat vrouwen in Nederland minder gemakkelijk krediet kunnen krijgen om een bedrijf te starten dan mannen? Zijn daar cijfers over beschikbaar? Hoe is dat voor vrouwen met een migratieachtergrond?
Er zijn momenteel geen cijfers beschikbaar over het aantal aanvragen voor krediet dat door vrouwen dan wel vrouwen met een migratieachtergrond wordt ingediend. Ook is er op dit moment geen onderzoek beschikbaar dat aantoont of en in welke mate deze factoren een rol spelen in de kredietverlening aan vrouwelijke ondernemers. Uit analyses met betrekking tot de achterblijvende doorstroom van vrouwen naar de top blijkt dat er weerbarstige mechanismen zijn die de doorstroom in de weg staan. Die mechanismes zitten zowel in bias in werving- en selectieprocessen als in de Nederlandse cultuur die ertoe leidt dat mannen en vrouwen te maken hebben met hardnekkige stereotiepe beelden.
Zijn er institutionele factoren in de kredietverlening die voor achterstand voor vrouwelijke ondernemers zorgen, of gaat het vooral om onbewuste vooroordelen, of seksisme, of cultuur?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kijkt u naar de uitkomsten van Zweeds onderzoek, waaruit blijkt dat vooral taalgebruik bepalend is? Dat twee derde van de vragen die vrouwelijke ondernemers kregen, ging over de kans op een tegenvaller, terwijl twee derde van de vragen aan mannen de kans op succes behandelden? Zou dit ook in Nederland een rol kunnen spelen?3
Het onderzoek bevestigt het idee dat (onbewuste) vooroordelen een belangrijke rol spelen in de investeringsbeslissing en de mogelijkheden voor vrouwelijke ondernemers om aan een investering te komen. Resultaten van een dergelijk onderzoek zijn niet 1-op-1 te kopiëren naar de Nederlandse situatie. Het onderzoek van Niessen en De Mol doet wel vermoeden dat het probleem ook in Nederland aan de orde van de dag is. Dat is ook de reden waarom we midden februari een rondetafelgesprek hebben georganiseerd. Hierbij is besproken wat de mogelijke oorzaken en oplossingen kunnen zijn voor dit probleem. Zie het antwoord op vragen 14 en 15 voor een beschrijving van het vervolg wat naar aanleiding hiervan gaan organiseren.
Zou het kunnen dat de oorzaak ligt in de directiesamenstelling van investeringsfondsen?
Dat is een mogelijkheid. Diversiteit in de samenstelling van investeringsfondsen en beoordelingscommissies leidt vaker – maar niet automatisch – tot investeringen in meer diverse teams. Waar voor gewaakt moet worden is dat alleen selecteren op gender niet voldoende is. Er zou ook gekeken moeten worden naar achtergrond, karakter, en de mogelijkheid om los te staan van de heersende normen of ideeën. Dit vergroot de kans dat een diverse samenstelling van een commissie ook daadwerkelijk leidt tot investeringen in meer diverse teams.
Zou u bereid zijn nader onderzoek te doen, aangezien het eerder genoemde onderzoek nog geen zicht geeft op het aantal aanvragen voor financiering en het aantal afwijzingen?4
Daar zijn we zeker toe bereid. We zullen bezien op welke wijze en welke termijn een dergelijk onderzoek plaats zal vinden.
Wat doen andere landen om meer gelijkheid te bevorderen tussen mannen en vrouwen op het gebied van kredietverlening, maar ook bij het ondernemen?
Organisaties in het buitenland pakken dit, al dan niet geïnitieerd door de nationale overheid, op verschillende manieren aan:
Wat zijn mogelijkheden in Nederland om vrouwen meer te stimuleren bij ondernemerschap en betere toegang tot financiering te bevorderen?
In het rondetafelgesprek van 13 februari jl. zijn een aantal suggesties genoemd om verbetering in deze situatie aan te brengen. Aanwezige organisaties hebben aangegeven zich op dit thema in te willen zetten. Ze zullen onder andere gebruik maken van hun functie als rolmodel en hier publiekelijk meer aandacht aan te besteden.
Dit kabinet zal zich ook hard maken voor het verbeteren van de positie van vrouwelijke ondernemers. Onder meer door het genereren van publieke aandacht voor het probleem. Zo zal er op de Global Entrepreneurschip Summit (GES) een evenement georganiseerd worden waar dit onderwerp over het voetlicht wordt gebracht. Verder wordt er gekeken naar pragmatische maatregelen die concrete handvatten bieden ter vergroting van diversiteit bij particuliere investeringsfondsen en kredietverlening in de bankensector. Voorts zal er, zoals de Staatssecretaris van Economische Zaken heeft aangegeven, in de samenstelling van investeringscommissies van de overheid aandacht zijn voor diversiteit die momenteel qua aantal vrouwen laag is.
Wat zijn de opbrengsten van de rondetafel over het geringe aantal investeringen in vrouwelijke start-ups van 13 februari 2019?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe kijkt u naar de oproep van prins Constantijn om weg te blijven uit investeringscommissie waar geen vrouwen in zitten?5
Dit is een belangrijk signaal en een goed vertrekpunt. Net als de oproep van prins Constantijn om niet zitting te nemen in panels waarin enkel mannen zitten. Het is een goede manier om het probleem onder de aandacht te brengen en serieus aan te pakken. Het is ontzettend belangrijk dat mannelijke investeerders en mannen in de startup-wereld zich hier ook bewust van zijn en actief naar oplossingen zoeken.
Deelt u de analyse dat het bij het bevorderen van vrouwen in de top van het bedrijfsleven niet alleen meer gaat om vrouwen, maar dat ook andere groepen die op dit moment ondervertegenwoordigd zijn, zullen volgen als de top van het bedrijfsleven meer divers wordt?6
Ja, dit vinden we zeker van belang. Daarom heb ik, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid advies gevraagd aan de SER over welke maatregelen effectief kunnen zijn om meer diversiteit aan de top te bereiken. Daarbij gaat het expliciet over gender- en culturele diversiteit.
De werking van de WW |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Klopt het dat als iemand wel al een contract heeft getekend voor een baan maar nog niet is begonnen, wel moet blijven solliciteren in de tussentijd? Ook als de baan binnen afzienbare tijd begint, bijvoorbeeld binnen twee maanden? Zo ja, vindt u dat wenselijk? Is het opleggen en handhaven van die verplichting effectief?
De sollicitatieplicht maakt onderdeel uit van het activerend karakter van de WW-uitkering. Solliciteren in welke vorm dan ook is een belangrijke stap op weg naar werk. Daarnaast geldt dat zolang WW-gerechtigden nog niet (volledig) aan het werk zijn, hun uitkering wordt gefinancierd uit premies van andere werkenden. Hierbij is het logisch dat van een WW-gerechtigde inspanningen worden gevraagd om een beroep op collectieve voorzieningen te beperken. Dit geldt bijvoorbeeld voor een werkloze werknemer die al een contract heeft getekend en binnenkort weer aan de slag gaat. Maar ook voor een werknemer die alweer het werk heeft hervat maar daarnaast nog steeds recht heeft op een WW-uitkering. Het is niet heel zinvol om van mensen die op korte termijn, bijvoorbeeld binnen een maand, in een reguliere baan gaan starten, te verlangen dat zij solliciteren op andere baan. Maar het verrichten van opvularbeid in die periode van een maand bijvoorbeeld met een baan voor korte tijd via een uitzendbureau, is een reële mogelijkheid. Bij de invulling van de sollicitatieplicht is maatwerk mogelijk. Dit geldt zowel voor afspraken over de vorm van solliciteren (via brieven, via netwerken, via social media), als ook over het aantal sollicitatie-activiteiten.
WW-gerechtigden die voor hetzelfde aantal uren dat zij werkloos zijn aan de slag zijn gegaan in een nieuwe baan, maar nog steeds een deel van hun WW-uitkering ontvangen, worden de eerste 3 maanden vrijgesteld van sollicitatieplicht. Vanaf 1 april 2018 is geregeld dat deze WW-gerechtigden na afloop van die periode van 3 maanden kunnen kiezen of zij hun WW-uitkering beëindigen. Hiermee vervalt ook de sollicitatieverplichting. Binnen een periode van 6 maanden kunnen zij hun recht op WW-uitkering weer laten herleven zodat zij geen rechten kwijtraken. Dan «herleeft» ook de sollicitatieplicht weer.
In de uitvoeringspraktijk wordt op de sollicitatieplicht gehandhaafd tot twee weken voor de beoogde datum van werkhervatting. Hiermee wordt gedoeld op de verplichting om te zoeken naar en beschikbaar te zijn voor opvularbeid totdat de nieuwe baan begint. Het uitgangspunt is het voorkomen van een onnodig beroep op de uitkering en dat WW-gerechtigden bewust later starten in een nieuwe baan. De keuze om in de laatste twee weken voor werkhervatting niet meer te handhaven op de sollicitatieplicht is ingegeven door de inschatting dat handhaving op de sollicitatieplicht minder effectief is naarmate de startdatum in de nieuwe baan dichterbij komt. Zoals gezegd is bij de invulling van de sollicitatieplicht maatwerk mogelijk. Ook heeft het UWV mogelijkheden om een WW-gerechtigde in bepaalde (bijzondere) omstandigheden te ontheffen van de sollicitatieplicht. De precieze omstandigheden waarin dit gebeurt en hoe vaak het UWV dat doet, worden niet specifiek bijgehouden in de uitvoeringsadministratie.
Klopt het dat als iemand nog een kleine aanvulling heeft doordat het inkomen van de nieuwe baan lager ligt dan die van de oude baan, diegene wel moet blijven solliciteren? Ook als er voltijd wordt gewerkt? Zo ja, vindt u dat wenselijk? Is het opleggen en handhaven van die verplichting effectief?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mogelijkheden om iemand te ontheffen van de sollicitatieplicht in een van bovenstaande situaties als de verwachting is dat de sollicitatieplicht weinig effect heeft? Zo ja, hoe vaak doet het UWV dat ook?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat iemand alleen zelf zijn Werkloosheidswet (WW)-uitkering kan stopzetten (waarbij het opmaken van het recht op WW niet doorloopt) als er sprake is van maximaal vijf uur verlies aan arbeidsomvang ten opzichte van de oude baan? Waarom is voor deze grens gekozen? Vindt u het niet wenselijk om ook bij meer uren verlies aan arbeidsomvang het zelf stopzetten van de uitkering mogelijk te maken?
Het is juist dat een WW-gerechtigde zijn uitkering kan stopzetten wanneer er sprake is van maximaal vijf uur verlies aan arbeidsuren ten opzichte van het gemiddeld aantal arbeidsuren van de baan waaruit deze persoon werkloos is geworden. Deze beëindigingsgrond sluit aan bij de beëindigingsgrond «niet beschikbaar», zoals deze bestond voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (artikel 20, eerste lid, onderdeel b, zoals dat onderdeel luidde voor 1 juli 2015) toen nog sprake was van urenverrekening in de WW. Onder de urensystematiek kon een WW-gerechtigde in het verlengde daarvan de WW-uitkering (tijdelijk) stopzetten door aan te geven niet beschikbaar te zijn. De WW-uitkering werd dan beëindigd. Ook nu sprake is van inkomstenverrekening in de WW houden WW-gerechtigden de mogelijkheid om in deze situatie de WW-uitkering te beëindigen.
Wanneer een werkloze werknemer naast de WW-uitkering het werk gedeeltelijk heeft hervat, kan hij zich voor de overige uren nog altijd beroepen op het niet-beschikbaar zijn. In dat geval worden die uren waarin betrokkene zich niet beschikbaar stelt, via het toerekenen van een fictief inkomen, gekort op de WW-uitkering. De kans is dan groot dat er geen recht op WW meer bestaat.
Na de invoering van inkomstenverrekening in de WW bleek dat het kon voorkomen dat een WW-gerechtigde fulltime het werk hervatte, maar vanwege inkomensverrekening toch nog een restant WW-uitkering overhield. Onder de inkomenssystematiek (waarbij, als de werknemer arbeid aanvaardt tegen een lager maandinkomen dan de geldende WW-uitkering, de WW-uitkering niet geheel wordt beëindigd) kan een WW-gerechtigde die in urenomvang volledig werkt (arbeidsurenverlies van minder dan 5 uur per week) en nog recht heeft op een restantuitkering, de uitkering niet stop laten zetten omdat hij niet beschikbaar is. Het feit dat betrokkene voor het volledige aantal uren werkt, toont immers aan dat deze persoon voor dit aantal uren beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Deze situatie kon zich voordoen als betrokkene het werk hervatte tegen een (veel) lager uurloon dan de baan waaruit hij werkloos was geworden. Dit betekent dat de WW-uitkering doorloopt en de WW-gerechtigde moet blijven solliciteren. De WW is per 1 april 2018 aangepast zodat WW-gerechtigden de mogelijkheid hebben om in die situatie waarin er sprake is van een arbeidsurenverlies van minder dan 5 uur per week, de WW-uitkering te beëindigen.
Zoals hierboven is toegelicht is het ook bij inkomstenverrekening mogelijk dat een WW-gerechtigde, die gedeeltelijk het werk heeft hervat, zich niet beschikbaar stelt voor de rest van de uren. Via het toerekenen van een fictief inkomen voor die uren waarin de WW-gerechtigde zich niet beschikbaar stelt, wordt de WW-uitkering gekort waardoor over die periode waarin betrokkene werkt en zich niet beschikbaar stelt, geen recht meer op WW bestaat. Dat betekent dat iemand ook in deze situatie de uitkering zelf (tijdelijk) kan stopzetten. Ook hier geldt de herlevingstermijn van zes maanden.
Klopt het dat na twee maanden de WW-uitkering wordt stopgezet als het inkomen boven 87,5% uitkomt? Is dat ook zo bij een nulurencontract?
Met de invoering van inkomensverrekening in de WW, eindigt het recht op WW-uitkering als het inkomen van de werklozen werknemer in een kalendermaand hoger is dan 87,5% van het maandloon. Dit geldt ook in de situatie van oproep- en nulurencontracten. Het UWV heeft het uitkeringsproces met betrekking tot het doorgeven van het inkomen als volgt ingericht. De termijn voor het verrekenen van inkomsten is 1 kalendermaand. Iedere WW-gerechtigde dient na afloop van een kalendermaand zijn of haar inkomen over die voorgaande kalendermaand (digitaal) door te geven aan UWV met het formulier «Inkomstenopgave». In veel gevallen staat het inkomen van de WW-gerechtigde al vooringevuld in dat formulier «Inkomstenopgave». Dit betreft het inkomen van de WW-gerechtigde zoals dat in die kalendermaand is opgenomen in de polisadministratie via de loonaangifte van de werkgever. Wanneer dat inkomen (nog) niet is opgenomen in de polisadministratie, moet de WW-gerechtigde zelf de hoogte van het inkomen in die (voorgaande) kalendermaand invullen. Pas nadat een WW-gerechtigde het inkomen heeft doorgegeven aan UWV, wordt de WW-uitkering uitbetaald. In het overgrote deel van de gevallen ontvangen de WW-gerechtigden hun WW-uitkering binnen 10 dagen na afloop van de kalendermaand. UWV heeft er voor gekozen om een WW-uitkering pas als «beëindigd wegens werk» te registreren als duidelijk is dat het inkomen van een WW-gerechtigde gedurende 2 maanden hoger is dan 87,5% van het maandloon. In die 2 maanden verstrekt UWV geen uitkering aan betrokkene. Het recht op die uitkering is op grond van de WW al beëindigd, maar deze beëindiging wordt in de uitvoeringsadministratie in een latere kalendermaand geregistreerd. Hiermee wordt voorkomen dat de WW-uitkering van een werkloze werknemer, die toevallig in 1 kalendermaand inkomen heeft boven de gestelde grens, direct administratief wordt beëindigd en de maand daarop weer door betrokkene moet worden aangevraagd zodat die uitkering kan herleven. Als een WW-gerechtigde begint te werken op een oproep- of nulurencontract en een inkomen verdient boven de gestelde grens, eindigt het recht op WW. Wanneer deze werknemer in bijvoorbeeld de derde maand voor veel minder uren wordt ingeroosterd en dus minder inkomen verdient, herleeft de WW-uitkering als de uitkeringsduur nog niet is verstreken. Pas wanneer een WW-gerechtigde opnieuw gedurende 26 kalenderweken (in 36 kalenderwerken) heeft gewerkt en loon heeft ontvangen, kan er recht ontstaan op een nieuw (of tweede) WW-uitkering.
Het rechtsvermoeden arbeidsomvang, zoals bedoeld in artikel 7:610b BW, houdt in dat de arbeidsovereenkomst (van bijvoorbeeld een nulurencontract) wordt vermoed een omvang te hebben gelijk aan het gemiddeld aantal uur dat de werknemer in de afgelopen drie maanden heeft gewerkt. Deze termijn van drie maanden heeft geen relatie met de wijze waarop inkomstenverrekening in de WW plaatsvindt. Zoals hiervoor is toegelicht is de termijn voor het verrekenen van inkomsten 1 kalendermaand.
Ontstaat er opnieuw recht op WW als iemand begint te werken op een oproep- of nulurencontract, na twee maanden uit de WW stroomt en dan in de derde maand voor veel minder uren wordt ingeroosterd?
Zie antwoord vraag 5.
Zou u het wenselijk vinden als de termijn voor het verrekenen van inkomsten samen zou lopen met de termijn waarna sprake is van rechtsvermoeden arbeidsomvang?
Zie antwoord vraag 5.
Voor welke groepen in de WW is het mogelijk om scholing te volgen? Wat voor soort training of scholing mag er worden gevolgd? Zijn daar voorwaarden aan verbonden?
In principe is scholing tijdens de WW-uitkering altijd mogelijk. Wanneer de WW-gerechtigde naar het oordeel van UWV «noodzakelijke scholing» volgt, dan wordt de uitkeringsgerechtigde vrijgesteld van de sollicitatieplicht om zich volledig te kunnen richten op de scholing. Als de uitkeringsgerechtigde «niet noodzakelijk scholing» wil volgen moet de uitkeringsgerechtigde beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt. Dat betekent dat de WW-gerechtigde moet blijven solliciteren en eventueel moet stoppen met scholing als er een passende baan is.
De scholing is noodzakelijk indien aannemelijk is dat de werknemer niet zonder opleiding of scholing een voor hem passend beroep of functie kan uitoefenen op de arbeidsmarkt en dat de opleiding of scholing relevant is voor de arbeidsmarkt. Scholing is relevant voor de arbeidsmarkt als er op de arbeidsmarkt voldoende vraag is naar werknemers met de scholing en de werkzoekende een reële kans maakt in het vervullen van de bestaande vacatures.
In principe is elke soort scholing mogelijk. Om te borgen dat de behaalde kennis en/of vaardigheden een blijvende arbeidsmarktwaarde heeft, moet de scholing leiden tot een certificaat of diploma erkend zijn door het Ministerie OCW of door een landelijke brancheorganisatie. De scholing mag maximaal één jaar duren. De snelste en meest effectieve weg naar duurzame arbeid is het uitgangspunt. De ervaring leert dat kortdurende scholingen meer uitstroom naar werk genereren, langere scholing kan leiden tot een vergroting van de afstand tot de arbeidsmarkt. In uitzonderingsgevallen kan de scholing maximaal 2 jaar duren. Bijvoorbeeld als deze scholing de meest effectieve en kortste weg naar werk garandeert voor de uitkeringsgerechtigde.
Kunnen WW-gerechtigden ook zelf een verzoek indienen voor het volgen van training of een opleiding?
Het initiatief tot het volgen van scholing kan van zowel UWV als van de uitkeringsgerechtigde uitgaan.
In welke gevallen wordt de training of opleiding vergoed?
Een training of opleiding kan binnen de WW worden vergoed wanneer deze past binnen de voorwaarden van de tijdelijke regeling scholingsbudget UWV. Een WW-gerechtigde komt in aanmerking voor financiering van de scholing indien hij/zij een zwakke of matige arbeidsmarktpositie heeft. De arbeidsmarktpositie wordt bij aanvang WW bepaald met behulp van de Werkverkenner, maar kan ook in later stadium worden (her)bepaald aan de hand van het oordeel van de adviseur van UWV. Als voorwaarde geldt dat de scholing opleidt richting een krapteberoep of moet de opleiding gepaard gaat met een baangarantie of -intentie.
Naast deze voorwaarden is het oordeel van de adviseur doorslaggevend voor de toekenning van het scholingsbudget aan een individu. De adviseur neemt in zijn of haar overweging mee of de voorgestelde scholing bijdraagt aan de kans op werkhervatting, en of de voorgestelde scholing past bij de wensen en het vermogen van het individu.
De scholing kan worden bekostigd tot 100% van de werkelijke kosten van de scholing, tot een maximum van € 2.500. Dit maximum geldt niet wanneer er sprake is van een baangarantie of -intentie. Om te borgen dat UWV voldoende maatwerk kan bieden zal, zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling op 28 en 29 november 2018, de regeling worden verruimd. Meer ruimte voor maatwerk kan gevonden worden in een hogere financiële bijdrage of een langere duur van de scholing.
Ondersteuning bij werk in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Welke vormen van re-integratie zijn beschikbaar voor mensen met een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) 80–99 of een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA)-uitkering?
Alle publiek verzekerde WGA’ers met actuele arbeidsmogelijkheden komen in aanmerking voor re-integratiedienstverlening bij UWV. Re-integratie vanuit de WGA is maatwerk en toegesneden op de individuele situatie en afstand tot de arbeidsmarkt. UWV en werkzoekende stellen een gericht werkplan op met als doel betaald werk te vinden. UWV koopt daarbij waar mogelijk re-integratietrajecten in en daarbij kan geput worden uit een breed scala aan instrumenten.
Voor mensen die onder de IVA vallen, is re-integratie in beginsel niet aan de orde. Omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, hebben zij op grond van de wet geen re-integratieverplichting en geen recht op re-integratiedienstverlening. Wanneer zij toch mogelijkheden zien om te werken, dan zijn er geen belemmeringen en kunnen zij UWV vragen hun situatie opnieuw te beoordelen. Ingeval de IVA-gerechtigde een jaar aaneengesloten inkomsten heeft die meer dan 20 procent van zijn maatmaninkomen bedragen, verricht UWV op grond van de wet een herbeoordeling. Wanneer een persoon vanuit de IVA aan het werk gaat, kan hij UWV vragen om ondersteuning met een werkvoorziening, bijvoorbeeld een vervoersvoorziening, een jobcoach, meeneembare voorzieningen zoals een brailleregel. De werkgever kan indien noodzakelijk een vergoeding aanvragen voor het aanpassen van de werkplek.
Wordt bij het bieden van re-integratie onderscheid gemaakt tussen mensen die ongeneeslijk ziek zijn en mensen die uitzicht hebben op herstel?
Nee, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 is het recht op ondersteuning bij re-integratie afhankelijk van de regeling waaronder de publiek verzekerde werknemer valt (geen recht bij IVA) en of er actuele arbeidsmogelijkheden zijn. Mensen die ongeneeslijk ziek zijn, hebben een grotere kans dat zij bij de beoordeling volledig en duurzaam arbeidsongeschiktheid worden geacht.
Wordt bij het bieden van re-integratie onderscheid gemaakt tussen mensen met restverdiencapaciteit en zonder restverdiencapaciteit? Op welke manier hangt dat samen met ongeneeslijk ziek zijn?
Ja. Bepalend voor de arbeidsgeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit is de beoordeling van de verzekeringsarts. Daarin wordt het ziekteverloop meegenomen, dus ook of het een ongeneeslijke ziekte betreft. Het is mogelijk dat een persoon met een ongeneeslijke ziekte ten tijde van de claimbeoordeling beschikt over verdienvermogen en in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de WGA.
Voor WGA-gerechtigden met actuele arbeidsmogelijkheden biedt UWV de re-integratiedienstverlening actief aan. WGA-gerechtigden zonder actuele arbeidsmogelijkheden (WGA 80–100 om medische redenen) krijgen geen dienstverlening gericht aangeboden maar kan daar op eigen verzoek wel gebruik van maken.
Deelt u de mening dat als iemand graag wil werken, ook als diegene ongeneeslijk ziek is, het wenselijk is om dat te ondersteunen?
Ja. Als iemand wil werken, is het wenselijk dit streven te ondersteunen. UWV ondersteunt werkenden (ook IVA) met noodzakelijke werkvoorzieningen. UWV ondersteunt publiek verzekerde, gedeeltelijk arbeidsgeschikte WGA’ers met passende re-integratiedienstverlening, ook wanneer zij ongeneeslijk ziek zijn, mits betrokkene beschikt over actuele arbeidsmogelijkheden. Maar ongeneeslijk zieken die naar oordeel van de verzekeringsarts niet kunnen werken en onder WGA (80–100 op medische gronden) of IVA vallen, komen niet in aanmerking voor re-integratiedienstverlening. Als gezegd in antwoord op vraag 1 kunnen zij UWV vragen om een herbeoordeling om opnieuw het verdienvermogen (en bijhorende recht) te laten vaststellen.
Denkt u dat het wenselijk zou kunnen zijn om in de inkomensverrekening rekening te houden met of de uitkeringsgerechtigde zicht heeft op herstel?
Nee, daar zie ik op basis van het voorgaande geen reden toe.
Deelt u de mening dat juist het mogelijk maken van arbeidsparticipatie van bijvoorbeeld kankerpatiënten ook negatieve beelden bij werkgevers weg kan nemen?
Ja. Ik vind het belangrijk dat deze mensen worden ondersteund. Daarom heb ik de Subsidieregeling Kanker & Werkzoekenden in het leven geroepen. Deze regeling heeft tot doel projecten die zijn gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van (ex-)kankerpatiënten zonder werk, met een subsidie te ondersteunen. Ik juich ook diverse initiatieven toe van onder andere KWF en NFK om mensen met kanker en ook hun werkgevers te ondersteunen bij het behoud van werk of terugkeer naar werk. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Zzp’ers zonder schuldhulp |
|
Steven van Weyenberg (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Overheid laat zzp’ers in geldnood vaak in de kou staan»?1
Ik ben bekend met het bericht.
Klopt het dat 24 van de 44 grootste gemeenten geen schuldhulpverlening aan zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) verlenen? Hoe past dit bij de mening van het kabinet dat iedereen, ook zzp’ers, met (dreigende) problematische schulden toegang moet hebben tot hulp?
Ik vind het zorgwekkend dat zelfstandigen met schulden nog onvoldoende toegang krijgen tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
De afgelopen jaren zijn de verschillende mogelijkheden voor schuldhulpverlening aan zelfstandigen onder de aandacht gebracht bij gemeenten. Schuldhulpverlening aan zelfstandigen vraagt extra kennis en een goede samenwerking tussen de uitvoerders van verschillende wetten en regelingen. Ondanks de inspanningen van gemeenten om schuldhulpverlening aan zelfstandigen te verbeteren, laten de recente berichten en onderzoeken zien dat gemeenten meer moeten doen om de schuldhulpverlening voor zelfstandigen toegankelijker te maken en om te zorgen dat er een passend hulpverleningsaanbod is.
Bent u bekend met het voorbeeld dat een zzp’er geen toegang tot de schuldhulpverlening krijgt, omdat de partner van deze ondernemer € 4,86 per maand te veel zou verdienen? Zijn er meer van zulke voorbeelden? Vindt u deze situatie gewenst? Hoe zouden zulke situaties voorkomen kunnen worden?
Gezien u meerdere vragen stelt, zal ik deze in twee delen beantwoorden.
Het klopt dat als iemand vraagt om in aanmerking te komen voor het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), er ook wordt gekeken naar het inkomen van de partner. Bijstandsverlening is immers een vangnet dat niet bedoeld is voor een huishouden met een te hoog inkomen.
Wat hier mis gaat, is dat iemand die niet in aanmerking komt voor het Bbz, ook geen andere vormen van hulp krijgt, terwijl dit wel kan. Zelfstandigen mogen niet als groep worden uitgesloten van schuldhulpverlening. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) is hierbij geen obstakel, maar geeft gemeenten juist grote beleidsvrijheid in het optimaal organiseren van de toegang. De Wgs2 is duidelijk: In artikel 3, eerste lid, van de wet is de verantwoordelijkheid van het college voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van de gemeente vastgelegd. De wet maakt geen uitzondering voor zelfstandigen. In lid 4 van artikel 3 van de Wgs staat de enige categoriale uitsluitingsgrond: een vreemdeling kan voor het verlenen van schuldhulpverlening slechts in aanmerking komen indien hij een ingezetene is die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Om te kunnen beoordelen of iemand wordt toegelaten tot schuldhulpverlening, zal het college altijd een individuele toets moeten uitvoeren. Het belang van deze toets is meermaals benadrukt. In de verzamelbrief aan gemeenten 2015–1 stond het volgende: «Niemand mag de toegang tot schuldhulpverlening worden ontzegd vanwege het enkele feit dat hij of zij een koophuis heeft, geen inkomen heeft, als zelfstandige een onderneming heeft of een behandeling ondergaat in de verslavingszorg. Gemeenten mogen deze en andere uitsluitingsgronden niet toepassen».3 In de verzamelbrief aan gemeenten 2017–3 is dit punt bekrachtigd.4 In dezelfde verzamelbrief zijn gemeenten ook gewezen op de vijf filmpjes die SZW heeft laten maken. Onder de titel «Ondernemend uit de schulden, gemeenten bieden hulp», laten de filmpjes vier organisaties zien die gemeenten kunnen inzetten om te helpen bij de schuldhulpverlening aan zelfstandigen.
Het is de memorie van toelichting (MvT) uit 2012 die onduidelijkheid veroorzaakt over schuldhulpverlening aan zelfstandigen. De passage over schuldhulpverlening aan zelfstandigen in de MvT gaat ten onrechte alleen in op de situatie dat een zelfstandige zijn onderneming heeft beëindigd en schuldhulpverleners vraagt een schuldregeling met de schuldeisers tot stand te brengen. De achterliggende reden is dat investeren op krediet en wisselende omzetten bij ondernemen horen, maar voor schuldeisers een belemmering kunnen zijn om mee te werken aan afbetalingsregeling en een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Omdat het juridisch niet mogelijk is de MvT aan te passen, geef ik op andere manieren duidelijkheid. Naast het schuldregelen heeft de schuldhulpverlening namelijk meer instrumenten die ingezet kunnen worden. In de afgelopen jaren investeerden gemeenten, gefaciliteerd door de rijksoverheid, juist in dit brede palet aan dienst- en hulpverlening.
Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) wordt in de MvT daarnaast te stellig beschreven als voorliggende voorziening. Bij uitvoerders van het Bbz is inderdaad vaak veel kennis aanwezig over ondernemen, maar het Bbz kan niet in alle gevallen een passende oplossing bieden. Deze lezing van de MvT kan, ondanks het ontbreken van een relevante uitsluitingsgrond in de wet, als reden gebruikt worden om zelfstandigen met schulden die zich melden voor schuldhulpverlening naar het Bbz loket te sturen. Ze worden zo afgewezen voor schuldhulpverlening en lopen het risico dat het Bbz ook geen passende oplossing kan bieden. Dit kan nooit de bedoeling zijn. Langs verschillende wegen zet ik mij in om duidelijkheid te scheppen.
Ik werk aan een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening onder meer om uitwisseling van persoonsgegevens voor betere en snellere dienstverlening te faciliteren. Met de wetswijziging wil ik ook de naleving van de nieuwe Europese privacyregels waarborgen. U bent hierover geïnformeerd in de Kamerbrief in reactie op het rapport «Knellende Schuldenwetgeving».5 In het kader van deze wetswijziging wil ik ook aandacht besteden aan de brede toegang tot schuldhulpverlening van onder anderen zzp-ers. Voor juiste en minimale gegevensuitwisseling is het belangrijk dat gemeenten een helder besluit met een plan van aanpak afgeven als iemand wordt toegelaten tot de schuldhulpverlening. De rechtspositie van de aanvrager wordt door deze wijziging van de Wgs steviger, want ook als een zelfstandige afgewezen wordt, zal de gemeente in het besluit duidelijk moeten maken waarom dit gebeurt. De zelfstandige kan bovendien tegen het besluit bezwaar maken. Mijn inzet en verwachting is dat gemeenten met deze afwijzing gelijk doorverwijzen naar meer passende dienst- of hulpverlening.
De memorie van toelichting van de Wgs uit 2012 wordt door deze wijziging niet aangepast. Gemeenten moeten de wetswijziging dan ook zeker niet afwachten. In het land zijn meerdere goede voorbeelden van gemeenten die de toegang tot de schuldhulpverlening al laagdrempelig en breed organiseren. Dit kan bijvoorbeeld door altijd het gesprek, zoals bedoeld in artikel 4 van de Wgs, aan te gaan als een zelfstandige met schulden zich meldt. De gemeente kan zorgen dat de professionals die het gesprek voeren zowel voldoende op de hoogte zijn van de schuldhulpverlening als van het Bbz. Gedurende dit gesprek kan het duidelijk worden welke dienstverlening passend is en welke instrumenten de gemeente kan inzetten. Gemeenten zijn het beste in staat om deze afweging te maken. Als schuldhulpverlening wordt geweigerd, kan de zelfstandige daartegen bezwaar maken.
Hoe groot is de groep zzp’ers die geen toegang heeft tot de schuldhulpverlening?
De Inspectie SZW stelde in 2017 in haar rapport over de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening het volgende: «Ook is er geen sprake van wijdverbreide categoriale uitsluiting van bepaalde doelgroepen. Wel zien we dat nog vrij veel gemeenten de toegang beperken voor zelfstandigen (41%), mensen met fraudeschulden (20%) en mensen die al eerder gebruik hebben gemaakt van een vorm van schuldhulpverlening (21%). Zelfstandigen met financiële problemen worden doorverwezen naar een gemeentelijke regeling die voor deze doelgroep in het leven is geroepen (de Bbz, Besluit bijstandverlening zelfstandigen). Voor de andere groepen waarbij een weigeringsgrond van toepassing is, vindt er in toenemende mate een brede individuele afweging plaats voordat een gemeente een besluit neemt.»6
Hoe groot is de groep zzp’ers die niet aanmerking komt voor het besluit bijstandsverlening zelfstandigen (bbz)?
De groep gevestigde zelfstandigen die niet in aanmerking komt en de groep die wel in aanmerking komt maar het Bbz niet gebruikt, is onbekend en niet goed statistisch te onderzoeken.
Welke redenen dragen gemeenten aan om de aanvraag van zzp’ers voor schuldhulpverlening af te wijzen? Kan hierbij een uitsplitsing worden gemaakt naar afwijzingen per onderliggende reden?
Ik heb geen statistische gegevens beschikbaar over de afwijzingsgronden die gemeenten aandragen bij het afwijzen van een aanvraag. In de onderzoeken van de Inspectie SZW en de Nationale ombudsman komen afwijzingen op basis van fraude of recidive naar voren. Gemeenten mogen op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) deze afwijzingsgronden gebruiken. Daarnaast worden zelfstandigen als groep vaker afgewezen. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
In hoeverre dragen deze afwijzingen bij tot een vergroting of verergering van problematische schulden?
In sommige gevallen zal een afwijzing tot schuldhulpverlening een vergroting of verergering van problematische schulden veroorzaken. In andere gevallen zal de gemeente een andere vorm van hulpverlening aanbieden. Ook zullen sommige zelfstandigen zelf hun problemen te boven komen.
Hoe heeft de toegang van zzp’ers tot schuldhulpverlening zich sinds het verschijnen van de Brede schuldenaanpak en sinds de beantwoording van schriftelijke vragen van 25 juni 2018 ontwikkeld?2
In het afgelopen half jaar is er door de Inspectie SZW geen onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de toegang tot de schuldhulpverlening voor zelfstandigen. Wel heeft de Nationale ombudsman in september zijn resultaten uitgebracht van het vervolgonderzoek naar de toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het lid Gijs van Dijk (PvdA) heeft hierover Kamervragen gesteld, die door mij zijn beantwoord.8
Welke reacties heeft u van gemeenten ontvangen op de aandacht die is besteed aan de toegang tot de schuldhulpverlening voor zzp’ers in het Gemeentenieuws van SZW?
Ik neem aan dat u verwijst naar de toezegging die tijden het AO over de Brede Schuldenaanpak (d.d. 14 juni 2018) gedaan is. Ik werk aan het uitvoeren van deze toezegging. Medewerkers van het ministerie SZW zijn eerst met experts in gesprek gegaan om te kijken wat er verder nodig is om gemeenten te ondersteunen in het toegankelijker maken van de schuldhulpverlening. Zoals u kunt lezen in het antwoord op vraag 3, hebben eerdere oproepen in verzamelbrieven tot het niet uitsluiten van groepen als zelfstandigen nog onvoldoende effect gehad. Daarom zullen in 2019 het Platform voor Publieke Ondernemersadviesorganisaties (PPO Nederland; een samenwerkingsverband van zelfstandigenloketten die voor meerdere gemeenten het Bbz uitvoeren) en Schouders Eronder (samenwerkingsverband tussen Divosa, Landelijke Cliëntenraad, NVVK, Sociaal Werk Nederland en VNG) samen optrekken om in het land bijeenkomsten te organiseren over dit onderwerp. Door het delen van kennis en goede voorbeelden, worden gemeenten optimaal gefaciliteerd in het verbeteren van de toegang. In het eerstvolgende Gemeentenieuws van SZW (voorheen verzamelbrief gemeenten) zullen gemeenten hierover geïnformeerd worden en zal de toezegging formeel worden uitgevoerd (rond mei 2019).
Welke stappen heeft u in aanvulling op het bericht in het Gemeentenieuws genomen om samen met gemeenten het kennisniveau rond zzp’ers met schulden te verhogen?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze is het budget ter versterking van de landelijke ondersteuning van gemeenten door kennisontwikkeling, professionalisering, kennisuitwisseling, monitoring en coördinatie, ingezet voor het verbeteren van het kennisniveau rond zzp’ers met schulden?
In de Kamerbrief over de Brede Schuldenaanpak bent u geïnformeerd over de besteding van deze middelen.9 In de voortgangsbrief Brede Schuldenaanpak zult u dit voorjaar verder geïnformeerd worden over de voortgang. Een deel van deze middelen gaan naar de goedlopende programma’s Schouders Eronder en Vakkundig aan het werk. Zij dragen bij aan kennisdeling, professionalisering en aan het verbeteren van de kwaliteit van de schuldhulpverlening. Schouders Eronder is actief betrokken bij het verbeteren van de toegang tot schuldhulpverlening.
Is de bekendheid van de bbz onder ondernemers het afgelopen half jaar toegenomen? Kent u goede voorbeelden van wijzen waarop gemeenten de bekendheid van de bbz onder ondernemers hebben vergroot?
Het Bbz is niet bij alle zelfstandigen bekend, dat is jammer. Het Bbz is er immers zeker niet alleen voor de zelfstandige met schulden.
Met name de grotere en samenwerkende gemeenten besteden periodiek aandacht aan de relatie met onder meer lokale banken en accountantskantoren om de bekendheid van het Bbz te vergroten bij zelfstandigen en hun adviseurs. Deze partijen zien het vaak als een van de eersten als het niet goed gaat in een onderneming en kunnen daardoor vroegtijdig wijzen op mogelijke hulp van de gemeente.
Een goed voorbeeld van het vergroten van de bekendheid van het Bbz door gemeenten is een filmpje dat de gemeente Nijmegen heeft laten ontwikkelen om de potentiële doelgroep voor te lichten over het Bbz. Meerdere gemeenten zijn enthousiast geraakt over dit filmpje en hebben het naar de eigen praktijk vertaald en verder verspreid. Een voorbeeld is https://www.youtube.com/watch?v=j0Mm_t5MyPc.
Overigens heeft de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO) op verzoek van mijn ministerie en van het Ministerie van EZK onlangs haar website aangepast en informatie toegevoegd over mogelijkheden voor financiering voor ondernemers met financiële problemen: https://www.rvo.nl/onderwerpen/innovatief-ondernemen/innovatiefinanciering/financiering-voor-ondernemers-overzicht-fase
Zijn er, volgend op het onderzoek van SEO over «Zelfstandigen in en uit de bijstand», verschillen in de mate waarin gemeenten ondersteuning geven aan startende ondernemers en gevestigde ondernemers?3
Op deze vraag kom ik graag terug in de door mij aangekondigde beleidsreactie op het onderzoek «Zelfstandig in en uit de bijstand».11
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Armoede- en schuldenbeleid van 14 februari 2019?
Ja.
Toepassing van het verlaagde btw-tarief op e-publicaties |
|
Steven van Weyenberg (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kunt u zich herinneren dat tijdens de Eurogroep en Ecofinraad van 2 oktober jl. een politiek akkoord is bereikt over het dossier betreffende btw op e-publicaties?1
Ja.
Kunt u zich de uitspraken van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media herinneren tijdens het wetgevingsoverleg Media op 27 november 2017, waarin hij stelde dat het kabinet voorstander is van een verlaagd btw-tarief op e-publicaties en dit, indien een politiek akkoord onder de lidstaten is bereikt, «zo snel mogelijk» wil doorvoeren?2
Ja.
Kunt u zich de opmerking van de Minister van Financiën herinneren in het schriftelijk overleg over de Ecofin van 28 september jl., waarin hij stelde dat het kabinet vooruitlopend op een politiek akkoord betreffende btw op e-publicaties al voorbereidingen treft ter verlaging van deze btw en dat hij voornemens is dit snel te regelen?3
Ja.
Welke voorbereidingen ter verlaging van de btw op e-publicaties worden momenteel door het kabinet getroffen? Wat is hierbij de stand van zaken?
Het kabinet staat positief tegenover de mogelijkheid die de BTW-richtlijn 20064 sinds december 2018 biedt met betrekking tot het gelijk behandelen van fysieke en digitale boeken, kranten en tijdschriften. Om die reden zijn de voorbereidingen om handen en voeten aan dit voorstel te geven reeds van start gegaan. Op dit moment wordt onderzocht op welke wijze de implementatie van de wijzigingsrichtlijn btw-tarieven voor langs elektronische weg geleverde boeken, kranten en tijdschriften5 kan worden vormgeven. Een belangrijk onderdeel bij de implementatie is het formuleren van een definitie voor langs elektronische weg geleverde boeken, kranten en tijdschriften; een markt die volop in beweging is. Deze definitie moet nu en in de toekomst relevant zijn. Daarnaast moet de definitie duidelijk en goed uitvoerbaar zijn voor zowel de sector als de Belastingdienst. De praktische uitwerking van de definitie (afbakening) is complex, gezien de grote verscheidenheid in elektronische publicaties en vergelijkbare producten. Verder is Nederland voor het vaststellen van de reikwijdte van de definitie gebonden aan de ruimte die de BTW-richtlijn 20066 biedt. Ook deze juridische kaders worden op dit moment nader onderzocht.
Het kabinet zet uiteraard in op een ordentelijk wetgevingsproces. Zodoende worden in de voorbereidende wetgevingsfase verschillende belanghebbenden betrokken. De eerste gesprekken met de sector hebben al plaatsgevonden. Verder ben ik voornemens om een conceptwetsvoorstel in de eerste helft van 2019 breed te consulteren via een internetconsultatie, zodat alle belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld te reageren. Het streven is het wetsvoorstel, na advies van de Raad van State, aan uw Kamer te kunnen aanbieden, met een beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2020.
Wat is het verwachte tijdpad rondom de invoering van de verlaging van btw op e-publicaties?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze bent u voornemens overleg met de sector te voeren, bijvoorbeeld over de definitie en reikwijdte, met betrekking tot deze verlaging van btw op e-publicaties?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Kamer over de voortgang van de voorbereidingen betreffende de invoering van een verlaagd btw-tarief op e-publicaties te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Werkgevers pompen Polen rond om kosten te besparen’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Pieter Heerma (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers pompen Polen rond om kosten te besparen»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat werknemers in de uitzendsector op vakantie van de Werkloosheidswet (WW) worden gestuurd om kosten te besparen, zoals eerder ook naar voren kwam in berichtgeving over de vleesverwerkingssector?2
Het UWV en de Inspectie SZW, alsmede bij de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en de Nederlandse Bond voor Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), geven aan dat zij dit beeld – namelijk dat veel uitzendbureaus structureel na 26 weken uitzendkrachten ontslaan om kosten te besparen – niet herkennen.
Desondanks neem ik de signalen van de vakbeweging op dit punt wel serieus. Bovendien is mij wel bekend dat sommige uitzendbureaus hun bedrijfsvoering zo inrichten dat uitzendkrachten langdurig in fase A blijven en niet doorstromen naar fase B. Het belang dat uitzendbureaus daarbij hebben, is ook aanmerkelijk groter.
Zulke constructies, ongeacht of het ontslag na 26 weken of na 78 weken plaatsvindt, vind ik onwenselijk. Zulke constructies gaan ten koste van werknemers en zijn niet waar het bijzondere arbeidsrechtelijk regime voor uitzendkrachten voor bedoeld is. In de evaluatie van het uitzendregime in Nederland die ik ga opstarten, zal ik draaideurconstructies in de uitzendsector dan ook meenemen. In mijn antwoord op vraag 9 ga ik daar verder op in.
Wat vindt u ervan dat uitzendbureaus de WW gebruiken als route om kosten te besparen?
De WW is bedoeld om mensen die hun baan verliezen een vervangend inkomen te bieden ter overbrugging naar een nieuwe baan. De WW is dus niet bedoeld om werkgevers, louter om financiële redenen, werknemers te laten ontslaan om vervolgens voor datzelfde werk een nieuwe werknemer aan te nemen. In gevallen waarin werkgevers dat wel doen, vind ik dat dan ook onwenselijk.
Heeft u er enigszins zicht op bij welke sectoren of bedrijven dergelijke constructies worden gebruikt? Gebeurt het bij uitzendbureaus die lid zijn van de Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) of de Nederlandse Bond voor Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU) of juist bij uitzendbureaus die hier geen lid van zijn? Zijn er signalen van dergelijke constructies bekend bij de Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU)?
Zoals gezegd geven UWV, Inspectie SZW, ABU en de NBBU aan dat ze deze constructie niet herkennen. Ik kan dus ook geen uitspraken doen over sectoren, bedrijven of leden van brancheorganisaties waar deze constructies zouden kunnen voorkomen.
De SNCU heeft mij laten weten dat haar controles zich richten op de periode dat uitzendkrachten in dienst zijn van een uitzendbureau om vast te stellen of de cao correct wordt toegepast. De constructies in kwestie vallen daardoor niet binnen de reikwijdte van de onderzoeken van de SNCU. Informatie waaruit het bestaan van deze constructies zou kunnen blijken, is ook niet bij de SNCU beschikbaar.
Ook over het gebruik van draaideurconstructies in bredere zin heb ik geen nadere cijfers. Deze vragen neem ik mee in de evaluatie van het uitzendregime in Nederland.
Hebben uitzendkrachten wettelijk recht op een WW-uitkering als hun oude werkgever nog voldoende werk heeft en bijvoorbeeld een nieuwe medewerker in dienst neemt om het werk te doen?
Zolang de werkloosheid van een uitzendkracht niet aan hem of haar zelf te wijten is, is er sprake van onvrijwillige werkloosheid. Op welke wijze een werkgever na het onvrijwillige vertrek van een werknemer het werk invult, speelt geen rol bij de toets inzake het recht op een WW-uitkering of het geldend maken daarvan. UWV controleert dit daarom niet. Als de werkloze werknemer voldoet aan de overige voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering en tevens alle verplichtingen van de WW naleeft, wordt de WW-uitkering betaald.
Wat is voor een uitzendwerkgever precies het verschil in kosten voor een werknemer die nog geen zes maanden in dienst is en een werknemer die meer dan zes maanden in dienst is? Hoe groot is het verschil bij arbeidsmigranten? Zijn er andere factoren in de wetgeving die mee kunnen spelen bij het beperken van de duur van het dienstverband?
In de eerste 26 weken dat een uitzendkracht voor een uitzendbureau werkt, bouwt de uitzendkracht nog geen pensioen op. Na de wachttijd van 26 gewerkte weken komt de uitzendkracht in de Basisregeling van het pensioenfonds StiPP, waarvoor de werkgever een premie van 2,6% van het brutoloon afdraagt. Dit is, in algemene zin, het enige kostenverschil dat zich na zes maanden voordoet. Dit verschil is voor arbeidsmigranten in dienst van Nederlandse uitzendbureaus niet anders dan voor Nederlandse uitzendkrachten.
De ABU en de NBBU hebben aangegeven dat sociale partners in de uitzendsector laten onderzoeken hoe de wachttijd voor de pensioenregeling van StiPP3 verkort kan worden. Daarbij worden effecten op de pensioenopbouw, de kosten, en de administratie onderzocht. In mijn antwoorden op vragen van de leden Van Weyenberg (D66) en Van Kent (SP), die ik op 22 januari jl. aan uw Kamer heb gezonden, ben ik hier dieper op ingegaan.
Het kostenverschil is groter als de uitzendkracht langer in dienst is dan 78 gewerkte weken. Als de uitzendkracht 52 weken deelneemt aan de Basisregeling, komt de uitzendkracht in de Plusregeling van StiPP, waarbij een werkgeversbijdrage geldt van 8% van de pensioengrondslag4 en een werknemersbijdrage van 4%. Naast het kostenverschil voor pensioen veranderen er na 78 gewerkte weken nog meer zaken. Na deze periode kan er geen uitzendbeding meer van toepassing zijn, treedt de ketenbepaling in werking, en kan de loondoorbetalingsplicht niet meer worden uitgesloten. Ten slotte krijgen werknemers na 24 maanden recht op een transitievergoeding van, in de eerste tien jaar, één zesde maandsalaris per half dienstjaar.
Wat is het verschil in kosten voor en na zes maanden als de Wet arbeidsmarkt in balans in werking zou treden, bijvoorbeeld rekening houdend met de transitievergoeding vanaf dag één?
Na inwerkingtreding van de WAB krijgen alle werknemers, waaronder uitzendkrachten, inderdaad recht op een transitievergoeding vanaf de eerste dag dat zij in dienst treden. De hoogte van de transitievergoeding is één derde maandsalaris per dienstjaar, omgerekend naar de precieze lengte van het dienstverband. Dit verkleint het kostenverschil tussen werknemers die korter, respectievelijk langer dan twee jaar in dienst zijn.
Bovendien verandert de pensioenopbouw van payrollkrachten. Thans zijn de reguliere regels voor uitzendkrachten op hen van toepassing. Vanaf de inwerkingtreding van de WAB krijgen payrollkrachten die werken in een bedrijf of sector waar een pensioenregeling geldt, recht op een adequate pensioenregeling. Daarmee is er geen kostenonderscheid tussen payrollkrachten die korter in dienst zijn dan 26 weken dan wel payrollkrachten die langer dan 26 gewerkte weken in dienst zijn.
Zijn specifieke sectoren aan te wijzen waar vaak sprake is van herhaalwerkloosheid? Zijn er sectoren waar veel WW-instroom is terwijl er tegelijkertijd nieuwe dienstverbanden ontstaan? Is zicht op de doorstroom van fase A naar fase B in specifieke sectoren? Wanneer is de data-analyse beschikbaar zoals aangekondigd bij de beantwoording van de Kamervragen over de WW-uitkeringsfraude?3
De meest recente cijfers over herhaalwerkloosheid per sector zijn hieronder weergegeven. Voor deze cijfers is specifiek gekeken naar de WW (en dus niet naar werkloosheid waarbij geen beroep werd gedaan op de WW) en is herhaalwerkloosheid gedefinieerd als herhaaldelijk beroep op de WW met een tussenpoos van maximaal een jaar. Deze cijfers zijn afkomstig uit de nota naar aanleiding van het verslag bij de WAB.6
Er zijn geen cijfers beschikbaar over sectoren waar veel WW-instroom is terwijl er tegelijkertijd nieuwe dienstverbanden ontstaan, dan wel de mate waarin uitzendkrachten per sector doorstromen van fase A naar fase B.
In het kader van de aanpak van WW-uitkeringsfraude heeft het UWV data-analyses gedaan naar arbeidspatronen, waaronder herhaaldelijk beroep op de WW, die kunnen wijzen op mogelijke fraude. Voor de stand van zaken hiervan verwijs ik naar de bief daarover die ik gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer stuur.
Bent u bereid om uitgebreid onderzoek te doen naar de gang van zaken in de uitzendsector, naast het aangekondigde brede externe onderzoek naar misbruikrisico’s in de WW? Bent u bereid om niet alleen naar de administratieve kant te kijken van beëindigen van uitzendcontracten, maar ook te kijken naar wat in de praktijk achter de voordeur gebeurt en wat in de praktijk gebeurt aan handhaving?4
In 2020 wordt artikel 1 (arbeidsmarkt) van de SZW-begroting geëvalueerd. Zoals ik gisteren bij de behandeling van de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) reeds heb aangegeven, ben ik voornemens om hierbij ook het uitzendregime te evalueren. Hier is reden toe, omdat de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), die het uitzenden in Nederland voor een belangrijk deel reguleert, voor het laatst in 2001 is geëvalueerd. Daarnaast is het uitzendregime in het Burgerlijk Wetboek voor het laatst rond 2007 geëvalueerd. Er wordt nog gewerkt aan een precieze uitwerking van dit onderzoek, dat later dit jaar zal starten. Ik zal uw Kamer daar deze zomer nader over informeren. Bij de uitwerking zullen de vragen van uw Kamer over draaideurconstructies worden meegenomen.
Het bericht ‘856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op»?1
Ja
Wat vindt u van het feit dat 856.000 werknemers geen pensioen blijkt op te bouwen?
De omvang van de witte vlek op pensioengebied wordt al geruime tijd op periodieke basis gemonitord door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het tot voorkort meest recente CBS-onderzoek uit 2016 was gebaseerd op cijfers ultimo 2013. Er was destijds sprake van een witte vlek van 4% (circa 228 duizend personen). In het nieuwste onderzoek dat in november is gepubliceerd en wat de stand van zaken ultimo 2016 weergeeft, is deze groep aanzienlijk groter. Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit een reële stijging van het aandeel witte werknemers betreft; de nieuwe onderzoeksmethode die wordt gehanteerd lijkt de meest aannemelijke verklaring. Ik heb hierover de Kamer uitgebreid geïnformeerd in de verzamelbrief pensioenonderwerpen van november vorig jaar.2 Ik ben ervan geschrokken dat de uitkomsten van het onderzoek in negatieve zin sterk afwijken van eerdere onderzoeken. Dit betekent dat de onderzoeken naar de witte vlek van de afgelopen jaren een onderschatting hebben gegeven. Ik ben wel positief over het feit dat we door de nieuwe pensioenaansprakenstatistieken die worden gebruikt, nu in staat zijn een nauwkeuriger beeld te schetsen van de witte vlek. Dit geeft richting voor vervolgstappen.
Op welke manier zou het toevoegen van werknemers met een fiscaal jaarloon onder het wettelijk minimumloon aan de onderzoekspopulatie kunnen leiden tot een grotere witte vlek? Hoe zit het met de franchise voor deze groep, die waarschijnlijk in deeltijd werkt?
Vierennegentig procent van alle werknemers in de onderzoekspopulatie heeft een fiscaal jaarloon boven het WML. Het aandeel witte werknemers binnen de groep werknemers met een jaarloon boven WML ligt op 11% (708 duizend werknemers). De witte vlek neemt door het toevoegen van werknemers met een fiscaal jaarloon onder het wettelijk minimumloon aan de onderzoekspopulatie toe met 2%.
Wat de franchise van de werknemers betreft, daarover heeft het CBS geen informatie. Het CBS hanteert de grens van het fiscaal jaarloon boven/onder WML als benadering van de franchisegrens. Bij de berekening van het fiscaal jaarloon heeft het CBS in het geval van banen in deeltijd en (of) met een contractduur van minder dan een jaar het fiscaal jaarloon gecorrigeerd naar dat van een voltijdbaan (40 uur) die het gehele jaar duurt. Het is te verwachten dat werknemers met een fiscaal jaarloon onder het WML relatief vaak in deeltijd werken. In tabellen 1 en 5 van het CBS-onderzoek is een uitsplitsing gegeven naar vaste of flexibele dienstverbanden (waarbij de betekenis van flexibel in aantal werkuren per maand of een tijdelijk dienstverband kan betekenen). Uit de onderstaande vergelijking is te zien dat het aandeel werknemers met een flexibel dienstverband zowel bij alle werknemers, als ook binnen de groep witte werknemers, lager is binnen de groep werknemers met een fiscaal jaarloon boven WML (tabel 5) in vergelijking met de totale groep werknemers (tabel 1) (zie de onderstaande tabel: werknemers: 29% vs. 32%, en witte werknemers 55% vs. 59%).
Aantal (x 1000)
Vast
4.490
347
4.389
320
Flexibel1
2.066
509
1.776
388
Totaal
6.556
856
6.164
708
Aandeel
Vast
68%
41%
71%
45%
Flexibel1
32%
59%
29%
55%
Totaal
100%
100%
100%
100%
Flexibel aantal uren of tijdelijk dienstverband
Op welke manier zijn (tijdelijke) arbeidsmigranten of gedetacheerde werknemers uit andere EU-landen onderdeel van de onderzoekspopulatie? Hebben zij invloed op de omvang van de witte vlek?
In 2016 heeft het CBS in opdracht van het ministerie verdiepend onderzoek gedaan naar de witte vlek op pensioengebied. In dat onderzoek was onder meer gekeken naar het aandeel expats onder witte werknemers. Daarbij was de hypothese dat één van de redenen waarom werknemers geen pensioen hoeven te sparen bij werkgevers die wel arbeidsvoorwaardelijk pensioen aanbieden, mogelijk is dat het expats betreft. In deze verdieping waren expats gedefinieerd als eerstegeneratieallochtonen met een fiscaal jaarloon ten minste twee keer boven modaal. Uit dat onderzoek bleek dat er relatief meer expats onder witte werknemers zijn dan verwacht zou mogen worden op grond van hun aandeel in het totaal van werknemers, maar dat de groep expats vrij klein is en hun impact beperkt. Dat is ook de reden waarom het CBS bij het meest recente onderzoek niet is gevraagd deze groep afzonderlijk te rapporteren.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de sectoren industrieel ontwerp en vormgeving, fotografie, vertaling en overige consultancy, waar het aandeel witte werknemers het hoogst is en te kijken naar mogelijke oorzaken en oplossingen?
Uit het CBS-onderzoek blijkt dat binnen de commerciële dienstverlening de sectoren «Industrieel ontwerp en vormgeving, fotografie, vertaling en overige consultancy» relatief het hoogste aandeel witte werknemers vertegenwoordigen (47 procent). In absolute zin gaat het binnen deze sectoren om ruim 9 duizend witte werknemers. Er zijn sectoren waarin het aantal werknemers dat geen pensioen opbouwt in absolute zin veel groter is. In Nederland kennen we geen algemene pensioenplicht. Bij bedrijven die niet onder de verplichtstelling vallen en waarin deelname aan een pensioenregeling ook niet in een CAO is vastgelegd, zijn werkgever en werknemer vrij om afspraken te maken over een pensioenregeling. Dan kan ook de consequentie zijn dat er geen verplichte pensioenopbouw wordt afgesproken. We zien dat dit relatief vaak het geval is binnen de commerciële dienstverlening. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt in eerste instantie bij sociale partners in een bepaalde bedrijfstak.
Wat is uw inschatting van de invloed van «achterlopende pensioenadministratie» op de 25% van de uitzendkrachten die langer dan 26 weken voor dezelfde werkgever werken maar geen pensioen opbouwen?
Uitzendkrachten bouwen op basis van de geldende verplichtstelling pensioen op in een beschikbare premieregeling. De verdiensten en gewerkte uren van uitzendkrachten kunnen van week tot week verschillen. Om die reden vindt in de uitzendsector aanlevering van premiebestanden aan het bedrijfstakpensioenfonds pas plaats na afronding van de verloningsperiode. Vervolgens moeten deze bestanden en premiestortingen administratief verwerkt worden alvorens deze (met terugwerkende kracht) resulteren in aanmeldingen en nieuwe premiestortingen. Door deze systematiek loopt de administratieve verwerking van aanmeldingen en premies in de regel één tot twee maanden achter. Er is dus geen sprake van achterstanden in de uitvoering, maar van werkprocessen die pas achteraf kunnen worden uitgevoerd. In extreme gevallen (werkgevers die te laat aanleveren, maar ook uitzendkrachten die hun loongegevens te laat indienen) kunnen achterstanden van meerdere maanden tot zelfs jaren ontstaan in de verwerking. Verwerking geschiedt echter altijd met terugwerkende kracht tot de datum waarop de aanmelding en premies betrekking hadden.
Kan het zo zijn dat de pensioenadministratie zodanig achterloopt dat de opbouw van pensioen bij een opeenvolgende uitzendwerkgever niet doorloopt (dat opnieuw een wachttijd wordt toegepast)? Wordt dit met terugwerkende kracht gecorrigeerd?
Nee, in beginsel kan hiervan geen sprake zijn. De vraag of er ten onrechte een wachttijd wordt gehanteerd door een opvolgende uitzendwerkgever staat los van de administratie door het bedrijfstakpensioenfonds. Bij aanvang van de werkzaamheden voor een nieuwe uitzendwerkgever heeft deze de verplichting om navraag te doen over het arbeidsverleden van de werknemer en eventuele eerdere deelname aan de pensioenregeling. De uitzendwerknemer heeft de verplichting om deze informatie desgevraagd te verschaffen. Als één van beide of beiden niet aan genoemde verplichtingen voldoen of er onjuiste informatie wordt verstrekt, kan er sprake zijn van een onterechte hantering van een nieuwe wachttijd.
Hoe verlopen de gesprekken met de uitzendsector over de uitkomsten van het onderzoek?
Ik heb inmiddels om een eerste reactie gevraagd van het pensioenfonds van de uitzendsector (StiPP). Het pensioenfonds laat weten dat de uitkomsten genuanceerder liggen dan uit het onderzoek blijkt. Het pensioenfonds geeft aan dat naast het «vertraagde» administratieve proces de manier van berekenen van het CBS op onderdelen afwijkt van de werkwijze vanuit de sector. De sector rekent bijvoorbeeld met gewerkte weken en het CBS met een half kalenderjaar. Het effect van deze afwijking op de resultaten is niet bekend. De uitzendsector heeft aangegeven het voornemen te hebben om naar aanleiding van het CBS-onderzoek een verdiepingsonderzoek uit te voeren om vast te stellen hoe groot de werkelijke pensioendeelname is. De uitkomsten van dit onderzoek zijn momenteel nog niet bekend.
Daarnaast hebben de sociale partners besloten tot de uitvoering van een onderzoek naar de effecten van een verkorting van de wachttijd voor werknemers, werkgevers en het pensioenfonds StiPP. Het gaat daarbij om effecten op de pensioenopbouw, de kosten en de administratie. Dit laatste effect moet niet worden onderschat. Het is één van de redenen voor de bijzondere positie van de uitzendsector als het gaat om wachttijd. Veel uitzendkrachten werkten slechts kort, waardoor er sprake zou zijn van een relatief grote administratieve last, met de daarbij behorende kosten, die ten koste zou gaan van de opbouw van pensioen van de deelnemers.
Sociale partners werken in dit onderzoek samen met StiPP en laten het onderzoek uitvoeren door een externe partij. Sociale partners streven ernaar deze resultaten voor de zomer beschikbaar te hebben.
Het is aan de sociale partners om mede op basis van de resultaten van het onderzoek afspraken te maken over een (aangepaste) pensioenregeling en een daarin te hanteren wachttermijn. Hantering van een drempelperiode wordt daarbij eveneens als alternatief overwogen, maar leidt tot verschillende nieuwe administratieve vraagstukken, zoals de bewaring van premiegelden gedurende de drempelperiode. Ik onderhoud contact met de betrokken partijen over de voortgang en zal uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Is u bekend hoe vaak uitzendkrachten een klacht indienen over de telling van het arbeidsverleden of de opbouw van pensioen?
Het bedrijfstakpensioenfonds wordt incidenteel geconfronteerd met vragen of klachten over de telling van het arbeidsverleden en de daarop gebaseerde pensioenopbouw. In enkele tientallen gevallen per jaar leidt dat tot geschillen of procedures. Indien de werkgever in kwestie failliet is, kan dit leiden tot claims uit hoofde van het principe «geen premie, wel recht», waarbij de kosten van de pensioenopbouw ten laste van het pensioenfonds komen.
Zijn de cijfers voor u aanleiding om de uitzondering van de uitzendbranche op de wettelijke maximale wachttijd van 2 maanden te heroverwegen? Wat zou het met de witte vlek doen als de wachttijd ook bij de uitzendbranche wordt teruggebracht naar 3 maanden of 2 maanden? Wat zou er gebeuren als de 6 maanden een drempelperiode wordt (waar achteraf toch pensioen wordt opgebouwd) in plaats van een wachttijd?
Pensioen is primair een verantwoordelijkheid van sociale partners. In de uitzendsector wordt deze verantwoordelijk ook genomen door sociale partners, zoals mag blijken uit het onderzoek naar de wachttijd dat de uitzendsector laat uitvoeren. Het is aan de sociale partners om mede op basis van de resultaten van het onderzoek afspraken te maken over een nieuwe pensioenregeling en een daarin te hanteren wachttermijn. Hantering van een drempelperiode wordt daarbij eveneens als alternatief overwogen, maar leidt tot verschillende nieuwe administratieve vraagstukken, zoals de bewaring van premiegelden gedurende de drempelperiode.
Het bericht ‘Zelfstandigen bouwen wel degelijk pensioen op, maar benutten belastingvoordeel te weinig’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zelfstandigen bouwen wel degelijk pensioen op, maar benutten belastingvoordeel te weinig»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat zelfstandigen de voorkeur hebben om het opgebouwde vermogen in te kunnen zetten voor verschillende doeleinden, zoals pensioen, het opvangen van arbeidsongeschiktheid of een inkomensterugval?
Ik herken het beeld dat zelfstandigen de voorkeur hebben om het opgebouwde vermogen in te zetten voor verschillende doeleinden. In bredere zin vind ik het belangrijk dat alle werkenden in Nederland een toereikende oudedagsvoorziening opbouwen. Indien het opgebouwde vermogen voor verschillende doeleinden kan worden ingezet, bestaat het risico dat er onvoldoende of zelfs geen vermogen overblijft voor een toereikende oudedagsvoorziening. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Netspar2 dat zelfstandigen, uitgaande van de norm van een vervangingsratio van 70%, vaker dan werknemers geen toereikende oudedagsvoorziening opbouwen.
Herkent u het beeld dat een groot deel van de zelfstandigen wel pensioen opbouwt, maar dan in veel gevallen in een andere vorm dan geoormerkt pensioen? Houdt dit mogelijk verband met het kunnen aanwenden voor andere doeleinden?
Ik herken het beeld dat een groot deel van de zelfstandigen op enigerlei wijze vermogen opbouwt dan wel heeft opgebouwd voor de oude dag. Er zijn meerdere redenen denkbaar waarom een zelfstandige voor een bepaalde opbouw van vermogen voor de oude dag kiest. Uit het onderzoek dat ZZP Nederland en PZO hebben laten uitvoeren, blijkt dat het kunnen aanwenden van het opgebouwde vermogen voor andere doeleinden dan voor de oude dag daar één van is. Ook wordt in dit onderzoek als reden genoemd de flexibiliteit ten aanzien van inleg of de wens om het opgebouwde vermogen aan de nabestaanden te laten uitkeren in geval van overlijden.
Wat zijn de bestaande voordelen van pensioenopbouw van zelfstandigen in de fiscaliteit? Waar moet het product dan precies aan voldoen?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt alleen ingegaan op de mogelijkheden een oudedagsvoorziening op te bouwen bij een professionele aanbieder.
Zelfstandigen hebben de mogelijkheid om individueel en vrijwillig een oudedagsvoorziening op te bouwen in de derde pijler in de vorm van een lijfrenteverzekering3, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht. De premie of inleg voor een dergelijk lijfrenteproduct is – onder voorwaarden – aftrekbaar in de inkomstenbelasting als uitgave voor een inkomensvoorziening. De voorwaarden voor fiscale facilitering zijn opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001.4 Zo is een premie of inleg voor een lijfrenteproduct alleen aftrekbaar als dit dient ter compensatie van een pensioentekort. Bij zelfstandigen die niet op een andere wijze een oudedagsvoorziening opbouwen, zal hiervan sprake zijn (mits de winst hoger is dan de AOW-franchise). Verder is voor fiscale facilitering vereist dat het lijfrenteproduct aan de hiervoor in de wet opgenomen voorwaarden voldoet. Bij een lijfrenteverzekering is vereist dat de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, de lijfrente uiterlijk ingaat in het jaar waarin de leeftijd wordt bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd en dat deze lijfrente uitsluitend eindigt bij het overlijden. Bij een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht gelden de eerste twee voorwaarden ook en worden daarnaast voorwaarden gesteld aan de uitkeringsfase. Zo moet het tegoed van de lijfrenterekening respectievelijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar worden uitgekeerd met een minimale uitkeringsduur van vijf jaar of twintig jaar, afhankelijk van het in leven zijn van de verzekeringnemer of de leeftijd van de verzekeringnemer op de ingangsdatum. Tot slot zijn premies of de inleg voor een lijfrenteproduct alleen fiscaal aftrekbaar als het product wordt uitgevoerd door een toegelaten aanbieder.
Naast deze mogelijkheden om fiscaal gefaciliteerd een oudedagsvoorziening op te bouwen in de derde pijler bestaan nog enkele specifieke fiscale faciliteiten in de inkomstenbelasting in de lijfrentesfeer. Zo bestaat de mogelijkheid voor zelfstandigen die als ondernemer kwalificeren in de inkomstenbelasting om bij staking van de onderneming de daarbij behaalde winst onder bepaalde voorwaarden om te zetten in een lijfrente en kan een in de onderneming opgebouwde fiscale oudedagsreserve (FOR) eveneens onder voorwaarden worden omgezet in een lijfrente (inclusief bancaire lijfrente). Daarnaast zijn er ook zelfstandigen die verplicht deelnemen aan een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling en daarin een tweedepijlerpensioen opbouwen.
Herkent u het beeld dat veel zelfstandigen niet bekend zijn met de fiscale mogelijkheden voor het opbouwen van pensioen?
In de beantwoording bij de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat mij geen signalen bekend zijn dat veel zelfstandigen onvoldoende op de hoogte zouden zijn over de mogelijkheden tot het voorzien in een oudedagsvoorziening. Een zelfstandige kan bijvoorbeeld geïnformeerd worden over de fiscale mogelijkheden voor het opbouwen van een vermogen voor de oude dag door de eigen accountant/belastingadviseur, via de site van de Belastingdienst en via voorlichting en informatie van bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel.
Het onderzoek dat ZZP Nederland en PZO hebben laten uitvoeren, leidt niet tot een ander beeld. Er kunnen mogelijk andere redenen voor een zelfstandige zijn om een vermogen voor de oude dag op andere wijze op te bouwen dan via de fiscale mogelijkheden. Uit dit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat zelfstandigen meer flexibiliteit wensen ten aanzien van inleg en doeleinden dan binnen de fiscale regels mogelijk is. Onwetendheid van de fiscale voordelen hoeft derhalve niet de reden te zijn dat er op een andere wijze een vermogen voor de oude dag wordt opgebouwd dan in een fiscaal gefaciliteerd derdepijlerproduct.
Bent u bereid actie te ondernemen om de fiscale mogelijkheden voor pensioensparen van zelfstandigen zonder personeel (zzp) meer bekendheid te geven en zelfstandigen beter voor te lichten?
Ik vind het belangrijk dat alle werkenden in Nederland een toereikende oudedagsvoorziening opbouwen. Een goede voorlichting en informatieverstrekking kan daarbij van belang zijn. De overheid besteedt hier ook aandacht aan, bijvoorbeeld via de website van Wijzer in Geldzaken en de Belastingdienst. Daarnaast zal Wijzer in Geldzaken via verschillende kanalen, zoals een nieuwsbrief en sociale media, aandacht voor dit onderwerp vragen.
Daarnaast zijn er verschillende mogelijkheden om de pensioenopbouw van zelfstandigen te verbeteren. Het afschaffen van de doorsneesystematiek, zoals in het regeerakkoord is benoemd, maakt het pensioenstelsel beter toegerust op de mogelijkheid dat zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten of aangesloten blijven. Daarnaast is het mogelijk om te kijken of zelfstandigen makkelijker kunnen toetreden tot de tweede pijler via bijvoorbeeld het oprichten van een speciaal pensioenfonds voor zelfstandigen (bijvoorbeeld een APF of PPI).
De behandeling van postnatale depressie (postpartum depressie) door UWV |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met signalen dat een postnatale depressie niet altijd door Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) wordt erkend als zwangerschapsgerelateerd?
Ja, ik ben bekend met deze signalen.
Op welke manier wordt de diagnose van de arts van de werknemer betrokken bij de beoordeling van UWV?
De verzekeringsarts van UWV moet in elk individueel geval een afweging maken, om te beslissen of er in dat individuele geval een causaal verband aannemelijk is tussen de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een depressie en de zwangerschap of bevalling. Dit geldt ook als een behandelend arts hierover een oordeel heeft gegeven.
De richtlijn «Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid» beschrijft een werkwijze voor deze afweging van de verzekeringsarts. Deze werkwijze is evidence based. Onderzoeken op groepsniveau laten geen harde (algemene) conclusie toe over het causale verband tussen depressie en zwangerschap of bevalling. De diagnose «postpartum depressie», zoals gegeven door de behandelend arts, geeft daarom slechts aan dat er na de bevalling een depressie is ontstaan (in chronologie).
Het is aan de verzekeringsarts om in het individuele geval te beoordelen of er een causaal verband bestaat tussen de zwangerschap of bevalling en een daarbij of daarna optredende depressie. Die beoordeling is immers relevant voor de Ziektewetclaim – of er recht bestaat op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De verzekeringsarts betrekt de medische gegevens en het oordeel van de behandelend arts – als die gegevens aanwezig zijn – bij zijn oordeel. Uiteindelijk is de verzekeringsarts van UWV immers verantwoordelijk voor de beoordeling. Daarbij is hij gebonden aan het wettelijk kader van de ZW.
Klopt het dat bij sommige beoordelingen bij UWV de behandelend arts van de jonge moeder meekomt, om zo aan te kunnen tonen dat er inderdaad sprake is van een postnatale depressie? Klopt het dat er vooraf geen contact is opgenomen met de behandelend arts?
De jonge moeder mag iemand meenemen naar het spreekuur van de verzekeringsarts van UWV. Dit geldt ook voor het meenemen van haar behandelend arts. Het is mij niet bekend of het in de praktijk ook daadwerkelijk voorkomt dat een behandelend arts meekomt naar het spreekuur.
Voorafgaand aan het spreekuurbezoek neemt de verzekeringsarts geen contact op met de behandelend arts. De reden hiervoor is dat de verzekeringsarts werkt volgens het medisch beroepsgeheim en de AVG. Op grond van deze wettelijke regels mogen persoonsgegevens en gezondheidsgegevens – zijnde bijzondere persoonsgegevens – niet uitgewisseld worden zonder gerichte toestemming.
Dat betekent dat de betrokkene van tevoren moet weten wélke gegevens worden uitgewisseld. Hierdoor kan de toestemming voor het opvragen van informatie bij de behandelend sector nog niet zijn gevraagd voorafgaand aan het spreekuurbezoek.
Wat is de gemiddelde periode tussen de bevalling en het constateren van een postnatale depressie?
Bij een begin van de depressie binnen vier weken na de bevalling wordt van een postpartum depressie gesproken1. Dat betekent niet dat de diagnose in de praktijk ook meteen wordt gesteld. Volgens het Landelijk Kenniscentrum Psychiatrie en Zwangerschap worden depressieve klachten tijdens de zwangerschap en na de bevalling vaak niet herkend. Dit geldt zowel voor de vrouwen zelf als voor de omgeving.
Herkent u dat in sommige gevallen alleen als er al voor de bevalling klachten zijn opgetreden, UWV de klachten aanmerkt als zwangerschaps-gerelateerd?
Iedere Ziektewetclaim moet door UWV op zijn merites beoordeeld worden. Iedere claimbeoordeling kan leiden tot een toekenning of een afwijzing – en daarmee tot toekenning of afwijzing van het recht op ziekengeld op grond van de ZW. Wat de uitkomst hiervan is, is afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat er voor de bevalling klachten zijn opgetreden, zal de verzekeringsarts dan ook mee laten wegen in zijn beoordeling. Dat betekent echter niet dat UWV de klachten alleen aanmerkt als zwangerschapsgerelateerd als deze voor de bevalling zijn opgetreden.
Tot welk moment kan een werkgever van een werknemer met een postnatale depressie dit melden bij UWV en tot welk moment van melden ziet UWV de klachten als zwangerschapsgerelateerd?
Een werkneemster die in dienst is bij een werkgever moet zich uiterlijk op de tweede ziektedag ziekmelden bij haar werkgever2. Om in aanmerking te komen voor ziekengeld op grond van de ZW moet de werkgever vervolgens uiterlijk op de vierde dag van ziekte een aangifte van ziekte doen bij UWV3. Dit geldt (ook) in de situatie dat de werkneemster, direct na afloop van haar verlofperiode waarover zij een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) genoot, ziek is geworden ten gevolge van zwangerschap of bevalling.
Zoals gezegd, gelden deze ZW-termijnen als de werkneemster aanspraak heeft op ziekengeld op grond van de ZW wegens ziekte als gevolg van zwangerschap of bevalling. In de praktijk is de werkgever echter vaak niet onmiddellijk op de hoogte van het feit dat er aanspraak bestaat op ziekengeld op grond van de ZW – waardoor de werkgever voor zijn loondoorbetalingsplicht wordt gecompenseerd – en zou de werkgever dus te laat kunnen zijn met zijn aangifte van ziekte bij UWV. Om dit te voorkomen is in de ZW (in artikel 38b, tweede lid) geregeld dat het moment waarop de werkgever op de hoogte is van deze situatie bepalend is voor de beoordeling of er sprake is van een te late aangifte. UWV merkt de aangifte dan aan als tijdig. Er is sprake van een tijdige aangifte als de werkgever, uitgaande van de dag na de datum waarop het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de werkneemster aanspraak kan maken op ziekengeld wegens zwangerschap of bevalling (op grond van artikel 29a, van de ZW), binnen vier dagen een ziekteaangifte doet bij UWV. In dat geval kan ziekengeld met terugwerkende kracht (met maximaal één jaar) worden toegekend over de verstreken periode vanaf de datum van de ziekteaangifte.
Na deze melding volgt de claimbeoordeling of er sprake is van een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en de zwangerschap of bevalling, die ik in mijn vorenstaande antwoorden heb toegelicht.
Vindt u het wenselijk dat het een harde voorwaarde is dat het recht op ziekengeld alleen bestaat als de arbeidsongeschiktheid aansluitend aan de Wet Arbeid en Zorg (WAZO)-uitkering bestaat? Zouden niet alle zwangerschapsgerelateerde klachten, ongeacht wanneer deze zich aandienen, moeten kunnen leiden tot een ziektewetuitkering?
In mijn vorenstaande antwoorden heb ik toegelicht dat er, om in aanmerking te komen voor ziekengeld, een causaal verband moet bestaan tussen de arbeidsongeschiktheid en de zwangerschap of bevalling. Hoe langer na de bevalling klachten tot arbeidsongeschiktheid leiden, des te minder aannemelijk is het dat er een causaal verband bestaat tussen deze arbeidsongeschiktheid en de doorgemaakte zwangerschap of bevalling. Daarom zie ik geen aanleiding om de voorwaarde in de ZW aan te passen die regelt dat er sprake moet zijn van arbeidsongeschiktheid aansluitend aan de WAZO-uitkering.
Als een postnatale depressie is vastgesteld, hoe lang kan de uitkering dan doorlopen onder de zwangerschapsregeling?
Het recht op ziekengeld wegens arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap of bevalling, bedraagt maximaal 104 weken. Deze termijn wordt gerekend vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken.
Indien de vrouwelijke werknemer ziek wordt als gevolg van bevalling aansluitend op de WAZO-periode, dan betekent dit dat zij vanaf dat moment 104 weken recht op ziekengeld heeft4.
Waarom is er in de uitvoering voor gekozen om een periode van drie maanden aan te houden, waarbij wordt aangenomen dat als de klachten na die periode nog bestaan, er geen sprake meer is van een postnatale depressie?
In de richtlijn «Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid» wordt het volgende aangegeven: «In het algemeen geldt dat als er drie maanden na de bevalling nog steeds sprake is van arbeidsongeschiktheid, dit aanleiding is tot een kritischer beoordeling van oorzakelijkheid.» Dit is dus geen wet van meden en perzen, maar is ter beoordeling van de verzekeringsarts in het individuele geval.
Herkent u signalen dat deze grens van drie maanden als harde grens wordt toegepast en dus niet wordt overlegd met de behandelend arts of de klachten nog zwangerschapsgerelateerd zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is de gemiddelde duur van een postnatale depressie?
De gemiddelde duur van een eerste depressieve episode is drie maanden. Na een halfjaar is 63% hersteld en na één jaar 76%5. Dit is niet afhankelijk van het feit of de depressie al dan niet is opgetreden na de bevalling.
Op welke manier wordt de doorbetaling overgedragen aan de werkgever als de drie maanden zijn bereikt? Wie neemt het initiatief om de doorbetaling over te dragen?
Uit mijn antwoorden op vraag 9 en vraag 10 blijkt dat de in de richtlijn «Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid» genoemde drie maanden geen wet van meden en perzen is. Het einde van de uitkering of het niet toekennen daarvan is dus niet beperkt tot drie maanden.
Wat vindt u ervan dat UWV niet in alle gevallen postnatale depressie erkent als zwangerschapsgerelateerd?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat een Ziektewetclaim op basis van een postpartum depressie niet categoraal kan worden afgewezen of worden toegekend als rechtstreeks gevolg van zwangerschap of bevalling. In elk individueel geval zal de verzekeringsarts een afweging over de causaliteit moeten maken.
Wat doet het met de arbeidsmarktpositie van zwangere vrouwen of vrouwen in de leeftijd dat zij kinderen krijgen?
Wanneer tijdens de zwangerschap of na de bevalling arbeidsongeschiktheid ontstaat, waarbij de zwangerschap of de bevalling de oorzaak is van deze arbeidsongeschiktheid, dan betaalt UWV – op grond van de ZW – ziekengeld ter hoogte van het dagloon vanaf de eerste ziektedag. Hiermee wordt voorkomen dat vrouwen in de vruchtbare leeftijd minder kans maken op de arbeidsmarkt.
Bent u het er mee eens dat maatwerk nodig is om ervoor te zorgen dat alle vrouwen met een postnatale depressie in aanmerking komen voor een ziektewetuitkering?
Ja. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven moet de verzekeringsarts voor elk individueel geval een afweging maken om vast te stellen of een postnatale depressie zijn oorzaak vindt in de doorgemaakte zwangerschap of bevalling.
Bent u bereid de Richtlijn Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid uit mei 2014 aan te passen zodat in alle gevallen postnatale depressie als zwangerschapgerelateerd wordt beschouwd?
De richtlijn steunt in belangrijke mate op de laatste stand van medische kennis en de medische wetenschap en is een product van de beroepsgroep. Omdat de richtlijn aan de verzekeringsarts handvatten biedt voor de beoordeling van de Ziektewetclaim in het individuele geval en uitgaat van maatwerk, zie ik geen aanleiding om de beroepsgroep te vragen de betreffende richtlijn aan te passen.
De manier waarop pensioenfondsen de CO2-voetafdruk van hun beleggingsportefeuille berekenen en hierover intern en extern rapporteren |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de verschillende «scopes» van CO2-emissie als gedefinieerd door het Greenhouse Gas Protocol, aan de hand waarvan de CO2-voetafdruk van een bedrijf berekend kan worden?
Ja.
Klopt het dat het grootste pensioenfonds van Nederland, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), bij het berekenen van de CO2-voetafdruk van een bedrijf alleen de zogeheten scope-1 en scope-2-emissies meerekent, en de scope-3-emissie buiten beschouwing laat?
Ja.
Bent u op de hoogte van meer Nederlandse pensioenfondsen die op deze manier de CO2-voetafdruk van bedrijven berekenen?
Nee, dat is mij niet bekend. Er is geen wettelijke standaard voor de rapportage over de CO2-voetafdruk van beleggingen. Ik heb met genoegen kennisgenomen van het initiatief van een aantal vermogensbeheerders en pensioenfondsen, dat zich heeft verenigd in het «Platform Carbon Accounting Financials». Daartoe behoren o.a. pensioenfondsen PME en PMT en vermogensbeheerders APG, Mn en PGGM. Deze instellingen hebben vrijwillig afgesproken volgens dezelfde standaard te rapporteren over de CO2-voetafdruk van hun beleggingen. Ik juich dit initiatief toe.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet meerekenen van scope-3-emissie gebruikt kan worden om ervoor te zorgen dat bijvoorbeeld producenten van fossiele brandstoffen een relatief bescheiden CO2-voetafdruk krijgen, omdat CO2-emissie ten gevolge van de verkregen en verwerkte fossiele brandstoffen niet wordt meegewogen?
Ja, het klopt dat dit inderdaad dat gevolg kan hebben, bewust of onbewust.
Bent u het ermee eens dat het niet meerekenen van deze scope-3-emissie kan zorgen voor een vertekend beeld van de daadwerkelijke bijdrage aan CO2-emissies van een bedrijf?
Nee, de emissies van een bedrijf zelf geven zonder scope 3-emissies geen vertekend beeld. Als het gaat om de emissies in de hele keten waar het bedrijf een schakel van uitmaakt is het wel nodig scope 3 emissies mee te nemen.
Bent u het ermee eens dat het niet meerekenen van deze scope-3-emissie zodoende kan zorgen voor een vertekend beeld van de daadwerkelijke bijdrage aan CO2-emissies van de beleggingsportefeuille van een pensioenfonds?
Een vertekend beeld is nooit wenselijk. Voor een individueel bedrijf geven scope 1 en 2 – emissies over het algemeen een goed beeld van de CO2-voetafdruk van dat bedrijf. Pensioenfondsen investeren vaak in meer dan één onderdeel van een keten, waardoor keten-effecten (beperkt) in beeld zijn. Ik zie op dit moment geen aanleiding om ervan uit te gaan dat het uitsluiten van scope 3 emissies op dit moment leidt tot een ernstig vertekend beeld van de CO2-voetafdruk van een pensioenfonds.
De sector is sterk in beweging met betrekking tot het ontwikkelen van betrouwbare, transparante en vergelijkbare meetmethodes voor de CO2-voetafdruk van investeringen. De afgelopen jaren zijn er o.a. via het Platform Carbon Accounting Financials en de Taskforce on Climate-related Financial Disclosures heldere, data-gebaseerde methodes ontwikkeld om dit in kaart te brengen. Deze methodes maken vooralsnog ook geen gebruik van scope 3 emissies, onder ander om dubbeltelling en onnauwkeurige schattingen te voorkomen. De focus op scope 1 en 2 is nu een belangrijke eerste stap. Mogelijk zal er later aanleiding zijn voor de rapporteurs om (op onderdelen) uit te breiden naar scope 3.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat organisaties door het uitsluiten van de belangrijke scope-3-emissie, een vertekend beeld van de CO2-voetafdruk van een specifiek bedrijf of hun beleggingsportefeuille naar hun achterban en de buitenwereld kunnen presenteren? Zo nee, kunt u aangeven waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoe u van plan bent deze onwenselijke situatie te verhelpen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u zich ervan bewust dat het deelnemerscollectief ABP Fossielvrij al langere tijd probeert om scope-3-emissie ook mee te laten rekenen in het berekenen van de CO2-voetafdruk van bedrijven door ABP?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat ondanks deze inzet van haar grootste deelnemersinitiatief, ABP deze wens vooralsnog niet heeft ingewilligd?
Het bestuur legt binnen de wettelijke kaders verantwoording af en doet verslag, en treedt met partijen al dan niet in overleg.
Bij de eerdere beantwoording van Kamervragen1 is aangegeven dat werknemers in Nederland in algemene zin willen dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt. Voor sommige werknemers kan dat betekenen dat zij niet willen dat de beleggingen van hun pensioenfonds een CO2-voetafdruk heeft. Het is aan het pensioenfonds om deze afweging te maken.
Het ABP is het bedrijfstakpensioenfonds voor overheid en onderwijs. De werkgeversvertegenwoordigers en werknemersvertegenwoordigers maken afspraken over de inhoud van de pensioenregeling. Het ABP-bestuur heeft het primaat van de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Het beleggingsbeleid van het ABP past binnen (inter)nationale wet- en regelgeving. Het bestuur maakt de afweging tussen risico, rendement, kosten en ook duurzaamheid.
Werknemers kunnen op verschillende manieren invloed uitoefenen op het beleid van ABP. ABP heeft een paritair bestuursmodel, waarin vertegenwoordigers van sociale partners door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur.
Daarnaast maken vertegenwoordigers van werknemers en gepensioneerden onderdeel uit van het verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan is bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst, maar uiteindelijk beslist het bestuur. Het ABP-bestuur neemt dit oordeel op in het bestuursverslag.
Bent u het ermee eens dat dit een voorbeeld is van een nadelig gevolg van de relatief kleine invloed van deelnemers op het beleid van hun pensioenfonds?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Arbeidsdeelname mannen 25 tot 45 lager dan voor crisis’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Arbeidsdeelname mannen 25 tot 45 lager dan voor de crisis»?1
Ja.
Wat is de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie gemeten in uren van mannen tussen de 25 en 45 jaar?
Grafiek 1 laat de ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsparticipatie in uren per week (inclusief overwerk) zien van werkende mannen tussen de 25 en 45 jaar. De groep mannen van tussen de 25 en 30 jaar werkt gemiddeld wat minder uren per week dan de andere leeftijdsgroepen. Dit komt waarschijnlijk doordat een gedeelte van deze groep mannen nog onderwijsvolgend is en daarom relatief vaak in deeltijd werkt. Ook is het aannemelijk dat een gedeelte van deze groep net afgestudeerd is en wel een baantje heeft, maar nog op zoek is naar een volwaardige baan.
Grafiek 1: De ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van mannen tussen de 25 en 45 jaar in uren per week inclusief overwerk.
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 12-11-2018.
Wat zou de reden kunnen zijn dat vooral bij alleenstaande mannen van 25 tot 45 jaar de arbeidsdeelname lager ligt dan tien jaar geleden?
De arbeidsdeelname van mannen tussen de 25 en 45 jaar is in vergelijking met andere groepen, bijvoorbeeld vrouwen in dezelfde leeftijdscategorie, relatief hoog. Ten opzichte van de periode voor de crisis, is de arbeidsdeelname onder deze groep wel gedaald. Een aantal factoren kan hierbij een rol spelen. Allereerst kunnen conjuncturele factoren van belang zijn. In de crisis zijn relatief veel banen verdwenen in sectoren waarin mannen naar verhouding vaak werkzaam zijn, zoals de industrie, bouw, vervoer en de zakelijke dienstverlening. Sinds de netto arbeidsdeelname het laagste punt bereikte in 2014, is deze ook onder deze groep weer gestegen (grafiek 2). Ten tweede kunnen structurele factoren een rol spelen, zo is de participatie met name onder laagopgeleide mannen gedaald, is de scholingsdeelname gestegen en is er een toename van het aantal mannen dat aangeeft niet te kunnen werken in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid3. Daarnaast zijn er meer mannen tussen de 25 en 45 dan voor de crisis alleenstaand of thuiswonend (grafiek 4). In hoeverre deze ontwikkeling samenhangt met de ontwikkeling van de arbeidsdeelname is niet eenduidig te zeggen.
Wetenschappelijke artikelen over dit fenomeen in de Verenigde Staten, waar het zich in sterkere mate voordoet dan in Nederland, geven verschillende mogelijke verklaringen die elkaar niet uitsluiten: dat arbeidsmarktpolarisatie – gedreven door technologische veranderingen – heeft geleid tot een lagere vraag naar arbeid voor deze groep, wat effect heeft op lonen en (mede daardoor) op participatie4, dat laagopgeleide jonge mannen door de gestegen aantrekkelijkheid van alternatieve invulling van hun tijd (bv. door videogames) er voor kiezen minder of niet te werken5 en dat het gestegen en wijdverbreide drugsgebruik van jonge mannen een rol speelt in hun lagere participatie6. Het is onduidelijk in hoeverre deze deelverklaringen de hele trend in de VS verklaren, en in hoeverre deze verklaringen ook opgaan voor Nederland.
Het CPB doet momenteel op verzoek van het Ministerie van SZW onderzoek naar de ontwikkeling van het arbeidsaanbod in Nederland van onder meer deze groep en kijkt daarbij ook naar mogelijke verklaringen voor de geobserveerde patronen. Naar verwachting publiceert het CPB voor het einde van het jaar over dit onderzoek.
Hangt de lagere arbeidsdeelname samen met een hogere deelname aan scholing?
Zie antwoord vraag 3.
Vertaalt de vijf procentpunt lagere arbeidsdeelname zich in een hogere werkloosheid, of trekt een grotere groep zich terug van de arbeidsmarkt?
Grafiek 2 laat zien de netto-participatiegraad gedaald is van ongeveer 94% in 2008 naar ongeveer 89% in 2018. Ook is te zien dat sinds het herstel van de crisis ingezet is, de netto arbeidsparticipatie van mannen met een leeftijd tussen de 25 en 45 is toegenomen. In dezelfde periode is de werkloosheid onder deze groep gedaald. Ook de bruto participatiegraad is gedaald in diezelfde periode. Het aankomende CPB-onderzoek bekijkt of dit een structureel verschijnsel is.
Grafiek 2: Arbeidsparticipatie van mannen van 25–45 jaar
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 01-11-2018.
Is er meer bekend over de achtergrondkenmerken van mannen tussen de 25 en 45 jaar en de ontwikkeling daarvan? Hoe heeft het opleidingsniveau zich over de laatste tien jaar ontwikkeld? Wonen zij vaker of juist minder vaak samen dan tien jaar geleden? Hebben zij vaker of minder vaak kinderen?
Het aandeel hoogopgeleide mannen van tussen de 25 en 45 jaar is gestegen, terwijl met name het aandeel laagopgeleide mannen, is gedaald (grafiek 3). Ook blijkt dat deze groep mannen relatief minder vaak samenwoont (grafiek 4). Ze zijn vaker alleenstaand of blijven langer thuis wonen. Daarnaast is het percentage mannen van tussen de 25 en 45 dat een thuiswonend kind heeft, de afgelopen tien jaar gedaald van 49% naar 43% gedaald (grafiek 5).
Grafiek 3: Het opleidingsniveau van mannen tussen de 25 en 45 jaar
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 01-11-2018.
Grafiek 4: De positie in het huishouden van mannen tussen de 25 en 45 jaar
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 01-11-2018.
Grafiek 5: Het percentage mannen van tussen de 25 en 45 jaar dat minimaal één thuiswonend kind heeft.
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 01-11-2018.
Is de verwachting dat de arbeidsdeelname in deze groep weer verder zal aantrekken, of is de verwachting dat de arbeidsdeelname structureel lager zal liggen dan voor de crisis? Kan dit een permanent effect zijn van de crisis?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de ontwikkeling van mannen in deze leeftijdsgroep in de bijstand-, de Werkloosheidswet (WW)- en arbeidsongeschiktheidsregelingen? Herkent u het beeld dat ziekte vaker een reden is om niet te kunnen werken?
Tabel 1 geeft de ontwikkeling van het aantal mannen van tussen de 25 en 45 jaar met een uitkering weer. We herkennen het beeld dat steeds meer jonge mannen een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgen.
WW-uitkering
21.560
57.990
53.790
47.090
60.090
74.260
64.520
56.120
55.660
46.320
Bijstandsuitkering
49.250
55.800
63.910
66.940
70.220
79.910
84.930
85.720
87.750
83.230
Arbeidsongeschiktheidsuitkering
84.980
84.970
87.270
89.590
92.130
88.440
91.280
93.660
96.550
98.160
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 01-11-2018.
Wat zouden beleidsopties zijn om de arbeidsdeelname onder deze groep te verhogen?
De cijfers van CBS laten zien dat de arbeidsdeelname onder hoogopgeleide alleenstaande mannen aanzienlijk hoger ligt dan onder laagopgeleide mannen. Het verder verhogen van het opleidingsniveau onder deze groep is daarom van belang. Daarnaast zet het kabinet in op het betrekken van zoveel mogelijk mensen bij de arbeidsmarkt, zoals aangegeven in de brief «Aanpak krapte op de arbeidsmarkt»7, onder meer door werken aantrekkelijker te maken met lagere lasten op arbeid, het stimuleren van een leven lang ontwikkelen zodat mensen beter toegerust zijn op een veranderende arbeidsmarkt en door te investeren in het verbeteren van de begeleiding van werkzoekenden.
Is deze daling van arbeidsparticipatie van jonge mannen ook zichtbaar in andere Europese landen?
Grafiek 6 laat de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van mannen van tussen de 25 en 54 jaar in de OESO-landen zien. Hieruit blijkt dat de dalende arbeidsparticipatie van jonge mannen zeker geen Nederlands fenomeen is. Vrijwel alle landen hebben te maken met een gedaalde participatie van deze groep tussen 1990 en 2014. Alleen in Duitsland neemt deze groep nu meer deel aan de arbeidsmarkt dan in 1990. De daling in Nederland is vergelijkbaar met die in Zweden, maar aanzienlijk lager dan in Denemarken en de VS.
Grafiek 6: De ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van «prime-age» mannen (tussen de 25 en 54 jaar) in de OESO.
Bron: OESO, CEA berekeningen.
Zouden mogelijke verklaringen die Mankiw noemt voor de Verenigde Staten, zoals afnemende baankansen voor laagopgeleiden door technologische verandering en globalisering, ook een verklaring kunnen zijn voor de daling in Nederland?2
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de Nederlandse cultuur rond vrouwemancipatie en deeltijdwerken achterhaald is |
|
Vera Bergkamp (D66), Joost Sneller (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Doorbreek achterhaalde Nederlandse cultuur rond vrouwenemancipatie en deeltijdwerken»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat vrouwen die extra uren willen werken, die uren niet krijgen als ze ernaar vragen? Wat zou de reden kunnen zijn dat dit voornamelijk speelt in sectoren als de zorg en het onderwijs? Wanneer kunnen nieuwe cijfers worden verwacht over het inwilligen van verzoeken van uitbreiding van de arbeidsduur uit het arbeidsvraagpanel?
Het CBS gaf eerder dit jaar aan dat er 400.000 mensen, waarvan circa twee derde vrouwen, meer uren willen werken. Dit geeft aan dat er ruimte is voor werkgevers om het arbeidspotentieel beter te benutten. Opvallend is dat het aantal deeltijdwerkers vooral in de sectoren onderwijs en zorg hoog is, terwijl daar tegelijk een tekort aan arbeidskrachten speelt. De verschillen met het buitenland wijzen erop dat het werken in deeltijd in de zorg en het onderwijs niet inherent is aan het type werk. Het is echter niet geheel duidelijk wat de redenen zijn dat in Nederland in het algemeen en in de sectoren zorg en onderwijs in het bijzonder zoveel in deeltijd wordt gewerkt.
Uitgangspunt voor het kabinet is dat mensen niet worden belemmerd in hun loopbaan of in hun keuze van het aantal uren werken. Zoals blijkt uit de cijfers van het CBS, zijn het in de praktijk relatief vaak vrouwen die belemmeringen ontmoeten bij het verkrijgen van meer uren werk. Werkgevers hebben daarbij een belangrijke rol. Het kan niet zo zijn dat we enerzijds mensen nodig hebben, terwijl het anderzijds niet lukt om de mensen die beschikbaar zijn volledig in te zetten.
Het kabinet heeft opdracht gegeven tot een interdepartementaal beleidsonderzoek deeltijdwerk (IBO Deeltijdwerk). In dit IBO zal gekeken worden naar de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland, met onder meer aandacht voor de onderwijs- en zorgsector, en zullen beleidsopties ontwikkeld worden voor de verschillende visies die men kan hebben ten aanzien van deeltijdwerk.
Het SCP publiceert eens in de twee jaar het arbeidsvraagpanel, waarin aandacht wordt besteed aan het aantal verzoeken van uitbreiding van arbeidsduur. Het volgende zal begin 2020 gepubliceerd worden.
Herkent u het beeld dat voor werkgevers deeltijdwerkende vrouwen soms «handig» blijken omdat ze flexibeler inzetbaar zijn in vooral ondersteunende en uitvoerende functies? Speelt dit meer in specifieke sectoren dan in andere? Hoe kan het dat deze vraag in Nederland wel voorkomt, terwijl dit in het buitenland geen rol lijkt te spelen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de huidige personeelstekorten in sommige sectoren kansen bieden voor vrouwen die meer uren willen werken? Op welke manier komt het bevorderen van grotere deeltijdbanen terug in de verschillende actieprogramma’s om krapte te bestrijden?
Ja, wij delen de mening dat de huidige krapte kansen biedt aan mensen die meer willen gaan werken. Het kabinet stimuleert mensen op verschillende manieren om meer te gaan werken. Het kabinet stelt onder meer voor het maximum van de arbeidskorting te verhogen, de arbeidskorting over een langer inkomenstraject op te laten lopen en steiler af te bouwen. Deze maatregel is erop gericht de marginale druk op het inkomenstraject tussen het minimumloon en een modaal inkomen te verlagen. Ook wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting beperkt. Door deze aanpassingen in het fiscale stelsel wordt werken meer lonend. Daarnaast zal het kabinet volgend jaar 248 miljoen euro investeren in de kinderopvangtoeslag en zal het geboorteverlof voor partners worden verlengd naar zes weken (1 week vanaf 1 januari 2019, 6 weken vanaf 1 juli 2020).
In de praktijk is er vooral ruimte bij vrouwen om het aantal uren uit te breiden. We nemen deze maatregelen omdat we vrouwen gelijke kansen willen bieden, we hen hun potentie willen laten benutten en hun economische zelfstandigheid willen vergroten. Én omdat vrouwen die meer uren gaan werken een bijdrage leveren aan de economische groei, de houdbaarheid van de welvaartsstaat en de bestrijding van tekorten op de arbeidsmarkt.
Omdat de zorg en het onderwijs er ook in internationaal opzicht uitspringen qua deeltijdwerk, hebben we in de aanpak voor die sectoren expliciet aandacht voor het uitbreiden van het aantal uren als bijdrage aan de aanpak van tekorten. In de kamerbrief van 24 augustus 2018 over extra acties tegen het lerarentekort2 is het vergroten van de deeltijdfactor een van de instrumenten om het lerarentekort te verminderen. Besturen dienen in gesprek te gaan met leraren om ze optimaal in te kunnen zetten. In het kader van het Actieprogramma Werken in de Zorg3 gaan we met deze opgave aan de slag in het actie-leer-netwerk. Daarin zal onder andere een gezaghebbende deskundige als ambassadeur worden aangesteld om de beweging op gang te krijgen.
Het kabinet heeft voorts opdracht gegeven tot het IBO Deeltijdwerk, waarin beleidsopties ten aanzien van deeltijdwerk worden geschetst (zie beantwoording vragen 2 en 3).
Bent u in gesprek met sociale partners over het aanbieden van meer uren in kraptesectoren en het inwilligen van verzoeken? Zo ja, wat is tot nu toe de uitkomst van deze gesprekken?
Het kabinet is voortdurend met sociale partners in gesprek over de werking van de arbeidsmarkt en de vraag wat verschillende partijen kunnen doen om die werking te verbeteren. In het kader van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt hebben het kabinet en de sociale partners met elkaar gesproken. Naast het verhogen van de arbeidsparticipatie, innovatie, opleiden, en betere matching, kan ook het uitbreiden van het aantal uren dat mensen werken een bijdrage leveren.
De combinatie van arbeid- en zorg is hierbij een belangrijk onderwerp. Uit onderzoek van het SCP4 blijkt dat 79% van de werkgevers zich verantwoordelijk voelt voor een goede combinatie tussen arbeid- en zorgtaken voor hun werknemers. Uit cao-onderzoeken blijkt dat hierover ook specifieke afspraken worden gemaakt. Zo valt 24 procent van de werknemers onder een cao met afspraken over gedeeltelijke doorbetaling tijdens ouderschapsverlof5. Het aanbieden van flexibiliteit kan ook een belangrijke rol spelen. In de zorg biedt bijvoorbeeld 68 procent van de organisaties flexibele werktijden aan.
Het is moeilijk om aan te geven wat de concrete resultaten zijn van gesprekken met sociale partners. Het vaststellen van het aantal uren werk gebeurt uiteindelijk namelijk tussen individuele werknemer en werkgever. De toenemende krapte zal er waarschijnlijk wel toe leiden dat in die gesprekken verzoeken tot uitbreiding vaker worden geaccommodeerd of dat werkgevers hier vaker op aan zullen sturen.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar de rol van sociale partners en individuele werkgevers.
Wat zouden sociale partners mogelijk concreet kunnen doen om grotere deeltijdbanen te bevorderen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zou de overheid mogelijk kunnen doen om grotere deeltijdbanen verder te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de heer Putters dat de hoeveelheid vrouwen die in deeltijd werken terwijl zij meer uren zouden willen werken ten koste gaat van economische groei? Herkent u het door McKinsey berekende bedrag van 100 miljard euro meer bruto binnenlands product (bbp) wanneer vrouwen evenveel uren zouden werken als vrouwen in de best presterende West-Europese landen2?
Ja, het klopt dat het meer uren werken van vrouwen de economische groei ten goede zou komen. Het is een belangrijke bron voor een toename van de koopkracht en leidt tot meer belasting- en premieontvangsten.
Er zijn vele neveneffecten en kostenposten te verwachten bij het vergroten van de deeltijdfactor van vrouwen. Deze zijn niet meegenomen in het onderzoek van McKinsey, waardoor niet zeker vast te stellen valt wat precies het gunstige netto-effect op het bbp zou zijn. Dit laat onverlet dat het kabinet verwacht dat het effect op de economische groei positief zal zijn.
Is in het bedrag van 100 miljard euro bbp ook het effect meegenomen dat dochters van werkende moeders later zelf succesvoller zijn op de arbeidsmarkt en eerder terechtkomen in leidinggevende functies, zoals De Vries beargumenteerd3? Bent u ook van mening dat wanneer beide ouders werken dit een belangrijke voorbeeldrol heeft voor kinderen? Herkent u dat dit een positief effect kan hebben op het aantal vrouwen in leidinggevende functies?
Met u zijn we van mening dat werkende ouders een belangrijke voorbeeldrol hebben voor kinderen. Onderzoek van Van Putten (2009)8 wijst uit dat vrouwen die zijn opgegroeid met een werkende moeder gemiddeld meer uren werken dan vrouwen die zijn opgegroeid met een thuismoeder. Ook blijkt dat de vroege verdeling van huishoudelijk werk tussen ouders tot voorbeeld dient voor de latere taakverdeling tussen volwassen kinderen en hun partners.
Een grotere arbeidsparticipatie van vrouwen heeft inderdaad als gevolg dat de kans wordt vergroot dat zij in topposities terecht komen. Overigens zal een eventuele vergroting van de arbeidsparticipatie niet voldoende zijn. De verhoudingen tussen het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt en het aantal vrouwen in topposities is momenteel dermate scheef, dat hierop gericht actie nodig is door bedrijven.De berekening van McKinsey houdt geen rekening met dergelijke lange termijneffecten. De rekensom houdt alleen rekening met het aantal gewerkte uren, het aantal werkende personen en de verdeling over sectoren.
Wat zouden mogelijkheden kunnen zijn om jonge ouders beter te informeren over de voordelen van een werkende moeder en wat een jonge moeder inlevert door parttime te gaan werken? Zijn er andere gedragswetenschappelijke inzichten die kunnen worden benut om een meer gelijke positie op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen?
We informeren jonge ouders op verschillende manieren over de voordelen van een gelijke arbeid- en zorgverdeling. Zo heeft het Ministerie van OCW vorig jaar de WerkZorgberekenaar laten ontwikkelen om de financiële voordelen van een gelijkere verdeling van werk inzichtelijk te maken. Door arbeidskortingen en toeslagen kan het gezinsinkomen stijgen wanneer werkuren gelijker worden verdeeld tussen de minstverdienende en de meestverdienende partner.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW sinds vorige maand de bewustwordingscampagne Zijnjullieeraluit.nl gelanceerd. Met deze campagne worden (aankomende) ouders gestimuleerd om met elkaar in gesprek te gaan over een toekomstbestendige verdeling van taken. De periode rondom de geboorte van het eerste kind is een cruciaal moment waarop ouders een beslissing nemen over de verdeling arbeid en zorg. Deze beslissing is vaak bepalend voor de taakverdeling op lange termijn. Uit onderzoek blijkt dat veel ouders deze beslissing impliciet en zonder nadrukkelijk overleg nemen en vaak terugvallen in een meer traditionele verdeling van taken.
Het Ministerie van SZW is ook bezig met het opzetten van een campagne om werkgevers bewust te maken van de voordelen van zorgvriendelijk werkgeverschap. Verder zijn de ministeries van SZW en OCW dit jaar themapartner van het Nederlands Debatinstituut. Teams van het vmbo-, mbo-, en havo/vwo-scholen zullen onder andere debatteren over stellingen op het gebied van de verdeling van werk en zorgtaken. Het doel is om de leerlingen actief te laten nadenken over de manier waarop keuzes die zij nu – wellicht automatisch en onbewust – maken, doorwerken in hun kansen op de arbeidsmarkt.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar beleidsopties op basis van gedragswetenschappelijke inzichten. Er wordt onder andere gekeken naar de motieven van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken en hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Klopt het dat vrouwen in veel gevallen nog steeds minder betaald worden dan mannen? Neemt het kabinet, buiten het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie, ook maatregelen om ongelijke beloning te voorkomen? Bent u bereid om te blijven monitoren in hoeverre de beloning voor gelijkwaardig werk ook gelijkwaardiger wordt? Zijn er recente cijfers beschikbaar over het beloningsverschil?
Het klopt helaas dat er nog steeds een loonkloof is tussen vrouwen en mannen. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over 2008–20149 blijkt wel dat het beloningsverschil daalt, zowel in het bedrijfsleven als bij de overheid. Hoewel de trend de goede kant op gaat, bestaan er nog steeds verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen.
Het grootste deel van de loonkloof wordt veroorzaakt door ongelijke posities op de arbeidsmarkt. Zo leidt het stijgende opleidingsniveau van vrouwen ertoe dat ook de loonkloof kleiner wordt. Het emancipatiebeleid van het kabinet is erop gericht de ongelijke positie op de arbeidsmarkt aan te pakken. Door de investeringen in kinderopvang, de uitbreiding van het verlof en programma’s zoals Vrouwen aan de top en beleid gericht op economische zelfstandigheid wordt gepoogd voor alle vrouwen met allerlei mogelijke achtergronden voor verdere gelijkheid op de arbeidsmarkt te zorgen.
Een kleiner, maar daarom niet minder belangrijk deel van de loonkloof bestaat uit ongelijke beloning voor gelijkwaardig werk (beloningsdiscriminatie). De plannen van het kabinet om dat tegen te gaan, staan beschreven in het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie en zullen nader worden uitgewerkt in het implementatieplan dat uw Kamer eind dit jaar ontvangt.
Het kabinet laat elke twee jaar door het CBS het beloningsverschil tussen vrouwen en mannen monitoren. Eind dit jaar worden de nieuwste cijfers bekend. De Staatssecretaris van SZW zal uw Kamer hierover te zijner tijd berichten. De monitor heeft betrekking op de omvang van de totale loonkloof (ongecorrigeerd beloningsverschil), en op de omvang van de loonkloof als wordt gecorrigeerd op achtergrondkenmerken zoals functieniveau, sector, ervaring, leeftijd, et cetera. Dit laatste cijfer valt niet helemaal samen met beloningsdiscriminatie. Beloningsdiscriminatie is niet statistisch te monitoren, maar kan alleen worden vastgesteld door een zorgvuldige vergelijking hoe de salarissen van twee collega’s bij eenzelfde werkgever tot stand zijn gekomen.
Herkent u het geschetste beeld dat deeltijdwerken voor vaders minder geaccepteerd is dan voor moeders? Deelt u de mening dat ouders een gelijkwaardige rol hebben in de opvoeding? Bent u bereid om u in te zetten voor een evenwichtigere norm waarin de eigen keuze van de ouders centraal staat?
Vaders werken veel minder vaak in deeltijd dan moeders. Het SCP heeft in de Emancipatiemonitor 2016 geconstateerd dat er een verschil bestaat tussen vaders en moeders in normatieve opvattingen over het aantal uren dat zij zouden moeten werken. Dit draagt ertoe bij dat in veel gezinnen vaders en moeders niet evenveel zorgtaken op zich nemen.
Ook zijn er verschillen in het aandeel vaders en moeders dat tenminste een halve dag per week thuis is voor het kind terwijl de partner werkt. Dit geldt namelijk voor ruim 95% van de moeders en voor 70% van de vaders met jonge kinderen10. Ondanks dat moeders vaker dan vaders thuis zijn terwijl de partner werkt, lijken vaders met jonge kinderen in 2017 wel meer betrokken bij de zorg voor hun kinderen thuis dan in 2013. In 2013 was namelijk iets meer dan 40% van de vaders van 1-jarigen ten minste een halve dag in de week thuis voor zijn kind(eren) terwijl zijn partner werkte11.
Het kabinet hecht aan het idee dat beide ouders betrokken zijn bij de opvoeding. Het kabinet is van mening dat ouders, los van normatieve opvattingen en sociale normen over gender, zelf een bewuste keuze moeten kunnen maken over de gewenste arbeid-/zorgverdeling. Het beleid van het kabinet, zoals besproken bij de beantwoording van vraag 4 en 7 en beantwoording van vraag 10, is erop gericht werkende ouders beter te ondersteunen in de combinatie van arbeid en zorg en hen een bewustere keuze te laten maken.
Deelt u de mening dat een flexibelere kinderopvang de keuze om meer uren te maken vergemakkelijkt? Hoe zet u zich hiervoor in?
Flexibele kinderopvang in de vorm van ruimere openingstijden of de mogelijkheid om wisselende dagdelen af te nemen kan ouders ondersteunen bij het combineren van arbeid en zorg voor hun kinderen. Het SCP-rapport Kijk op kinderopvang12 laat zien dat ouders die positiever denken over de betaalbaarheid, toegankelijkheid en de kwaliteit van kinderopvang, meer gebruikmaken van kinderopvang en ook meer werken. Het onderzoek van het SCP heeft echter niet onderzocht of dit een causaal verband is. Er kan dus niet gesteld worden dat positiever denken over de toegankelijkheid van kinderopvang automatisch leidt tot meer gebruik van kinderopvang. Wel is het een belangrijke indicatie dat een deel van de ouders die nu geen gebruikmaken van kinderopvang, aangeeft dit wel te overwegen als de opvangtijden (meer) zouden passen bij de werktijden.
Het is aan de kinderopvangorganisaties om in te spelen op de verschillende behoeften en wensen van ouders. We zien gelukkig ook dat dit wordt opgepakt. Er zijn verschillende kinderopvangorganisaties die flexibele kinderopvang aanbieden. Daarnaast kiezen sommige ouders voor gastouders, omdat die vaak flexibeler zijn.
Het bericht 'Heya! Kilo’s knallen!' |
|
Steven van Weyenberg (D66), Pieter Heerma (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Heya! Kilo’s knallen!»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld van arbeidsomstandigheden in de sector vleesverwerking?
Het beeld dat naar voren komt in het artikel waarbij het gaat om de arbeidsomstandigheden van arbeidsmigranten zie ik niet terug in klachten en meldingen die worden ingediend bij de Inspectie SZW. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 9.
Herkent u het beeld dat structureel werk wordt ingevuld met uitzendkrachten en dat uitzendbureaus de grootste werkgevers zijn in de sector?
In algemene zin herken ik het beeld dat werkgevers in een aantal sectoren, waaronder in deze sector met uitzendkrachten werken waarbij het veelal gaat om arbeidsmigranten uit Midden -en Oost-Europa.
Herkent u het beeld dat sommige uitzendbureaus werknemers telkens in dienst nemen bij een andere besloten vennootschap (bv), waardoor de werknemer langdurig op een uitzendcontract kan werken zonder dat de werknemer in een volgende fase terecht komt of doorlopend pensioen opbouwt?
In de uitzendbranche zijn twee sectorcao’s van toepassing. In de uitzendcao’s is een artikel opgenomen dat rekening houdt met «opvolgend werkgeverschap». Het arbeidsverleden telt dan mee wanneer een uitzendkracht bij een ander uitzendbureau in dienst treedt, maar bij dezelfde inlener hetzelfde werk blijft doen. De uitzendkracht kan dus niet onbeperkt in de eerste uitzendfase blijven zitten. Als de uitzendkracht bij een andere inlener aan het werk gaat of als er sprake is van een onderbreking met zes maanden start de telling opnieuw en begint de uitzendkracht wel weer in de eerste fase. Iedere uitzendkracht heeft na 26 gewerkte weken bij dezelfde uitzendonderneming recht op pensioen als deze uitzendonderneming onder de werkingssfeer valt van StiPP. Als een uitzendkracht eenmaal pensioen opbouwt bij StiPP dan blijft die in de pensioenregeling bij wisseling naar andere uitzendondernemingen of andere bv’s. Bij een onderbreking van meer dan 52 weken start de telling van 26 gewerkte weken voor Stipp weer opnieuw. Als in strijd gehandeld worden met de telling van het arbeidsverleden of opbouw van pensioen, dan kan de uitzendkracht een klacht indienen bij de Stichting Naleving CAO voor Uitzendkrachten (SNCU), het pensioenfonds of kan een zaak tegen het uitzendbureau worden gestart.
Is het wettelijk toegestaan dat werknemers op dezelfde plek voor vergelijkbare werkzaamheden verschillend worden beloond als zij bij andere uitzendbureaus werkzaam zijn?
Dit is mogelijk omdat verschillende cao’s van toepassing kunnen zijn op uitzendkrachten in de vleessector. Uitzendkrachten in de vleessector kunnen onder de uitzend-cao vallen waarin is bepaald dat vanaf dag 1 de inlenersbeloning geldt die bestaat uit de in de uitzend-cao gespecificeerde looncomponenten.
In de vleessector gespecialiseerde uitzendbedrijven kunnen volgens de werkingssfeerbepaling van de vlees-cao echter direct onder die vlees-cao vallen en niet onder de cao voor uitzendkrachten. Dan wordt de vlees-cao toegepast (en niet alleen de gespecificeerde looncomponenten uit de uitzend-cao).
Herkent u de constructie zoals genoemd in het artikel waarbij uitzendbureaus zelf hun werknemers om de zoveel tijd «op vakantie» sturen, bijvoorbeeld met WW-uitkering, om loonsverhogingen en vaste contracten te voorkomen?
Als er voldoende arbeidsverleden is opgebouwd dan bestaat er recht op een WW-uitkering voor een uitzendkracht als deze ontslagen wordt. Als sprake is van fraude is dat onacceptabel en dient dit te worden aangepakt. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer2 heb aangegeven doet de Inspectie SZW ook in voorkomende gevallen onderzoek naar meldingen van fraude met uitkeringen door een uitzendbureau.
Hoe kijkt u aan tegen de situatie dat de werkdruk steeds hoger wordt, waardoor het eigenlijk niet goed mogelijk is om voldoende controle uit te oefenen bij het uitvoeren van werkzaamheden?
Op basis van onderzoek van TNO/CBS lijken werknemers bij slachthuizen een hogere werkdruk te ervaren dan gemiddeld. Dit geldt vanzelfsprekend, helaas, ook voor andere sectoren. De branche zelf neemt reeds maatregelen, blijkend de Arbocatalogus die is opgesteld door de sector zelf. Werkdruk is hierin een belangrijk onderwerp.
Voor de werkdruk en de controle over de werkzaamheden is de slachtsnelheid van belang. Zoals de Minister van LNV op 1 augustus in antwoord op Kamervragen heeft geantwoord kan een slachthuis in principe zelf de slachtsnelheid bepalen, de EU-regelgeving of de NVWA heeft daar geen concrete normen voor. Wel moet de snelheid zodanig zijn dat er aan de regels voor bedwelmen en verbloeden van de dieren kan worden voldaan, dat er hygiënisch geslacht kan worden en dat de keuring na het slachten onder adequate omstandigheden kan worden uitgevoerd.3
Is een hygiënetraining in deze sector verplicht? Op welke manier wordt er toezicht gehouden op het daadwerkelijk afleggen van de training?
Opleiding van het personeel op het gebied van hygiëne is een basisvoorwaarde voor medewerkers van alle levensmiddelenbedrijven en dus ook voor alle bedrijven in de vleesverwerkende industrie. De wettelijke basis hiervoor is te vinden in Europese Verordening 852/2004 (Inzake levensmiddelenhygiëne), bijlage II, Hoofdstuk XII (Opleiding). Hierin is verwoord dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven erop moeten toezien, dat al wie met levensmiddelen omgaat, wordt gecontroleerd en opgeleid en/of gevormd op het gebied van de hygiëne, naar gelang van hun beroepsactiviteit en dat wordt voldaan aan de nationale voorschriften inzake de opleidingseisen voor personen die werkzaam zijn in bepaalde levensmiddelensectoren. De NVWA controleert periodiek of de vereiste opleidingen zijn gevolgd.
Op welke manier bereiken signalen over de arbeidsomstandigheden in deze sector de Inspectie SZW (ISZW)?
Voorop moet worden gesteld dat de werkgever verantwoordelijk is voor de arbeidsomstandigheden waaronder zijn werknemers moeten werken. De Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de regels die daarop betrekking hebben.
Signalen over arbeidsomstandigheden kunnen worden gemeld bij de centrale intake van de Inspectie SZW. Bij de Inspectie aangedragen klachten, meldingen over misstanden kunnen voor de Inspectie aanleiding zijn een onderzoek in te stellen. De inspectie ontvangt in deze sector weinig klachten.
Wat zijn de mogelijkheden van vakbonden om actie te ondernemen bij signalen over arbeidsomstandigheden in deze sector?
Klachten of meldingen door vakbonden of medezeggenschapsorganen worden door de Inspectie SZW altijd in behandeling genomen. Het staat de vakbonden vrij te kiezen op welke wijze zij actie willen ondernemen om bijvoorbeeld signalen onder de aandacht te brengen.
Bent u over deze kwestie in contact met werkgevers in de vleessector?
Ik ben hier niet over in contact met werkgevers. Zoals gezegd kunnen meldingen over mogelijke misstanden gemeld worden bij de Inspectie SZW zowel door een werknemer, als door een vakbond of medezeggenschapsorgaan. De Inspectie SZW werkt risicogericht en neemt meldingen in deze risicoanalyse mee.
Hoe kijkt u naar de toezichthoudende rol van de Stichting Normering Arbeid in deze sector? Is de afgesproken tweejaarlijkse steekproefsgewijze controle wat u betreft voldoende effectief?
In de uitzendbranche bestaat het private keurmerk van de Stichting Normering Arbeid (SNA). Het SNA-keurmerk is vrijwillig. In het kader van dit keurmerk vinden niet tweejaarlijks, maar twee keer per jaar controles plaats. Daarbij gaat het om alle uitzendbureaus die het keurmerk willen voeren, ook de uitzendbureaus die zicht richten op de vleessector en die direct vallen onder de vlees-cao. Naast de SNA is er de SNCU die op basis van risicoselectie of meldingen de juiste toepassing van de uitzendcao’s controleert.
Hoe kijkt u aan tegen het bredere probleem dat een groep op de arbeidsmarkt niet in staat blijkt te zijn om hun rechten te materialiseren, zelfs niet nu de arbeidsmarkt erg krap is? Komt dat omdat niet alle werknemers weten wat hun rechten zijn, of zijn er andere knelpunten?
Om te voorkomen dat arbeidsmigranten in een kwetsbare positie komen is het belangrijk om aandacht te hebben voor preventie. Er loopt een project met de Nederlandse ambassade in Polen waarbij Poolse arbeidsmigranten al voordat ze naar Nederland komen geïnformeerd worden over hun rechten en over het werken via uitzendbureaus. Ook via subsidieverlening aan de NGO FairWork wordt ingezet op preventie. Daarbij wordt onder meer via social media informatie in verschillende talen beschikbaar gesteld voor arbeidsmigranten en als er dan toch sprake is van misstanden, dan wordt hulp en ondersteuning geboden aan arbeidsmigranten. Bij signalen van arbeidsuitbuiting doet FairWork daarvan melding bij Inspectie SZW.