De berichten ‘Enschedese zorgbureau Samen Sterk speelde bank voor familie en bekenden’ en ‘Zorggeld lenen aan familie: het mag van de Twentse gemeenten’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Enschedese zorgbureau Samen Sterk speelde bank voor familie en bekenden» en «Zorggeld lenen aan familie: het mag van de Twentse gemeenten»?1 2
Ja.
Wat vindt u van de in bedoelde artikelen genoemde voorbeelden van zorgbedrijfjes die geld dat voor zorg is bestemd niet aan zorg besteden, maar aan familie en bekenden uitlenen voor zaken die niets met het verlenen van zorg te maken hebben?
Ik vind dit onwenselijk. Wat mij betreft richten zorgaanbieders zich op hun maatschappelijke doelstelling. Het verstrekken van leningen aan familie en bekenden valt daar mijns inziens niet onder.
Heeft u zicht op hoe vaak zorgbedrijven geld uitlenen voor zaken die niet met de door hen te verlenen zorg te maken hebben? Zo nee, bent u dan bereid daarnaar onderzoek te doen verrichten?
Ik heb hier geen zicht op, maar ik heb geen reden om aan te nemen dat dit een gangbare praktijk is. Ik zie geen aanleiding om hier nu onderzoek naar te verrichten.
Bent u het eens met de in bedoelde artikelen aangehaalde redenering van de betrokken gemeenten in kwestie, die neerkomt op «de wet verbiedt het niet, dus we kunnen er niks mee»? Of vindt u, net als vragensteller, dat alles wat de wet niet uitdrukkelijk verbiedt daarmee nog niet wenselijk is?
Ik vind dat iets dat niet verboden is, daarmee nog niet wenselijk is.
Gaat u achter gemeenten staan die in vergelijkbare gevallen besluiten niet met dergelijke zorgbedrijfjes in zee te gaan respectievelijk gaat u gemeenten daartoe aansporen?
Gemeenten hebben binnen de Wmo 2015 al ruimte om kwaliteits- en toelatingscriteria te stellen. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk om de contracten met zorgaanbieders in te richten binnen de kaders van regelgeving. Sanctionering bij onbehoorlijk, niet-professioneel gedrag, nalatigheid of een onbehoorlijke bedrijfsvoering is hier een voorbeeld van. In deze casus heeft het samenwerkingsverband in de regio Twente, op advies van de gemeente Enschede na onderzoek naar het functioneren van de betreffende aanbieder, treffende maatregelen genomen. Het contract van de zorgaanbieder in kwestie is ontbonden. Ik zie derhalve vooralsnog geen aanleiding nadere acties uit te zetten.
Bent u indien nodig bereid gemeenten al dan niet via wetgeving te ondersteunen om in gevallen als hier aan de orde zorgbedrijfjes uit te sluiten van contracten? Zo ja, hoe en op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Welke juridisch sluitende redenering kunnen gemeenten gebruiken om in gevallen als deze bedrijven uit te sluiten van contracten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid extra actie te ondernemen teneinde controle en toezicht door dan wel namens gemeenten te verbeteren of bent u van mening dat daar geen aanleiding toe is?
Zie antwoord vraag 5.
Onbeantwoorde vragen over artikel 68 van de grondwet, de inlichtingenplicht van de regering |
|
Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u op 2 mei, na meer dan 13 weken wachten, de Kamervragen beantwoordde over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet en dat u op 22 vragen slechts 5 antwoorden gaf?
Op 29 april heb ik mede namens de Staatssecretaris van Financiën de antwoorden op de Kamervragen aan de Kamer gestuurd. Vanwege interdepartementale afstemming vergde het opstellen van de antwoorden enige tijd. Daarover bent u bij brief van 21 februari jl. geïnformeerd. Kamervragen worden wel vaker in clusters beantwoord. In dit geval zijn de vragen in vijf clusters beantwoord vanwege de samenhang tussen en de leesbaarheid van de antwoorden.
Erkent u dat u een fors aantal vragen, zoals u bijvoorbeeld de vragen over staatgeheimen of de vragen over het bewust vertragen van WOB- verzoeken, het belang van de staat, in het geheel niet beantwoord is?
Alle vragen zijn zo goed mogelijk beantwoord.
Wilt u onderstaande vragen dus een voor een – en echt een voor een – en uitgebreid beantwoorden?
De vragen worden hierna een voor een beantwoord.
Hoe vaak gaat een Wob-verzoek over een onderwerp waarover door een of meerdere Kamerleden al specifiek is gevraagd in een debat of in Kamervragen?
Er wordt niet bijgehouden hoe vaak een Wob-verzoek een onderwerp betreft waarnaar door een of meerdere Kamerleden is gevraagd. Het beleid van het kabinet is dat de Kamer gelijktijdig wordt geïnformeerd over het Wob-besluit als de informatie die daardoor openbaar wordt, relevant wordt geacht voor de Kamer.
Kunt u de sinds uw aantreden gemaakte afwegingen over het al dan niet actief informeren van de Kamer over de besluitvorming over Wob-verzoeken op de beleidsterreinen van u en van de Minister van Financiën naar de Kamer sturen?
Er wordt niet bijgehouden wat de afwegingen zijn omtrent het al dan niet actief informeren van de Kamer over de afdoening van Wob-verzoeken. Elke bewindspersoon maakt van geval tot geval daarover een eigen afweging. Het feit dat een onderwerp de belangstelling heeft van de Kamer, blijkend uit bijvoorbeeld vragen daarover, zal daarin in ieder geval een rol spelen.
Kunt u een overzicht geven, met betrekking tot alle ministeries, van de keren in de afgelopen vijf jaar dat de desbetreffende Minister via een Wob-verzoek informatie openbaar maakte, waarom de Kamer eerder had gevraagd, maar die de Kamer toen niet (of niet volledig) gekregen had?
Zoals gezegd maakt elke bewindspersoon van geval tot geval een eigen afweging omtrent het al dan niet actief informeren van de Kamer over de afdoening van een Wob-verzoek. Zoals bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven, zijn de gegevens voor het gevraagde overzicht niet beschikbaar. Wel is van belang op te merken dat de verschillen in de regimes van de Wob en de inlichtingenplicht leiden tot een andere wijze van informatieverstrekking. Naar aanleiding van een Wob-verzoek worden vaak tientallen en soms honderden documenten verstrekt. Daardoor kunnen er verschillen ontstaan in (de gedetailleerdheid van) de verstrekte informatie aan de Wob-verzoeker en de Kamer.1 Het is niet de bedoeling dat de Kamer pas wordt geïnformeerd over voor haar relevante informatie of details naar aanleiding van een Wob-verzoek, terwijl zij al eerder daarom heeft gevraagd. Het streven en de inzet van het kabinet is er daarom immer op gericht de Kamer zo snel mogelijk te informeren, wanneer zij vragen stelt over een bepaald onderwerp of wanneer (een lid van) het kabinet van mening is dat informatie relevant is voor de Kamer.
Wilt u bij de vorige vraag in elk geval betrekken de volgende voorvallen, waarin, via de Wob, informatie naar boven kwam die de Kamer niet gekregen had: de business case over investeren in het toezicht van de Belastingdienst, die de toenmalige Staatssecretaris Wiebes weigerde te sturen aan de Kamer; de non lethal assistance (NLA-steun) en andere steun aan Syrische «rebellen»; de naheffing van de EU, die destijds al lang bekend was bij de toenmalige Minister Dijsselbloem; en zeker tien andere voorbeelden, die u bekend zijn?
Over de genoemde voorbeelden bent u destijds geïnformeerd door de betreffende bewindspersonen. Deze hebben daarbij elk hun eigen afwegingen gemaakt over het informeren van de Kamer. Mocht het dus onverhoopt zo zijn dat in een van de vele Wob-verzoeken die worden gedaan, voor de Kamer relevante zaken naar voren komen, dan is het uiteraard aan de betreffende bewindspersoon om de Kamer daarover te informeren. Zoals gezegd is het streven en de inzet van het kabinet er immer op gericht de Kamer zo snel mogelijk te informeren.
Wat kan een parlement doen, indien de regering een jaar na een vraag informatie blijkt achter te houden?
Indien dit zou blijken, dan is het aan de Kamer of zij daaraan gevolgen wil verbinden. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de eerdere kabinetsnota’s over artikel 68 Grondwet.2
Bij welke gelegenheden is de afgelopen vijf jaar informatie aan de Kamer geweigerd op grond van het belang van de staat en kunt u daarvan een uitputtende lijst geven?
Hier wordt geen overzicht van bijgehouden. Ik wil voorop stellen dat het kabinet hecht aan een transparante en open overheid. Zo wordt er door overheden en netwerkpartners uitvoering gegeven aan de actiepunten die zijn geformuleerd in het Nationaal Actieplan Open Overheid.3 Ook wijs ik erop dat Nederland hoog scoort op internationale metingen over Open Overheid. Zo staan we in de top 10 van de Transparency International Index.4 Het kabinet is dan ook van mening dat het inroepen van het belang van de staat een uitzondering behoort te zijn. Inlichtingen worden dan ook slechts sporadisch geweigerd met een beroep op het belang van de staat.5
Bij welke gelegenheden heeft het kabinet het besluit om een document niet te verschaffen achteraf getoetst (omdat het kabinet persisteerde bij niet-openbaarmaking)? Kunt u een lijst geven van die gelegenheden en de uitkomst van elk van de besluiten?
Een voornemen een beroep te doen op het belang van de staat dient vooraf te worden getoetst. Indien een bewindspersoon voornemens is daarop een beroep te doen, moet dit eerst worden besproken in de ministerraad.6 In welke gevallen dit gebeurt wordt niet bijgehouden.
Hoe kan een Kamerlid controleren of iets ook echt staatsgeheim is, wanneer de bewindspersoon zegt dat het staatgeheim is?
Rubricering van informatie als staatsgeheim dient weloverwogen plaats te vinden, mede vanwege de daaraan verbonden gevolgen bij compromittering (vgl. artikel 98 e.v. WvSr). Voor de wijze waarop informatie wordt gerubriceerd zijn Rijksbrede voorschriften opgenomen in het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie 2013 (VIRBI 2013).7 Als een bewindspersoon zich erop beroept dat informatie als staatsgeheim is gerubriceerd, dan moet een Kamerlid erop kunnen vertrouwen dat dat ook zo is. Indien een Kamerlid het niet eens is met het oordeel van de bewindspersoon en de daarvoor gegeven argumentatie, lost zich dat uiteindelijk op in toepassing van de vertrouwensregel. Overigens komt dit vraagstuk periodiek op, zo ook in 2002. Toen heeft de voormalig vicePresident van de Raad van State uw Kamer geadviseerd naar aanleiding van een suggestie die was gedaan in de Kamerstukken, namelijk om een externe instantie te laten beslissen over een geschil tussen de Tweede Kamer en een bewindspersoon over de nakoming van de inlichtingenplicht. Naar aanleiding daarvan schreef ook de vicePresident: «In ons parlementaire stelsel is (...), als het gaat om de beoordeling van het optreden van bewindslieden, niet zijnde strafrechtelijke gedragingen, geen andere instantie dan de Kamer zelf competent. In een geschil tussen de Kamer en een bewindspersoon zijn er maar twee mogelijkheden: òf de Kamer laat zich door de bewindspersoon overtuigen, òf de bewindspersoon legt zich bij de wens van de Kamer neer. Dat geldt ook als een individueel lid van de Kamer of een Kamerminderheid ex artikel 68 van de Grondwet om inlichtingen verzoekt. Het is de essentie van de vertrouwensregel (...).»8 Voor een nadere toelichting wordt ook verwezen naar de eerdere kabinetsnota’s over dit onderwerp.9
Op welke wijze kan de Kamer inzage krijgen in staatsgeheimen?
Over het algemeen zal een bewindspersoon staatsgeheime informatie niet kunnen verstrekken en daarbij een beroep doen op het belang van de staat. Voor wat betreft het functioneren van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan staatsgeheime informatie aan de Commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CIVD) worden verstrekt. Hiertoe opent de Wiv 2017 expliciet de mogelijkheid. Verder constateer ik dat in uitzonderlijke gevallen onder voorwaarde van strikte geheimhouding aan Kamercommissies de mogelijkheid tot inzage is geboden in staatsgeheime informatie.
Op welke wijze kan de Kamer vragen stellen over staatsgeheimen?
Het staat de Kamer vrij om daarover vragen te stellen. Het is aan de Kamer om te bepalen op welke wijze zij dit doet.
Hoeveel documenten die staatsgeheim verklaard zijn, zijn vervolgens in de afgelopen vier jaar gedeclassificeerd naar niet-staatsgeheim? Kunt u een overzicht van die documenten aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen informatie bekend over het aantal documenten dat de laatste vier jaar is gedeclassificeerd van staatsgeheim naar niet-staatsgeheim. Rubriceringen worden verbonden aan een maximum tijdsverloop of aan een bepaalde gebeurtenis. Na die periode of na die gebeurtenis wordt opnieuw gewogen of herziening, dan wel beëindiging van de rubricering, aan de orde is. Dit hoeft alleen niet wanneer de rubricering betrekking heeft op bijzondere informatie die krachtens een internationaal verdrag of overeenkomst is verkregen of als het gaat om staatsgeheimen die door de wet als zodanig zijn aangewezen.10 Tevens kan worden vermeld dat bij overbrenging van bijzondere informatie naar het nationaal archief, de rubricering vervalt tenzij de zorgdrager, na advies van de algemene rijksarchivaris, bepaalt dat deze gehandhaafd dan wel herzien moet worden.11
Hoe vaak krijgen journalisten een besluit op Wob-verzoeken van ministeries binnen de normale wettelijke termijn (in percentage van alle Wob-verzoeken van journalisten)?
Over de snelheid van afhandeling van Wob-verzoeken van journalisten zijn geen gegevens bekend. Overigens wordt een substantieel deel van de vragen om informatie van journalisten zeer snel afgehandeld zonder dat deze als formeel Wob-verzoek in behandeling wordt genomen.
Worden Wob-verzoeken wel eens bewust vertraagd door ministeries?
De Wob stelt termijnen voor het afhandelen van een verzoek. Het beleid is dat verzoeken zo snel mogelijk worden afgehandeld.
Kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering?
Nee. De beantwoordingstermijn van een concreet Wob-verzoek is afhankelijk van de bestuurlijke aangelegenheid in kwestie, de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.
Heeft een enkel Kamerlid gewoon recht op alle documenten die een normale burger via de Wob kan vragen? Indien het antwoord niet eenduidig ja luidt, wilt u dan precies aangeven in welke gevallen het Kamerlid dat recht niet heeft?
De inlichtingenplicht is een verplichting die geldt in de constitutionele en politieke verhouding tussen regering en Staten-Generaal. De Wob is niet op die verhouding van toepassing, maar geldt tussen bestuursorganen en burgers. In algemene zin geldt dat de inlichtingenplicht aan de Kamer verder reikt dan informatie die op grond van de Wob wordt verstrekt. Informatie die aan burgers kan worden verstrekt kan uiteraard niet aan de Kamer worden onthouden op grond van artikel 68 Grondwet. Het belang van een goed geïnformeerd Kamerlid is immers van een andere orde dan het belang van de openbaarheid van bestuur jegens de burger. Het recht op inlichtingen van de Kamer is in een aantal opzichten ook breder dan het recht op openbaarheid onder de Wob. Een Minister kan op verzoek van de Kamer en voor zover redelijkerwijs mogelijk,12 nieuwe informatie op tafel krijgen en deze informatie met de Kamer delen. De Wob kent deze mogelijkheid niet. De Wob heeft immers betrekking op in bestaande documenten neergelegde informatie. Wob-verzoeken worden afgewezen als het bestuursorgaan geen documenten heeft waarin de gevraagde informatie is opgenomen. Het inlichtingenrecht kan ook op wijzen worden geëffectueerd die niet in de Wob zijn geregeld, zoals mondelinge informatieverstrekking in een besloten vergadering, beantwoording van schriftelijke vragen, technische briefings door ambtenaren of vertrouwelijke inzage van documenten. Dit kan allemaal niet in het kader van de Wob.
Wilt u deze vragen binnen 3 weken beantwoorden, wat hier een royale termijn is, aangezien de vragen al in januari zijn ingediend?
Deze termijn is niet gehaald omdat ik mij heb bezonnen op een reactie. Zie hiervoor de aanbiedingsbrief.
Achterblijvende woningbouwplannen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nog te weinig woningbouwplannen om tekort terug te dringen»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) dat er momenteel nog te weinig concrete bouwplannen zijn om de komende vijf jaar het tekort op de woningmarkt terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
De totale plancapaciteit is de komende vijf jaar voldoende om het woningtekort terug te dringen. Een deel van deze plancapaciteit zal echter nog hard gemaakt moeten worden. De conclusie van het EIB kan ik daarom onderschrijven als het gaat om het landelijke totaalbeeld. Het beeld verschilt echter per regio en per provincie. Een aantal provincies en stedelijke regio’s hebben wel voldoen harde plannen. Binnenkort zend ik met de Staat van de Volkshuisvesting de meest recente cijfers over de beschikbare plancapaciteit aan de Kamer. Daarbij zal ik ook inhoudelijk dieper ingaan op deze cijfers.
Met 74.000 woningen is in het afgelopen jaar de ambitie uit de Nationale Woonagenda bijna bereikt. Maar om het woningtekort daadwerkelijk terug te dringen is het nodig dat de bouwproductie ook de komende jaren op een hoog niveau blijft. Daarvoor is het cruciaal dat gemeenten in samenwerking met provincies zorgen voor voldoende nieuwe plannen, die ook tijdig te realiseren zijn, vooral in de regio’s met grote tekorten. De mate waarin plannen hard zijn zegt daarbij niet altijd voldoende over de vraag of een regio voldoende en snel genoeg kan bouwen. Soms liggen harde plannen waarvoor het bestemmingsplan al gereed is jaren op de plank, terwijl andere zachte plannen juist heel snel te realiseren zijn. Gemeenten zullen de kwaliteit van de bouwplannen daarom moeten monitoren en in samenwerking met provincies en marktpartijen moeten bezien hoe de plancapaciteit effectief kan worden omgezet in woningproductie.
Deelt u de mening dat de door u gesloten Nationale Woonagenda nu al heeft gefaald, aangezien de daarin afgesproken nieuwbouwproductie van 75.000 woningen per jaar de afgelopen jaren niet is gehaald? Deelt u de mening dat uw aanpak van «vooral veel praten en vergaderen» niet heeft gewerkt? Zo nee, waarom niet?
De gezamenlijke ambitie in de Nationale Woonagenda van betrokken stakeholders om 75.000 woningen per jaar te bouwen is vastgesteld in mei 2018, omdat in de voorgaande jaren steeds te weinig was gebouwd om de groei van de woningbehoefte bij te houden. Daarmee liep het woningtekort steeds verder op. Helaas kunnen de partijen die de Woonagenda een jaar geleden ondertekenden niet met terugwerkende kracht de bouwproductie in de voorgaande jaren verhogen, maar we hebben deze ambitie vastgesteld om de komende jaren er alles aan te doen om de bouwproductie hoog te houden. Ik verwacht dat elke partij daarbij zijn verantwoordelijkheid neemt en spreek ze daar waar nodig ook op aan.
Hoe kan het dat er, in tijden van enorme woningnood, momenteel «slechts» 300.000 nieuwe woningen voor de periode 2019–2024 in bestemmingsplannen zijn opgenomen? Wat is hier de oorzaak van? Hoe gaat u dit aantal omhoog brengen naar de vereiste 450.000? Wat gaat u daarbij doen aan gemeenten die alleen binnenstedelijk en niet buitenstedelijk willen bouwen?
Om de bouwproductie hoog te houden is het cruciaal dat gemeenten in samenwerking met provincies zorgen voor voldoende bouwplannen, die ook tijdig haalbaar zijn. Om de nieuwe woningen tijdig te realiseren moeten ze uiteraard ook tijdig in bestemmingsplannen zijn vastgelegd. Zowel het te laat als te snel vastleggen van bouwplannen in bestemmingsplannen kan de bouwproductie vertragen. Om tijdig te bouwen moeten de nodige procedures zijn afgerond. Maar als plannen te lang van tevoren al vastliggen, kan de behoefte in de tussentijd veranderen, waardoor plannen moeten worden aangepast. Het opnieuw moeten doorlopen van de bestemmingsprocedure kost ook veel extra tijd. Het is dus belangrijk dat gemeenten voldoende vooruitziend maar ook voldoende flexibel zijn in hun planning voor veranderende behoeftes.
In een aantal regio’s is de vooruitgang van de bouwplannen voor de toekomst een punt van zorg. Ik ondersteun regio’s in de vorming van voldoende haalbare bouwplannen waar dat kan binnen mijn mogelijkheden en middelen. Dat doe ik bijvoorbeeld binnen de woondeals die ik heb gesloten of beoog te sluiten met de regio’s waar de grootste bouwopgave ligt, maar ook met de inzet van het expertteam woningbouw op landelijk niveau. Maar de belangrijkste verantwoordelijkheden en mogelijkheden liggen bij provincies en gemeenten, en ik verwacht dat ze die handschoen oppakken. Voor mij staat voorop dat er op regionaal niveau voldoende plannen liggen om tijdig voldoende te bouwen voor de behoefte en om tekorten terug te dringen. Wanneer dat binnenstedelijk niet kan moeten gemeenten en provincies ook kijken naar mogelijkheden buiten de bestaande stad. Waar nodig spreek ik ze daarop aan.
Kunt u zich herinneren dat u op eerdere Kamervragen ten aanzien van binnen- en buitenstedelijke bouw hebt geantwoord: «In de gesprekken die ik voer met decentrale overheden ervaar ik een gezamenlijk gevoel van urgentie om de bouwproductie te versnellen en een constructieve opstelling om de plancapaciteit te vergroten»?2 Deelt u de mening dat er van die «versnelde bouwproductie» in de praktijk niets terechtkomt? Onderschrijft u de conclusie van het EIB dat gemeenten te veel binnenstedelijke woningbouw hebben gepland en dat daarmee het «risico op vertraging» groter is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. In de afgelopen jaren is de bouwproductie flink gestegen, en in 2018 is het niveau van 75.000 dat in de Nationale Woonagenda is vastgesteld bijna bereikt. Het EIB onderschrijft deze ambitie eveneens. Daarmee zijn we er natuurlijk nog lang niet, en ik deel de conclusie van het EIB in zoverre dat het hoog houden van de bouwproductie in de komende jaren extra inzet van alle betrokken partijen zal vergen. Zoals gezegd is het nodig dat er voldoende nieuwe plannen klaarliggen die tijdelijk haalbaar zijn.
Er is zeker sprake van een risico dat het hoog houden van de bouwproductie niet gaat lukken als partijen zich onvoldoende inzetten of onvoldoende samenwerken. De directe link met de binnen- of buitenstedelijke locatie van bouwplannen erken ik niet. Zowel binnen- als buitenstedelijke locaties kennen hun eigen uitdagingen. Op binnenstedelijke locaties kan de inpassing binnen de bestaande bebouwing ingewikkeld zijn. Op buitenstedelijke locaties kunnen de benodigde publieke investeringen van gemeenten, provincies en het Rijk aan de voorkant hoger zijn, omdat bijvoorbeeld de infrastructuur nog ontbreekt. Daarmee zijn buitenstedelijke locaties ook lang niet altijd sneller te ontwikkelen dan binnenstedelijke locaties. Waar het om gaat is dat de totale planvoorraad in een regio voldoende is om tijdig te bouwen voor de groei van de behoefte, en om tekorten terug te dringen. Welke mix van binnen- en buitenstedelijke locaties daarvoor nodig is zal per regio verschillen.
Deelt u de conclusie van het EIB dat bouwplannen te duur worden en vertraging oplopen doordat provincies en gemeenten «strengere duurzaamheidseisen aan woningbouw stellen dan nationaal gelden»? Deelt u de mening dat deze overheden simpelweg moeten zorgen voor voldoende woningen in plaats van hun eigen duurzaamheidsagenda uit te rollen? Bent u ertoe bereid deze losgeslagen overheden terug te fluiten en de duurzaamheidseisen te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Provincies en gemeenten die een eigen duurzaamheidsagenda maken, nemen naar mijn oordeel hun verantwoordelijkheid, hetgeen toe te juichen is en zeker niet moet worden omschreven als losgeslagen. Ik ga er vanuit dat zij alle daarbij betrokken belangen meewegen, dus ook de eventuele gevolgen voor de nieuwbouwproductie. Daar komt nog bij dat de juridische ruimte voor provincies en gemeenten om strengere duurzaamheidseisen aan nieuwe woningen te stellen, beperkt is. De landelijke bouwregels van het Bouwbesluit 2012 bieden geen ruimte voor het stellen van strengere eisen. Uitzondering daarop is dat een gemeente gebruik kan maken van de experimenteermogelijkheden van de Crisis- en herstelwet, waarbij zo nodig van landelijke regels kan worden afgeweken. Toepassing van die mogelijkheden is slechts aan de orde voor zover de gemeente daarvoor bij algemene maatregel van bestuur vooraf toestemming heeft gekregen. Zo’n algemene maatregel van bestuur komt tot stand via een zorgvuldige procedure (bestuurlijke en publieke internetconsultatie, behandeling in ministerraad, voorhang bij Tweede en Eerste Kamer, advies van de Raad van State), waarin alle betrokken belangen worden meegewogen. Als een gemeente dus al strengere eisen dan de landelijke eisen van het Bouwbesluit 2012 stelt, is dat met voorafgaande toestemming van de Kroon. Al met al acht ik het risico dat woningbouwplannen door de provinciale of gemeentelijke duurzaamheidsagenda te duur worden en vertraagd raken, klein en aanvaardbaar. Immers hebben voor mij zowel de bouwopgave als de verduurzamingsopgave grote prioriteit.
Het artikel ‘Paddepoelsterbrug: nog even geduld voor fietsforenzen richting Stad’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Paddepoelsterbrug: nog even geduld voor fietsforenzen richting Stad»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat de Paddepoelsterbrug een belangrijke schakel is voor de langzaamverkeersroute van en naar de stad Groningen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Paddepoelsterbrug, samen met de brug bij Dorkwerd en de Walfridusbrug, zijn belangrijke schakels in de langzaamverkeerroute van en naar de stad Groningen.
Bent u bereid om op korte termijn samen met de gemeentebesturen tot een oplossing te komen voor de kapotgevaren Paddepoelsterbrug?
Rijkswaterstaat is namens mij al geruime tijd in overleg met de gemeenten Groningen, Westerkwartier en Hogeland om te komen tot een gezamenlijke oplossing voor de situatie ter hoogte van de Paddepoelsterbrug.
De Paddepoelsterbrug ligt over de Hoofdvaarweg Lemmer-Delfzijl (HLD), de enige internationale hoofdvaarweg in Noord-Nederland. In de afgelopen jaren is er een groot aantal aanvaringen geweest op de HLD. Een van de onderliggende oorzaken hiervoor is dat de infrastructuur nog niet op alle plaatsen voldoet aan een vaarweg voor klasse Va-schepen. In het MIRT-project HLD fase 2 heb ik met regionale bestuurders afspraken gemaakt om deze knelpunten, waaronder de Paddepoelsterbrug, structureel op te lossen.
Specifiek bij de Paddepoelsterbrug hebben zich in korte tijd drie aanvaringen voorgedaan: in juli 2017, in mei 2018 en in september 2018. In de jaren 2010–2016 zijn er ook vier (bijna) aanvaringen geweest. Dit laat zien dat deze locatie een hoog risicoprofiel heeft op aanvaringen. De huidige Paddepoelsterbrug kan derhalve niet teruggeplaatst worden zonder ingrepen in de infrastructuur en bediening ter plekke.
Ik besef dat het niet terugplaatsen van de huidige Paddepoelsterbrug voor direct omwonenden ongemak veroorzaakt. Ik zal bekijken welke mogelijkheden er zijn om dit ongemak te verlichten. Voor de andere gebruikers van de Paddepoelsterbrug bieden de Dorkwerderbrug en Walfridusbrug alternatieve routes met een reistijdverschil van enkele minuten.
Na de aanvaring in september 2018 heeft Rijkswaterstaat met de betrokken gemeenten gesproken over de mogelijkheden voor een tijdelijke verbinding op korte termijn. De meest kansrijke mogelijkheid is het aanleggen van een tijdelijke hoge fiets-voetgangersbrug opdat er een veilige situatie ontstaat voor de scheepvaart én de mogelijkheid voor het kruisend verkeer beschikbaar blijft.
De te kiezen tijdelijke oplossing kan niet los worden gezien van de structurele oplossing voor het op orde brengen van de vaarweg voor klasse Va-schepen binnen HLD fase 2. Daarom wordt op dit moment op verzoek van de gemeenten bekeken, welke structurele oplossingen mogelijk zijn en hoe snel deze gerealiseerd kunnen worden. Op basis daarvan wordt bekeken welke korte termijn oplossing het beste past bij de structurele aanpak. Ik verwacht in de zomer 2019 hiervan de uitkomst.
Is het beeld dat uit het artikel naar voren komt, waarin uw ministerie op ambtelijk niveau het belang van de binnenvaart over het van Starkenborghkanaal belangrijker lijkt te vinden dan de langzaamverkeersroute, correct?
Het scheepvaartverkeer moet op de vaarweg veilig, vlot en betrouwbaar kunnen varen. De hoofdvaarweg Lemmer–Delfzijl maakt deel uit van een internationale vaarweg en is van regionaal en nationaal belang. Dit betekent dat in geval van conflicterende belangen het nationale belang, de scheepvaart op deze hoofdvaarweg in Noord-Nederland, voor gaat. De beschikbaarheid van alternatieve routes voor het langzaam verkeer is daarbij ook relevant. Ik ga er vanuit dat ik samen met de betrokken gemeenten en de provincie Groningen, een oplossing kan vinden waarbij alle belangen zorgvuldig zijn afgewogen.
Kunt u inzicht geven in de belangenafweging die plaatsvindt bij dergelijke bruggen? Welke belangen wegen zwaarder, die van langzaamverkeersroutes of de binnenvaart?
Elke situatie vraagt om een specifieke afweging. Voor een oeververbinding die aangelegd of hersteld moet worden, maakt Rijkswaterstaat een risicoanalyse van de situatie. Er wordt gekeken naar de alternatieven en omleidingsroutes voor de omwonenden, inclusief het verschil in reistijd en naar de mate waarin de infrastructuur en bediening voldoet aan de richtlijnen. Dit alles gebruikt Rijkswaterstaat om samen met de bestuurlijke partners te komen tot een oplossing. In sommige gevallen kan dat leiden tot herstel van de bestaande oeververbinding, in andere gevallen tot alternatieve oplossingen.
Heeft Rijkswaterstaat een verzekering of financiële voorziening om aanvaringen bij bruggen te dekken? Zo nee, op welke wijze wordt een aanvaring van een brug financieel afgehandeld?
Rijkswaterstaat is niet verzekerd voor schade die ontstaat door aanvaringen. Bij schade zet Rijkswaterstaat zich maximaal in om de kosten te verhalen op de veroorzaker
Het bericht 'Rover wil langere treinen naar Noorden' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rover wil langere treinen naar Noorden: «Het kantelpunt is bereikt»»?1
Ja.
Is het waar dat het aantal reizigers naar het noorden sinds januari dit jaar enorm toeneemt? Kunt u aangeven hoeveel extra reizigers er dit jaar gebruik maken van de trein naar het noorden?
Navraag bij NS leert mij dat het aantal reizigers naar het noorden sinds januari niet enorm toeneemt. De groei van het aantal reizigers in de treinen naar het noorden is in lijn met de groei in de rest van het land. Wel heeft NS een reizigerspiek geconstateerd in de meivakantie.
Hoe beoordeelt u het hoge aantal klachten van reizigers over te weinig zitplekken in de treinen in de maanden januari, februari en maart?
Ik beoordeel de prestaties van NS op basis van de afspraken die zijn vastgelegd in de concessie voor het hoofrailnet 2015 – 2025. Hierin staat onder andere opgenomen dat NS haar dienstverlening afstemt op de reizigersvraag. Als het gaat om drukke treinen beoordeel ik de prestaties van NS op basis van de prestatie-indicator Zitplaatskans in de spits HRN. De score op deze prestatie-indicator betreft een landelijk cijfer en was in 2018 95,1% (Kamerstuk 29 984, nr. 827) en daarmee boven de bodemwaarde.
Met betrekking tot de treinen naar het noorden heb ik navraag gedaan bij NS.
Volgens NS blijkt uit analyse van de daadwerkelijke reizigersaantallen over januari-april 2019 dat het aantal zitplaatsen in meer dan 99% van de ruim 1.600 uitgevoerde Intercityritten tussen Zwolle en Leeuwarden/Groningen groter is dan het aantal reizigers in de betreffende treinen. Dat neemt niet weg dat de Intercity’s tussen Zwolle en Leeuwarden/Groningen, net als elders in het land, in de spits of tijdens vakanties, als druk kunnen worden ervaren. NS neemt daarom de volgende maatregelen om de zitplaatskans te verbeteren:
Deelt u de mening dat er meer treinen en/of treinstellen moeten worden ingezet om het toenemende aantal reizigers te vervoeren? Hoeveel extra capaciteit heeft Nederlandse Spoorwegen (NS) de afgelopen tijd ingezet? Gaat u bij NS erop aandringen dat er structureel meer en vaker treinen naar het noorden moeten gaan rijden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ook niet bevreesd dat als er te weinig treinen naar het noorden rijden de economische motor van het noorden wordt verstoord? Bent u bereid om vanwege de enorme toename van reizigers en de economische potentie u in te zetten om meer en snellere treinen naar het noorden te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht belang aan de bereikbaarheid van Noord-Nederland via het spoor. Dit is ook zo benoemd in de contouren van het Toekomstbeeld OV.
Voor de kortere termijn werkt ProRail in het project «Sporendriehoek Noord-Nederland» reeds aan het verbeteren van de deur-tot-deur reistijden, het verhogen van de veiligheid en het mogelijk maken van intensivering van de treindienst in Noord-Nederland.
Daarnaast wordt gekeken naar mogelijkheden voor reistijdverkorting en onderzoekt NS de mogelijkheden in de dienstregeling om sneller van de Randstad naar het Noorden te kunnen rijden. Zo zijn enkele proeven uitgevoerd met een snellere Intercity tussen het Noorden en de Randstad.
Nog dit jaar verwacht ik aanvullend daarop de resultaten van een quickscan naar de mogelijkheden voor reistijdverkorting door aanpassingen aan de infrastructuur. Deze wordt door ProRail samen met NS en de regio uitgevoerd.
Het bericht dat de Europese staalfusie Tata Steel en Thyssen-Krupp niet doorgaat |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Europese staalfusie Tata Steel en Thyssen-Krupp niet doorgaat?1
Ja.
Kunt u inzicht geven waarom de Europese Commissie de fusie naar verluidt niet goed zou keuren, gezien de bedrijven dit als reden noemen om de fusie niet door te laten gaan?
De Europese Commissie beoordeelt fusies die de Europese omzetdrempels overschrijden. Bij het beoordelen van een fusie gaat de Europese Commissie na of een concentratie, in dit geval een fusie, de concurrentie op de interne markt significant zou belemmeren. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de fusie een machtspositie creëert of versterkt. Het toetsingskader van de Commissie staat omschreven in richtsnoeren. Als onderdeel van de toetsing vergelijkt de Commissie de bestaande mededingingssituatie op de markt met de mededingingssituatie die zou ontstaan na de fusie. Uiteindelijk geeft de Commissie een beschikking waarin de fusie al dan niet wordt goedgekeurd. Partijen kunnen zelf voorwaarden voorstellen aan de Commissie die er voor zorgen dat er ook na de fusie voldoende concurrentie overblijft op de markt, de zogenaamde remedies. De Commissie kan, als de voorgestelde remedies naar verwachting voldoende effect hebben, deze als voorwaarden verbinden aan de fusie. Een voorbeeld van zo’n voorwaarde, is dat een van de bedrijven een bepaald bedrijfsonderdeel afstoot.
In de onderhavige procedure is het uiteindelijk niet tot een beschikking gekomen. De gesprekken tussen de Commissie en partijen zijn vertrouwelijk, maar op basis van wat door partijen hierover naar buiten is gebracht, valt af te leiden dat de Commissie in de gesprekken met het Indiase Tata Steel had aangegeven te verwachten dat het fusiebedrijf op sommige onderdelen te groot zou worden. Om de bezwaren van de Commissie weg te nemen, hebben partijen remedies aangedragen. Over de overwegingen van partijen om de fusie uiteindelijk af te blazen, is in de media gespeculeerd.
Kunt u toelichten welke voordelen een fusie tussen Tata Steel en Thyssen-Krupp op lange termijn op zou leveren, zoals gesteld door FNV? Waarom is er uiteindelijk toch een negatief advies gegeven?
De staalindustrie in Europa, en in zekere zin ook mondiaal, kampt met overcapaciteit en onderbezetting van de productiemogelijkheden. Daarbij is de industrie onderdeel van een markt waar de belangrijkste klanten groot zijn – vooral in de automobielindustrie – en de toeleveranciers, met name de grondstoffabrikanten, geconcentreerd zijn in een beperkt aantal leveranciers. Schaalvergroting van de staalindustrie is dan voor de hand liggend, ook om de toenemende investeringen in hoogwaardige producten en milieumaatregelen makkelijker te kunnen dragen. Daarnaast levert een joint venture of fusie de gebruikelijke schaalvoordelen en synergiën op.
Ondanks deze voordelen had de centrale ondernemingsraad (COR) van TSN bedenkingen bij de fusie. Zo zouden in Nederland 400 arbeidsplaatsen verloren gaan. Daarnaast waren er zorgen omtrent het behoud van de waardeketen van TSN.
Hoe verhoudt het besluit van de Europese Commissie zich met de standpunten in de industriepolitiek van grote industrielanden als bijvoorbeeld Duitsland, dat vindt dat het Europese mededingingsrecht aangepast zou moeten worden zodat fusies tussen grote bedrijven mogelijk worden?
In een gezamenlijk manifest stellen Frankrijk en Duitsland dat de regels omtrent fusies een obstakel zijn voor de vorming van grote Europese «kampioenen» die wereldwijd de strijd aan kunnen blijven gaan met concurrenten uit Azië en de VS. Het kabinet is hier kritisch over. De huidige mededingingsregels verhinderen de vorming van nationale of Europese kampioenen in principe niet.
De huidige regels nemen niet mee in hoeverre Europese partijen buiten de Europese interne markt kunnen concurreren. Het mee laten wegen van de concurrentiepositie van bedrijven buiten de Europese markt heeft als risico dat de mededinging op de Europese interne markt zwakker wordt, wat zou leiden tot hogere prijzen voor consumenten en een verminderde prikkel voor bedrijven om te innoveren. Er moet echter wel voldoende concurrentie overblijven binnen de interne markt.
Hoe kan ervoor gezorgd worden dat, met het huidige mededingingsrecht, Europa kan blijven concurreren met landen als China en de Verenigde Staten (VS) op een ontwikkelende wereldmarkt waar de omvang van industriële spelers een grote rol speelt?
Openheid en eerlijke concurrentie zijn altijd de kracht van Europa geweest. Stevig en politiek onafhankelijk Europees mededingingstoezicht is van groot belang om bedrijven innovatief te houden en consumenten te beschermen. Een versterking van het mededingingsrecht op bepaalde punten (zie de beantwoording op vraag 6), het verder verdiepen van de interne markt en een intensivering van de Europese samenwerking op het gebied van onderzoek, innovatie en de toepassing van nieuwe duurzame technologieën zijn volgens het kabinet de beste manieren om de EU concurrerend te houden. Ook pleit het kabinet ervoor dat de EU haar vooraanstaande positie op de wereldmarkt inzet om af te dwingen dat er een gelijk speelveld ontstaat en derde landen zich aan de regels houden. Daarnaast is groter is niet altijd beter. Het samenvoegen van bedrijven is niet altijd een succes gebleken.
Is er naar aanleiding van het in februari dit jaar blokkeren van het samengaan van de treinbouw- en spoorsysteemdivisies van Siemens (Duits) en Alstom (Frans) door de Europese Commissie, en nu ook het mislukken van de fusie tussen Tata Steel en Thyssen-Krupp, een reden om het Europees mededingingsrecht te herzien? Of is het huidige Europees mededingingsrecht toekomstbestendig? Zo ja, op welke termijn zou het mededingingsrecht herzien moeten worden? Zo nee, waaruit wordt de toekomstbestendigheid van het huidige mededingingsrecht verklaard?
In maart van dit jaar heb ik de Friends of Industry verklaring ondertekend. Hierin is de Commissie opgeroepen om te onderzoeken of de huidige mededingingsregels nog voldoen aan de uitdagingen van deze tijd. Daarnaast is in de Kabinetspositie Europese concurrentiekracht uiteengezet dat wordt ingezet op het versterken van de interne markt om deze concurrerender en eerlijker te maken. Onderdeel daarvan is het verkennen in hoeverre aanpassingen van onderdelen van het EU-mededingingsrecht en staatssteunkader kunnen leiden tot een gelijker speelveld, zowel binnen als buiten de EU.
Het rapport ‘Overpriced: Drugs developed with Dutch Public Funding’ |
|
Henk van Gerven (SP), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het rapport waarin staat dat de belastingbetaler soms wel twee of drie keer voor geneesmiddelen betaalt?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, wij hebben kennisgenomen van het rapport. De tijd tussen het verschijnen van het rapport en uw vragen is echter zeer kort. Het betreft dus een eerste reactie omdat we vanuit de ministeries ook graag nog een nadere analyse willen maken.
In het rapport wordt opgemerkt dat er publiek geld wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van geneesmiddelen zonder dat daarbij concrete voorwaarden worden gesteld over de toegankelijkheid voor de patiënt en maatschappelijk verantwoorde prijzen van het eventuele uiteindelijke product dat de markt haalt.
Het rapport stelt ook dat er publieke financieringsinstrumenten zijn waar wel voorwaarden worden gesteld over toegankelijkheid en maatschappelijk aanvaardbare prijzen. Bijvoorbeeld bij ZonMw-programma’s, het programma Novel Antibacterial Compounds and Therapies Antagonizing Resistance (NACTAR) van NWO en de kabinets bijdrage aan het Oncode-initiatief. Daarnaast heeft de NFU recent in kaart gebracht wat mogelijk is op het gebied van Maatschappelijk Verantwoord licentieren vanuit de Universitaire Medische Centra. Deze notitie hebben we, mede namens de Minister van OCW, recent naar uw Kamer gestuurd2.
Het rapport «Overpriced: Drugs developed with Dutch Public Funding» zoomt met name in op revolverende fondsen die geen concrete voorwaarden stellen. Deze revolverende fondsen zijn primair bedoeld om bedrijvigheid en economische activiteiten in Nederland te stimuleren. De beleidsmatige verantwoordelijkheid voor deze instrumenten ligt bij het Ministerie van EZK. Deze instrument zijn generiek van aard en zijn ook van toepassing op andere sectoren dan de farmaceutische industrie.
Het Somo rapport vormt voor ons aanleiding om nog kritisch te kijken of extra waarborgen nodig zijn.
Waarom heeft u ervoor gekozen om bovenop de door u eerder genoemde financieringsstromen in uw kamerbrief van 8 oktober 20182 de geldstromen via regionale ontwikkelingsmaatschappijen die een belangrijke rol spelen bij de financiering van start- en scale-ups in de biotech industrie niet mee te nemen in de berekening van de eerdergenoemde Kamerbrief? Kunt u die geldstromen helemaal inzichtelijk maken, zowel kwalitatief als kwantitatief?
Met de kamerbrief van 8 oktober 20184 hebben wij ernaar gestreefd een globaal inzicht te geven in de financieringsstromen. Om praktische redenen is ervoor gekozen het overzicht te beperken tot de nationale en Europese geldstromen, waarbij niet naar volledigheid en exactheid is gestreefd. Een exact en volledig overzicht zou een langer onderzoek vergen en zou aan de conclusie dat de inzet van collectieve middelen voor geneesmiddelenontwikkeling substantieel is, waarschijnlijk weinig veranderd hebben.
SOMO heeft een optelsom van de genoemde geldstromen in de kamerbrief van 8 oktober 2018 gemaakt, maar houdt in onze ogen onvoldoende rekening met de verschillen in de instrumenten. Vanwege de verschillen in voorwaarden en doorlooptijden en het verschil tussen nationale en Europese geldstromen is een optelling niet goed mogelijk. Het is als het optellen van «appels en peren».
SOMO noemt nu een bedrag van 783 miljoen euro per jaar, de bijdrage van de Europese Commissie niet meegerekend. In onze ogen is dit een overschatting van de Nederlandse publiek gefinancierde bijdragen aan medicijnontwikkeling.
In de brief van 8 oktober 2018 is vanwege de «appels en peren» bewust geen totaalbedrag genoemd.
De geldstromen van de regionale ontwikkelingsmaatschappijen worden structureel en regelmatig kwalitatief en kwantitatief inzichtelijk gemaakt door de publicatie van hun jaarverslagen. Daarnaast wordt door de Minister van Financiën bij de verantwoording aan de Tweede Kamer in het kader van het Jaarverslag Staatsdeelnemingen ook inzicht verschaft.
Wat vindt u van de mening van de farmaceutische industrie die stelt dat het hoge prijzen moet vragen om de ontwikkelkosten van medicijnen te moeten financieren? Ziet u dit rapport als bewijs dat, juist in de financieel meest kwetsbare fase, de risico’s worden gedragen door de samenleving?
Zoals we al verschillende keren eerder aan uw Kamer hebben aangegeven is de prijs van een geneesmiddel opgebouwd uit verschillende elementen. De R&D kosten zijn maar één van de elementen die de prijs van een geneesmiddel bepalen
Het onderzoek dat plaatsvindt in de vroege fase van de ontwikkeling van een geneesmiddel is het meest risicovol in de zin dat het op dat moment het meest onzeker is of het onderzoek leidt tot een concreet geneesmiddel waar een patiënt uiteindelijk baat bij kan hebben. Gedurende het onderzoeksproces neemt de kennis toe en wordt het aannemelijker dat een geneesmiddel de eindstreep haalt en als geregistreerd geneesmiddelen bij kan dragen aan de behandeling van een patiënt.
In dat opzicht is er sprake van een «kwetsbare vroege fase» maar dat neemt niet weg dat er ook substantiële onzekerheden aanwezig zijn in de latere ontwikkeling, die vaak een grotere investering met zich meebrengt dan de vroege ontwikkelingsfase van een geneesmiddel.
Kortom, gepleegde investeringen door publieke of door private partijen bieden gedurende het gehele onderzoekstraject geen zekerheid of het geïnvesteerde geld in het onderzoek naar een geneesmiddel uiteindelijk leidt tot een (geregistreerd) geneesmiddel waar de patiënt baat bij heeft.
Ondermeer het Gupta rapport7 leert ons dat de wereldwijde private investeringen in R&D 156 miljard euro per jaar bedragen. Private investeringen in de wereldwijde R&D zijn groter zijn dan publieke investeringen.
Het rapport van Somo leert ons dat publieke investeringen weliswaar relatief beperkt kunnen zijn ten opzichte van de private investeringen, maar wel een cruciale rol kunnen spelen in de ontwikkeling van geneesmiddelen en of de ontwikkeling van het geneesmiddel in Nederland gebeurt. Er zijn fases in het onderzoek aan te wijzen waarin het feit dat publieke investering plaatsvindt en het tijdstip waarop belangrijker zijn dan de hoogte van de publieke investering.
Dit is ook de reden dat vanuit de verschillende ministeries financiële instrumenten beschikbaar zijn om een essentiële stimulering in een specifieke fase te kunnen geven.
Kunt u reageren op de claim van de belangenvereniging van biotechbedrijven dat «de overheid alleen het eerste zetje geeft»3 en de uitspraak dat het «pertinente onzin» is dat er met publiek geld dubbel wordt betaald voor medicijnen omdat de bedragen niet in verhouding zouden staan tot wat het hele ontwikkeltraject kost?4 Hoe rijmt u deze beweringen met de bevindingen uit het rapport?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de bevindingen van de onderzoekers dat publiek gefinancierde onderzoeksinstellingen een cruciale rol spelen in de kwetsbare vroege fase van geneesmiddelenontwikkeling?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of er andere regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) zijn die investeren in start- en scale-ups in de biotech industrie? Zo ja, Kunt u inzicht geven in de grootte van de investering per bedrijf?
Regionale ontwikkelingsmaatschappijen, zoals de BOM, Innovation Quarter, LIOF, NOM, Impuls Zeelanden Oost NL, kunnen investeren in start- en scale-ups in de biotech-industrie. De omvang van de investeringen in deze ondernemingen is per bedrijf kleiner dan 5 miljoen euro.
Acht u het wenselijk dat de samenleving de uitgaven van belastinggeld kan controleren? Zoja, waarom zijn de investeringen van ROM’s niet transparant? Zo nee, waarom niet?
Ja. De investeringsstrategieën en de investeringen van de ROM’s zijn transparant. De jaarverslagen van de ROM’s en het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen zijn openbaar.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat de huidige investeringen van ROM’s, zonder het verbinden van voorwaarden, haaks staan op uw missie van het beteugelen van medicijnprijzen?
Deze conclusie delen wij niet. Medicijnprijzen worden op basis van meerdere aspecten bepaald, zoals dit in de antwoorden 1, 3, 4 en 5 wordt toegelicht. ROM’s streven naar het verbeteren van toegang tot financiering en het stimuleren van bedrijvigheid en innovatie. ROM’s hanteren daarbij verschillende voorwaarden
conform hun investeringsstrategie, maar deze hebben vanwege de vroege fase waarin deze investeringen plaatsvinden nauwelijks of geen invloed op de uiteindelijke medicijnprijzen in de eindfase.
Door de ROM’s wordt wel steeds meer aandacht besteed aan de kaders van de Sustainable Development Goals (SDG’s) die van indirecte invloed zijn op beschikbaarheid en betaalbaarheid van medicijnen.
Heeft u een overzicht bij hoeveel «clinical trials» er een publiek gefinancierde instelling de sponsor of «primary sponsor» is?
Volgens het Annual Report CCMO 2017 zijn er 215 «onderzoeken met geneesmiddelen» uitgevoerd door «niet industrie» in Nederland.
Acht u het wenselijk om te weten of en zo ja, in welke mate, «clinical trials» van een specifiek medicijn betaald worden met publieke middelen?
Zoals wij ook bij vraag 3, 4 en 5 hebben geantwoord, zijn de R&D kosten één van de elementen die de prijs van een geneesmiddel bepalen. Het verkrijgen van meer inzicht in de R&D kosten, zowel publiek als privaat, draagt bij aan het gesprek over aanvaardbare prijzen die in dienst staan van zowel het belang van de betaalbaarheid van de zorg als het belang van innovatie.
Hoge prijzen dienen altijd gemotiveerd te worden in de onderhandeling, daartoe is ook inzicht in de R&D kosten en de mate waarin publieke middelen zijn betrokken relevant en wenselijk. Dit zal meegewogen worden in de prijs die wij wensen te betalen binnen het basispakket.
Bent u van mening dat uw onderhandelingspositie over de prijs van een medicijn versterkt wordt wanneer u kennis heeft over de financiële bijdrage met publieke middelen over het hele ontwikkeltraject? Zo ja, wat doet u om deze bijdrage in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van mening dat uw onderhandelingspositie over de prijs van een medicijn versterkt wordt wanneer u kennis heeft over de financiële bijdrage met publieke middelen van «clinical trials»?
Zie antwoord vraag 10.
Welke voorwaarden gaat u verbinden aan verschillende publieke financieringsstromen voor de ontwikkeling van medicijnen, om een eerlijke prijs af te dwingen? Hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord op vraag 1.
Wat gaat u doen met het rapport over maatschappelijk verantwoord licentiëren dat op 24 april aan u is aangeboden door de NFU en ZonMw? Gaat u eveneens de principes van maatschappelijk verantwoord licentiëren toepassen in andere financieringsstromen, zoals regionale ontwikkelingsmaatschappijen?
Wij hebben uw kamer, samen met de Minister van OCW, recent geïnformeerd8 over het rapport over maatschappelijk verantwoord licentiëren. In deze brief hebben wij aangegeven dat wij verdere operationalisering zullen stimuleren, ook in internationaal verband. Dat Nederland zich zal inzetten dat dit ook aandacht krijgt bij de implementatie van het Europese Onderzoeksprogramma Horizon Europe. En verder hebben wij aangegeven dat het goed is dat de NFU internationaal samen wil optrekken met de overheid, zodat internationale verspreiding en doorontwikkeling van de principes kan plaatsvinden.
Maatschappelijk verantwoord licentiëren is van toepassing op de fase dat het onderzoek aan het geneesmiddel vanuit de universiteit naar private partijen gaat.
Ook door de toenemende aandacht voor de kaders van de Sustainable Development Goals (SDG’s) kunnen de principes van maatschappelijk verantwoord licentiëren worden overwogen bij andere financieringsstromen.
Deelt u de mening dat dit onderzoek aantoont dat het tijd is om na te denken over alternatieve vormen van medicijnontwikkeling, zoals bijvoorbeeld een octrooistichting die een exclusieve licentie krijgt op kennis die door publieke organisaties is ontwikkeld of een Nationaal Fonds Geneesmiddelenonderzoek, zoals betoogd in de initiatiefnota «Big Farma: Niet gezond!»?5
Wij staan open voor alternatieve vormen van medicijnontwikkeling, maar een Nationaal Fonds Geneesmiddelenonderzoek zoals betoogd in de initiatiefnota «Big Farma: Niet gezond!» hebben wij niet voor ogen.
We blijven wel verder werken om de samenwerking tussen publiek en private partijen goed vorm te geven om zo de beschikbaarheid van geneesmiddelen tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten voor nu en in de toekomst te realiseren.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg geneesmiddelenbeleid van 6 juni 2019 te beantwoorden?
Ja.
Het online bestellen van wapens en drugs |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat wapens en drugs via het vrije internet relatief makkelijk besteld kunnen worden?1
Ja, dat heb ik.
Heeft u eerder signalen ontvangen dat bijvoorbeeld vuurwapens ook op het vrije internet besteld kunnen worden? Zo ja, welke stappen heeft u gezet om dit tegen te gaan?
Ja. Het is niet ondenkbaar dat het bestellen van vuurwapens op het vrije internet mogelijk is. Als met het vrije internet wordt gedoeld op het «clear web»/ «deep web» dan is dit – gelet op de kenmerken van het internet – denkbaar, aangezien op social media platforms het goed mogelijk is om afgeschermde groepen of omgevingen te creëren waarin dezelfde anonimiteit als op het «dark web» kan worden gegenereerd.
In elk geval constateert de politie in de praktijk dat het al langere tijd mogelijk is geweest om binnen Europa onderdelen te bestellen via websites waarmee een nagenoeg volledig vuurwapen te maken is. Sommige onderdelen, denk aan een loop of een afsluiter, zijn soms lastiger te verkrijgen, maar kunnen ook op bestelling gemaakt worden. Het is in Nederland overigens een strafbaar feit om dergelijke onderdelen zonder vergunning (verlof of ontheffing) voorhanden te hebben. Hierop wordt gehandhaafd.
Met de implementatie van de herziene EU vuurwapenrichtlijn2 in de verschillende nationale wetgevingen van EU lidstaten zijn alle essentiële onderdelen van een vuurwapen in alle EU lidstaten vergunningsplichtig. Aangenomen mag worden dat essentiële onderdelen dan ook niet meer zo eenvoudig te bestellen zullen zijn.
Deelt u de mening dat het enorm zorgelijk is dat criminelen zowel op het dark web als op het vrije internet zo makkelijk hun gang kunnen gaan?
Wanneer de drempel om illegaal aan wapens en drugs te kunnen komen laag is, is dat zorgelijk. De opsporing in het digitale domein is besproken in het Algemeen Overleg Strafrechtelijke onderwerpen van 17 april jongstleden3. In dit Algemeen Overleg heb ik uw Kamer een brief toegezegd over aanpak van internetcriminaliteit en de dilemma’s daarbij. Deze brief verwacht ik dit najaar naar uw Kamer te verzenden. In deze brief zal ik nader op de problematiek in gaan.
Kunt u inzicht bieden in de effectiviteit van de huidige opsporingsmogelijkheden van online criminaliteit? Ziet u hier ruimte voor verbetering? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u dit onderzoek als voldoende aanleiding om de legitimatieplicht bij het versturen van pakketjes te heroverwegen? Zo nee, ziet u een alternatieve oplossing waardoor postbedrijven betere controle op de inhoud van pakketten kunnen uitvoeren?
Dit onderzoek van de programmamaker van Inside geeft geen aanleiding om legitimatieplicht bij het versturen van postpakketten te heroverwegen. Het betreft hier immers het ontvangen van postpakketten die verzonden zijn vanuit het buitenland.
Postbedrijven leveren op dit moment al een grote bijdrage. Deze bedrijven voeren zelfstandig en op eigen initiatief controles uit om medewerkers en processen te beschermen. Daarnaast verlenen zij expertise en deskundigheid binnen het publiek private samenwerkingsverband dat aan de orde kwam bij de beantwoording van uw vragen d.d. 5 april 2019. Binnen dit samenwerkingsverband wordt onderzocht hoe ondermijnende criminaliteit bestreden wordt door middel van een integrale aanpak. Op basis van gezamenlijke analyses wordt bekeken hoe in de breedte misbruik wordt gemaakt van postbedrijven.
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om te verzekeren dat criminelen geen zware wapens en drugs kunnen laten thuisbezorgen in een handomdraai?
De aanpak van illegaal wapenbezit en -handel is als onderdeel van anti-ondermijning geprioriteerd in de Veiligheidsagenda 2019–2022. Om de ambitie uit de Veiligheidsagenda te kunnen realiseren wordt momenteel een actieprogramma opgesteld.
Het bericht ‘Onze veiligheid in eigen hand houden’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onze veiligheid in eigen hand houden»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het initiatief van een consortium van Nederlandse technologiebedrijven om te onderzoeken of er een Nationaal Veilig Communicatienetwerk (NVC) kan worden opgezet?
Ja.
Deelt u de mening van de initiatiefnemers dat het opzetten van een NVC noodzakelijk is door onder meer een toename van cybercriminaliteit en de steeds groter wordende invloed van buitenlandse providers? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Die meningen deel ik niet. Er zijn diverse actoren betrokken bij de weerbaarheid van vitale infrastructuur. De primaire verantwoordelijkheid voor de continuïteit en weerbaarheid van vitale processen ligt bij de vitale aanbieders zelf. Daarbij hoort het verkrijgen van inzicht in dreigingen en kwetsbaarheden, risico’s en het ontwikkelen en onderhouden van capaciteiten waarmee de weerbaarheid van vitale processen wordt verhoogd en geborgd. Het verantwoordelijke vakdepartement stelt algemene kaders vast voor de sectoren die onder haar verantwoordelijkheid vallen (in beleid of in wet- en regelgeving). De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voert regie en let daarbij vooral met en voor alle betrokkenen op samenhang, efficiëntie en effectiviteit van weerbaarheidsverhogende maatregelen. In samenwerking met de vitale aanbieders zorgen de vakdepartementen voor borging en controle op de capaciteiten op het gebied van vitale infrastructuur. In de besprekingen die continu in het kader van dit stelsel worden gevoerd, is nu geen behoefte naar voren gekomen die de noodzakelijkheid van een Nationaal Veilig Communicatiesysteem onderbouwt.
Hoe kwalificeert u de uitspraak van de initiatiefnemers dat ons hele systeem waarmee veiligheids- en hulpdiensten straks met elkaar communiceren bijna in Chinese handen is, terwijl de kennis en techniek gewoon in eigen land voorhanden is?
Ik heb uw Kamer op 26 april 2019 geïnformeerd over de beveiliging van het vernieuwde C2000.2 In deze brief heb ik aangegeven hoe er op verantwoorde wijze vervolg wordt gegeven aan de vernieuwing van het spraaknetwerk van C2000. In deze brief heb ik toegezegd een verkenning uit te voeren naar een oplossing die niet afhankelijk is van landen waarvan is vastgesteld dat ze een offensief cyberprogramma voeren tegen Nederlandse belangen. Ik zal uw Kamer hierover na de zomer informeren.
Deelt u de in het artikel aangedragen mening dat een NVC noodzakelijk is voor het veilig aansturen van de kritische infrastructuur van Nederland, privacy te kunnen waarborgen bij digitale gezondheidszorg, het betalingsverkeer beter te beschermen en het kunnen toestaan van onbemande voortuigen en vaartuigen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is er naar uw mening, aangezien de initiatiefnemers van het NVC aangeven dat het nationale netwerk kan dienen als back-up voor het C2000-netwerk en als extra capaciteit in geval van grootschalige calamiteiten, behoefte aan een extra back-up en extra capaciteit voor het C2000-netwerk? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het C2000-netwerk is toegerust om de hulpdiensten te ondersteunen, ook bij calamiteiten. Het vernieuwde C2000 krijgt de beschikking over een grotere capaciteit om onverwachte pieken in de belasting van het netwerk op te vangen. Bovendien kan, zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld bij brief van 26 april 2019,3 ieder netwerk uitvallen door een technische storing of langdurige stroomuitval. Voor dergelijke situaties hebben de operationele diensten (politie, brandweer, ambulancediensten en Koninklijke Marechaussee) continuïteitsplannen die tijdelijk in werking treden om de noodhulp aan burgers zo goed mogelijk te continueren.
Zijn er naar uw weten andere landen die experimenteren met een NVC of plannen hebben om een dergelijk netwerk op te zetten? Zo ja, welke landen zijn dit?
Ik ben op dit moment niet bekend met andere landen die experimenteren met een NVC of plannen hebben om een dergelijk netwerk op te zetten.
Hoe kwalificeert u de security audit van Xebia en het advies van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van april 2019 waarin zij schrijven dat het onwenselijk is dat Nederland voor de uitwisseling van gevoelige informatie of voor vitale processen afhankelijk is van de hard- of software van bedrijven uit landen waarvan is vastgesteld dat ze een offensief cyberprogramma tegen Nederlandse belangen voeren, in relatie tot de oproep van de initiatiefnemers?
Het kabinet beziet op een zeer zorgvuldige en case-by-case-basis de risico’s ten aanzien van digitale producten. In mijn brief van 17 september 2018 heb ik u geïnformeerd dat ik specifiek voor het vernieuwde C2000 een security audit door het bedrijf Xebia heb laten uitvoeren alsook het Nationaal Bureau Verbindingsbeveiliging (NBV) van de AIVD om advies heb gevraagd.4 Ik heb uw Kamer op 26 april 2019 geïnformeerd over de uitkomsten van de beveiligingsonderzoeken naar het vernieuwde C2000.5
De speciale asielbus in Ter Apel |
|
Sietse Fritsma (PVV), Roy van Aalst (PVV) |
|
Mark Harbers (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kaartjes voor speciale asielbus Ter Apel goedkoper dan ov-chipkaart»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom dit asieltuig dat bussen onveilig maakt en chauffeurs aanvalt minder hoeft te betalen dan de gewone Nederlander voor een busrit?
De pendelbus rijdt als een tijdelijke en te evalueren pilot voor drie maanden tussen aanmeldcentrum Ter Apel en treinstation Emmen en heeft het doel de overlast op de reguliere buslijn 73 te verminderen. Het betreft een rechtstreekse lijn zonder tussenstop. Er is geen sprake van het «belonen» van overlastgevend gedrag met gratis busvervoer. Een retourtje met de pendelbus is nagenoeg even duur als een retourtje voor hetzelfde traject op de reguliere lijn 73 dat € 7,18 kost. In verband met een aantal praktische aspecten, zoals de kaartverkoop en het houden van wisselgeld op locatie, is de prijs van een retourtje op € 7,– afgerond. Hiermee is uitvoering gegeven aan de aangenomen motie inzake het niet belonen van slecht gedrag met gratis busvervoer2.
Waarom denkt u dat dit asieltuig nu ineens wel voor deze Harbers-kortingkaartjes gaat betalen? Waar komt dat geld vandaan?
Reizigers met de pendelbus moeten van tevoren een kaartje kopen, anders komen ze de bus niet in. Een kaartje kan op het terrein van het aanmeldcentrum bij een beperkt opengesteld loket gekocht worden. Bewoners van de centrale opvang krijgen naast feitelijke opvang en medische verzekering doorgaans ook een zogenaamd leefgeld, waarvan de hoogte wettelijk is vastgelegd in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (RVa-2007). Dit leefgeld kan worden aangewend voor het kopen van buskaartjes. Sommige reiskosten kunnen, bijvoorbeeld vanwege een afspraak met de advocaat of behandelend medisch specialist, mits vooraf aangevraagd, door het COA worden vergoed.
Voor het opzetten van deze tijdelijke buslijn wordt door mij een subsidie verstrekt van € 92.160 aan de regionale busvervoerder. De resultaten van de pilot worden door Qbuzz en het COA gemonitord en aan mij teruggekoppeld. In de evaluatie van de pilot zal ook het kostenaspect van de pendelbuslijn worden meegenomen.
Is deze bus vandalismeproof of mag de belastingbetaler straks opdraaien voor de schade aan deze bus?
De inrichting van de bus is aan de vervoerder. De bus is niet anders ingericht dan in het personenvervoer gebruikelijk. Bij vernieling zal de politie worden ingeschakeld en wordt aangifte gedaan.
Aangezien de beveiliger niet mee gaat op de bus, wie garandeert nu de veiligheid van de chauffeur?
Er worden geen vervoersbewijzen verkocht op de bus en controle vindt vooraf plaats. Daarbij wordt door de beveiliging van het COA extra toezicht gehouden rondom de locatie van de kaartverkoop. Zonder geldig vervoersbewijs komt men de bus niet in. Naar verwachting van de vervoerder is naast deze controle geen extra beveiliging op de buslijn noodzakelijk. Op het traject zelf wordt geen overlast verwacht, omdat de bus zonder tussenstops naar de bestemming rijdt. De problemen betreffen bijna altijd het niet willen betalen voor de bus, zo wordt door de vervoerder aangegeven. De eerste resultaten met de pendelbus zijn positief. In de eerste vijf weken van de pilot hebben zich voor zover bekend geen incidenten op de pendelbuslijn voorgedaan.
Kunt u toezeggen dit tuig dat bussen onveilig maakt en personeel aanvalt zo snel mogelijk uit Nederland te verwijderen in plaats van ze hier te pamperen en om vervolgens een totale asielstop in te stellen?
Zoals de voormalige Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid uw Kamer in zijn brief van 17 april 20193 informeerde wordt de aanpak van criminele en/of overlastgevende asielzoekers vanwege de aanhoudende overlast die sommige asielzoekers veroorzaken verder aangescherpt. Ook in eerdere brieven aan uw kamer4 is ingegaan op de maatregelen die worden ingezet om niet kansrijke asielaanvragen sneller af te kunnen doen en vreemdelingenbewaring en uitzetting binnen de huidige kaders zo effectief mogelijk toe te passen.
Door het intensiever verbinden van de ketens wordt het voor de overlastgevende asielzoeker duidelijk dat hij in beeld is van de overheid en dat zijn gedrag niet wordt getolereerd. Een totale asielstop is niet aan de orde. Over de inzet van de verschillende maatregelen en de uitvoering van aangenomen moties daaromtrent wordt u geïnformeerd in de separate brief over overlastgevende asielzoekers.
Het bericht dat er fors minder vergunningen voor nieuwbouwwoningen zijn afgegeven |
|
Erik Ronnes (CDA), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat er fors minder vergunningen voor nieuwbouwwoningen zijn afgegeven? 1
Ja.
Hoe kan het volgens u dat in de eerste twee maanden van dit jaar 27 procent minder vergunningen voor nieuwbouwwoningen zijn afgegeven in vergelijking met dezelfde periode vorig jaar?
Grote maandelijkse fluctuaties in het aantal bouwvergunningen zijn normaal. Seizoensfactoren, veranderingen in regelgeving en de economische conjunctuur kunnen hierin een rol spelen. De exacte redenen voor de terugval in de eerste drie maanden van 2019 kan ik niet aangeven.
De economische conjunctuur voor de bouw is gunstig. Dit blijkt uit de goed gevulde orderportefeuille van bedrijven in de woningbouw. Volgens de conjunctuurmeter van het EIB hadden bedrijven in de woningbouw in februari 12,1 maanden werk. Begin 2018 was de porderportefeuille nog 9,2 maanden. Gelet op de problemen die bedrijven hebben om voldoende personeel te vinden heeft het vergroten van de orderportefeuille en het aanvragen van bouwvergunningen mogelijk niet bij alle bedrijven prioriteit.
Op 1 juli 2018 is aardgasvrije nieuwbouw ingevoerd. Op de effecten van deze verandering in de regelgeving op de bouwvergunningen ga ik in bij het antwoord op vraag 5.
Deelt u de conclusie dat het zorgelijk is dat er nu voor het eerst sinds het voorjaar van 2016 een forse daling wordt geregistreerd, terwijl dat haaks staat op het voorgenomen beleid?
De terugval in het eerste kwartaal is reden voor bezorgdheid, maar het is te vroeg om aan te nemen dat de stijgende trend in de vergunningverlening vanaf 2013 ten einde is. Ik blijf de ontwikkeling nauwlettend monitoren.
De terugval van het aantal verleende bouwvergunningen in het eerste kwartaal 2019 hangt mogelijk samen met de invoering van aardgasvrije nieuwbouw per 1-7-2018, met een overgangstermijn tot 31-12-2018. In de tweede helft van 2018 trad een vermindering van vergunningsaanvragen op met maandelijks gemiddeld ongeveer 800 ten opzichte van het eerste half jaar van 20182. De lagere aanvragen werken met enkele maanden vertraging door in het aantal verleende bouwvergunningen. Er valt niet met 100% zekerheid vast te stellen of de lagere aanvragen door het aardgasvrij maken van de nieuwbouw komen, maar het lijkt plausibel dat aardgasvrij hier een rol in heeft gespeeld.
Het aantal vergunningsaanvragen is in de eerste maanden van 2019 inmiddels weer toegenomen en ligt maandelijks gemiddeld 1250 boven het niveau in het eerste half jaar van 2018.
U vraagt mij ook in te gaan op de bouwkosten en de bouwlocaties. De bouwkosten nemen toe als gevolg van de grote vraag naar nieuwe woningen en krapte op de arbeidsmarkt voor bouwpersoneel, gestegen materiaalprijzen en herstel van marges. De gestegen bouwkosten zijn tot 2018 geen beletsel geweest om de nieuwbouwproductie te verhogen, omdat de lage rente en de gunstige inkomensontwikkeling ervoor zorgden dat nieuwbouwwoningen voldoende betaalbaar bleven. De effecten van de bouwprijsstijging kunnen per regio en marktsegment verschillend uitpakken. Of de bouwkosten verantwoordelijk zijn voor de terugval in vergunningen in het eerste kwartaal kan niet worden vastgesteld.
De beschikbare plancapaciteit is, landelijk bezien, geen belemmering om de bouwproductie op korte termijn te verhogen. Uit de rapportage plancapaciteit bij de Staat van de Volkshuisvesting 2019, die ik op 28 mei aan Uw kamer heb aangeboden, blijkt dat gemeenten in een aantal regio’s tijdig zullen moeten zorgen voor voldoende extra harde plancapaciteit om de gewenste woningproductie in de periode tot 2030 te kunnen realiseren.
Is er naar uw mening sprake van een tijdelijke dip of is er sprake van een structureel probleem? Wilt u uw antwoord toelichten en wilt u daarbij de hoge bouwkosten en het gebrek aan bouwlocaties betrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie in het artikel dat een verbod op nieuwbouw met een gasaansluiting, invloed heeft gehad op de daling? Zo ja, is er dan sprake van een tijdelijke terugval of is de terugval structureel? Wat gaat u doen om dat beeld te corrigeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘De EU heeft zijn criteria afgezwakt, en dus mag het meeste landbouwgif gewoon worden gebruikt’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De EU heeft zijn criteria afgezwakt, en dus mag het meeste landbouwgif gewoon worden gebruikt»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Europese milieuorganisatie Pesticide Action Network (PAN) dat de Europese wetgeving over gewasbeschermingsproducten met hormoonverstorende stoffen onder invloed van de industrielobby ernstig afgezwakt is?
De wetenschappelijke criteria voor identificatie van hormoonverstorende eigenschappen van werkzame stoffen die in gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden gebruikt, die eind 2017 zijn vastgesteld en eind 2018 in werking zijn getreden, bieden een hoger beschermingsniveau voor mens, dier en milieu dan hetgeen in 2009 is vastgesteld2. Hiermee herken ik de uitspraak niet.
Wat is de Nederlandse inzet geweest in 2009 bij de beslissing dat er strengere eisen moesten komen voor nieuwe gewasbeschermingsmiddelen met hormoonverstorende stoffen?
Uw Kamer treft hieronder een overzicht aan van de Nederlandse inzet op het aspect hormoonverstorende stoffen. Deze komt op hoofdlijnen op het volgende neer: het zo snel mogelijk formuleren van wetenschappelijke criteria voor het identificeren van hormoonverstorende stoffen op basis van de definitie van de WHO/IPCS.
Op welke manier heeft Nederland bijgedragen aan de beslissing om de regels opgesteld in 2009 in een andere hoedanigheid in te zetten, waardoor het mogelijk bleef om bepaalde gewasbeschermingsmiddelen met hormoonverstorende middelen te blijven gebruiken?
Zie antwoord vraag 3.
Welke risico’s ontstaan er voor de volksgezondheid en de biodiversiteit bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met hormoonverstorende stoffen?
Alle in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen, die gebaseerd zijn op goedgekeurde werkzame stoffen, die zijn (her)beoordeeld volgens Verordening (EG) 1107/2009, bevatten geen werkzame stoffen die hormoonverstorend zijn volgens de criteria die in 2009 zijn vastgesteld
Het kan voorkomen dat er in de Europese Unie nog enkele op basis van Richtlijn 91/414/EG goedgekeurde werkzame stoffen zijn, die nog niet zijn herbeoordeeld op basis van Verordening (EG) 1107/2009 en hormoonverstorende eigenschappen hebben. Het dossier voor deze werkzame stoffen bevatte toen ook al informatie over mogelijke reprotoxiciteit en carcinogeniteit (de uitgangspunten voor de criteria uit 2009). Deze informatie en dus ook de mogelijk schadelijke effecten voortkomend uit hormoonverstorende eigenschappen heeft het Ctgb destijds meegenomen in het beoordelingstraject voor de toelating. Dit heeft geleid tot de conclusie dat er geen onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu zijn bij het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze stoffen, indien deze volgens de voorschriften worden gebruikt.
Ik vind het van groot belang dat er zo snel mogelijk besluiten worden genomen over de herbeoordeling van deze stoffen, zodat deze beoordeeld zijn op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten.
Sinds eind 2018 stelt EFSA bij de (her)beoordeling van een werkzame stof vast of deze op basis van de nieuwe wetenschappelijke criteria hormoonverstorende eigenschappen heeft of niet. Dit proces loopt. Het proces heeft er inmiddels toe geleid dat de goedkeuring van thiofanaat-methyl niet is hernieuwd vanwege zorgen om onder andere hormoonverstorende eigenschappen.
Worden er op dit moment gewasbeschermingsmiddelen gebruikt in Nederland die volgens de Europese wetgeving uit 2009 niet toegelaten hadden mogen worden? Zo ja, in welke hoeveelheid? Zo nee, worden er op dit moment andere middelen met hormoonverstorende stoffen gebruikt in de gewasbescherming?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de wetenschap altijd leidend moet zijn in de beoordeling van bestrijdingsmiddelen en dat deze wetenschap gevolgd moet worden in de besluitvorming? Zo ja, bent u van mening dat dit voldoende gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Ik baseer mijn standpunten over het al dan niet goedkeuren van werkzame stoffen en het opstellen / actualiseren van richtsnoeren voor het beoordelen daarvan op de technisch wetenschappelijke adviezen van ECHA, EFSA en het Ctgb.
De aanbesteding van het CJIB |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerder gestelde Kamervragen over aanbesteding bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?1 2
Ja.
Kunt u toelichten waarom het feit dat de al lopende vorderingen door het oorspronkelijke gerechtsdeurwaarderskantoor worden uitbehandeld een nieuwe deurwaarder ontslaat van de verplichting de totale schuldenpositie vast te stellen?
Bij nieuwe vorderingen die onder een mogelijk nieuwe deurwaarder vallen moet de beslagvrije voet worden vastgesteld. De beslagvrije voet wordt standaard opnieuw vastgesteld na verloop van 12 maanden ongeacht de behandelend deurwaarder. Daarnaast kan op verzoek (indien sprake is van een structurele wijziging van omstandigheden) of op eigen initiatief in verband met wijzing van feiten of omstandigheden de beslagvrije voet worden aangepast.
Moet een schuldenaar op enigerlei wijze meer kosten voor zijn rekening nemen indien hij na een aanbestedingsronde een nieuwe deurwaarder krijgt toegewezen vanwege een nog niet lopende vordering dan in het geval dat zijn oude gerechtsdeurwaarder een nieuw contract heeft na de aanbestedingsronde? Zo ja, welke kosten zijn dat (mogelijkerwijs)? Zo nee, waarom niet?
Nee, de tarieven die een gerechtsdeurwaarder in rekening brengt bij de schuldenaar zijn wettelijk vastgesteld in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. Een schuldenaar is derhalve altijd gehouden om de wettelijk vastgestelde tarieven te voldoen aan de gerechtsdeurwaarder. Dit verandert niet door deze aanbestedingsronde. Een aanbesteding biedt het CJIB nu juist de mogelijkheid om te zorgen dat vorderingen van één debiteur gebundeld worden bij één gerechtsdeurwaarder.
Wat is de reden dat het oude verdeelmodel, waarbij gerechtsdeurwaarders op basis van persoonsgegevens aan schuldenaren werden gekoppeld, is losgelaten?
Voorheen leverde het CJIB alle dwangbevelen aan de toenmalige beroepsvereniging KVG. Deze voorloper van de KBvG verspreidde de dwangbevelen vervolgens aan de regionale gerechtsdeurwaarderskantoren. De arrondissementsgrenzen waren hier leidend in. Waar mogelijk ontving het kantoor alleen dwangbevelen ten laste van schuldenaren in het primaire werkgebied/de omgeving van het kantoor. Deze arrondissementale binding is in 2001 met de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet losgelaten ter bevordering van concurrentie.
Op welke wijze wordt bij de inrichting van de nieuwe aanbesteding rekening gehouden met de belangen van de schuldenaar?
Het CJIB zet zich in voor het sociaal-maatschappelijk verantwoord innen en incasseren conform het kabinetsbeleid.
Een nieuwe aanbesteding biedt het CJIB de mogelijkheid om te zorgen dat vorderingen van één debiteur gebundeld worden bij één gerechtsdeurwaarder. Verder kan het CJIB gerechtsdeurwaarders selecteren die het beste aansluiten bij de Rijksincassovisie. Daarbij kan het CJIB sturen op het uitgangspunt dat vorderingen maatschappelijk verantwoord afgehandeld worden door gerechtsdeurwaarderskantoren die dit het beste kunnen. Dit is vooral in het belang van de schuldenaar.
Waarom past die wijze, zoals bedoeld in de vorige vraag, bij de strategie op de Rijksincassovisie? Kunt u in uw beantwoording specifiek ingaan op het deelterrein waarin een onnodige verhogingen van de schuldenlast door het gevolgde Rijksincassoproces poogt te worden voorkomen?
In de Rijksincassovisie is één van de thema’s «Voorkomen (onnodige) schuldoploop». Dit betekent voor de gerechtsdeurwaarder dat hij aan een eventuele constatering dat elke aflosmogelijkheid ontbreekt, ook conclusies verbindt. Op basis van informatie, zoals bijvoorbeeld het beslagregister, kan de gerechtsdeurwaarder het CJIB adviseren om incasso-activiteiten (tijdelijk) op te schorten, waardoor onnodige verhogingen worden voorkomen.
Preventieve handhaving in het bestuursrecht |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het artikel «Preventieve handhaving: de preventieve herstelsanctie en de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling» gelezen?1
Ja.
Welke relatie bestaat er volgens u tussen artikel 5:2, eerste lid, onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 5:7 Awb? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de vraag of volgens u in deze twee artikelen twee verschillende vormen van preventieve handhaving kunnen worden gelezen, te weten een herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling en een preventieve herstelsanctie?
Beide artikelen zijn algemene handhavingsbepalingen. In art. 5:2, eerste lid, onderdeel b, Awb staat herstelsanctie gedefinieerd: een last onder bestuursdwang of dwangsom kan onder meer strekken tot het voorkomen van herhaling van een overtreding. Art. 5:7 Awb bevat een bevoegdheid een herstelsanctie preventief op te leggen, zonder dat sprake is van een eerdere overtreding, indien het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Blijkens de jurisprudentie betreft het twee naast elkaar bestaande bevoegdheden (zie bijv. ABRvS 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:150 en CBb 27 oktober 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BK1424).
Binnen welke termijn acht u het redelijk om nog te kunnen spreken van een herhaling en wanneer is volgens u sprake van een nieuw feit als de overtreder een overtreding daadwerkelijk begaat? Kunt u in uw antwoord specifiek ingaan op de vraag hoe u artikel 5:34, tweede lid, Awb in dit verband begrijpt?
De vraag welke termijn redelijk is om te kunnen spreken van herhaling speelt als wordt overwogen een last op te leggen om herhaling te voorkomen dan wel preventief een last op te leggen. Dan beoordeelt het bestuur het tijdsverloop, ook in samenhang met andere omstandigheden. De rechter kan dit toetsen. Voor CBb 13 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:602 was verloop van een jaar te lang, waar ter zitting bleek dat een toen spelend incident geen overtreding was, maar wel had meegespeeld bij het opleggen van een last ter voorkoming van herhaling. Voor ABRvS 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1322 was relevant dat een bedrijf de aard van de inrichting wijzigde na een uitspraak van drie maanden eerder, waardoor nadien terecht een preventieve last werd opgelegd. De vraag na hoeveel tijd nog van herhaling kan worden gesproken, valt dus niet in haar algemeenheid te beantwoorden. Dit geldt ook voor de vraag of na verloop van tijd, en zo ja na welk tijdsverloop, een incident dat zich voordoet ondanks een last, geldt als «nieuw feit». Op grond van art. 5:34, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan op verzoek van de overtreder een last onder dwangsom opheffen, indien hij een jaar gold zonder dat de dwangsom is verbeurd. Met een verzoek kan duidelijkheid worden verkregen of een last nog boven iemands hoofd hangt. Tegen een afwijzing van een verzoek staan rechtsmiddelen open. Dan toetst de rechter of het bestuur in redelijkheid kon besluiten tot afwijzing van het verzoek. ABRvS 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4054 biedt een voorbeeld waarbij zo’n beslissing onvoldoende was gemotiveerd, toen een veelomvattende, niet in tijd beperkte en kennelijk niet overtreden last, die raakte aan vaak door een bedrijf verrichte werkzaamheden, al meer dan vijf jaar gold.
Wat is de reden dat niet noodzakelijk werd geacht om in de Awb op te nemen in welke gevallen sprake is van herhaling?
Het begrip herhaling verscheen in de Awb toen de last onder dwangsom werd geregeld. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat werd beoogd de regeling te laten aansluiten bij voorlopers in onder meer de toenmalige Gemeentewet en Wet milieubeheer. De verschillen tussen de regelingen werden inhoudelijk minimaal geacht: het betrof ondergeschikte punten, waarbij nieuwe oplossingen of betere redacties werden gekozen (Kamerstuk 23 700, nr. 3, p. 132 en 162). In die voorlopers kwam het begrip herhaling niet voor, maar uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bestuursdwang en de dwangsom wel dienden om ook herhaling van overtredingen te voorkomen. De wetshistorie geeft geen uitsluitsel waarom in de Awb niet staat in welke gevallen sprake is van herhaling. Aangenomen mag worden dat de wetgever hiertoe geen noodzaak zag en heeft gemeend de nadere invulling hiervan aan de rechtspraktijk te kunnen overlaten.
Hoe beoordeelt u het – in de jurisprudentie ontstane – feit dat er twee verschillende mogelijkheden zijn om preventief te handhaven? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de toegevoegde waarde van de één ten opzichte van de ander en vice versa?
De in art. 5:7 Awb opgenomen bevoegdheid tot preventieve handhaving kan alleen worden toegepast zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Dit criterium geldt niet voor het opleggen van een herstelsanctie die ertoe strekt herhaling van een reeds gepleegde overtreding te voorkomen. Het is in beide gevallen het doel om een toekomstige overtreding te voorkomen. Hierbij is degene die nog niet eerder een overtreding beging, beter beschermd – namelijk met het vereiste van klaarblijkelijke dreiging – dan degene die dat al wel eerder deed (zie hierover nader het antwoord op vraag 10). Ik acht de op dit punt ontwikkelde jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters een redelijke en voor bestuursorganen, burgers en bedrijven goed werkbare interpretatie van het samenstel van de betreffende Awb-bepalingen.
Leest u in de passage: «[v]oor wat betreft de vraag of een last onder dwangsom mag worden opgelegd voordat een (eerste) overtreding is begaan, menen wij dat aansluiting moet worden gezocht bij het antwoord op de vraag of bestuursdwang mag worden aangezegd voordat een overtreding is gepleegd [...]. Dit komt erop neer dat indien het gevaar van het plegen van een overtreding klaarblijkelijk is, ook zonder dat een mogelijke herhaling sprake is, een last onder dwangsom mag worden opgelegd» dezelfde implicatie als de auteur, die in deze zinsnede leest dat de wetgever enkel heeft beoogd dat voor preventieve handhaving altijd moet zijn voldaan aan het klaarblijkelijkheidscriterium? Zo nee, hoe leest u deze passage?2
Nee. De genoemde passage is afkomstig uit de in 1994 uitgebrachte memorie van toelichting bij de derde tranche van de Awb. Deze passage was gebaseerd op de toenmalige stand van de rechtsontwikkeling. In 2009 is via de vierde tranche art. 5:7 Awb tot stand gebracht, waarin voor bijzondere gevallen een specifieke bevoegdheid tot preventieve handhaving werd opgenomen met daarin het genoemde criterium van klaarblijkelijk dreigend gevaar. De bedoelingen van de wetgever kunnen dus niet geïsoleerd uit oudere parlementaire stukken worden afgeleid, maar moeten worden bezien in context met hetgeen daarop is gevolgd en de voortschrijdende rechtsontwikkeling.
Wat is de reden dat in de Awb niet dieper is ingegaan op de wijze waarop bestuursorganen preventief kunnen handhaven?
Zoals de auteur van het in vraag 1 genoemde artikel zelf aangeeft, is in de memorie van toelichting bij de vierde tranche van de Awb de nodige aandacht besteed aan de in art. 5:7 Awb opgenomen bevoegdheid tot het opleggen van een preventieve herstelsanctie. Aan het element «voorkomen van herhaling van een overtreding» in art. 5:2 Awb zijn in die memorie van toelichting minder woorden gewijd, naar valt aan te nemen omdat dit geen nieuw element betrof.
Wat is de reden dat in de Awb geen vergelijking is gemaakt tussen de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling en de preventieve herstelsanctie?
Een wet is geen plek om zulke vergelijkingen te maken. In de parlementaire stukken die op de vierde tranche van de Awb betrekking hebben, is op de verhouding tussen beide niet expliciet ingegaan, naar valt aan te nemen omdat daartoe geen noodzaak werd gezien. In de commentaren op het voorontwerp van de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht en de parlementaire behandeling is dit onderwerp niet aan de orde gesteld.
Deelt u de mening van de auteur dat de wetgever nooit heeft beoogd om twee verschillende vormen van preventieve handhaving mogelijk te maken? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om de wet hierin eenvoudiger te maken, althans te verduidelijken? Zo nee, waaruit blijkt, onder specifieke bronvermelding, dat iets anders is beoogd?
Nee. Ik verwijs voor een nadere toelichting naar de beantwoording van de vragen 5 en 6.
Acht u het logisch dat er een hele hoge drempel in de vorm van het klaarblijkelijkheidscriterium bij de preventieve herstelsanctie bestaat, maar deze drempel vervolgens afwezig is bij de herstelsanctie ter voorkoming van een herhaling? Zo ja, waarom? Zo nee, ziet u aanleiding de wet op dit punt te verduidelijken?
Ik vind het logisch dat degene die nog niet eerder een overtreding beging, beter is beschermd – namelijk met het vereiste van klaarblijkelijke dreiging – dan degene die dat al wel eerder deed. Dit is enerzijds van toegevoegde waarde voor iemands rechtsbescherming, als een bestuursorgaan overgaat tot preventieve handhaving, terwijl het anderzijds het bestuur armslag geeft voortvarend op te treden met het oog op het voorkomen van herhaling van een overtreding.
Klopt het dat de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling, vanwege de in de jurisprudentie aangehouden minimale drempel om deze herstelsanctie op te leggen, tendeert naar een voorwaardelijke straf die wordt opgelegd naar aanleiding van een eerdere overtreding? Zo nee, waarom niet?
Nee. Vooropstaat dat met een voorwaardelijke straf wordt beoogd leed toe te voegen en met een herstelsanctie niet. De voorwaardelijke straf kan ook dienen ter vergelding of om anderen de norm in te prenten, zelfs als er geen herhalingsgevaar is bij de bestrafte (HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:598). Een herstelsanctie die herhaling moet voorkomen, mag echter niet verdergaan dan dat (ABRvS 8 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN6187). Een (voorwaardelijke) straf kan alleen worden opgelegd als de bestrafte een verwijt valt te maken (HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681), terwijl een herstelsanctie ook kan worden opgelegd als verwijtbaarheid ontbreekt (ABRvS 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:395). Ten slotte kan een bestuursorgaan zelf doorpakken als een herstelsanctie wordt genegeerd (art. 5:21, onderdeel b, 5:33 en 5:37 Awb), terwijl het ondergaan van een voorwaardelijk strafgedeelte tussenkomst vereist van de rechter (art. 14g WvSr).
Kan de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling volgens u worden gezien als een vervolging zoals bedoeld in artikel 6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)? Kunt u in uw antwoord specifiek ingaan op de autonome betekenis van het begrip vervolging zoals door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aangenomen en de daarbij door het EHRM genoemde criteria om vast te stellen of een overtreding of sanctie al dan niet als strafrechtelijk kan worden gekwalificeerd?3
De herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling is een reparatoire bestuurlijke sanctie, zoals geregeld in hoofdstuk 5 Awb, en is geen bestraffende sanctie. Dat is een relevant onderscheid, omdat art. 6 EVRM ziet op (onder meer) vervolging en in beginsel niet van toepassing is op dergelijke herstelsancties. In de wetsgeschiedenis is in vervolg op de ook toen al geldende rechtspraak overwogen, dat voor de bestuursdwang en de oplegging van de dwangsom onomstreden is dat zij geen punitief karakter hebben en dat art. 6 EVRM daarom niet noopt tot het opnemen van bijzondere wettelijke waarborgen (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 130–131). Recent oordeelde ABRvS 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4039 nog dat ook een last onder dwangsom die herhaling beoogt te voorkomen – in dat geval: dat iemand opnieuw in strijd met de APV inbrekerswerktuigen vervoert – geen bestraffende sanctie is. Wel kan de rechter bij concrete omstandigheden van het geval tot het oordeel komen dat toch sprake is van bestraffing en daarmee vervolging in de zin van art. 6 EVRM. De rechter kijkt daarbij naar drie criteria: de classificatie in de wetgeving, de aard van de overtreding (mede bezien in relatie tot het doel van de sanctie) en de zwaarte van de maatregel. Ik wijs voor toepassing van de EHRM-criteria bij zulke herstelsancties verder op vaste rechtspraak, zoals ABRvS 27 februari 2019, ECLI:NL:2019:RVS:627 over een last tot sluiting van een pand om herhaling van drugshandel tegen te gaan, die niet als vervolging werd aangemerkt.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u elke vraag op zodanige wijze beantwoorden dat u gehoor geeft aan de oproep van de auteur vanuit de hoek van de regering duidelijk te maken of inderdaad beoogd is één of twee verschillende vormen van preventieve handhaving te codificeren? Zo nee, waarom niet?
Naar ik meen is in de voorgaande beantwoording duidelijk gemaakt dat de Awb de mogelijkheid biedt een herstelsanctie op te leggen zowel ter voorkoming van herhaling van een overtreding als in geval geen sprake is van een eerdere overtreding maar het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt. Beide bevoegdheden zijn naar mijn oordeel in overeenstemming met het oogmerk van de wetgever.
De voorgenomen uitbreiding van een geitenhouderij in Hurwenen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het programma Zembla d.d. 9 mei 2019 over de uitbreiding van een geitenhouderij in de Gelderse plaats Hurwenen?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het onwenselijk is dat deze geitenhouderij in een gebied dat nadrukkelijk de hoofdfunctie wonen heeft, gaat uitbreiden van 7.000 naar ruim 13.000 geiten? Zo nee, waarom niet?
In het verleden zijn taken en bevoegdheden betreffende ruimtelijke ordening en milieu weloverwogen neergelegd bij gemeenten en provincies, onder meer inzake het opstellen van bestemmingsplannen (Wet ruimtelijke ordening) en het verlenen van omgevingsvergunningen voor veehouderijbedrijven (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), Wet milieubeheer). Het is aan het bevoegd gezag om de afweging te maken of de voorgenomen uitbreiding van een veehouderijbedrijf past binnen de aan het gebied toegekende ruimtelijk functies en binnen de kaders van een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer. Zoals mijn voorganger bij de aanbieding van het rapport «Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies) heeft aangegeven, is het relevant om, bij besluiten op het gebied van ruimtelijke ordening, ook de gezondheidsrisico’s te betrekken.2 Uit onderzoek van het RIVM blijkt dat de kans op het oplopen van een longontsteking groter is voor bewoners binnen een straal van twee kilometer rond een geitenhouderij. Omdat de oorzaak van deze verhoogde kans op longontstekingen nog onduidelijk is, laten de Minister voor Medische Zorg en Sport en ik vervolgonderzoek uitvoeren. De resultaten dit onderzoek worden in de loop van 2021 verwacht.
Bent u van oordeel dat de vergunningverlening tot uitbreiding op zorgvuldige wijze heeft plaatsgehad en berust op een deugdelijke belangenafweging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De betreffende gemeente heeft, blijkens de uitzending van het programma Zembla, erkend dat op de vergunningaanvraag niet goed is gereageerd en dat er fouten zijn gemaakt. De vergunning is daardoor van rechtswege verleend. De vergunningverlening is daarmee tot stand gekomen, zonder dat daar een belangenafweging aan ten grondslag heeft gelegen.
Bent u bereid om vanuit het belang van de leefbaarheid en de volksgezondheid, en recht doende aan het toepassen van het voorzorgsbeginsel, een landelijk verbod op uitbreiding van geitenhouderijen uit te vaardigen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan begrijpen dat omwonenden zich zorgen maken over de verhoogde kans op longontstekingen in de buurt van geitenhouderijen, zoals is geconcludeerd in het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid en Omwonenden (VGO). Provincies hebben op grond van het omgevingsrecht de bevoegdheid om vanuit het voorzorgprincipe tijdelijke maatregelen te nemen. Inmiddels hebben negen provincies van deze bevoegdheid gebruikgemaakt. Een landelijk uitbreidingsverbod wordt op dit moment niet overwogen, omdat ik erop vertrouw dat provincies in staat zijn zelf een goede afweging in deze te maken.
Bent u bereid om meer specifiek al uw bevoegdheden, beïnvloedingsmogelijkheden en uw gezag in te zetten om te voorkomen dat de uitbreiding van de geitenhouderij in Hurwenen wordt geëffectueerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 is besluitvorming over uitbreiding van een veehouderij aan het bevoegd gezag, zijnde gemeenten en in voorkomende gevallen de provincie.
Het stilzetten van nieuwe gepantserde SUV’s van de Marechaussee |
|
André Bosman (VVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Achttien nieuwe auto’s van marechaussee mogen weg niet op»?1
Ja.
Is de aanschaf en aanpassing van deze voertuigen op basis van aanbesteding of gunning geweest? Welke voorwaarden waren daarbij doorslaggevend?
Deze voertuigen zijn verworven door middel van een reguliere aanbesteding onder de Aanbestedingswet op Defensie- en Veiligheidsgebied (ADV). Daarbij zijn op basis van een functioneel programma van eisen offertes aangevraagd die vervolgens beoordeeld werden aan de hand van vooraf kenbaar gemaakte gunningscriteria. In dit geval waren het voldoen aan het programma van eisen, de levertijd, de technische meerwaarde en de prijs bepalend voor het gunnen van de opdracht.
Welke expertise had het bedrijf dat de aanpassingen heeft aangebracht?
De leverancier in kwestie heeft jarenlange ervaring met het bepantseren van personenauto’s, SUV’s en vrachtauto’s.
Zijn er meer voertuigen van Defensie bepantserd door dit bedrijf?
De leverancier in kwestie is betrokken bij het leveren van gepantserde wisselcabines ten behoeve van het DVOW-project 50-100-150kN. In dat geval is deze leverancier een toeleverancier aan Scania en staat Defensie niet rechtstreeks met het bedrijf in contact. Alle leveringen aan Defensie vinden onder volledige verantwoordelijkheid van Scania plaats.
Welke andere klanten hebben gebruik gemaakt van de diensten van dit bedrijf?
De leverancier in kwestie levert onder meer aan overheden, politie- en defensieorganisaties en commerciële bedrijven zoals voertuigfabrikanten.
Wie gaat er opdraaien voor de in het kader van de aanpassingen te maken kosten?
De leverancier is inmiddels in gebreke gesteld. De kosten voor het herstellen van de gebreken komen geheel voor rekening van de leverancier.
Welke garanties heeft de Marechaussee dat de voertuigen met de gemaakte aanpassingen wel veilig zijn?
Indien de leverancier erin slaagt alle tekortkomingen binnen de gestelde termijn op te heffen, zullen de herstelde voertuigen door een onafhankelijke en deskundige derde partij op veiligheid worden beoordeeld alvorens de voertuigen aan de Koninklijke Marechaussee worden overgedragen.
Kunt u aangeven wat er zal gebeuren met de bestelling van de zes extra wagens van dit type?
De levering van de zes extra bestelde voertuigen is tot nader order opgeschort.
Het bericht dat achtien nieuwe marechausseevoertuigen onveilig zijn |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Defensie een rijverbod heeft opgelegd voor achttien nieuwe gepantserde marechausseevoertuigen vanwege veiligheidsrisico's voor inzittenden?1
Ja.
Kunt u aangeven welke veiligheidsrisico's dit zijn en wat u gaat doen om deze problemen voorgoed op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn problemen vastgesteld met onder meer de stuurinrichting, het brandstofsysteem en het remsysteem. Deze problemen tasten de wegveiligheid en de gebruiksveiligheid aan en hebben aanleiding gegeven tot een onmiddellijk rijverbod voor de gehele vloot van 18 stuks van dit specifieke voertuigtype. De leverancier is gemaand om binnen een redelijke termijn alle problemen op te lossen. Naast de 18 in dit bericht genoemde voertuigen beschikt de Koninklijke Marechaussee overigens over diverse andere nieuwe en oudere voertuigtypen.
Schaamt u zich niet dat Defensiepersoneel wederom gevaar loopt door onveilig buitenlands materieel, vooral nu deze marechausseevoertuigen al voor de aanschaf kampten met problemen en bestelde marechausseevoertuigen niet worden geannuleerd? Zo nee, waarom niet?
De ongepantserde basisvoertuigen zijn geleverd door Toyota en zijn door de Franse leverancier achteraf voorzien van bepantsering. De geconstateerde veiligheidsrisico’s, die ondanks kwaliteitscontrole pas na ingebruikname aan het licht kwamen, zijn volledig terug te voeren naar deze bewerking en houden geen verband met de kwaliteit van het basisvoertuig. De levering van de zes extra bestelde voertuigen is tot nader order opgeschort.
Schaamt u zich niet dat deze veiligheidsrisico's bij marechausseevoertuigen voorkomen hadden kunnen worden door de innoverende en werkscheppende Nederlandse defensie-industrie, VDL en DAF, actief te betrekken bij de aanschaf van marechausseevoertuigen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn op de Nederlandse markt geen aanbieders van vergelijkbare voertuigen met deze hoge beschermingsgraad. Wel is door de leverancier van deze voertuigen een Nederlands bedrijf als onderhoudspartner gecontracteerd.
Kunt u begrijpen dat deze zoveelste materiaalblunder van jewelste bij mensen het vermoeden doet ontstaan dat de materieelaanschaf van Defensie wordt beheerst door perverse prikkels zoals gemakzucht, vriendjespolitiek of omkoping? Zo nee, waarom niet?
Nee. Defensie gaat bij aanbestedingen zorgvuldig en integer te werk. Deze voertuigen zijn verworven door middel van een reguliere aanbesteding onder de Aanbestedingswet op Defensie- en Veiligheidsgebied (ADV). Bij de aanbesteding zijn op basis van een functioneel programma van eisen offertes aangevraagd die vervolgens beoordeeld werden aan de hand van vooraf kenbaar gemaakte gunningscriteria. In dit geval waren het voldoen aan het programma van eisen, de levertijd, de technische meerwaarde en de prijs bepalend voor het gunnen van de opdracht.
De uitzending van BOOS over het feit dat mbo-studenten zakken op keuzedelen |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u de de uitzending van BOOS over het feit dat mbo-studenten zakken op keuzedelen? Wat is uw reactie op deze uitzending?1
Ik ken de uitzending. De uitzending benadrukt wat mij betreft het belang van goede voorlichting aan en communicatie met mbo-studenten in het algemeen, en specifiek over het moment waarop de behaalde resultaten voor keuzedelen gaan meetellen voor het behalen van een mbo-diploma. Ik ben blij dat, mede door de interventie van BOOS, er een passende oplossing is gevonden voor de betreffende studenten.
Heeft u signalen ontvangen van andere mbo-instellingen of mbo-studenten over deze problematiek?
Nee, signalen over deze problematiek heb ik niet eerder ontvangen.
Is het waar dat je niet kan zakken op het cijfer, maar dat de mogelijkheid bestaat om geen cijfer te geven voor een keuzedeel waardoor de student alsnog zakt?
De introductie van keuzedelen heeft aanzienlijke impact op het mbo. Daarom is ervoor gekozen om de mbo-sector de ruimte te geven om ervaring op te doen met de keuzedelen, voordat het behaalde resultaat mee gaat tellen voor het behalen van het diploma. Om die reden geldt voor studenten die nu starten aan hun opleiding wel de verplichting om keuzedelen te volgen en hierin examen af te leggen, maar is de hoogte van het behaalde resultaat nog niet bepalend voor het behalen van het diploma. Voor studenten die starten met een mbo-opleiding vanaf het studiejaar 2020/2021 gaat de hoogte van de behaalde resultaten voor keuzedelen meetellen voor het behalen van het diploma.
Hoe het examen voor een keuzedeel eruitziet, bepaalt de mbo-school zelf. Dit kan een schriftelijk of mondeling examen zijn, maar ook via een portfolio met opdrachten, of een combinatie hiervan. Van tevoren moet de mbo-school aan de student duidelijk maken wat de student moet doen voor het examen. Als de student aan de betreffende voorwaarden voldoet, dan krijgt hij hiervoor een resultaat. Zoals hiervoor gezegd, is het alleen aanwezig zijn van dit resultaat op dit moment nog voldoende voor het behalen van het diploma.
Hoe gaat u voorkomen dat studenten in de toekomst kunnen zakken op keuzedelen zolang ze niet meetellen voor de slaag/zakregeling?
Zoals in het antwoord op vraag 3 weergegeven geldt voor studenten die nu een mbo-opleiding volgen dat ze niet het diploma kan worden ontzegd ten gevolge van de hoogte van het behaalde resultaat van de keuzedelen. Ik heb ook geen signalen dat dit ergens is gebeurd.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de regels met betrekking tot keuzedelen duidelijk naar studenten gecommuniceerd worden?
Vanaf de inwerkingtreding van de keuzedelen is ingezet op duidelijke communicatie hierover. Onder meer in mijn opdracht door de toenmalige regisseur herziening kwalificatiestructuur samen met het mbo veld, alsook via landelijk beschikbare websites zoals het Kennispunt MBO Onderwijs en Examinering (www.onderwijsenexaminering.nl) en van de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (www.jobmbo.nl). Het is een verantwoordelijkheid van mbo-instellingen zelf om hun studenten te informeren over voor hun relevante onderwerpen zoals de regels met betrekking tot examinering van keuzedelen.
Afschaffing van het 500 euro biljet |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Exit 500 eurobiljet»?1
Ja.
Bent u het eens met het pleidooi van een teamleider van de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU; in het artikel aangeduid als de witwaspolitie) om het 500 eurobiljet af te schaffen?
Grote sommen contant geld spelen een belangrijke rol bij criminele geldstromen en hoge coupures kunnen hieraan bijdragen. Zoals ook aangekondigd in het plan van aanpak witwassen dat vandaag naar de Tweede Kamer is verzonden, gaan Minister Grapperhaus en ik ons inzetten voor het afschaffen van het 500 eurobiljet. Afschaffing zorgt ervoor dat het witwassen van crimineel vermogen via hoge coupures moeilijker wordt gemaakt. De Europese Centrale Bank (ECB) heeft de productie en uitgifte van het 500 eurobiljet in 2019 stopgezet. Dit biljet is echter nog wel in roulatie en de ECB heeft aangekondigd dat dit ook de komende tijd zo zal blijven. In Europese wetgeving is dwingend vastgelegd wat wettig betaalmiddelen zijn. Dit geldt ook voor het 500 eurobiljet. Individuele lidstaten kunnen hier niet van afwijken. Daarom zullen we via de Nederlandsche Bank (DNB) bij de ECB pleiten voor een einddatum waarop het 500 eurobiljet permanent uit de omloop wordt gehaald. Daarnaast zullen we in het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) aankaarten hoe de acceptatie van het 500 eurobiljet in Nederland, zolang dit nog in omloop is, kan worden beperkt.
Deelt u de mening dat een biljet waar nauwelijks mee wordt betaald maar wel volop in het criminele circuit circuleert weg moet als wettig betaalmiddel? Deelt u de mening dat het 500 eurobiljet de internationale drugsvaluta is geworden en niet voor niks «bin ladens» worden genoemd in het criminele circuit?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat ongeveer 30 procent van de waarde van de euro’s in contanten wordt vertegenwoordigd door 500 eurobiljetten, terwijl vrijwel niemand er ooit mee betaalt? Is het ook waar dat de helft van de biljetten in Zuid-Amerika wordt gebruikt en dat dat duidt op grootscheeps misbruik? Ze hebben daar de euro toch niet ingevoerd?
Volgens de ECB waren er eind april 2019 22,5 miljard eurobankbiljetten in omloop, met een totale waarde van € 1.229 miljard. Hiervan bestond 20,6% uit 500 eurobiljetten, wat neerkomt op een waarde van € 253,4 miljard.2 Uit een enquête van de ECB over het gebruik van contant geld blijkt dat consumenten in de EU contant geld in verschillende coupures vooral gebruiken voor hun dagelijkse bestedingen, om mee te sparen of om opzij te zetten als voorzorgsmaatregel.3
Hoeveel 500 eurobiljetten er precies in Zuid-Amerika circuleren is niet bekend. De ECB schat in dat, uitgedrukt in waarde, ongeveer 30% van de in omloop zijnde eurobankbiljetten buiten het eurogebied circuleert. Het betreft vooral de hogere coupures en deze worden met name in aangrenzende EU-landen aangehouden. De biljetten worden doorgaans gebruikt als spaarinstrument en voor de afwikkeling van transacties op internationale markten.4 Uit onderzoek blijkt dat het 500 eurobiljet ook gebruikt wordt voor niet-legitieme redenen zoals smokkel. Dit blijkt onder meer uit een wetenschappelijke publicatie uit 2016 getiteld «Cash and carry: the high cost of currency smuggling in the drug trade».5
Wanneer verwacht de Europese Centrale Bank (ECB) dat de 500 eurobiljetten uit omloop zijn? Bent u bereid een einddatum voor het 500 eurobiljet met de ECB af te spreken, bijvoorbeeld 2021, waarna de biljetten alleen nog bij de centrale banken omgewisseld kunnen worden?
De ECB heeft in 2016 besloten de productie en uitgifte van het 500 eurobiljet permanent te beëindigen. In 2019 is de uitgifte van het 500 eurobiljet daadwerkelijk stopgezet. In navolging van de uitgiftestop van de centrale banken in het Eurosysteem zijn de Nederlandse banken gestopt met het recirculeren van deze coupure. Dat betekent dat de coupure bij een Nederlandse bank nog kan worden gestort, maar niet meer kan worden opgenomen. Hierdoor zullen de 500 eurobiljetten geleidelijk uit de omloop gaan; sinds 2016 is een daling in de omloop van deze coupures te zien.6 Zolang het biljet nog in omloop is, kan het worden ingewisseld bij banken. Hier is op dit moment nog geen einddatum aan verbonden. Zoals beschreven in het antwoord op de vragen 2, 3, 6 en 9 en in het plan van aanpak witwassen zal ik daarom, met mijn ambtsgenoot van Justitie en Veiligheid, via DNB bij de ECB pleiten voor een einddatum waarop het 500 eurobiljet permanent uit de omloop wordt gehaald. Daarnaast zullen we in het MOB aankaarten hoe de acceptatie van het 500 eurobiljet in Nederland, zolang dit nog in omloop is, kan worden beperkt.
Ziet ook u het voordeel dat door het 500 eurobiljet af te schaffen drugscriminelen het leven in de toekomst zuurder wordt gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om, vergelijkbaar met wat oud-minister Lieftinck in 1945 deed in het kader van de naoorlogse geldzuivering, ervoor te pleiten dat het 500 eurobiljet ongeldig wordt verklaard? Ziet u ook het voordeel dat boeven die op stapels geld zitten zo hun zwarte geld nergens kwijt kunnen en hen dus recht in het hart raakt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke partijen, naast criminelen, zijn er in Europa eigenlijk nog voorstander van om de 500 eurobiljetten in stand te houden? Het is toch zo dat de Amerikanen om dezelfde reden, bestrijding van criminaliteit, de grotere coupures al veel eerder hebben afgeschaft en dat ook andere landen niet geen bankbiljetten met een zo grote waarde hebben?
Er zijn EU-landen, bijvoorbeeld Duitsland en Oostenrijk, waar het niet ongewoon is om het 500 eurobiljet te gebruiken in het legale circuit. Bijvoorbeeld voor het aanschaffen van dure producten of om te sparen zonder afhankelijk te zijn van het bankwezen en girale geldstromen. In dergelijke landen hebben partijen in onder andere de detail- en groothandel, als ook consumenten die het 500 eurobiljet gebruiken, nog belang bij de circulatie ervan. Sinds 26 april 2019 zijn ook Duitsland en Oostenrijk gestopt met de uitgifte van het 500 eurobiljet. In Amerika geldt hetzelfde beleid als in de EU ten aanzien van hoge coupures; zij worden niet langer geproduceerd, maar gelden nog steeds als wettig betaalmiddel. Een ander land waar grote coupures nog gehanteerd worden is Zwitserland. Daar bestaat het CHF 1000-biljet (omgerekend bij de huidige koers ongeveer 900 euro7) dat nog steeds opgenomen kan worden en als betaalmiddel geldt.
Bent u, nu u aan het criminele gebruik van 500 eurobiljetten zelf iets kunt doen, anders dan aan de witwasproblemen bij ING die moeten worden opgelost, bereid de oproep van de witwaspolitie te volgen en zo criminelen het leven moeilijker te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Arbeidsmigranten die een goudmijn zijn voor verhuurders |
|
Jasper van Dijk , Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht dat vakantiehuisjes in Ewijk een goudmijn zijn voor verhuurders door er arbeidsmigranten in te huisvesten?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. Ik vind het onwenselijk als arbeidsmigranten puur en alleen als verdienmodel worden ingezet. Arbeidsmigranten zijn een belangrijk onderdeel van onze economie en maatschappij. Het is daarom belangrijk dat zij op een goede manier gehuisvest en behandeld worden.
Sommige ondernemers van vakantieparken kunnen het tempo van de veranderende consumentenvraag niet bijbenen. Wanneer de recreatiewoningen voldoen aan alle eisen voor het Bouwbesluit, zou een vakantiepark zonder recreatief perspectief, huisvesting aan arbeidsmigranten kunnen bieden. Naast de fysieke kwaliteit dient hiervoor uiteraard goed overleg te zijn met de gemeente en moeten de huisjes voor een fatsoenlijke prijs worden verhuurd.
Wat is uw bestuurlijke en morele oordeel over de constatering dat een exploitant «al snel duizend euro minder» per maand verdient aan recreanten dan aan arbeidsmigranten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel andere eigenaren van vakantiehuizen verhuren hun huisjes aan arbeidsmigranten naast het uitzendbureau OTTO Workforce, en in hoeveel van deze gevallen wonen meer arbeidsmigranten in een huisje dan is toegestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn meerdere werkgevers en uitzendbureaus die hun werknemers (tijdelijk) huisvesten op een vakantiepark. Een groot deel doet dit in overleg met de gemeente, waardoor zij tijdelijk kunnen afwijken van het bestemmingsplan. Er zijn in totaal 10.000 bedden van ondernemingen met een keurmerk van de Stichting Normering Flexwonen (SNF) die zich op een recreatieterrein bevinden. Controles van SNF kijken niet naar de lokale regelgeving, dat is voor eigen rekening van de verhuurder.
Het aantal arbeidsmigranten dat in een woning mag wonen is afhankelijk van lokale regelgeving en de aanwezigheid van een SNF-keurmerk. Voor woningen met een SNF-keurmerk gelden diverse regels, waaronder een minimale oppervlakte eis per persoon van minimaal 10 m2. In een woning van 60 m2 zouden dus – als aan alle andere voorwaarden van het keurmerk is voldaan – 6 arbeidsmigranten mogen verblijven. Daarnaast kunnen gemeenten zelf eisen stellen aan het aantal mensen dat in een object mag verblijven. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de handhaving.
In hoeverre vindt u dat er sprake is van uitbuiting van arbeidsmigranten in Ewijk en omgeving, zowel qua werk- als woonomstandigheden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan op basis van de berichtgeving niet beoordelen of er sprake is van uitbuiting of oordelen over de specifieke woonomstandigheden, mede omdat de expertise om te beoordelen of hier sprake van is bij andere organisaties is belegd.
De huisvesting van werknemers uit het buitenland wordt – net zoals andere huisvesting – door de gemeente gecontroleerd via het bouw- en woningtoezicht. De huisvesting dient daarbij te voldoen aan geldende wet- en regelgeving, zoals het Bouwbesluit, het bestemmingsplan en eventuele aanvullende eisen van de brandweer of die de gemeente stelt voor het verlenen van een vergunning in het kader van de huisvestingsverordening.
Zoals in de eerdere beantwoording is aangegeven zet het Rijk in op de aanpak van uitbuiting. Wanneer er een vermoeden is van arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling van werknemers, kunnen betrokken partijen een melding doen bij de Inspectie SZW.
Waar gaan zowel de permanente bewoners als de arbeidsmigranten wonen als de gemeente Beuningen overgaat tot ontruiming dan wel op een andere manier een einde maakt aan de bewoning? Op welke manieren wordt daarbij rekening gehouden met de betaalbaarheid van huisvesting aan de enerzijds en de leefbaarheid van een buurt of verdringing van wachtenden op een wachtlijst anderzijds?
De uiteindelijke aanpak voor vakantieparken blijft een lokale afweging en keuze. Daar is immers ook het beste zicht op de situatie. Ik verwacht dat partijen daar een weloverwogen keuze maken en zoeken naar integrale maatwerkoplossingen, per park en per bewoner. Daarbij verwacht ik dat overheden hun verantwoordelijkheid nemen door bijvoorbeeld bij sluiting van een vakantiepark kwetsbare mensen te ondersteunen bij het vinden van alternatieve (semi-) structurele huisvesting.
Kunnen u en de gemeente Beuningen garanderen dat er geen mensen dakloos raken, in de schulden raken of nog meer afhankelijk worden van hun werkgever?2
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat er voldoende zicht is op het al dan niet uitbuiten van arbeidsmigranten, aangezien u in eerdere Kamervragen geen antwoord kon geven op de vraag of er sprake was van uitbuiting op Voorne-Putten of in Loon op Zand?3 4
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre wisselen de Inspectie SZW en de gemeenten ervaringen en tips uit en is hierbij sprake van structurele of periodieke contacten? In hoeverre wordt het toezicht bemoeilijkt omdat de arbeidsinspectie landelijk toezicht houdt, maar de huisvesting lokaal wordt gecontroleerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Inspectie SZW en gemeenten wisselen op verschillende manieren informatie uit.
Allereerst wordt door de Inspectie SZW en gemeenten samengewerkt in interventieteams in de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI-verband). Deze interventieteams werken projectmatig. Soms concentreert een interventieteam zich op een specifieke branche zoals uitzendbureaus of schoonmaakorganisaties, maar er wordt ook samengewerkt in specifieke gebieden zoals bijvoorbeeld een wijk of een recreatiepark. De samenwerking in interventieteamverband heeft onder andere als doel uitkeringsfraude, fraude met belastingen en toeslagen en overtredingen van arbeidswetgeving en daarmee samenhangende misstanden, aan te pakken en te voorkomen.
Naast LSI-verband wordt er door de Inspectie SZW en gemeenten ook samengewerkt in de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC). In de RIECs wordt informatie over criminaliteit uitgewisseld tussen de Inspectie SZW, gemeenten en een aantal andere partners zoals de Belastingdienst, de Immigratie- en Naturalisatiedienst en het Openbaar Ministerie.
De Inspectie SZW en de gemeenten houden ieder vanuit hun eigen rol toezicht.
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het woonbeleid. De gemeenten houden toezicht op de huisvesting in hun gemeenten, waaronder de huisvesting van arbeidsmigranten. Dit doen zij via het bouw- en woningtoezicht.
De Inspectie SZW werkt landelijk en houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, de Arbeidstijdenwet en de Arbeidsomstandighedenwet. De Inspectie SZW controleert onder andere op de rechtmatigheid van de inhoudingen op het Wet minimumloon, waaronder inhouding voor huisvesting.
Er mag voor huisvesting maximaal 25% worden ingehouden. Een van de voorwaarden voor inhoudingen voor huisvesting is dat de huisvesting moet voldoen aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao tussen sociale partners. Daarnaast dienen deze kwaliteitseisen te zijn gecontroleerd door een geaccrediteerde instelling, zoals de Stichting Normering Flexwonen (SNF).
Indien de Inspectie SZW signalen ontvangt dat sprake is van misstanden in een gemeente, bijvoorbeeld ten aanzien van slechte huisvesting, worden deze signalen gedeeld met de betreffende gemeente. Daarnaast delen gemeenten eveneens signalen met de Inspectie SZW.
Wat is de stand van zaken van het aanvullende wettelijke instrumentarium om huisjesmelkerij in verschillende vormen, dus ook op vakantieparken en bij arbeidsmigranten, te voorkomen, aan te pakken en te beboeten? Waarom duurt het zo lang voor er maatregelen worden genomen?5
Zoals ik mijn brief «Aanpak goed verhuurdershap» van 9 november jl. heb toegezegd, verken ik met de betrokken partijen hoe op een gerichte wijze met aanvullende wettelijke maatregelen tegen de malafide verhuurder kan worden opgetreden met inbegrip van de nodige sanctionering.
In dat licht heb ik begin dit jaar met 5 grote gemeenten afspraken gemaakt over het opzetten van een pilot «Aanpak goed verhuurderschap», die in elke gemeente op een ander aspect van de aanpak focust. Voor de uitvoering van deze vijf pilots heb ik bovendien voor iedere gemeente € 500.000 beschikbaar gesteld.
De opgedane kennis en ervaringen zullen de gemeenten met mij en de G40 delen, waaronder ook de studentensteden. Op basis daarvan zullen de mogelijke juridische risico’s in beeld komen en bekeken zal worden of en hoe die kunnen worden weggenomen. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de voortgang.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de omvang en de aard van misstanden bij huisvesting en werkomstandigheden van arbeidsmigranten in ons land en hoe het toezicht hierop kan verbeteren? Zo nee, waarom niet, aangezien de Inspectie SZW zelf stelt dat arbeidsmigranten kwetsbaarder zijn voor uitbuiting, gedwongen huisvesting als verdienmodel fungeert en verschillende gemeenten tegen onwenselijke huisvestingssituaties aanlopen?6 7
Voor de zomer kom ik, samen met mijn collega’s van SZW en EZK, met een Kamerbrief waarin maatregelen staan aangekondigd om misstanden beter aan te pakken. Het meer en beter signaleren en het voorkomen van misstanden bij werk en woonomstandigheden maakt onderdeel uit van de aanpak. Een onderzoek acht ik in dit kader niet nodig. In de brief neem ik ook mijn toezegging mee zoals gedaan in het debat over discriminatie op de woningmarkt van 26 maart j.l. om in een brief in te gaan op de afhankelijkheidsrelatie tussen de arbeidsmigrant en de werkgever die tevens huisbaas is.
Bent u bereid de vragen afzonderlijk te beantwoorden en niet te clusteren?
Daar waar de vragen vragen om verschillende antwoorden zal ik deze afzonderlijk beantwoorden. Om overlap te voorkomen heb ik echter ook enkele antwoorden samengevoegd.